• No results found

In kringen van Kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht 695-1227 - HOOFDSTUK 1 Oorsprong en ontstaan van het kapittelwezen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In kringen van Kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht 695-1227 - HOOFDSTUK 1 Oorsprong en ontstaan van het kapittelwezen"

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (https://dare.uva.nl)

In kringen van Kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht

695-1227

van Vliet, K.

Publication date

2002

Link to publication

Citation for published version (APA):

van Vliet, K. (2002). In kringen van Kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht

695-1227. Walburg Pers.

General rights

It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Disclaimer/Complaints regulations

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible.

(2)

HOOFDSTUKK 1

Oorsprongg en ontstaan van het kapittelwezen

I.II Ecce quomodo vivimus2*: clericale gemeenschappen in de late Oudheid en de

Merovingischee periode

Dee eerste clericale gemeenschappen (coenobia, congregations, monasterio) ontstonden in dee directe omgeving van de bisschoppen uit de late Oudheid. Zij waren te vinden in de civitates,, de hoofdsteden van de bestuursdistricten van het Romeinse rijk, die tevens dienstt deden als zetel van bisschoppelijk bestuur en zo een centrale rol vervulden in de organisatiee van de christelijke kerk. Veruit de meeste clerici woonden en werkten in de civitates.. Daarbuiten, op het platteland, was hun aantal veel kleiner. Voor zover er in de vicii en vitlae kerken werden bediend, onderhielden de geestelijken daar bovendien nauwe bandenn met de clerus in de civitas. De bisschoppelijke clerus van de late Oudheid was dann ook primair een stadsclerus. Vanaf de derde eeuw gingen verschillende bisschoppen ertoee over om de clerici in hun civitas bijeen te brengen in een congregatio bij de kathe-draal.. Naar het voorbeeld van de apostelen en de eerste christenen leefden bisschop en clericii daar in één gemeenschap, waar zij gezamenlijk de maaltijd deelden, in één dormi-toriumm sliepen en op vaste uren van de dag het koorgebed verzorgden. Hiertoe schonk de bisschopp elk conventslid een stipendium, een vast inkomen uit de goederen van de kerk. Dezee kathedrale koorgemeenschappen zijn te beschouwen als voorlopers van de latere domkapittels.. Het bekendste en best gedocumenteerde voorbeeld van een dergelijke kathedralee leefgemeenschap is ongetwijfeld het monasterium clericorum dat eind vierde eeuww door Augustinus bij zijn bisschopszetel in hetNoord-Afrikaanse Hippo werd inge-richt.richt. Als poging tot verwezenlijking van het apostolische levensideaal was dit convent zeerr succesvol en heeft het later in de Middeleeuwen grote invloed gehad op de vormge-vingg van de vita canonical5

Ookk uitMerovingisch Gallië zijn tal van bisschopssteden bekend waar de geestelijk-heidd samen met de bisschop onder één dak woonde, waar zij met de bisschop één tafel deeldee en gezamenlijk in een dormitorium sliep. Het valt echter op grond van de schaarse bronnenn vaak moeilijk uit te maken wat de reikwijdte van de vita communis in deze plaat-senn precies is geweest en of de betreffende gemeenschap de hele bisschoppelijke clerus inn de civitas of slechts een gedeelte daarvan omvatte.26 Daarnaast zien we in deze perio-dee ook aan andere kerken dan de kathedraalkerk clericale gemeenschappen ontstaan, niett alleen in de civitas maar ook daarbuiten, in castra en viri op het platteland. Voor het ontstaann van deze nieuwe monasteria kan een aantal factoren worden aangewezen.

Omm te beginnen kregen clerici in de vijfde en zesde eeuw te maken met toenemende liturgischee verplichtingen. Zo werd voor clerici ten aanzien van het ojprium Dei vanaf de latee vijfde eeuw naast de mis op de zondag en kerkelijke feestdagen ook de dagelijkse vieringg van het koorgebed verplicht gesteld. In eerste instantie ging het daarbij, althans voorr de clerus in de civitas, alleen om het bijwonen van het ochtend- en het avondgebed

244 Augustinus van Hippo (354-430), Sermono ad populum, ed. Migne 1841, nr. 355. 255 Dereine 1953, 357-358; Schieffer 1976,199-100; Meijns 2000a, 7-12.

(3)

(mettenn en vespers) maar in de loop van de zesde eeuw werden deze koorgetijden in een aantall Gallische bisschopssteden uitgebreid met de terts en de sext, soms ook met de none.277 De viering van het koorgebed bleef ondertussen niet beperkt tot de zetelkerkvan dee bisschop maar strekte zich ook uit naar de belangrijkste parochiekerken op het plat-telandd en naar al die kerken waar relieken van heiligen werden bewaard en vereerd, de zogenaamdee grafbasilieken.28 Het gevolg hiervan was dat de aan deze kerken verbonden clericii zich geleidelijk ontwikkelden tot specialisten in het koorgebed, een groep die we inn de canones van de concilies van de Gallische kerk vanaf 535 (concilie van Clermont) vindenn aangeduid als clerici canonici of canonici.29 Behalve door hun specifieke liturgische taakk onderscheidden deze canonici zich ook daarin van de andere clerici, dat zij als onder-steuningvoorr de uitvoeringvan deze taak inkomsten (stipendia aut munera) ontvingen uit hett kerkgoed van hun bisschop. Dat nam overigens niet weg dat kanunniken ook eigen bezittingenn erop na mochten houden. Vanwege hun bijzondere liturgische verplichtin-genn ten aanzien van het koorgebed waren zij vrijgesteld van de verplichting om met Kerst,, Pasen, Pinksteren en andere kerkelijke feestdagen de kathedrale mis bij te wonen.3°° De meeste van deze canonici, ook zij die aan kerken buiten de civitas actief waren,, zullen voor een gemeenschappelijke levenswijze hebben gekozen. Daarbij lijken inn de eerste plaats praktische overwegingen te hebben gespeeld: een collectieve organi-satiee vormde een betere waarborg voor de continue uitvoering van het koorgebed. 31 De gemeenschappelijkee levensvorm bood bovendien de beste garantie voor de handhaving vann het celibaat, waarvan de naleving in deze periode steeds zwaarder werd aangezet, althanss voor geestelijken met hogere wijdingen, de priesters en diakens. Juist op die plaatsenn waar hoge eisen aan de ritus werden gesteld en een nauwe samenwerking tus-senn verschillende geestelijken tot stand kwam, waar men dag en nacht met elkaar ver-keerde,, daar wilde men iedere verdenking van onkuisheid verre van zich houden. Onrei-nee priesters werden immers beschouwd als een directe bedreiging voor het welslagen vann rituele handelingen.^2

Eenn tweede ontwikkeling die van invloed was op de toename van het aantal clericale gemeenschappenn in de Merovingische periode, was de kerstening van het platteland. Alss gevolg hiervan namen de werkzaamheden van de bisschoppelijke clerus buiten de civitass steeds meer toe. In verschillende landelijke nederzettingen ging men over tot de bouww van een kerk. De bediening van deze kerken vormde een probleem binnen de tra-ditionelee organisatie van de clerus als stadsclerus. In de praktijk bleek het voor veel priesterss en diakenen die bij deze landelijke kerken met de uitoefening van pastorale takenn werden belast, niet meer mogelijk om aan hun verplichtingen in de civitas, zoals

277 Siegwart 1967, 229-233; Schieffer 1976,106-111; Angenendt 1990, 94; Meijns 2000a, 18-20. 288 Meijns 2000a, 19-20.

299 De term 'canonicus' is afgeleid van het Latijnse 'canon', dat weer teruggaat op het Griekse 'KOVCDV', richt-lijn,, norm. Over de betekenis van 'canonicus' in de zesde- en zevende-eeuwse bronnen, lopen de meningen uiteen.. Sommigen pleiten ervoor de term te duiden als 'volgens de kerkelijke canones', anderen als 'een gees-telijkee die gebonden is aan de verplichtingen van het gemeenschappelijke koorgebed' en weer anderen als 'een geestelijkee die vermeld wordt op de canon van de bisschop, de namenlijst van alle aan de bisschoppelijke kerk verbondenn personen'. Vooralsnog ontbreekt het aan een eenduidige visie. Zie: Dereine 1953, 354; Siegwart 1967,194-226;; Schieffer 1976,124; Marchal 1999-2000, 778, n. 1.

