• No results found

Sociale zekerheid en informele economie: een haat-liefde verhouding? - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Sociale zekerheid en informele economie: een haat-liefde verhouding? - Downloaden Download PDF"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Sociale zekerheid en

informele economie:

een haat-liefde verhouding?

‘Je zult het niet geloven, zegt Somberrmn, maar

de kapper schonk een borrel. Er blijkt in de stad een heel leven aan de gang te zijn waar ik niets van afweet. Want ik neem aan dat het niet alleen bij de kapper zo is. Een schaduw-bestaan. ’

Uit: Remco Campert Somberman’s actie, 1985, blz. 47

Sociale zekerheid en informele econom ie zijn twee fenomenen die elkaar over en weer beïn­ vloeden. Er kan bijvoorbeeld van worden uitge­ gaan dat het huidige stelsel van sociale zekerheid in een aantal opzichten stimulerend uitwerkt op de groei van de informele econom ie. Anderzijds kan worden gesteld dat een omvangrijk informeel circuit disfunctioneel is voor het sociale zeker­ heidsstelsel. Hanteert men echter een ruime defi­ nitie van sociale zekerheid dan kan zelfs worden opgemerkt dat de informele econom ie de sociale zekerheid in de samenleving bevordert. Hieruit blijkt dat er niet zonder meer kan worden ge­ sproken van een eenduidige positieve relatie o f wisselwerking tussen sociale zekerheid en infor­ mele econom ie. Er is veeleer sprake van een haat­ liefde verhouding tussen beide.

1. Inleiding

In deze beschouwing zal ik enkele facetten van deze haat-liefde verhouding nader bezien. Uit­ gangspunt van mijn betoog is de vraag in hoeverre de doelmatigheid van de sociale zekerheid wordt bevorderd, dan wel afbreuk wordt gedaan door een in omvang toenemend informeel circuit. Doelmatigheid vat ik in dit kader op als het ga­ randeren van een efficiënt, dat wil zeggen betaal­ baar, beheersbaar en bestuurbaar stelsel van so­

* Drs. H.G. de Gier werkt bij de Harmonisatieraad

Welzijnsbeleid,

ciale zekerheid. Dit is evenwel maar één kant van de medaille. Een doelmatig sociaal zekerheids­ stelsel dient tevens tegemoet te komen aan de heersende opvattingen over sociale rechtvaardig­ heid. Kortom, doelmatigheid heeft niet alleen economische en bureaucratische, maar ook socia­ le kanten. De discussie over de financiële bezuini­ gingen op sociale zekerheidsuitgaven laat zien dat de verschillende kanten van doelmatigheid met elkaar op gespannen voet staan en makkelijk kunnen conflicteren.

Het hiernavolgende betoogis als volgt opgebouwd. Eerst wordt stilgestaan bij enkele relevante ach- tergrondontwikkelingen ten aanzien van sociale zekerheid. Vervolgens ga ik in op de wisselwer­ king tussen sociale zekerheid en informele eco­ nomie, alsmede op de betekenis die beide voor el­ kaar hebben.

In dit gedeelte sta ik in concreto stil bij onder­ werpen als werken met behoud van uitkering en misbruik en fraude ten aanzien van zowel de prestaties (premies) als de uitkeringen. In het slot­ gedeelte van mijn betoog zal ik proberen enige relevante conclusies te formuleren en zal ik te­ vens ingaan op de ontwikkeling van de informele economie in de nabije toekomst en de gevolgen daarvan voor het sociale zekerheidsstelsel. Alvorens te beginnen met de relevante achter- grondsontwikkelingen (paragraaf 2) moet aller­ eerst nog worden verduidelijkt wat onder respec­ tievelijk sociale zekerheid en informele economie wordt verstaan.

Sociale zekerheid wordt hier ruim opgevat. Het heeft niet alleen betrekking op het stelsel van wettelijke inkomensvervangende en inkomens- aanvullende regelingen, subsidies en voorzienin­ gen, maar daarnaast ook op de subjectieve bele­ vingskant ervan, de uitvoering en het beleid dat

(2)

A r b e id s b e s te l

onder de noemer van sociale zekerheid wordt gevoerd.

Informele economie wordt geacht te bestaan uit: a. de huishoudelijke sector; d.w.z. die activitei­ ten die nut opleveren in de vorm van goederen en diensten, zonder dat geldelijke beloningen ten behoeve van de leden van het huishouden in het geding zijn;

b. de communale sector; d.w.z. die activiteiten, die vrijwillig en zonder geldelijke beloning wor­ den uitgevoerd ten behoeve van de samenleving of anderen dan leden van het huishouden, en c. de zwarte sector, d.w.z. die activiteiten, die vaak ook in de formele economie plaatsvinden, maar die voor de overheid verborgen blijven door ontwijking van belastingen, sociale premies en andere regels (Renooy, 1984).

Het aantrekkelijke van deze van Gershuny (1979) afkomstige indeling in dit kader is het duidelijk naar voren komende onderscheid tussen de legale en illegale kanten van de informele economie. Daarnaast past de indeling wonderwel op die as­ pecten van sociale zekerheid die bij de wissel­ werking met informele economie een belangrijke rol spelen, zoals werken met behoud van uitke­ ring (communaal) en misbruik en fraude (zwarte sector).

2. Relevante achtergronden

Het huidige sociale zekerheidsstelsel heeft voor­ namelijk zijn beslag gekregen in de jaren vijftig. In die periode kwam een groot aantal wetten tot stand zoals de Algemene Ouderdomswet (1957), de Algemene Kinderbijslagwet (1963), de Wet Werkloosheidsvoorziening (1965), de Algemene Bijstandswet (1965), de Ziekenfondswet (1966), de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (1967), en de Algemene Wet Bijzondere Ziekte­ kosten (1968). Naast sociale voorzieningen zoals de ABW zijn in deze opsomming zowel werkne­ mers als volksverzekeringen te onderkennen. Dit onderscheid is van betekenis voor een goed begrip van sociale zekerheid.

Immers werknemersverzekeringen zijn vooral op horizontale herverdeling van inkomen gericht, terwijl met de volksverzekeringen en sociale voor­ zieningen meer een verticale herverdeling wordt beoogd. Deze laatste regelingen — stoelend op de gedachte van maatschappelijke solidariteit — be­ vorderen in sterke mate de sociale gelijkheid.