300 Schieffer 1976,100-116; Meijns 2000a, 22-27; Marchal 1999-2000, 779-780. 311 Siegwart 1967, 227.

(4)

hett bijwonen van de kathedrale mis op hoogtijdagen en de viering van het koorgebed, te blijvenn voldoen. Dit leidde ertoe dat deze kerken tot zelfstandige parochiekerken werden verheven,, waarvan de goederenadministratie op plaatselijk niveau werd geregeld. Wel blevenn zij ondergeschikt aan de potestas van de bisschop.33 Binnen deze groep van lan-delijkee parochiekerken was een speciale positie weggelegd voor kerken die over een eigenn baptisterium beschikten, de zogenaamde doopkerken. Deze bevonden zich in de meerr omvangrijke landelijke nederzettingen, in castella en uici. Vanaf het begin van de zesdee eeuw vinden we aanwijzingen dat verschillende Gallische bisschoppen ertoe over-gingenn de leiding over deze doopkerken toe te vertrouwen aan priesters uit hun naaste omgeving,, zogenaamde archipresbyteri. Uit een canon van het concilie van Tours (567) valtt af te leiden dat deze archtpresbiteri uicani werden bijgestaan door meerdere clerici

cano-nitiMnitiM Deze rurale clericale gemeenschappen vormden vanaf de zesde eeuw de

voor-naamstee centra van pastorale zorg voor de christelijke bevolking op het platteland. Dee sterk oprukkende heiligenverering droeg eveneens bij aan de toename van het aantall monasteria. Al in de late Oudheid verrezen op de graven van martelaren zoge-naamdee celiac memoriae, bedoeld om de gedachtenis van de overleden persoon in ere te houden.. Naarmate een bepaalde cella meer bezoekers trok en de plaats van het graf uit-groeidee tot een plaats van heiligenverering, maakte de oorspronkelijke gebedskapel meestall plaats voor een grafbasiliek. In beginsel was de zorg voor het graf van een mar-telaarr een aangelegenheid van de familie, maar waar de verering een meer institutioneel karakterr kreeg, blijkt dat de betrokken geestelijken steeds deel uitmaakten van de bis-schoppelijkee clerus.35 De cultus van de heilige vormde hun belangrijkste taak. Nam de aandachtt voor deze cultus grotere vormen aan, dan eiste ook de opvangvan de pelgrims all gauw een belangrijke plaats op. In dat geval moesten bij het betreffende heiligdom vaakk passende voorzieningen worden getroffen, zoals de bouw van een gastenverblijf (xenodochium)) of een hospitaal, dat werd geleid door leden van het monasterium. Som-migee grafbasilieken werden (mede) bevolkt door monachi, maar veruit de meeste werden doorr niet-regulier levende clerici bediend. Daarbij zal doorgaans sprake zijn geweest van eenn gemeenschappelijke levensvorm.*6

Dee stichting van xenodocfria was niet noodzakelijkerwijs gebonden aan de aanwezig-heidd van een specifieke cultus. Ook bij kerken zonder specifieke memoriefunctie, zowel inn de civitates als in de vici en castella, kwamen in de zesde en zevende eeuw dit soort charitatievee instellingen tot stand: voor de opvang van reizigers, vreemdelingen, zieken, armenn of anderszins hulpbehoevenden.37 De christelijke deugd van de gastvrijheid (hos-pitia)) vormde hier het achterliggende religieuze motief. Daarnaast waren alle kerken ver-plichtt een vierde deel van hun inkomsten te besteden aan de armenzorg. Dit leidde ertoe datt er in Merovingisch Gallië bij veel kathedralen en rurale basilieken een zogenaamde matriculaa werd ingesteld, een armentafel of armenhuis met een vast aantal plaatsen

333 Semmler 1982, 823-836; Angenendt 1990,96-97. 344 Meijns 2000a, 49-51.

355 Crusius 1995,21.

366 Angenendt 1990,187-188; Crusius 1995,10-14; Meijns 2000a, 36-46. Crusius wijst erop dat voor grafba-siliekenn naast de verplichting voor het onderhouden van het dagelijkse koorgebed ook nog andere liturgische verplichtingenn golden. Zo had paus Leo de Grote in 425 bepaald dat bij grafbasilieken meerdere keren per dag dee mis moest worden gevierd, zo vaak als de toestroom van pelgrims dat vereiste.

377 De eerste xenodochium-stichring in Gallië kwam begin zesde eeuw naar Oost-Romeins voorbeeld tot stand opp initiatief van Caesarius van Aries (502-542): Angenendt 1990,96.

(5)

(meestall twaalf). De verzorging van dit soort instellingen behoorde eveneens tot de bij-zonderee taken van de aan de betreffende kerk verbonden clerus. Met name de aandui-dingg 'xenodochium' blijkt in bronnen uit de zesde en zevende eeuw dan ook dikwijls synoniemm met 'monasterium', zeker waar het basilieken op het platteland betreft.38

Onderr invloed van al deze ontwikkelingen ontstonden in de Gallische bisdommen uitt de Merovingische periode zowel binnen als buiten de civitas tal van nieuwe clericale gemeenschappen,, monasteria van derici canoniri. Bij de civitates moet een duidelijk onderscheidd worden gemaakt tussen de kathedraal en de grafbasilieken. Omdat de begraafplaatsenn van de Romeinse steden zich altijd buiten de muren bevonden, kwamen dezee grafbasilieken anders dan de kathedraal vrijwel overal buiten de muren van de stad tott stand, in het suburbium. In organisatorisch opzicht vormden ze echter één geheel met dee kerk(en) binnen de muren. Zoals gezegd werden ook de aan de suburbane basilieken verbondenn clerici gerekend tot de stadsclerus. De inkomsten uit de offergaven van de pelgrimss vielen dan ook onder de goederenadministratie van de bisschop. Ook in litur-gischh opzicht was er sprake van een eenheid tussen de kerken buiten en binnen de muren.. Wanneer de bisschop en zijn geestelijken op belangrijke feestdagen naar Romeinss voorbeeld de verschillende kerken van zijn civitas in processie bezochten, wer-denn ook in de grafbasilieken extra muros staties gehouden.39

Tochh leidde het ontstaan van afzonderlijke clericale gemeenschappen bij de grafba-siliekenn buiten de muren van de civitas op den duur onvermijdelijk tot een desintegratie vann de laatantieke stadsclerus. Dit proces voltrok zich echter zeer geleidelijk. Vinden we all in de zesde eeuw aanwijzingen voor een collegiale bediening van deze kerken, pas in dee negende eeuw worden de betreffende leefgemeenschappen in de bronnen als afzon-derlijkee monasteria omschreven.*0 Een ontwikkeling die nauw hiermee samenhangt, is dee opdeling van de stadsparochie. Waar oorspronkelijk alle bewoners in en om de civi-tass vanuit de kathedraal werden bediend, verwierven ook de collegiaal bediende graf ba-siliekenn na verloop van tijd een aandeel in de zielzorg. De vraag wanneer de parochies diee later bij deze kerken worden aangetroffen, werden ingericht, valt op grond van het voorhandenn bronnenmateriaal niet goed te beantwoorden. Over het algemeen gaat men err vanuit dat dit in de meeste civitates al in de zesde eeuw is gebeurd. 4I

Inn dezelfde periode ontstonden ook de eerste clericale gemeenschappen buiten de civitas,, op het platteland. Om praktische redenen was het voor de leden van deze con-ventenn niet mogelijk te blijven participeren binnen de organisatie van de stadsclerus en tradenn zij van meet af aan naar voren als afzonderlijke instellingen met een eigen ver-mogen,, al bleven zij wel onderdeel van de diocesane kerk.42 De clericale gemeenschap-penn die bij kerken met een centrale functie in de zielzorg op het platteland werden inge-richt,, stonden onder leiding van een aartspriester of een abt. Doorgaans werd in deze ruralee basilieken het graf van een heilige vereerd of bevond zich een memoriekapel in de

388 Angenendt 1990,196-199; Werner 1980, 372-373 (naar aanleiding van de xenodochia in Rutten en Littema-\a\a bij Tongeren), met verwijzingen naar oudere literatuur. Zie ook: Heyen 1995, 42.

399 Schieffer 1976,119-122; Crusius 1995, m.n. 13; Meijns 2000a, 44-47. 400 Schieffer 1976,154-155.

411 Ewig 1980, 58, 65 en 70; Semmler 1982, 823. Zie ook: Neufi & Oediger 1964, 59-60 (met betrekking tot Keulen);; Pauly 1976,413-419 (met betrekking tot Trier). I. Crusius heeft daarentegen betoogd dat de grafbasi-liekenn in de bisschopssteden pas nadat zij zich in de negende eeuw tot kapittel hadden ontwikkeld, een plaats inn de zielzorg van de civitas hebben gekregen: Crusius 1995, 20,

(6)

directee nabijheid van de kerk. Een xenodochium of een armentafel wordt bij deze kerken eveneenss veelvuldig aangetroffen.

1.1.11 Noord-Galüë (zesde en vroege zevende eeuw)

Hoee werkte dit alles door in het meest noordelijke deel van Gallië, het gebied ten zuiden enn ten westen van de Rijn, die vanaf de eerste eeuw als grens (limes) van het Romeinse imperiumm dienst had gedaan? Ook hier waren het de ciuitates waar het christendom het eerstt vaste grond onder de voeten kreeg en die als kristallisatiepunt fungeerden voor de vroegstee kerkelijke organisatie. Al eind derde eeuw stonden de christelijke gemeenten in dee hoofdsteden (metropoles) van de provincies Belgica I en Belgica II onder leiding van eenn bisschop. Begin vierde eeuw was dit ook het geval in Mainz en Keulen, de provincies langss de Rijn, Germania I en Germania II (ook wel Germania Inferior). Tezelfdertijd tra-denn ook diverse civitates binnen de genoemde provincies naar voren als centrum van bisschoppelijkk bestuur. Aan het eind van de vierde eeuw beschikten bijna alle civitates in noordelijkk Galüë over een eigen bisschopszetel.43 Alleen in het meest noordelijke deel vann Belgica I en Germania II, in het kustgebied bij de Noordzee tot aan de Scheldemon-dingg en in het benedenstroomgebied van Maas en Rijn, lijkt de diocesane organisatie niett volledig van de grond te zijn gekomen. Zo wordt het bestaan van een bisschopsze-tell in de civitas Boulogne tegenwoordig in twijfel getrokken, kreeg Doornik pas eind vijfdee of begin zesde eeuw een eigen bisschop en gebeurde dit in Terwaan niet eerder dann midden zevende eeuw.44 in de civitates Xanten, Nijmegen en Voorburg kwam het evenminn tot de aanstelling van een bisschop.45 De Keulse kerkprovincie telde derhalve buitenn de zetel van de metropoliet slechts één andere bisschopzetel, namelijk die in de civitass Tongeren - een situatie waarin vóór de stichting van het bisdom Utrecht in de achtstee eeuw geen verandering zou komen.