Het is van belang een moment stil te staan bij het bestaansrecht van wettelijk sociale zekerheidsre­ gelingen. Sociologisch gezien kan het ontstaan van de eerste werknemersverzekeringen in het Duitsland van de vorige eeuw worden opgevat als een reactie op de klassenstrijd. Kanselier Bis- marck hoopte er een revolutie in zijn land mee te voorkomen. Zijn sociale innovatie was overi­ gens niet uniek. Er bestonden al vele jaren lang onderlinge voorzieningen van gilden en afzonder­ lijke beroepsgroepen voor bepaalde calamiteiten als overlijden en ziekte. Bismarck formaliseerde als eerste deze ontwikkeling. Het vormde de ‘take-off’ van een tot op heden voortdurende evolutie van sociale zekerheidsstelsels. Tot in de loop van de jaren vijftig betekende het sociale verzekeringsstelsel nog betrekkelijk weinig in kwantitatieve en kwalitatieve zin in Nederland. Het was een stelsel dat in hoofdzaak gold voor actieve werknemers en ambtenaren. Pas de Nood­ wet Ouderdomsvoorziening (1948) en de to t­ standkoming van de AOW (1957) zorgden voor een structurele doorbraak. De basis daarvoor werd reeds tijdens de Tweede Wereldoorlog in Londen gelegd door de staatscommissie Van Rhijn. Geïnspireerd door Roosevelt’s ‘New Deal’ politiek en het Engelse Beveridge-report, bepleit­ ten Van Rhijn c.s. een aanzienlijke verruiming van de tot dan toe vigerende rechtsgrond van het rechtvaardig arbeidsloon. De staat zou voortaan vrijwaring tegen gebrek moeten garanderen, op voorwaarde dat de burgers zelf het redelijke doen om zich tegen gebrek te vrijwaren. Door de par­ lementaire acceptatie van de voorstellen van de staatscommissie kort na de oorlog lag de weg open naar volksverzekeringen ten behoeve van alle staatsburgers en naar een fundamentele her­ ziening van de uit 1912 daterende Armenwet in de vorm van de ABW (1965).

De grote vlucht die de ontwikkeling van sociale zekerheid heeft genomen mag in grote lijnen als bekend worden verondersteld. Enkele markante momenten moeten naast de groei van de wetge­ ving nog worden aangestipt. Dit zijn de totstand­ koming van het wettelijk minimumloon (1969) en de totstandkoming van de netto-netto koppe­ ling in 1974 waardoor het niveau van de mini­ mumuitkeringen voortaan overeen zou komen met het niveau van het netto-minimumarbeids- loon. Resultaat van deze ontwikkelingen was een

(3)

tamelijk riant sociaal zekerheidsstelsel, dat van­ daag de dag wellicht wat onwerkelijk voorkomt. Daarbij dient echter te worden bedacht dat het stelsel groeide in een periode waarin er nauwe­ lijks sprake was van structurele werkloosheid; waarbij nivellering van inkomens een aanvaard doel was en waarin geen twijfel bestond over wie recht had op een sociale zekerheidsuitkering. Het toenmalige economisch klimaat en economische vooruitzichten waren bovendien bijzonder roos­ kleurig.

Resumerend werd het stelsel uitgebouwd in een economisch gunstige periode, waarin er tevens een grote mate van maatschappelijke consensus bestond over de aanwending van een deel van het nationaal inkomen voor sociale zekerheidsdoel- einden. Het maatschappelijk draagvlak kon zo groot zijn omdat de herinnering aan desastreuze gevolgen van de Tweede Wereldoorlog nog zo vers in het geheugen lagen.

Sterke groei van het stelsel

Pas aan het eind van de jaren zestig en in de loop van de jaren zeventig trad er een kentering in deze ontwikkeling op; zij het aanvankelijk nog aarzelend. De discussie spitste zich in eerste in­ stantie toe op de noodzaak van bezuinigingen in de sociale zekerheidsuitgaven. Ter adstructie, tussen 1968 en 1976 groeiden de sociale zeker­ heidsuitgaven in procenten van het netto natio­ naal inkomen van 15,9% tot 23,8% om in de jaren daarna nog toe te nemen tot in totaal meer dan 30% . In dezelfde periode vond ook een ver­ sobering plaats in het opinieklimaat ten aanzien van wensen op het vlak van sociale zekerheid (SCR, 1984). De enorme groei van de sociale ze­ kerheidsuitgaven deed ook twijfel rijzen aan de sociale doelmatigheid van sociale zekerheid. Het stelsel was groot geworden in een maatschappe­ lijk betrekkelijk stabiele periode, leder kende zijn plaats en aanvaardde dat ook. Dit had als bijko­ mend voordeel dat de doelgroepen van de sociale zekerheid duidelijk en voor iedereen acceptabel waren af te bakenen (ouderen, werklozen, gehan­ dicapten). Belangrijke maatschappelijk-culturele en demografische veranderingen leidden er even­ wel toe dat ook deze situatie aanmerkelijk ver­ anderde. Allerlei nieuwe categorieën meldden zich aan bij de sociale zekerheidsloketten en trachtten hun ten dele nieuwe claims gehono­

reerd te krijgen. Er kan hierbij worden gedacht aan gescheiden vrouwen, weduwnaars, langdurig werklozen, echte minima, verborgen werklo­ zen, enz.

Het voorgaande samenvattend kan worden ge­ concludeerd dat de financiële maar ook de sociale doelmatigheid van het sociale zekerheidsstelsel gedurende de laatste vijftien jaren aanzienhjk onder druk is komen te staan. Met andere woor­ den kan worden gesteld dat het stelsel eigenlijk niet meer geheel voldeed aan de eisen des tijds. Vooralsnog tracht de regering dit op te lossen door verlaging van de uitkeringsniveaus, door be­ perking van de instroom en bevordering van de uitstroom (beperking uitkeringsduur) en door integratie van de werkloosheidsregelingen (stelsel­ herziening sociale zekerheid).

Het is in deze al niet optimale en als turbulente te kenschetsen toestand dat de sociale zekerheid wordt geconfronteerd met een in omvang toene­ mende informele sector, die de doelmatigheid er­ van vooralsnog verder in negatieve zin beïnvloedt. Hoewel het verschijnsel informele economie al zo oud is als geldeconomie, heeft het waarschijnlijk nooit eerder — ook internationaal niet — zo’n gro­ te omvang gehad. De schatting voor Nederland varieert van zo’n 6,5 tot ruim 20% van het bruto nationaal produkt in 1982 (Fase, 1984). Daarbij is het niet geheel duidelijk in welke mate er spra­ ke is van een langdurige, door zowel conjunctu­ rele als structurele factoren bepaalde groeitrend. Plausibel in dit verband is de (conjuncturele) buffertheorie (Priemus, 1979): Tn tijden van hoogconjunctuur situeert men activiteiten die winstgevend respectievelijk politiek aantrekkelijk worden geacht, gaarne in de marktsector respec­ tievelijk de publieke sector. Arbeid en produktie worden overgeheveld van de huishoudelijke naar de marktsector en naar de publieke sector. In tijden van recessie stoot men dezelfde activitei­ ten, die dan als minder winstgevend respectieve­ lijk poütiek aantrekkelijk worden beschouwd, uit de marktsector respectievelijk publieke sec­ tor: arbeid en produktie worden teruggeheveld naar de huishoudelijke sector’. Daarnaast zijn vanzelfsprekend ook structurele factoren in het geding, waarbij technologische ontwikkelingen een uiterst belangrijk gegeven vormen (o.a. auto­ matisering). Hoe het ook zij, reeds nu is duidelijk

(4)

Arbeidsbestel dat de toename van de informele economie heeft

geleid en nog steeds leidt tot een daling van enige miljarden guldens per jaar aan sociale verzeke­ ringspremies (Van den Bosch, 1985).

Deze paragraaf afsluitend, kan de conclusie wor­ den getrokken dat het stelsel van sociale zeker­ heid, mede als gevolg van het op dat terrein ge­ voerde beleid, vanuit doelmatigheidsoogpunt in een moeilijke positie terecht is gekomen. De pro­ blematiek van het informele circuit voegt daaraan een verder complicerende dimensie toe. Tot voor kort was het stelsel in staat zich tijdig aan te pas­ sen aan c.q. in te spelen op van belang zijnde ex­ terne ontwikkelingen. De vraag is enerzijds of dit momenteel opnieuw het geval is en anderzijds welke rol de informele sector daarin speelt of kan spelen. Hiermee ben ik toegekomen aan het volgende onderwerp van mijn betoog: de weder­ zijdse beïnvloeding van sociale zekerheid en in­ formele economie.

3. Wisselwerking sociale zekerheid—informele econom ie

3.1 De invloed van de informele economie op sociale zekerheid

In het algemeen gaat men ervan uit dat het infor­ mele circuit disfunctioneel is voor het sociale zekerheidsstelsel. Er zijn tal van voorbeelden waaruit dit inderdaad blijkt: bijvoorbeeld koppel­ bazen die sociale premies ontduiken, uitkerings­ gerechtigden die zwart werken, werkprojecten voor werklozen die weliswaar niet direct maar wel indirect concurrentievervalsend zijn, e.d.

Behoudens de misbruik- en fraudesfeer is er helaas betrekkelijk weinig empirisch onderzoek verricht naar de relatie tussen sociale zekerheid en infor­ mele economie. Wat wel opvalt is dat hetgeen zo­ al in de literatuur wordt gezegd over de invloed van de informele economie op sociale zekerheid in hoofdzaak betrekking heeft op financiële ef­ fecten. Slechts zelden wordt er ook aan moge lijk niet-fïnanciële effecten gerefereerd. Een interes­ sante uitzondering in dit verband is de opmerking van de voorzitter van de Sociale Verzekeringsraad in zijn nieuwjaarsrede (1985).

Hij stelde onomwonden dat de schade aan sociale zekerheid niet beperkt blijft tot alleen financiële schade, maar dat er ook schade ontstaat aan de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. De informele

economie tast met andere woorden het gangbare solidariteitsprincipe in de sociale zekerheid aan. Men kan het daarmee eens zijn voorzover het gaat om het zwarte gedeelte van de informele econo­ mie . Het wordt echter moeilijker als ook de huis­ houd- en communale economie erbij worden be­ trokken. Indien met wat meer distantie wordt ge­ keken naar het gangbare sociale zekerheidsstelsel zou in aanvulling op het voorgaande ook de me­ ning kunnen worden verkondigd dat het infor­ mele circuit fungeert als een functioneel alterna­ tief voor een (ten dele) falend sociale zekerheids­ systeem. De informele economie vult dan het gat op dat het sociale zekerheidsstelsel heeft laten vallen. Werken met behoud van uitkering en zelfs zwart werken bestendigen in deze visie de be­ staanszekerheid — een van de belangrijkste doel­ stellingen van sociale zekerheid — in de samen­ leving. Het valt buiten het kader van deze be­ schouwing hierop verder in te gaan. Volstaan wordt met de vaststelling dat een omvangrijk in­ formeel circuit een disfunctionele betekenis heeft voor het bestaande sociale zekerhedenstelsel. Niet alleen het financiële draagvlak van het stelsel wordt er in kwantitatieve zin door aangetast (te weinig inkomsten en teveel uitgaven), ook de be­ reidheid om prestaties te leveren (solidariteit) neemt erdoor af.

Vanuit het perspectief van het reëel bestaande sociale zekerheidsstelsel dient het informele cir­ cuit dan ook op de een of andere wijze te worden tegengegaan. Een gedeelte van de oplossing van het probleem ligt misschien in de sociale zeker­ heid zelf. Net als na de Tweede Wereldoorlog zal dat een wezenlijke wijziging van het stelsel kun­ nen inhouden. In het tweede gedeelte van deze paragraaf ga ik in op de beïnvloedingsmogelijk­ heden van sociale zekerheid. Daarbij kan niet voorbij worden gegaan aan de effecten van het huidige stelsel op het informele circuit.

3.2 De invloed van sociale zekerheid op de infor­ mele economie

In deze paragraaf zullen achtereenvolgens drie zaken aan de orde komen:

In de eerste plaats moet aandacht worden be­ steed aan de impulsen die van het stelsel (zijn) uit(ge)gaan op de groei van de informele eco­ nomie.

(5)

In de tweede plaats moet worden ingegaan op de reacties daarop van het beleid.

Tenslotte moeten enige voorstellen worden be­ sproken waarin sociale zekerheid zelf als instru­ ment kan fungeren om de informele economie weer onder controle te krijgen.

Allereerst dan de impulsen die van het stelsel zijn uitgegaan. Er is in Nederland een communis opi­ nio dat het stelsel de ontwikkeling van de forme­ le economie heeft bemoeilijkt en tegelijkertijd de groei van de informele economie sterk heeft bevorderd. Toch moet men voorzichtig zijn met al te snelle conclusies. Immers ook in landenwaar de sociale zekerheid niet zo’n grote vlucht heeft genomen als in Nederland zijn omvangrijke infor­ mele circuits ontstaan. Feige bijvoorbeeld, kwam voor de tweede helft van de jaren zeventig tot een schatting van de Amerikaanse ‘underground economy’ van 16-27% (Feige, 1981). Meer indi­ rect blijkt uit ander onderzoek dat de bereidheid tot herintreding onder werklozen groot is (Van Wezel, 1972) en dat bijvoorbeeld arbeidsonge­ schikten een leven zonder betaald werk als on­ aangenaam ervaren. Ruim 90% van hen wilde in de tweede helft van de jaren zeventig liefst zo snel mogelijk weer aan het werk (Merens-Ried- stra, 1981).

Andere conjuncturele en structurele oorzaken zijn dus op zijn minst even belangrijk (bijvoor­ beeld de toename van de vrije tijd c.q. afname be­ taalde arbeidstijd door arbeidsduurverkorting). Dit impliceert dat van sociale zekerheid als stu­ ringsinstrument om de informele economie te kunnen reduceren geen overdreven hoge verwach­ tingen mogen worden gekoesterd.