Dee aanstelling van een bisschop of metropolitaan-bisschop impliceerde ook de inrichtingg van een binnen de muren van de civitas gelegen basilica als zetelkerk. Zo zijn inn Trier en Keulen resten aangetroffen van grote kathedraalgebouwen uit de vierde eeuw. Inn dezelfde tijd ontstonden op de grafvelden buiten de muren van deze steden de eerste grafbasilieken,, die in omvang vaak weinig onderdeden voor de kathedraalkerk.46 Daar-meee onderscheidden deze metropolitaansteden zich van de bisschopssteden in de pro-vincie,, waar de eerste grafbasilieken pas in de zesde eeuw verschenen. Basilieken op het plattelandd zijn uit de late Oudheid niet bekend, in de bisdommen noch in de metropo-litaanbisdommen. .

Alss gevolg van de Frankische invallen en de ineenstorting van het Romeinse gezag in dee vijfde eeuw kwam het voortbestaan van de kerkelijke organisatie in noordelijk Gallië,

433 Voor de provinciae Belgica I, Germania I en Germania II zie: Neuli & Oediger 1964,31-51; Semmler 1982, 813-820.. Voor de civitas Bavay/Kamerijlc in de provincia Belgica II zie: Milis 1981, 266; Meijns 2000a, 89-90. 444 Meijns 2000a, 64-65,96-98. Voor Terwaan zie ook: Mériaux 2000, 385 e.v.

455 Ewig 1980,9. Voor Xanten zie ook: Angenendt 1998,54-55. Dat naast Xanten (Civitas Traianensium) en Nij-megenn (Civitas Batavorum) ook Voorburg (Forum Hadriani) naar alle waarschijnlijkheid als civitas mag worden beschouwd,, namelijk als civitas van de Cananefaten, is betoogd door: Van Es & Hessing e.a. (red.) 1994, 50-51. 466 Schiefrer 1976, 133-134 (Keulen, dom), 139-140 (Trier, dom); Neufi & Oediger 1964, 53-60 (Keulen, SL Gereon),, 68-78 (Keulen, St Ursula), 88-92 (Keulen, dom). Voor de oudste grafbasilieken «tra muros in Trier enn Keulen zie: Crusius 1995,15-19. Zie verder: Angenendt 1990,119-124.

(7)

zekerr in de grensgebieden langs de Rijn, onder grote druk te staan. Zo vertonen de bis-schopslijstenn van de bisdommen in de beide Germaanse provincies, inclusief die van Keulenn en Mainz, grote gaten in de vijfde en vroege zesde eeuw. Hetzelfde geldt voor de meestt noordelijke suffragaanbisdommen van de metropoliet van Reims, Vermand/St-Quentinn en Bavay/Kamerijk.47 Een geleidelijk herstel volgde na de bekering van Clovis (496/497)) en de kerstening van de Franken, die vanaf het midden van de vijfde eeuw de dienstt uitmaakten in Noord-Gallië. Vanaf de jaren 530 was in Tongeren, Keulen en Mainz dee continuïteit van het bisschoppelijk bestuur weer gewaarborgd.48 Tegelijkertijd kwam hett ook tot uitbreidingen en aanpassingen van de bestaande diocesane organisatie. Zo werdenn begin zesde eeuw in de kerkprovincie van Reims nieuwe bisdomszetels gesticht inn Laon en in Doornik, dat sinds 431 als residentie van de Merovingische koningen had gediend.4?? Daarnaast kwam het in verschillende bisdommen tot een verplaatsing van de

sedissedis episcopalis. Zo zetelden de bisschoppen van Tongeren vanaf het midden van de zesde

eeuww in Maastricht, een situatie die heeft voortgeduurd tot ca. 720 toen bisschop Hucbert Luikk tot hoofdplaats van zijn bisdom maakte.5° Een soortgelijke ontwikkeling deed zich voorr in St-Quentin, vanwaar bisschop Medardus ca. 531 zijn zetel verplaatste naar Noyon. Tussenn 575 en 637/638 werd het bisdom Doornik met Noyon verenigd.51 Al aan het begin vann de zesde eeuw zou Vedastus op instigatie van Remigius van Reims een bisschopsze-tell hebben gevestigd in het castrum Atrecht, waarmee het diocees van de oude Civitas

Ner-vorumvorum (Bavay) nieuw leven werd ingeblazen. Later in de zesde eeuw raakte Atrecht deze

zetell weer kwijt en trad eindelijk Kamerijk als de centrale civitas naar voren.52

Hett herstel van het bisschoppelijk bestuur leidde in veel plaatsen tot nieuwe bouw-activiteit.. In Keulen werd de oude kathedraalkerk met 70 m in oostelijke richting ver-lengdd en, mogelijk naar Triers voorbeeld, van een nevenkerk voorzien. 53 Een nieuw kathedraalcomplex,, bestaande uit twee basilieken, een baptisterium en een huis voor de bisschopp en zijn clerici, verrees binnen de muren van het tot civitas verheven castrum Doornik.544 Zowel in Atrecht als in Kamerijk en vermoedelijk ook in Maastricht werd een aann Maria gewijde kerk binnen het oude castrum in gebruik genomen als nieuwe zetel-kerk.. Dat dit tot nieuwbouw of vervanging c.q. aanpassing van een bestaande kerk heeft geleid,, is een veronderstelling die tot op heden alleen in Atrecht met archeologische waarnemingenn kon worden onderbouwd.55 Uiteraard had dit alles ook gevolgen voor de

477 Weidemann 1990; Angenendt 1990,118-124. 488 Ewig 1980, 55-56; Weidemann 1990, 291-292. 499 Meijns 2000a, 64-65.

500 Werner 1980,228-229,280-319; Leupen 1997,34-39; Theuws 2001,177. Dat naast Maastricht in de zesde enn zevende eeuw ook Dinant, Namen en Hoei (incidenteel) als zetelplaats van de bisschop van Tongeren heb-benn gefungeerd, is bestreden door: Werner 1980,325-327; zo ook: Dierkens 1985, 318.

511 Meijns 2000a, 65 en 75. In 1146 werd deze unie tussen Doornik en Noyon weer verbroken. Ook elders dedenn zich in deze periode verplaatsingen van bisschopszetels voor, zoals die van Nemrtum naar Spiers en van Kaiseraugstt naar Bazel: Semmler 1982, 818.

522 Meijns 2000a, 76-91. De (traditionele) opvatting dat Atrecht in de zesde eeuw enige tijd als civitas zou hebbenn gefunctioneerd, is de laatste tijd door verschillende onderzoekers in twijfel getrokken en ook Meijns toontt op dit punt de nodige reserve. In 1093/1094 werd Atrecht losgemaakt van Kamerijk en tot zelfstandig bis-domm verheven.

533 Ewig 1980, 59. 544 Meijns 2000a, 67.

(8)

bisschoppelijkee clerus, die in het spoor van de bisschop vanuit de oude naar de nieuwe zetelkerkk werd overgeplaatst, met dien verstande dat in Atrecht en vermoedelijk ook in Tongerenn een kleine groep clerici verbonden bleef aan de oude zetelkerk. In Atrecht was dee leiding over deze clerici toevertrouwd aan een archipresbyter.56

Daarnaastt zien we in de zesde en zevende eeuw verschillende grafbasilieken ont-staann voor de muren van de civitates. Zo liet de bisschop van Tongeren de cdla memoriae bovenn het graf van zijn voorganger St.-Servaas ca. 570 vervangen door een basiliek, door Gregoriuss van Tours aangeduid als templum ma^num.57 Kamerijk kende aan het eind van dee zevende eeuw maar liefst zeven basilieken extra muros, waarvan er minstens twee reeds bestondenn ten tijde van bisschop Gaugericus (ca. 584/590-624/625).58 Op basis van archeologischh onderzoek kon worden vastgesteld dat de laatantieke memoriekapel onderr de St.-Piatuskerk te Doornik al aan het begin van de zesde eeuw door een basiliek werdd vervangen. Daarnaast kunnen nog drie andere potentiële grafbasilieken worden aangewezen,, terwijl ook de stichting van het aan St-Pieter gewijde monialenklooster binnenn de muren van de civitas in de Merovingische periode wordt gedateerd.59 In Keu-lenn liet bisschop Kunibert (626/627-648) ter plaatse van een vermoedelijk reeds bestaan-dee St.-Clemenskapel een nieuwe basiliek bouwen (later St. Kunibert). Aan deze kerk ver-bondd hij tevens de zorg voor een hospitaal dat ruimte bood aan twaalf hulpbehoeven-den.. Een vierde basiliek verrees in de achtste eeuw op de plaats van de laatantieke memoriekapell van St.-Severinus.6° Behalve Keulen beschikte ook Maastricht in het tweedee kwart van de zevende eeuw over een gasthuis. Dit was speciaal bedoeld voor de opvangvann leprozen.61

Datt vanaf de zesde eeuw behalve de kathedraal ook de grafbasilieken buiten de muren doorr een vaste groep clerici werden bediend, wordt over het algemeen niet betwijfeld.

doorr Monulfus gebouwde SL-Servaasbasiliek in Maastricht als zetelkerk van de bisschop zou hebben gefunc-tioneerdd en dat deze functie pas eind zevende eeuw aan de O.L.V.-kerk in het castrum zou zijn toegevallen (Leu-penn 1997, 33-38), is recent bestreden door F. Theuws, die in mijn ogen goede argumenten geeft voor de ver-onderstellingg dat deze al eerder (onder Monulfus of een van zijn directe voorgangers) de functie van kathedraal zouu hebben gekregen. Daarbij sluit hij overigens niet uit dat daarnaast ook de kerk van Tongeren - waarover inn deze periode verder niets bekend is - nog als zetelkerk heeft gediend. Overtuigend is ook zijn pleidooi voor dee stelling dat de St-Servaasbasiliek van Monulfus niet als een bisschoppelijke kerk moet worden gezien maar alss een eigenkerk van een invloedrijke aristocratische familie uit de omgeving van Maastricht, waartoe ook Monulfuss en zijn opvolger Gondulfus, beiden begraven in of bij het heiligdom voor St-Servaas, zouden heb-benn behoord. Waarschijnlijk is de kerk vervolgens begin achtste eeuw door huwelijkspolitiek in handen van de Pippinidenn gekomen. Theuws 2001,165-193. Volledigheidshalve noem ik hier ook het in 2000 verschenen arti-kell van A. Dierkens over Maastricht, dat ik vóór de voltooiing van dit boek niet meer heb kunnen raadplegen. 566 Voor Atrecht zie: Meijns 2000a, 88-89.