Wat is er meer in concreto bekend over de impul­ sen van sociale zekerheid op de ontwikkeling van de informele economie? Opnieuw is er weinig ge­ richt empirisch onderzoeksmateriaal voorhanden. Douben en Van der Wilde stellen in hun pre­ advies voor de Vereniging voor de Staathuishoud­ kunde (1984) de neveneffecten aan de orde van het overheidsinstrumentarium dat door de ver­ zorgingsstaat wordt gehanteerd. Een van die ne­ veneffecten kan stimulering van de informele economie inhouden. Daarbij onderscheiden zij twee reacties:

Enerzijds kan door de regelgeving en/of de hoog­ te van de collectieve heffingen een relatief sterke kostenstijging bij de produktie van een aantal

goederen en diensten optreden. Ontwijking van deze kosten leidt tot illegale activiteiten als zwart werken en zwart in- en verkopen en uiteindelijk leidt dit weer tot de ondergraving van het finan­ ciële draagvlak voor de collectieve sector.

Anderzijds is er de legale reactie waar sprake is van substitutie van kopen door ‘zelf doen’. Inning van collectieve heffingen is dan niet meer moge­ lijk. Beide reacties aldus Douben en Van der Wil­ de, brengen een neerwaartse spiraalbeweging op gang waardoor de verzorgingsstaat steeds verder afkalft. Daarnaast wijzen zij op de gevolgen van verlagingen van het minimumloon en de daaraan gekoppelde minimum-sociale uitkeringen. De in­ formele economie zou daardoor in toenemende mate als een sociaal vangnet gaan fungeren. Feige (1981) formuleerde de hypothese van het onzicht­ bare inkomen die grotendeels overeenkomt met de stelling van Douben en Van der Wilde: ‘ten ge­ volge van hogere belastingen, de toenemende re­ gulering en een afnemend vertrouwen in het over­ heidsgezag nemen burgers en ondernemingen hun toevlucht tot legale en illegale middelen om een groeiend deel van hun totale economische acti­ viteiten aan de waarneming van de overheid te onttrekken’.

Hollandse paradox

Op de negatieve effecten van toenemende regule­ ring wijst ook Lambooy (1984) waar hij spreekt over de implicaties van de zgn. ‘Hollandse para­ dox’ (Renooy, 1984). Deze paradox houdt in dat de institutionele structuur (waaronder ook sociale zekerheid) — opgezet om arbeidsplaatsen te beschermen (minimumloon e.d.) — nu juist formele arbeidsplaatsen lijkt te doen kosten. Zon­ der een uitputtend literatuuroverzicht te willen bieden, zal ik tot slot nog enige aandacht beste­ den aan de recente overzichtsstudie van het In­ stituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven (IOO) over de invloed van sociale zekerheid op de economie (1984). Het 100 gaat in zijn studie uitvoerig in op de economische effecten van uit­ gaven en inkomsten van sociale zekerheid. Een van de belangrijkste conclusies uit dit rapport is, dat er bijna geen economische grootheid is die niet op de één of andere wijze direct dan wel in­ direct wordt beïnvloed door het stelsel van socia­ le zekerheid. De onderzoekers maken daarbij een onderscheid tussen de interne en de externe wer­

(6)

A r b e id s b e s te l

king van het stelsel. De interne werking heeft be­ trekking op de wijze waarop maatschappelijke factoren de omvang en de structuur van de uitga­ ven en inkomsten van de sociale zekerheid beïn­ vloeden (sociale zekerheid als afhankelijke varia­ bele). De externe effecten zijn anderzijds de ef­ fecten van het stelsel op de economie (sociale zekerheid als onafhankelijke variabele). Voor zo­ wel de interne als de externe effecten geldt een nader onderscheid naar mechanische doorwer­ king van beslissingen aangaande de inrichting en financiering van het stelsel in het stelsel zélf en in de economie, en naar gedragsbeïnvloeding als gevolg van het bestaan en de inrichting en finan­ ciering van het stelsel.

Ten aanzien van de interne werking wordt onder meer het vermoeden uitgesproken dat sociale ont­ wikkelingen, zoals de echtscheidingsfrequentie, keuze tussen huwelijk en samenwonen enz. van invloed zijn op en vervolgens weer worden beïn­ vloed door sociale zekerheid. Dit kan onder an­ dere uitmonden in maatschappelijke ongewenste uitgaven in de sfeer van misbruik, waaronder wordt verstaan het ten onrechte verkrijgen van een uitkering (of verstrekking) krachtens de so­ ciale zekerheid of het verkrijgen van een hogere uitkering dan waarop recht bestaat. Misbruik kan worden verklaard door enerzijds de mogelijkhe­ den die het stelsel biedt en anderzijds de intenties bij individuele burgers, bedrijven of overheden. In het kort geleden verschenen eindrapport van de Interdepartementale Stuurgroep Misbruik en Oneigenlijk Gebruik (ISMO) wordt diepgaand aandacht besteed aan het verschijnsel. De ISMO schat dat de overheid jaarlijks in totaal 17 tot 21 miljard gulden derft door misbruik in de sfeer van de belastingen, sociale zekerheid en subsidies (ISMO, 1-985).

Ten aanzien van de externe werking behandelt het IOO-rapport nog een aantal in dit kader rele­ vante gedragsreacties, die in belangrijke mate samenhangen met de heffing van sociale lasten. Een viertal reacties kunnen daarbij worden onder­ scheiden, te weten: aanpassing van bestedingen en besparingen, afwenteling, onttrekking en com­ pensatie. Vooral de laatste drie hebben met de informele economie van doen. Wat afwenteling betreft wordt o.a. gerefereerd aan uitkomsten van het door het CPB gehanteerde Freia-model. In dit model wordt verondersteld dat werkgevers­

lasten voor 15% op werknemers worden afgewen­ teld (lagere lonen) en werknemerslasten voor 25% op werkgevers. Dit leidt ertoe dat 85%van de stij­ gingen in de werkgeverspremies en 24% van de stijgingen van de werknemerspremies worden meegenomen in de stijging van de loonvoet. Een legale vorm van onttrekking is de substitutie van arbeid door kapitaal vanwege te hoge arbeidskos­ ten van bedrijven. Een evaluatie van de arbeids- kosten-theorie leidt de onderzoekers tot de con­ clusie, dat de invloed van sociale zekerheid op investeringen niet eenduidig is. Het subjectieve micro-economisch keuze-gedrag van ondernemers geeft uiteindelijk de doorslag.

Compensatie — de vierde gedragsreactie — kan zowel positief als negatief zijn. Het betreft ver­ groting resp. vermindering van de produktieve in­ spanning van individuele burgers als reactie op de heffing van sociale lasten. Verondersteld wordt dat de hoogte van de uitkeringen in com­ binatie met tertiaire subsidies (huursubsidies, studiebeurzen) bepalend zijn voor de substitutie van arbeid in vrije tijd.

Andere auteurs doelen op hetzelfde verschijnsel als zij wijzen op de apathiserende werking die zou uitgaan van het sociale zekerheidsstelsel (Vuysje, 1984) of de vermeende gevaren van een ‘poverty trap’, die kan ontstaan als het verschil in arbeidsbeloning enerzijds en de combinatie van sociale uitkering en subsidies anderzijds zo klein wordt, dat bestendiging van de uitkeringssituatie aantrekkeÜjk wordt (McClements, 1978). De con­ clusie van het IOO is dat absolute duidelijkheid over het optreden van de genoemde reactievor- men ontbreekt. Wel kan op theoretische gronden worden gesteld dat de aandrang tot afwenteling, onttrekking of compensatie toeneemt bij stijging van de sociale lastendruk.

Uit het voorgaande overzicht kan over de impul­ sen van sociale zekerheid op de informele econo­ mie geen eenduidige conclusie worden getrokken. Veel veronderstellingen zijn nog theoretisch van aard bij gebrek aan empirisch onderzoek. Ook de schattingen over bijvoorbeeld de mate van mis­ bruik of afwenteling zijn omgeven met meer theoretische vooronderstellingen. Niettemin kan er weinig twijfel bestaan over het op tamelijk grote schaal voorkomen van negatieve onbedoel­ de gevolgen van het sociale zekerheidsstelsel die

(7)

rechtstreeks of via een omweg het informele cir­ cuit beïnvloeden.

De studie van het IOO laat bovendien zien dat de interne werking van het stelsel geen op zichzelf staande aangelegenheid is, maar wordt beïnvloed door omgevingsfactoren als demografische en so­ ciale ontwikkelingen. Op deze wijze ontstaat het beeld van een sociaal zekerheidsstelsel dat tege­ lijk afhankelijke en onafhankelijke variabele is. Dit beeld stemt overeen met de in het eerste ge­ deelte van deze beschouwing gegeven achter- grondschets.

De overheid onderkent de onbedoelde effecten van de sociale zekerheid op de informele econo­ mie. Daarnaast onderkent de overheid dat de groei van het informele circuit niet alleen door sociale zekerheid wordt beïnvloed, maar dat er ook andere oorzaken zijn. Er wordt dan ook ge­ tracht beïnvloedend beleid te voeren in zowel de sfeer van sociale zekerheid als daarbuiten (fiscaal beleid, werkgelegenheidsbeleid e.d.).

Douben en Van der Wilde (1984) onderscheiden een tweetal beleidsreacties; te weten bestrijding van het informele circuit of het zoeken naar in­ tegratiemogelijkheden. Het komt mij voor dat er tenminste nog twee andere reële reactievormen denkbaar zijn; namelijk berusting in en bevorde­ ring van het informele circuit. Vermoedelijk heb­ ben Douben en Van der Wilde gelijk als zij stellen dat bestrijding of integratie de meest wenselijke reacties zijn. Dat neemt evenwel niet weg dat de uitkomst van het overheidsbeleid voor een deel — en wellicht ook niet bedoeld — zal bestaan uit berusting in en daarnaast uit bevordering van het informele circuit. Uitgaande van het onderscheid in direct dan wel indirect op de informele econo­ mie gericht beleid, kunnen onder meer de volgen­ de maatregelen op het terrein van de sociale ze­ kerheid worden onderscheiden:

Direct: werken met behoud van uitkering, bestrijding van misbruik en fraude. Indirect: stelselherziening sociale zekerheid,

echte minimabeleid.

Werken met behoud van uitkering ofwel onbe­ taalde arbeid door uitkeringsgerechtigden heeft al een voorgeschiedenis van enige jaren. Vanaf 1978 was het mogelijk onder bepaalde voorwaarden pro-deo werkzaamheden te verrichten. Allerlei plaatselijke initiatieven voldeden niet of maar ten

dele aan de voorwaarden. Dit leidde tot verwar­ ring over wat wel en wat niet was toegestaan. Be­ langrijk in dit verband was de circulaire van juli 1983 van staatssecretaris De Graaf. Daarin werd getracht meer duidelijkheid te verschaffen. Op dit moment wordt de Wet Onbeloonde Arbeid Uitkeringsgerechtigden (WOAU) voorbereid met als doel de mogelijkheden te verruimen voor de werkloze, alsmede beheersing van deze mogelijk­ heden. Regionale toetsingscommissies moeten daarin — zoals bekend mag worden verondersteld - een belangrijke rol gaan vervullen (Geers, 1984, HRWB, 1984).

Van groot belang is dat de werkprojecten niet concurrentie- of budgetvervalsend zijn (‘additio- naliteit’). Een indruk over het risico van concur­ rentievervalsing geeft een evaluatie van zes werk­ lozenprojecten door het 1VA. De conclusie uit dit onderzoek is dat directe verdringing niet voor­ kwam mede door het functioneren van de toet­ singscommissies. Indirecte verdringing kan daar­ entegen wel optreden, omdat controle op het project na de start niet meer plaatsvindt. Een an­ der risico waar de onderzoekers op wijzen, is de mogelijkheid van het afstoten van reguliere ar­ beid door gemeenten door dit werk in aanmer­ king te brengen voor (goedkopere) werklozen­ projecten (IVA, 1984). Een variant op het thema werken met behoud van uitkering is de mogelijk­ heid voor werklozen om nieuwe bedrijfjes tot ontwikkeling te brengen zonder meteen hun uit­ kering te verliezen. Tot voor kort was deze mo­ gelijkheid er alleen voor oudere werklozen boven de 45 jaar (Albeda, 1984). Vanaf 1 mei 1985 be­ hoort het binnen het kader van de Rijksgroep- regeling Zelfstandigen echter voor alle werklozen tot de mogelijkheden. De werkloosheidsuitkering moet dan worden ingeruild voor een tijdelijke RZ-uitkering met daarbij beperkte kredietmoge­ lijkheden.