577 Gregorius van Tours, Ltber in flloria conjèssorum (587-590), ed. Krusch 1885a, 790 (vgl. Van Ommeren 1991, nr.. 7). Zie ook: Deeters 1970, 24; Panhuysen & Leupen 1990, 429-433, 437-44; Leupen 1997, 33-34; Theuws 2001,165-172. .

588 Meijns 2000a, 91-94. 599 Meijns 2000a, 69-76.

600 Crusius 1995,18. Voor SL Clemens/St Kunibert en SL Lupus zie ook: NeuS & Oediger 1964,130. 611 Het bestaan van deze instelling wordt afgeleid uit de vermelding van de leprosi Treiertense als een van de begunstigdee kerkelijke instellingen in het testament van Adalgisel-Grimo uit 634: Werner 1980,393 (vgl. Van Ommerenn 1991, nr. n ) . Te denken valt aan een soort xrnodochium onder auspiciën van de broeders van de Maas-trichtsee kathedraal, vermoedelijk de O.L.V.-kerk.

(9)

Maarr in hoeverre deze clerici zich in de zesde en zevende eeuw reeds als zelfstandige gemeenschappen,, los van de kathedraalclerus, hebben geprofileerd, die vraag kan bij gebrekk aan schriftelijke gegevens niet goed worden beantwoord. Op zijn vroegst in de achtstee eeuw vinden we deze kerken in de bronnen vermeld als monasteria of als gemeen-schappenn van clerici ofjratres onder leiding van een abbas.62 Toch gaan de meeste onder-zoekerss ervan uit dat dergelijke gemeenschappen al in de zesde eeuw voorkwamen. 63 Al evenn ongewis is de positie van de graf basilieken ten aanzien van de zielzorg in deze perio-de:: nergens kan met zekerheid worden vastgesteld in welk stadium de parochies waarvan dezee kerken later het middelpunt vormden, uit de oude stadsparochie zijn losgemaakt. Er iss wel gesteld dat dit in Trier reeds in de zesde eeuw en in Keulen mogelijk in de zevende eeuww is gebeurd, maar bewijsbaar is dit niet.64 Met even veel recht kan men verdedigen datt dit proces pas in de Karolingische tijd zijn beslag heeft gekregen.65

Ookk buiten de civitas, op het platteland, kwamen in de Merovingische periode basi-liekenn tot stand. De vroegste voorbeelden dateren uit het begin van de zesde eeuw. Zo kennenn we uit het bisdom Bavay/Kamerijk de St.-Joriskerk in de uicus Baralle, die, als we dee latere overlevering voor waar mogen aannemen, een stichting was van St.-Vedastus (TT 540). Aan deze kerk zou van meet af aan een munster verbonden zijn geweest.66 Al bijnaa een eeuw voordat de urbs Terwaan tot civitas werd verheven, komen we net buiten dee burcht aan de oever van de Leie een monasterium van clerici tegen onder leidingvan een abbas.677 In het bisdom Trier kan voor het midden van de zesde eeuw gewezen worden op dee cella van priester Goar langs de Rijn even ten zuiden van Koblenz, die in eerste opzet alss een soort xenodochium voor passerende reizigers fungeerde en later uitgroeide tot een plaatss van heiligenverering rond het graf van de stichter.68 Uit dezelfde tijd dateert Eller ann der Mosel, waar ene Fridolinus volgens een latere overlevering een coenobium ter ere vann St.-Hilarius stichtte.6^ Andere rurale monasteria in het bisdom Trier ontstonden in Mustertt an der Mosel (midden zesde eeuw?), St-Valfroy bij Ivoix/Carignan (eind zesde eeuw),, Longuyon (vóór 634), Tholey (634), Münstermaifeld (tweede kwart zevende eeuw?)) en Karden (zevende of achtste eeuw).7° In het bisdom Keulen geldt de

grafbasi-622 Binnen de hier onderzochte bisdommen lijkt St.-Servaas in Maastricht het vroegste voorbeeld van een grafbasiliekk buiten de muren van een civitas die als monasterium wordt aangeduid. Zie de achtste- en vroeg-negende-eeuwsee vermeldingen opgesomd bij: Werner 1980, 249, n. 60. Zie ook Schieffer 1976, 154, n. 156; Crusiuss 1995,14-15.

633 Ewig 1980, 58-59.1. Crusius stelt zelfs dat de overlevering die de stichting van het monasterium bij de basiliekk van St Johannes/St, Eucharius in Trier toeschrijft aan Cyrillus (midden van de vijfde eeuw), 'vielleicht dochh nicht ganz abwegig ist' (p. 17). SL Alban in Mainz kende volgens haar op zijn laatst in de zevende eeuw eenn eigen clericale gemeenschap: Crusius 1995,16-19.

644 Ewig 1980, 58 (Trier) en 70 (Keulen). 655 Crusius 1995, 20.

666 Prinz 1965,152; Meijns 2000a, 120-123. 677 Meijns 2000a, 98-99; Mériaux 2000, 386-387.

688 Pauly 1976, 411-413; Heyen 1995,42-43. Door een schenking van Karel de Grote kwam deze conventuale kerkk in 782 aan de rijksabdij Prüm. Waar Prüm in de negende eeuw opteerde voor de Regel van Ëenedictus, bleeff in St. Goar een kleine kanunnikengemeenschap bestaan.

699 Pauly 1976,405-406. Aan te nemen is dat de stichting van Fridolinus evenals St. Goar tot stand kwam op fiscusgoed.. Volgens de latere overlevering werd zij begin zevende eeuw door koning Dagobert I aan St Ger-manuss in Spiers geschonken.

(10)

Hekk van St-Cassius en St.-Florentinus voor de muren van het castellum Bonn (bisdom Keulen)) als het vroegste voorbeeld van een monasterium buiten de civitas. Aangenomen wordtt dat aan deze (bescheiden) basilica, waarvan de bouw teruggaat tot het eind van de vierdee eeuw, in ieder geval in de zesde eeuw een gemeenschap van clerici was verbonden. Blijkenss een vermelding uit 691/692 stond deze gemeenschap onder leiding van een

abbasJabbasJ11 Een soortgelijk convent heeft mogelijk bestaan bij de basiliek die de Keulse bis-schopp Eberigisil (ca. 590) liet bouwen naast de memoriekapel op het graf van de heilige

martelaarr Mallosus bij Birten (apud Bettuneroim oppidum).?2 Van latere datum is de colle-giaall bediende grafbasiliek in Xanten, die pas kort na het midden van de achtste eeuw werdd gebouwd ter plaatse van de laatantieke memoriekapel van St.-Victor. Net als in Bonnn en in Birten was ook deze cultusplaats gelegen op een Romeins grafveld net bui-tenn de muren van het oude castrum. 73 in het bisdom Tongeren/Maastricht worden de

aann Maria gewijde castrumkerken van Hoei en Dinant als de oudste monasteria buiten Tongerenn en Maastricht beschouwd. Beide plaatsen zouden in de zesde en zevende eeuw frequentt door de bisschop zijn bezocht en een aantal van hen werd er begraven.74 Een derdee monasterium vinden we in Amay, aan de Maas niet ver voorbij Hoei. Hier liet een zekeree Oda omstreeks 600 een basiliek optrekken ter ere van St.-Joris, die werd bediend doorr een priesterconvent Kort na de stichting werden kerk en convent door de stichte-ress overgedragen aan de bisschop van Maastricht.75

Zoo kunnen in elk van de onderzochte bisdommen twee of meer monasteria op het plattelandd worden aangewezen waarvan de ouderdom tot in de zesde of vroege zevende eeuww kan worden teruggevoerd. De enige uitzondering vormt Doornik, waar het pas in hett midden van de zevende eeuw tot de stichting van een monasterium in pago kwam (Seclin).766 Veruit de meeste van deze monasteria zijn te vinden in plaatsen die in eigen-tijdsee bronnen als vicus of castellum/castrum worden geclassificeerd. Bij de laatste cate-goriee blijkt de betreffende kerk soms binnen de muren te zijn gelegen (Hoei, Dinant) maarr meestal daarbuiten, op de plaats van een oudere memoriekapel op een Romeins grafveldd buiten de muren (Bonn, Birten, wellicht ook Terwaan). Anders dan bij de monasteriaa binnen de muren neemt de heiligenverering bij deze grafbasilieken steevast eenn centrale plaats in. Dat geldt ook voor de meeste munsterkerken in de villae, echter mett dit verschil dat hier bijna altijd de stichter van de kerk (Amay, St. Goar, Eller, St-Val-froy)froy) het middelpunt van de verering vormt. Daarnaast komen we voorbeelden tegen van monasteriaa met een hospitaalfunctie: in St. Goar, in Longuyon, waar anno 634 sprake is eenn monasterium stuc xenodochium met zestien plaatsen voor paupera, en in Hoei, waar in hetzelfdee jaar een schenking werd verricht ten behoeve van de matricula aldaar. Een func-tiee als parochiekerk mag voor alle munsterkerken buiten de civitas worden

aangeno-alss collegiale kerken uit de Merovingische periode (p. 401-405) maar deze opvatting is door Heyen terecht bekritiseerdd (p. 39). Voor Longuyon en Tholey zie ook: Werner 1980, 32-37.