Op het terrein van bestrijding van misbruik en fraude heeft de afgelopen jaren de Interdeparte­ mentale Stuurgroep Misbruik en Oneigenlijk Ge­ bruik (ISMO) gefunctioneerd. Zoals gezegd ver­ scheen onlangs het nogal alarmerende eindrap­ port (ISMO, 1985). Uit het rapport valt op te maken dat er de komende tijd op dit terrein nog veel moet gebeuren. Van belang in dit verband is de totstandkoming van de Wet Ketenaansprake­

(8)

Arbeidsbestel lijkheid (1982). Deze wet, te beschouwen als re­

paratiewet van een aantal andere wetten, regelt de hoofdeüjke aansprakelijkheid voor de betaling van premies resp. loon- en omzetbelasting bij on­ deraanneming en bij het ter beschikking stellen van arbeidskrachten. Uit een evaluatieonderzoek naar deze wet blijkt dat getwijfeld moet worden aan de uitvoerbaarheid van belangrijke onderde­ len ervan (Sas en Stroink, 1984). In een com­ plexe keten van aanneming en onderaanneming blijkt het aansprakelijk stellen van hoofdaanne­ mers indien een onderaannemer niet aan zijn ver­ plichtingen voldoet nogal problematisch te zijn. In de indirecte beleidssfeer heb ik gewezen op de stelselherziening sociale zekerheid en het echte minimabeleid. De essentie van de stelselherzie­ ning is in feite verlaging van de uitkeringsniveaus en verkorting van de uitkeringsduur. Het echte minimabeleid is erop gericht de koopkracht van huishoudens die afhankelijk zijn van een mini­ muminkomen of -uitkering te ondersteunen in de vorm van een jaarlijkse uitkering aan het einde van het jaar. De koopkracht van de minima is sedert 1979 gedaald met ca. 12% (echte minima ca. 8-9,5%).

Er kan worden verondersteld dat beide vormen van beleid indirect van invloed zijn op het infor­ mele circuit. Informele en vooral illegale activi­ teiten zullen toenemen om de koopkracht op peil te kunnen houden (o.a. ook Renooy, 1984).

De verschillende beleidsreacties overziende, kan worden geconcludeerd dat tot nu toe geen een­ duidig beleid is gevoerd. Deels ligt de nadruk op de bestrijding van het informele circuit, deels is er sprake van een reagerend, en enigszins integre­ rend beleid (werken met behoud van uitkering). Noch het anti-misbruikbeleid noch het beleid ge­ richt op werken met behoud van uitkering is erg overtuigend, zodat ook berustende elementen er niet vreemd aan zijn. Het indirecte beleid daaren­ tegen lijkt de groei van de informele economie al­ leen maar te stimuleren. Erkend moet worden dat, uitgaande van de noodzaak van dit beleid, dit ook moeilijk anders kan. Er is voor de nabije toekomst dan ook een verderreikend beleid nood­ zakelijk. Aan een keuze tussen bestrijding of inte­ gratie lijkt daarbij niet te ontkomen. Interessant zijn in dit verband de voorstellen van enkele be­

leidsfunctionarissen en wetenschappers om socia­ le zekerheid tevens in te zetten als instrument ter beïnvloeding van de informele economie. Ter af­ sluiting van deze paragraaf ga ik daarop nog kort in. Beïnvloeding van de informele economie De voorstellen die zijn gedaan variëren van alge­ meen to t specifiek.

Algemeen zijn bijvoorbeeld, voorstellen met be­ trekking tot deregulering en privatisering (vgl. de ‘Hollandse Paradox’). Specifieke voorstellen be­ treffen onder meer de verlaging van de arbeids­ kosten, premiedifferentiatie, invoering van een algemeen basisinkomen.

Enkele specifieke voorstellen die gedurende de laatste tijd werden gedaan zullen achtereenvol­ gens worden geïnventariseerd.

— In de nieuwjaarsrede van de voorzitter van de SVR (1985) wordt een combinatie van maat­ regelen voorgesteld die nogal sterk in de be- strijdingssfeer ligt. Zo worden genoemd de invoering van het zgn. Sofi-nummer (een com­ binatie van sociaal verzekeringsnummer en het fiscale nummer dat door het ministerie van Fi­ nanciën wordt ontwikkeld) ter verbetering van de controle; een fundamentele wijziging van het stelsel door invoering van een verplichte basisverzekering op minimumniveau met daar­ naast een aanvullend pakket sociale verzeke­ ringen waaruit vrijwillig een keuze kan worden gemaakt; verbetering van de informatievoor­ ziening ten behoeve van de parlementaire be­ sluitvorming; en tenslotte voorlichting aan de cliënt.

— Renooy (1984) stelt voor de oorzaken van het ontstaan van de schemerzone aan te pakken. Op het vlak van sociale zekerheid zijn daar­ voor zijns inziens twee maatregelen noodza­ kelijk, te weten een herwaardering van het huidige stelsel van premie- en belastingheffing; en geen verdere aantastung van de minimum­ uitkeringen en voorzieningen, waaronder kin­ derbijslag en individuele huursubsidie.

— De Kam en Nijpels (1984) bepleiten invoering van een Wet Algemene Basisinkomensvoorzie­ ning (WABI). De hoogte van deze basisuitke­ ring (een arbeidsloos inkomen) moet daarbij gelijk zijn aan de helft van het geldende so­ ciaal minimum. Beide auteurs zijn overigens niet de enigen die een zgn. ministelsel van so­ ciale zekerheid voorstaan (Van Loo, 1985).

(9)

— Douben en Van der Wilde (1984) propageren een heel scala van maatregelen. Zij noemen achtereenvolgens', op grotere schaal werken met behoud van uitkering, regelingen voor startende ondernemers, verlaging van het BTW-tarief, afschaffing of reductie van werk­ geversbijdragen aan de sociale verzekeringen, invoering van belasting- en premievrije zones, privatisering en deregulering ( ‘deformalisering van de economie’). Integratie van formele en informele economie is hun uiteindelijke doel. Dat geldt ook voor Albeda (1984).

— Albeda is bovendien van mening dat de groei van de informele economie een aanduiding kan geven voor de oplossing van de werkgele- genheidsproblematiek op langere termijn. In de sfeer van concrete maatregelen doet Albeda overeenkomstige aanbevelingen als Douben en Van der Wilde; nl. verlichting van de belasting­ en premiedruk in die sectoren die het meest gevoelig zijn voor de informele economie (ar­ beidsintensieve dienstverlening). Daarnaast voelt Albeda voor werken met behoud van uit­ kering en voor een regeling waarbij verdien­ sten in de informele sector gedeeltelijk wor­ den afgetrokken van de sociale uitkering die in het geding is. Hoewel hij tenslotte niet geheel afwijzend staat tegenover invoering van een basisinkomen (gegarandeerd jaarinkomen) vindt hij invoering in Nederland uit kosten­ overwegingen vooralsnog niet verantwoord. — Haveman (1985) tenslotte, zoekt de oplossing

in een gegarandeerd minimuminkomen in de vorm van negatieve inkomstenbelasting. Een dergelijke regeling bevordert volgens Haveman het aanvaarden van deeltijdarbeid en ontmoe­ digt tegelijkertijd deelneming aan het infor­ mele circuit.

Samenvattend is er een flinke variatie in de voor­ stellen. De praktische haalbaarheid is niet bij alle even groot. Een vraag is ook of de voorstellen, wanneer deze eenmaal zijn ingevoerd, ook het ge­ wenste effect zullen sorteren. Bestrijding van oor­ zaken, zoals Renooy expliciet voorstelt, leidt niet bij voorbaat tot een herstel van de vroegere situa­ tie. Zelfs invoering van een nultarief bij premies en belastingen ter vervanging van hoge (margi­ nale) premie- en belastingdruk kan bijvoorbeeld evengoed een fellere concurrentie met de infor­ mele economie tot gevolg hebben. Opvallend is

dat een groot deel van de voorstellen niet afwij­ zend en soms zelfs positief staat ten opzichte van de informele economie (Albeda, Douben en Van der Wilde, De Kam en Nijpels).

Albeda ziet in de informele economie zoals ge­ zegd zelfs een begin van een oplossing voor het werkgelegenheidsvraagstuk. Hoewel hier geen uit­ puttend overzicht van voorstellen werd beoogd, lijkt het er wel op dat naarmate men verder van de dageüjkse beleidspraktijk afstaat er positiever wordt gedacht over informele economie (integra­ tie of gedeeltelijke integratie). Bestrijding van de illegale (zwarte) informele economie en berusting o f voorzichtige legitimering van de communale informele economie is een oplossing die vaker in de beleidshoek wordt gehoord (voorzitter SVR en het huidige beleid).

Als conclusie kan worden geformuleerd dat er overeenstemming bestaat over het aanwenden van sociale zekerheid ter beïnvloeding van de in­ formele economie. Over de precies te volgen weg en het meest geschikte middel is echter verschil van mening. Nadere studie van diverse mogelijk­ heden is ten zeerste gewenst. Met Douben en Van der Wilde kan men het tenslotte eens zijn, dat er op dit vlak uitstekende mogelijkheden liggen voor tal van beleidsexperimenten. De doelmatigheid van de respectievelijke middelen kan daardoor al bij wijze van spreken preventief worden uitgepro­ beerd.

4 . Slotbeschouwing

In het voorgaande heb ik getracht in kort bestek een beeld te schetsen van de wisselwerking tussen sociale zekerheid en informele economie. De na­ druk lag vooral op de invloed die van sociale ze­ kerheid uitgaat op informele economie. Een be­ langrijke conclusie die kan worden getrokken is dat sociale zekerheid de informele economie — en meer in het bijzonder de communale en zwar­ te sector daaruit — mede heeft bevorderd. Een andere belangrijke conclusie is dat het beleid — in dit geval het sociale zekerheidsbeleid — daarop tamelijk ambivalent heeft gereageerd tot nu toe. Pas sinds kort worden van diverse zijden substan­ tiële voorstellen gedaan om sociale zekerheid als instrument in te zetten voor planmatige beïn­ vloeding van het informele circuit. Opmerkelijk bij de voorstellen is dat deze ofwel uitgaan van een positieve grondhouding ten opzichte van de

(10)

Arbeidsbestel informele economie, ofwel van een houding die

er primair op gericht is de informele sector te be­ strijden. De op bestrijding gerichte voorstellen zijn voornamelijk afkomstig uit de sociale zeker- heidssector zelf. Dat is begrijpelijk omdat sociale zekerheid, zoals bleek uit de achtergrondschets (paragraaf 2), niet alleen door de informele eco­ nomie, maar ook door vele andere (demogra­ fische- en maatschappelijk culturele-) ontwikke­ lingen onder druk wordt gezet.

Een van de meest centrale vragen die in dit ver­ band zal moeten worden beantwoord is o f en zo ja hoe bedreigend de informele economie voor de sociale zekerheid (en de samenleving) in werke­ lijkheid wel is. Uitgaande van de eerder genoem­ de buffertheorie loopt het allemaal zo’n vaart niet. Tenminste wanneer ervan kan worden uitge­ gaan dat bij een aantrekkende conjunctuur er ge­ leidelijk aan weer een (gedeeltelijke) formalise­ ring van de informele economie gaat optreden. Gaat men daarentegen uit van een meer structu­ rele opvatting dan ziet het er allemaal wat minder florissant uit. Verdere aantasting van het stelsel van sociale zekerheid ligt dan in de rede. Er dreigt dan zelfs het gevaar van een duurzame maatschap­ pelijke tweedeling zoals het laatste Sociaal en Cultureel Rapport (SCR 1984) lijkt te suggereren (zie ook onder meer Arts en Ultee, 1985; Alber, 1984; Pahl, 1984; Renooy e.a., 1984). Het moei­ lijke van de situatie is dat er nog geen absolute helderheid bestaat over de ernst van de situatie. Er is betrekkelijk weinig empirisch onderzoek verricht tot nu toe en voorhanden theorieën/hy- pothesen zijn of konden nog onvoldoende wor­ den getoetst. Als er al sprake is van een trendma­ tig structurele ontwikkeling dan is het niet duide­ lijk in welke richting die ontwikkeling in de ko­ mende tijd precies zal gaan. Dit wordt nog verder gecompliceerd door de evenmin duidelijke ont­ wikkelingsgang van het sociale zekerheidsstelsel zelf na de stelselherziening. Vragen die in dat verband uiterst actueel zijn betreffen ondermeer de betekenis van betaalde arbeid voor de inrich­ ting van het stelsel, de wenselijkheid van een basisinkomen, de hoogte van het wette lijk gega­ randeerde sociaal minimum, de mate van privati­ sering e.d.

Dergelijke vragen, geïndiceerd door velerlei maat­ schappelijke en economische ontwikkelingen waaronder het informele circuit zullen ongetwij­

feld van invloed zijn op de ontwikkelingsgang van de informele economie.

Wat naar mijn smaak in deze situatie hard nodig is, is het in meer systematische zin in beeld bren­ gen van de wisselwerking tussen sociale zekerheid en economie. Daarvoor is niet alleen empirisch onderzoek noodzakelijk maar ook een diepgaan­ de theoretische doordenking die verder gaat dan alleen een economische. Wat dit laatste aangaat lijkt het mij een goede zaak onder meer een structureel-functionele analyse uit te voeren, om de door mij veronderstelde haat-liefdeverhouding optimaal in beeld te kunnen brengen. Door mid­ del van een dergelijke analyse kan namelijk zicht­ baar worden gemaakt welke positieve en negatie­ ve functies (en welke manifeste en latente func­ ties) informele economie en sociale zekerheid ten opzichte van elkaar hebben. Een voorbeeld — dat binnen een functionele analyse goed past — is de door enkele auteurs geponeerde stelling dat de in­ formele economie als een bestaanszekerheidsal- ternatief voor een afkalvend stelsel van sociale ze­ kerheid kan fungeren. ( ‘Sociaal vangnet’.) De door mij voorgestane functionele analyse kan ook in een ruimer kader worden geplaatst als niet alleen wordt gekeken naar informele economie maar bijvoorbeeld ook naar de formele econo­ mie; de maatschappeij e.d.