711 Neufi & Oediger 1964, 60-68.

722 Aldus Gregorius van Tours in zijn Ltber in gloria martgrum (590), ed. Krusch 1885b, 530. Zie ook: Neutë & Oedigerr 1964,84-85; Angenendt 1998,62-66.

733 Neufi & Oediger 1964, 85-88; Angenendt 1998, 89-92. 744 Van Rey 1977,183-185, 550-555,810-815.

755 Werner 1980, 47-58. Zoals Werner Iaat zien is de genoemde Oda naar alle waarschijnlijkheid identiek mett de tante van Adalgisel-Grimo, die volgens diens testament uit 634 in de St-Jorisbasiliek van Amay was begraven. .

(11)

Kaartt 1. Noord-Gallië: ciuitates en monasteria ca. 600

men.. Bij deze parochietaak hoorde ook het dooprecht.77 Zo werd bij de stichting van het monasteriumm in Tholey - het enige monasterium uit de periode voor het midden van de zevendee eeuw waarvoor een stichtingsakte is overgeleverd - bepaald dat de clerici qui ibi-demm deseruire uidentur van de bisschop van Trier de crisam ad bapfizandam zouden ontvan-gen.. 78 De vraag is echter of dit recht exclusief aan rurale munsterkerken was voorbe-houden.. Het lijkt zeker niet uitgesloten dat ook andere parochiekerken op het platte-land,, met name die in de castella, al in de Merovingische periode over dit recht hebben beschikt.799 Het staat nog te bezien of de situatie zoals die eerder is geschetst op basis vann enkele zesde-eeuwse synodebesluiten van de Gallicaanse kerk, namelijk dat de

ziel-777 Ewigi98o, 65. 788 Heyen 1995, 43.

799 Semmler 1982, 832-836. De bewering van E. Ewig, dat het dooprecht buiten de civitas in de zesde eeuw alleenn aan kerken waaraan een clericale gemeenschap was verbonden (Landemonasteria), werd overgedragen, lijktt derhalve niet houdbaar: Ewig 1980, 65.

(12)

zorgg op het platteland in de Merovingische periode primair vanuit rurale monasteria werdd verzorgd, in de onderzochte bisdommen werkelijk heeft bestaan. Alleen in het bis-domm Trier, waar het aantal monasteria op het platteland beduidend hoger was dan in de anderee bisdommen, treffen we een situatie aan die enigszins aan dit beeld beantwoordt Tochh lijkt ook daar van een dekkend netwerk van Landesmonasteria, waarbij het dooprecht tenn plattelande exclusief was voorbehouden aan gemeenschappelijk levende clerici bij ruralee basilieken, geen sprake te zijn geweest. Ik kom dan ook tot de conclusie dat de centralee positie van de munsterkerken buiten de civitas niet primair in hun centrale plaatss binnen de zielzorg was gelegen maar veeleer in de combinatie van zielzorg met heiligenvereringg en/of armen- en ziekenzorg. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat som-migee van deze munsterkerken een rol vervulden als nevenresidentie van de bisschop (Hoei,, Dinant).

Anderss dan bij de basilieken voor de muren van de civitates kan het collegiale karak-terr van de basilieken op het platteland vaak al in een vroeg stadium op basis van schrif-telijkee bronnen worden vastgesteld. Verschillende eigentijdse vermeldingen als monaste-riumm of van clerici, jrarres of sacerdotes onder leiding van een abbas zijn hierboven reeds de revuee gepasseerd. Een monasterium onder bestuur van een aartspriester werd alleen in Atrechtt aangetroffen. Weinig tot niets is bekend over de wijze waarop aan de vita com-muniss in deze clericale gemeenschappen invulling werd gegeven. Aan te nemen valt dat inn de meeste gevallen de canones van de Gallicaanse kerk en de levenspraktijk van de bis-schoppelijkee clerus in de zetelstad richtinggevend waren. Daarnaast zullen in sommige gemeenschappenn ook een of meer monastieke leefregels van invloed zijn geweest op de inrichtingg van het gemeenschappelijke leven.

Hett meest uitgesproken voorbeeld van een dergelijke monastiek geïnspireerde gemeenschapp in het noorden van Gallië vormt het klooster van de Longobardische diaken Vulfilaicc (SL-Valfroy) op een berg bij het plaatsje La Ferté-sur-Chiers, niet ver van het cas-trumm Ivoix/Carignan aan de westrand van het bisdom Trier. Volgens Gregorius van Tours, diee het klooster ca. 580 tijdens een van zijn reizen bezocht, had deze Longobard een ein-dee gemaakt aan de oude inheemse Dianaverering op de berg en er op eigen initiatief een monasteriumm gesticht en een grote basilica ter ere van St.-Maarten en andere heiligen gebouwd.. Naar het voorbeeld van de Simeon de Styliet posteerde Vulfilaic zich op een oudee zuil en putte zich uit in strenge ascese. Spoedig werd hij echter door enkele bis-schoppenn tot de orde geroepen: 'De weg die jij inslaat is niet de juiste. Zo'n onaanzienlij-kee man als jij is niet te vergelijken met Simeon van Antiochië, die op een zuil stond. Bovendienn Iaat het klimaat van dit land niet toe dat je jezelf zo pijnigt. Kom liever van die zuill af en woon bij je broeders, die je om je heen verzameld hebt'** Vulfilaics klooster-stichtingg was dus duidelijk geïnspireerd door het strenge ascetische kloosterleven dat in dee late Oudheid in Egypte en Syrië tot wasdom was gekomen en dat sinds de vijfde eeuw ookk tal van kloosters in Zuid-Gallië tot voorbeeld had gediend. Vreemd is dit niet. Vulfi-laicc was immers afkomstig uit het klooster van abt Aredius bij Limoges. In dit klooster warenn de regels van St-Cassianus en St.-Basilius van kracht, oosters geïnspireerde leef-regelss die ook bij veel kloosters in het Rhonegebied favoriet waren.81 Aredius op zijn beurt

800 Gregorius van Tours, Historia Francorum (Ltbri historiarum X) (ca. 575-593/594), ed. Krusch & Levison 1937-I

951>> 382-383; vert. Meijer 1994,465.

811 Prinz 1965, 114, 301-302. Prinz rekent beide kloosters tot de representanten van het Rhonnnönchtum. Daarnaastt onderhielden beide ook relaties met St-Martin in Tours. Over het klooster La-Ferté zie ook: Pauly 1976,, 246.

(13)

wass een leerling van de aan Gregorius van Tours verwante Nicetius, die voor zijn aantre-denn als bisschop van Trier (525/526-566) abt van een klooster was geweest De naam van ditt klooster is niet bekend - mogelijk betreft het een klooster in de stad Limoges - maar hett ligt voor de hand dat dit tot dezelfde kring behoorde als de stichtingen van Aredius en Vulfilaic.. In Trier zelf is de monastieke achtergrond van Nicetius mogelijk van invloed geweestt op de leefgemeenschap die verbonden was aan de graf basiliek van St. Maximin. Inn deze kerk werd de bisschop na zijn dood begraven.82 De stichtingen van Goar en Frid-olinuss worden - al dan niet terecht - eveneens met de monastieke aspiraties van Nicetius inn verband gebracht Ook zij waren afkomstig uit Aquitanië en vermoedelijk niet onbe-kendd met de monastieke cultuur aldaar.83 Tenslotte lijkt ook Kamerijk de invloed van de monastiekee levensopvatting van Aredius en Vulfiliac te hebben ondergaan. Het blijkt namelijkk dat de al eerder genoemde Gaugericus, die ca. 584/590 aantrad als bisschop van Kamerijk,, afkomstig was uit de kloostergemeenschap van La-Ferté.84