Naast theoretische doordenking is — zoals ge­ zegd — ook empirisch onderzoek noodzakelijk. Buiten de aan de orde geweest zijnde econo­ mische relaties en economische gedragsreacties is veel meer onderzoek gewenst naar nu nog veel­ al onbekende micro-sociologische reactie-patro- nen van mensen en groepen. De activiteiten van het SCP op dit vlak zijn uitermate nuttig maar ontoereikend. Deze dienen aangevuld te worden met een diepgaander en meer toegespitste bevra­ ging (ontwikkeling van sociale indicatoren), als­ mede door kwalitatieve onderzoeksgegevens. Het valt in dit verband te overwegen historisch-socio- logisch onderzoek te ontwikkelen. Veel mag ook worden verwacht van internationaal vergelijken­ de studies. Pas als een adequaat inzicht is verwor­ ven in de relatie informele economie en sociale zekerheid kan het juiste beleids-ofbeïnvloedings- instrumentarium worden ontwikkeld. In de tus­ sentijd zou het al heel wat zijn, als wij ons zou­ den kunnen behelpen met de door Douben en Van der Wilde voorgestelde experimenten. □

(11)

Geraadpleegde literatuur

- W. Albeda, De crisis van de werkgelegenheid en de

verzorgingsstaat, Analyse en perspectief. Kampen,

1984.

- Jens Alber, Versorgungsklassen im Wohlfahrtsstaat. Ueberlegungen und Data zur Situation in der Bun- desrepublik. Kölner Zeitschrift fü r Soziologie und

Sozialpsychologie. 36 Jrg. 1984/2, blz. 225-251.

- A.W. Arts en W.C. Ultee, Tussen radicalisering en apathie: Maatschappelijke tweedeling als sociaal­ wetenschappelijk probleem. Economisch Statistische

Berichten, 1985, blz. 183-187.

- W.J.E. van den Bosch, Groei informele sector econo­ mie knaagt aan grondslagen sociale zekerheidsstelsel.

Nederlandse Staatscourant, 18 januari 1985, nr. 13

blz. 3.

- J.A.H. Bron, H.R. Hurts, J.D. Poeiert, Economie en

sociale zekerheid, Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven. ’s-Gravenhage, 1984.

- N.H. Douben en J.P. van der Wilde, Informele eco­ nomie en economisch beleid. In: De informele eco­

nomie. Preadviezen van de Vereniging voor de

Staathuishoudkunde, Leiden 1984, blz. 95-119. - M.M.G. Fase, Informele economie en geldomloop.

In: De informele economie. Preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Leiden 1984, blz. 37-58.

- E.L. Feige, Onzichtbare sector en macro-economie.

Economisch Statistische Berichten, 1981, blz. 980-

984.

- A.J.C.M. Geers, Onbetaalde arbeid door uitkerings­ gerechtigden. Sociaal Maandblad Arbeid, 1984, blz. 756-766.

- J.J. Gershuny, A ft er industrial society, the emerging

selfservice economy, London, 1978.

- Harmonisatiewad Welzijnsbeleid, Langdurig werklo­ zen in de knel. ’s-Gravenhage, 1984.

- Robert H. Haveman, Does the welfare state increase

welfare? Reflections on hidden negatives and ob-

served positives. Leiden, 1985.

- Hoofdlijnen van het rapport van de Interdeparte­

mentale Stuurgroep, Misbruik en Oneigenlijk Ge­

bruik. ’s-Gravenhage, februari 1985.

- Flip de Kam en Frans Nypels, A fscheid van het para­

dijs. De herziening van de sociale zekerheid. Amster­

dam, 1984.

- J.G. Lambooy, Rede t.b.v. landelijke contactdag Regionale Raden voor de Arbeidsmarkt. Den Haag 21 ju n i 1984. Geciteerd bij Renooy (1984).

- P.F. van Loo, Mogelijkheden en beperkingen van een ministelsel van sociale zekerheid. Sociaal Maandblad

Arbeid 1985, blz. 264-272.

- Leslie McClements, The economics o f social secur-

ity. London, 1978.

- H. Merens-Riedstra, Leven zonder werk. Een onder­ zoek bij arbeidsongeschikten. Leiden, 1975. - R.E. Pahl, Divisions o f labour. Oxford, 1984. - H. Priemus, Over de huishoudelijke sector. Econo­

misch Statistische Berichten, 1979, blz. 32-38.

- P.H. Renooy, De Schemerzone, ‘Werkplaats tussen

vrije tijd en arbeid’. Uitgave ministerie van Sociale

Zaken en Werkgelegenheid. ’s-Gravenhage, 1984. - P.H. Renooy, J. Mevissen, R. van Geuns, De verbor­ gen economie aan de oppervlakte. Economisch Sta­

tistische Berichten, 1984, blz. 253-257.

- C. Sas, P.L. Stroink, De Wet Ketenaansprakelijkheid.

Sociaal Maandblad Arbeid, 1984, blz. 822-832.

- Sociaal en Cultureel Rapport 1984. Ui tg. SCP, ’s-Gravenhage, 1984.

- A. Vissers, J. Baayens, J. Rieken, Werken m et be­

houd van uitkering, verdringing van reguliere arbeid?

Uitkeringsgerechtigden tussen private en collectieve sector. IVA, Instituut voor Sodaal-Wetenschappelijk Onderzoek. Uitg. ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. ’s-Gravenhage, maart 1984. - Herman Vuysje, De economie der overtolligen.

Baam, 1984.

- J.A.M. van Wezel, Herintreding in het arbeidsproces:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De interne en externe organisatieproblem en van de overheid Volgens Meij is het belangrijkste verschil tussen de interne en de externe organisatie gelegen in de omstandigheid dat

Department of Physics, Simon Fraser University, Burnaby BC; Canada 153 SLAC National Accelerator Laboratory, Stanford CA; United States of America 154 Physics Department,

Moreover, the authors establish the Mellin transform formulas and various derivative and integral properties and obtain several relations for special cases in terms of well-known

Considering the development process in IBM CLM, we used the online discus- sions on Jazz as one of our data source to see if emergent contributors come from the work

In both Liquid Phase Diffusion and melt replenishment Czochralski, the transport of silicon through the melt from a dissolution interface will determine the quality of the

Aan het eind van de maand juli blijkt er bij een identiek irrigatieregime voor beide plots circa 10 tot 20% meer vocht in het profiel te zitten in de met schuim behandelde green

adviserend lid: mr. de Grave; adviseurs: ir. Voorhoeve; onder- steuning: dr. Groenveld en mevr. Lay-out en technische vormgeving: Bijlsmá-DTP Druk: Ten Brink Meppel b.v..