1.1.22 Noord-Galliè' (zevende en eerste helft achtste eeuw)

Wass er dus in enkele Noord-Gallische bisdommen in de zesde eeuw sprake van een zekeree monastieke invloed, vanaf het tweede kwart van de zevende eeuw nam het aantal monastiekk geïnspireerde monasteria snel toe. Deze toename moet worden gezien tegen dee achtergrond van de algemene opleving van het Merovingische kloosterwezen die beginn zevende eeuw in gang was gezet door Columbanus (t 615) en zijn volgelingen.85 Eindd zesde eeuw had deze Ierse prediker een drietal kloosterss gesticht in de Vogezen in hett noorden van het Frankische deelrijk Bourgondië, waarvan Luxeuil de voornaamste was.. Voor de monniken van dezee kloosters schreef Columbanus een tweetal regels, die inn hoge mate waren geënt op het Ierse kloosterwezen waarin hij was grootgebracht86 Daarinn kreeg de monastieke traditie van kuisheid en ascese uit de late Oudheid een nieuwee impuls door de introductie van de persoonlijke biecht, een fenomeen dat in Ierland,, veel sterker dan in Merovingisch Gallië, tot ontwikkeling was gekomen. Boete-doeningg vormde de sleutel tot het zielenheil. Daarom dienden monniken zich enerzijds toee te leggen op onthouding en zelfkastijding, anderzijds op het gebed, de liturgie en hett lezen en bestuderen van de Heilige Schrift. De volgelingen van Columbanus bleken bovendienn zeer ontvankelijk voor het Ierse ideaal van de pere^rinario pro Christo, waarbij monnikenn zich geroepen voelden om op enig moment hun klooster te verlaten en de restt van hun leven als ballingen rond te trekken door vreemde landen om daar het evan-geliee te prediken. Het was deze roeping die tal van Keltische monniken - ook al vóór Columbanuss - deed besluiten de overtocht te maken van Ierland naar het Europese vasteland.. Dikwijls ondernamen deze Scoti, zoals zij in de Frankische bronnen worden genoemd,, eerst een pelgrimage naar Rome om daarna als prediker over het Gallische

822 Prinz 1965,197-198. De monastieke bemoeienis van Nicetius met St Maximin blijft echter niet meer dan eenn vermoeden: Feiten 1992-1993, dl. 2, 3-5.

833 Ewig 1980, 62.

844 Schieffer 1976,138. Te denken valt met name aan de door Gaugericus gestichte St-Medardusbasiliek, de kerkk waarin hij begraven werd, misschien ook aan die van St.-Martinus en die van het H.-Kruis. Vgl. Meijns 2000a,, 91-93.

855 Uitvoerig hierover: Prinz 1965,121 e.v.; Riché 1981; Angenendt 1990, 213-223; Wood 1994,184-202. 866 Columbanus, Rtgula monachorum rt Regula coenobialis, ed. Walker 1957.

(14)

plattelandd te trekken. Soms kwam het daarbij tot de stichting van een klein klooster.87 Mett zijn optreden vond Columbanus grote respons aan het Merovingische hof en bij dee Frankische adel. Maar behalve succes ondervond hij ook openlijke tegenwerking: vanuitt het Frankische episcopaat, dat zich niet kon verenigen met bepaalde gebruiken uitt de Ierse liturgie, en van de koning van het Bourgondische deelrijk, die Columbanus' onomwondenn kritiek op zijn koningschap niet erg op prijs stelde. In 610 werd hij ver-bannenn om uiteindelijk niet meer in Gallië terug te keren. De door hem gestichte kloos-terss behielden echter ook na zijn verbanning en overlijden een grote uitstraling, waarbij eenn hoofdrol was weggelegd voor Luxeuil, dat onder leiding van de Frankische abt Eustasiuss de bijzondere bescherming verwierf van koning Clotharius II (584-629). Ver-schillendee vooraanstaande figuren aan het hof van Clotharius en zijn zoon Dagobert I (623-639)) onderhielden nauwe banden met Luxeuil en stimuleerden de stichting van nieuwee kloosters naar Columbaans model in het Frankische rijk. Onder deze nieuwe kloosterss bevonden zich verschillende dubbelkloosters, dat wil zeggen kloosters waarin eenn monialen- en een monnikenconvent naast elkaar of in twee nabijgelegen complexen leefdenn (Faremoutiers, Remiremont).88 Daarnaast zien we hoe in deze periode, eerst in Luxeuill en vanaf begin jaren 630 ook in andere Columbaanse kloosters, naast de Regel vann Columbanus de Regel van Benedictus werd ingevoerd.89 Deze kloosterregel was in hett tweede kwart van de zesde eeuw in het Zuid-Italiaanse Montecassino geconcipieerd doorr Benedictus van Nursia (t ca. 555/560) en later door paus Gregorius de Grote (590-604)) als voorbeeldregel omarmd. De adaptatie van deze regel door Luxeuil had tot gevolgg dat een snel groeiende groep van kloosters in Merovingisch Gallië kennis maak-tee met typisch benedictijnse noties als de absolute gehoorzaamheid aan de abt en de regel,, het afstand nemen van eigen bezittingen, de onomkeerbare verbintenis van mon-nikk en klooster (stabilitas loei) en het gemeenschappelijk koorgebed als voornaamste taak vann alle monniken in het kloosterr (opus Dei).9° De mate waarin deze en andere elemen-tenn uit de Regel van Benedictus met de voorschriften van Columbanus werden gecombi-neerd,, verschilde van klooster tot klooster. Al spoedig ontstond er een grote verscheide-nheidd aan mengregels (regula mixta), waarbij behalve uit de eerder genoemde Regels vaakk ook nog uit andere werd geput.91 Pas in de achtste eeuw trad de Regel van Ben-edictus,, onder invloed van Bonifatius en andere kerkhervormers, als belangrijkste kloosterregell naar voren, om tenslotte voor het hele Frankische kloosterwezen tot norm tee worden verheven.92

Voorall in het noordwesten, in het deelrijk Neustrië, nam de verspreiding van het Columbaansee of Iro-Frankische kloosterwezen een hoge vlucht. Dat geldt ook voor de meestt noordelijke bisdommen van dit deelrijk, Noyon-Doornik en Atrecht-Kamerijk. Hett eerste bisdom werd vanaf het midden van de jaren 620 bestierd door de uit Luxeuil

877 Riché 1981, 66-69. O*" h e tI e r s e kloosterwezen: Angenendt 1990, 205-213.

888 Van dubbelkloosters zoals die in Ierland en Engeland bestonden, waarin mannen en vrouwen in één orga-nisatorischh verband onder leiding van één abdis leefden, lijkt vooralsnog geen sprake te zijn geweest Een der-gelijkee opzet lijkt in Merovingisch Gallië voor het eerst te zijn beproefd bij de stichting van het klooster Nijvel inn 647/650 (zie hierna p. 38-39). Angenendt 1990, 217-218.

899 Regula sancri Benedirti, ed. De Vogüé & Neufville 1971-1972. 900 Angenendt 1990,103-111.

911 Prinz 1965, m.n. 263-292; Angenendt 1990, 216-217. Juist deze verscheidenheid wordt in het recente onderzoekk sterk benadrukt: Wood 1982, 69; Oierkens 1985, 286; Dierkens 1989, 373-388.

(15)

afkomstigee bisschop Acharius {6261627-646).^ Met steun van koning Dagobert werden onderr Acharius succesvolle pogingen ondernomen om het christelijk geloof buiten de civitass Doornik verder te verspreiden. Daartoe werd de eveneens door Columbanus geïnspireerdee Amandus uit Aquitanië (t ca. 676) vanaf 629 ingezet als missiebisschop (episcopuss ad praedicandum) in het stroomgebied van de Schelde (deels in het bisdom Kamerijk)) en werkte Audomarus (t na 667), een monnik uit Luxeuil, in dezelfde tijd aan dee bekering van de Morini, wat in de jaren 630 resulteerde in de oprichting van de bis-schopszetell Terwaan.94 Beide ondernemingen gingen gepaard met de stichting van monasteriaa van Columbaanse snit. Zo stichtte Amandus in de jaren 630 (vóór 639) op

fiscusgoedfiscusgoed van Dagobert het klooster Elnone (later St-Amand) en kloosters te Gent (St.-Pieter,, misschien ook St.-Baafs) en Marchiennes.95 Audomarus was op zijn beurt nauw

betrokkenn bij de formatie van het klooster te Sithiu in 648 (later St.-Bertijns/St.-Omaars).9°° Na zijn overlijden werd Acharius opgevolgd door Eligius (640-660), die acht jaarr eerder in Solignac met steun van Dagobert I een klooster onder observantie van Luxeuill had gesticht, waar de monniken leefden volgens de rtgula Benedict! vel Columba-ni.977 Een soortgelijke gemeenschap was mogelijk verbonden aan de kerk die Eligius liet bouwenn op het door hem teruggevonden graf van St.-Piatus in de uicus Seclin tussen Doornikk en Rijssel.98

Onderr Autbertus (633-ca. 669) en Vinditianus (669-693) kwamen ook in het aangrenzendee bisdom Kamerijk verschillende kloosterstichtingen tot stand onder invloedd van Luxeuil. Zo stichtte Autbertus direct ten oosten van de civitas Atrecht de abdijj van St.-Vaast, waar het leven van de monniken werd ingericht naar de voorschrif-tenn van de traditio sancti Basilii en de regula sancri Columbam' vel sanrtissimi Benedict!. 99 De bouww van de St.-Pietersbasiliek buiten de muren van de civitas Kamerijk mag vermoe-delijkk eveneens aan deze bisschop worden toegeschreven. Onder zijn bestuur ontstond ookk een kleine kloostergemeenschap in de ten noordwesten van Atrecht gelegen villa Aubignyy ter ere van de Ierse pereflrinus Killian, die hier eind jaren 620 een kerkje had gebouwdd waar hij na zijn dood als heilige werd vereerd.100 Zijn opvolger Vinditianus gaff de aanzet tot de bouw van een oratorium en de instelling van een monachorum officium

933 Prinz 1965,123. Zoals Prinz laat zien, werden vanaf de jaren 620 ook in Laon, Amiens, Augst-Bazel, Toul, Verdunn en Trier bisschoppen benoemd die afkomstig waren uit Luxeuil.

944 Over Amandus: Prinz 1965, 164-166; Meijns 2000a, 133-136. Over Audomarus: Meijns 2000a, 96-97; Mériauxx 2000, 388 e.v. Zie verder: Milis 1981,269-271.

955 Meijns 2000a, 134-136. Of ook de kloosterstichtingen van Ronse en Torhout aan Amandus mogen wor-denn toegeschreven, is zeer twijfelachtig. Waarschijnlijk kwamen deze eerst tot stand ten tijde van bisschop Eli-giuss (640-660).

966 Meijns 2000a, 136; Mériaux 2000, 390. Zie ook: Prinz 1965,171-172. 977 Prinz 1965,163-164.

988 Meijns 2000a, 101-105. In dit verband zij ook gewezen op het vrouwenklooster dat Eligius stichtte in Noyonn en de grafbasiliek die hij bouwde op het graf van St.-Quintinus, waaraan hij een monnikenconvent ver-bondd onder leidingvan een abt uit Luxeuil. Vgl. Prinz 1965,133-135.

999 Aldus een onechte (maar naar de inhoud vermoedelijk wel betrouwbare) oorkonde van Autbertus' opvol-gerr Vinditianus uit 679/680 of 684/685. Zie: Prinz 1965,179; Meijns 2000a, 85-86, n. 273, en 136-137. 1000 Prinz 1965,126; Meijns 2000a, 108-111. Begin elfde eeuw is hier sprake van een 'monasterium canonicae congregationis'.. Meijns rekent Aubigny terecht tot de (potentiële) rurale basilieken in het bisdom Kamerijk. Impliciett gaat zij er echter vanuit dat Killians stichting al in een vroeg stadium onder gezag van de bisschop is geplaatst t

(16)

Kaartt 2. Noord-Gallië: ciiritates en monasteria ca. 750

jucjee psallentium in Lucheux ter ere van de als martelaar vereerde bisschop Leodegarius vann Autun, die hier in 678/679 op brute wijze door de Neustrische hofmeier Ebroin was vermoord.. Twee andere basilieken voor de muren van Kamerijk mogen misschien even-eenss op naam van Vinditianus worden geschreven.101 Daarnaast kwam in het bisdom Kamerijkk in de tweede helft van de zevende en vroege achtste eeuw nog een vijftal adel-lijkee kloosterstichtingen tot stand, merendeels vrouwen- of dubbelkloosters. Soortge-lijkee adellijke stichtingen zijn te vinden in de bisdommen Terwaan en, in mindere mate, Doornik.102 2

Viaa het dubbelklooster Remiremont drong de Columbaanse invloed ook door in Trier.. Hier werden ca. 630 twee dubbelkloosters gesticht, Oeren (later St. Irminen) en St. Symphorian.10^^ Maar daarna bleven nieuwe kloosterstichtingen uit, niet alleen in het

1011 Meijns 2000a, 94-95, 105-108. Daarnaast noemt Meijns nog twee andere, niet nader te dateren bis-schoppelijkee kloosters uit de zevende of achtste eeuw.

1022 Meijns 2000a, 137-142.

(17)

bisdomm Trier maar ook in de andere bisdommen in het deelrijk Austrasië.10* Pas na 645 kwamm daarin verandering, toen Numerianus (645/650-na 662/675), groot gebracht als monnikk in Luxeuil en Remiremont, op de bisschopsstoel van Trier werd benoemd en in Maastrichtt Amandus (647/648-649/650) tot het bisschopsambt werd geroepen.I05 In 646/6477 stelde koning Sigebert III, die in 632 zijn vader Dagobert I in Austrasië was opgevolgd,, fiscusgoed in Cugnon, in het uiterste westen van het bisdom Trier, ter beschikkingg voor de dotatie van een klooster naar het voorbeeld van Luxeuil. De leiding overr dit klooster werd toevertrouwd aan Remaclus, een monnik uit Luxeuil die sinds 632 furoree had gemaakt als abt van Solignac. Om redenen die niet geheel duidelijk zijn, volg-dee echter na drie jaar een herstichting van dit klooster als dubbelklooster in Stavelot (bisdomm Luik) en Malmédy (bisdom Keulen) in het noorden van de Ardennen. Ditmaal wass het niet Sigebert maar zijn hofmeier Grimoald, zoon van Pepijn I, die de stichters-roll vervulde. Behalve Numerianus van Trier en Kunibert van Keulen gaven nu ook de bis-schoppenn van Laon, Toul en Verdun blijk van hun instemming bij de uitvaardiging van dee stichtingsoorkonde.106 Als bestuurder van dit Pippinidische eigenklooster kreeg Remacluss ruime bevoegdheden als abt-bisschop, dat wil zeggen abt met bisschoppelij-kee wijdingsmacht.107 Kort daarvoor stichtte Grimoalds moeder Itta in samenwerking mett Amandus een dubbelklooster te Nijvel, waarvan zijn zuster Gertrudis de eerste abdis werd.. Ook de stichting van het klooster Fosses ten zuidwesten van Namen (650/652), waarr de uit Ierland afkomstige Foillan en zijn broer Ultan als abt optraden, kwam voor haarr rekening. Moustier aan de Sambre (647/650), waarvan de latere overlevering de stichtingg eveneens aan Amandus toeschrijft, mag waarschijnlijk eveneens als eigen-kloosterr van de Pippiniden worden geclassificeerd. De ontwikkeling van dit klooster stagneerdee echter vroegtijdig, mogelijk als gevolg van de oprichting van het klooster Andennee bij Hoei kort na 691, een dochterklooster van Nijvel.108 Behalve de Pippiniden droegenn ook andere adellijke families bij aan de opvallende vermeerdering van het aan-tall monasteria in het bisdom Tongeren/Maastricht in het midden van de zevende eeuw. Voorbeeldenn hiervan zijn het monasterium van Trudo in Zerkingen, de latere abdij van St.-Truidenn (tussen 654/655 en 670/679), de xenodochia te Rutten en Littemala bij Ton-gerenn (vóór 654/655) en de abdijen van Lobbes (ca. 660) en Malonne (ca. 660-680) langs dee Sambre.100 Het zou beslist te ver gaan om al deze monasteria als Iro-Frankische

1044 Prinz 1965, 141. Well dient hier te worden gewezen op het optreden van de uit Scotia afkomstige Mono, diee na terugkomst van een reis naar Rome en zijn diakenwijding door bisschop Johannes van Tongeren/Maas-trichtt (+ 646/647) een kapelletje bouwde in Nassogne, midden in de Ardennen. Na zijn overlijden richtte de bisschopp hier een klein priesterconvent in ter ere van de heilige martelaar, waartoe hij enkele sacerdotes uit Hoeii en Amay liet overkomen (begin jaren 640?). Van Rey 1977,185-186.

1055 Voor Amandus als bisschop van Tongeren/Maastricht zie: Werner 1980, 231-236.

1066 Prinz 1965, 169-170; Werner 1980, 356-368. Opmerkelijk is dat Amandus als bisschop van Tongeren/ Maastrichtt niet onder de getuigen wordt genoemd. Werner vermoedt dan ook dat deze zijn bisschopsambt op datt moment reeds had neergelegd: Werner 1980, 236, n. 35.

1077 De functie van abt-bisschop die behalve bij Stavelot-Malmédy ook voorkomt bij Lobbes (vanaf ca. 680) magg niet worden verward met die van de eptscopus ad praedicandum die abt wordt van een klooster, zoals Aman-duss in Elnone en mogelijk ook Foilan en Ultan in Fosses: Dierkens 1985, 297-299,326-327.

1088 Prinz 1965,185-187; Wemer 1980, 367 (Nijvel en Fosses), 401-404 (Andenne). Uitvoerig over Fosses en Moustier:: Dierkens 1985, 65-90.

1099 Wemer 1980, 73-82 (St-Truiden), 368-396 (Rutten en Littemala); Dierkens 1985, 91-105 (Lobbes), 137-1422 (Malonne). In dit verband zij ook nog gewezen op de monasteria die eind zevende eeuw werden gesticht

(18)

kloosterss te bestempelen. Bij sommige, zoals het klooster St.-Truiden dat met steun van Remacluss tot stand kwam, mag met recht een beïnvloeding door Luxeuil worden veron-dersteld.. Andere kloosters daarentegen, zoals het monasterium Scottorum in Fosses en mogelijkk ook Itta's andere stichting in Nijvel, geven blijk van andere, meer directe oriën-tatiee op het Ierse kloosterwezen en stonden ver af van de Columbaanse kloostertradi-tie.1100 In Rutten/Littcmala, Lobbes en Malonne bestaan geen aanwijzingen voor een Columbaansee of anderszins Iers geïnspireerde inrichting van de betreffende leefge-meenschap.111 1

Dee grote stichtingsactiviteit in het bisdom Tongeren/Maastricht staat in schril con-trastt met de totale afwezigheid van nieuwe stichtingen in de tweede helft van de zeven-dee eeuw in de bisdommen Trier en Keulen.112 Eerst met de komst van Willibrord en de zijnenn eind zevende eeuw kreeg het kloosterwezen hier een nieuwe impuls. In 690 was Willibrordd met een twaalftal andere monniken vanuit het Ierse klooster Rathmelsigi naarr het noorden van het Frankische rijk getrokken om vandaaruit te werken aan de bekeringg van de Germaanse volkeren aan de andere zijde van de Rijn. Net als Willibrord warenn de meeste van zijn metgezellen van Angelsaksische komaf. Na overleg met de Frankischee hofmeier Pepijn II, die feitelijk het rijksbestuur in Austrasië uitoefende, maaktee Willibrord de bekering van de Friezen tot hoofddoel van zijn missie. Bij deze ondernemingg wist hij zich behalve door de hofmeier ook gesteund door de paus, die hemm in 695 tot aartsbisschop van de Friezen wijdde.11^ Daarnaast onderhield hij inten-sievee relaties met vooraanstaande families uit de Austrasische adel. In de loop der jaren wijddee hij tal van kerken en kloosters op domeingoed van deze families, zoals hij ook Pepijnn en zijn vrouw Plectrudis veelvuldig van dienst was. In 697/698 vervulde hij een belangrijkee rol bij een kloosterstichting van Irmina, abdis van het Trierse vrouwen-kloosterr Oeren, op haar erfgoed in Echternach (bisdom Trier). Het kleine klooster (monosteriolum)) dat Irmina bij de kerk op haar domein had laten bouwen, was enerzijds bedoeldd als verblijf voor monachi peregrini, anderzijds voor de opvang van pauperes. De lei-dingg over de kerk en het bijbehorende klooster droeg Irmina op aan Willibrord."4 In

inn de Ardennen te Celles (St-Hadelin) en Andagium (St-Hubert): Van Rey 1977,186-188, 243-254. Uit dezelf-dee tijd dateert mogelijk ook het door Landrada gestichte vrouwenklooster Münsterbilzen bij Maastricht: Wer-nerr 1980,112-121.

n oo Dierkens 1985, 296, 303-311; Dierkens 1989, 385-388. i nn Dierkens 1985,300-302.

1122 Ewig 1980, 70-71. Dit contrast wordt nog groter wanneer we in navolging van Feiten ook de door Prinz enn Ewig betoogde invoering van de Columbaans-Benedictijnse mengregel in St. Maximin door Numerianus en zijnn opvolger in twijfel trekken en constateren dat de door Prinz gesuggereerde Columbaanse signatuur van Kunibertss stichting van St. Clemens in Keulen evenmin stand houdt: Feiten 1992-1993, dl. 2, 5-11. Vgl, Prinz 1965,1999 (SL Maximin), 144 en 543 (St. Clemens/St. Kunibert).

1133 Zie hierna p. 72.

1144 Ed. Wampach 1930, nrs. 3 (6970698 11 01) en 4 (6970698 12 01) (= OSU nr. 7a-b). Daarnaast stelde Irminaa Willibrord in het bezit van haar helft van het domein Echternach. De opvatting dat Irmina een reeds langeree tijd bestaand klooster aan Willibrord schonk, is door M. Werner op overtuigende wijze weerlegd. Irmi-naa zou kort voor 697/698 het initiatief tot de bouw van kerk en klooster hebben genomen, met als doel deze aann Willibrord over te dragen. Dat Irmina de moeder van Pepijns vrouw Plectrudis zou zijn, is eveneens door Wemerr in twijfel getrokken. Wemer 1982, 64 e.v. Een overzicht van de oudere literatuur over de stichting van Echternachh geven: Kubach & Verbeek 1976, dl. 1, 229 e.v. Van de meer recent verschenen literatuur noem ik naastt de publicatie van Werner: Krier 1999, m.n. 38-43, en Trauffler 1999.

(19)

Trierr was hij betrokken bij de herinwijding van de abdij St. Maximin (698) en de inrich-tingg van het klooster St. Maria ad martyres (begin achtste eeuw)."5 In dezelfde jaren past dee stichting van het vrouwenklooster Pfalzel, eigenklooster van Irmina's dochter Adela, diee tevens de eerste abdis was en het later overdroeg aan de bisschop van Trier. Ook bij dezee stichting wordt een directe of indirecte inbreng van Willibrord vermoed.116 Het was

Dee St.-Saluatorkerk in Susteren. Foto Joep Naber, 2002

ditt klooster waar Bonifatius later Adela's kleinzoon Gregorius leerde kennen, die daar-naa zijn leerling werd en die na Bonifatius' dood de leiding van de Friezenmissie ter hand zouu nemen."7 Nog geen tien jaar na de stichting van Irmina's monasteriolum kreeg Wil-librordd door toedoen van Plectrudis in Echternach de beschikking over een groter kloos-ter,, gewijd aan de heilige Drievuldigheid, de apostelen Petrus en Paulus en Johannes de Doper.11"" In 714 verschaften Pepijn en Plectrudis Willibrord nog een tweede onderko-menn voor zijnjratres pere^rini, gelegen in het plaatsje Susteren aan in het noorden van de Maasgouww (bisdom Tongeren/Maastricht). Voor de bouw van deze aan St.-Salvator, en dee apostelen Petrus en Paulus gewijde cella hadden zij een hoeve land gedoteerd die Plectrudiss had gekocht van Alberic en Haderic, zoons van de eerder genoemde Adela van Pfalzel.1199 Een zuster van Plectrudis stichtte anno 720/721 het klooster Prüm in de Eifel,

1155 Ewig 1980, 71. 1166 Werner 1982,192-197. 1177 Zie hierna p. 78-80.

1188 Ed. Wampach 1930, nrs. 16-17 (7°6 °5 °3) (= OSU nr. 16-17). Dit nieuwe klooster werd gebouwd op de anderee helft van het domein Echternach. De oorkonde van 706 schonk Willibrord ook het bezit van deze domeinhelft.. Over de politieke implicaties van deze schenking, die de persoon van Irmina als eerste stichteres naarr de achtergrond heeft gedrongen en Echternach binnen het machtsbereik van Pepijn II en Plectrudis bracht,, zie: Werner 1982, 90-97; Feiten 1992-1993, dl. 2,17 e.v.

(20)

waarr mogelijk met medewerking van Willibrord monniken uit Echternach werden inge-zet.1200 Niet bekend is of Willibrord enig aandeel heeft gehad in de stichting van het vrouwenkloosterr Maria im Kapitol ten zuidoosten van Keulen door Plectrudis (f na 717) off in die van de door Pepijn II gedoteerde clericale gemeenschap van de Mariabasiliek in zijnn burcht Chèvremont ten zuidoosten van Luik, in welke kerk de hofmeier na zijn dood

Dee Onze-Lieve-Vrouujekerk in Aldeneik. Foto Joep Naber, 2002

(714)) werd begraven.121 Wel aantoonbaar is zijn bemoeienis met de totstandkoming van hett niet ver van Susteren gelegen vrouwenklooster Aldeneik en met de inrichting van een kloostertjee bij de kerk in het voormalige Rijncastellum Rindern. Beide monasteria waren stichtingenn van lokale adellijke families.122 Ook de basiliek op het door Pepijns zoon Karell Martel aan Willibrord geschonken fiscusgoed Eist in de Betuwe heeft naar alle waarschijnlijkheidd een gemeenschappelijke bediening gekend.123 Tenslotte was er

1199 Ed. Wampach 1930, nr. 24 (714 03 02); fragmentarisch: ONB nr. 7 (714/715 03 02) (= OSU nr. 23). Enkele jarenn later ontving Willibrord 'in monasterio Suestra' een goederenschenking van priester Ansbald: ed. Wam-pachh 1930, nr. 28 (71810 24) (= OSU nr. 26). Ook Alcuin vermeldt Susteren als één van de kloosters die onder de zeggenschapp van Willibrord stonden: Vita Willibrordi, cap. 15, ed. Levison 1920,128. Overr de stichting van Sus-terenn zie: Coenen 1920-1922,75-92; Linssen 1957; Coens 1962; Werner 1982, 281-298; Bijsterveld 2002. 1200 Weiier 1989,139.

1211 Over Maria im Kapitol, de grafkerk van Plectrudis: Neui? & Oediger 1964, 132-133. Over Chèvremont: Wernerr 1980, 422-441.

1222 Over Aldeneik: Coenen 1920-1922,1-71; Soenen 1976; Dierkens 1977; Dierkens 1979; Werner 1980,175-184;; Bijsterveld 2002. Over Rindern: zie hierna p. 76-77. Mogelijk was ook aan de door Willibrord gestichte basilicaa te Bakel een kleine kloostergemeenschap verbonden.

(21)

natuurlijkk het Utrechtse monasterium in het Friese missiegebied, waarover meer in het volgendee hoofdstuk.124

Alduss was Willibrord in de periode vanaf 697/698 tot zijn dood in 739 de stuwende krachtt achter een groot aantal kloosterstichtingen in de bisdommen Trier, Keulen en Tongeren/Maastricht.. Afgezien van de bisschoppelijke monasteria St. Maximin en Maria add martyres in Trier ging het steeds om eigenkloosters van de Austrasische adel, meren-deelss stichtingen van Irmina van Oeren, Pepijn II en zijn vrouw Plectrudis of een van hun naastee verwanten.I25 In een aantal gevallen kreeg Willibrord zelf als abbas (Echternach, Susteren)) of custos (Utrecht, Rindern, Eist) de leiding over het betreffende klooster. In de praktijkk liet hij het bestuur over aan plaatsvervangers.126 Heel geleidelijk ontstond zo eenn netwerk van kloosters, dat althans ten dele lijkt te zijn geïnspireerd door de kloos-terverbandenn zoals Willibrord die in Ierland en Engeland moet hebben gekend.12? Ken-merkendd voor deze kloosters was dat zij alle bevolkt werden door monachi peregrini, die in dee geest van het Ierse kloosterwezen missie en ascese als het centrale onderdeel van het kloosterlevenn zagen. Daarnaast maakten zij gebruik van de Regel van Benedictus.128 Daarmeee stonden zij geheel in de traditie van het Columbaanse kloosterwezen van de zevendee eeuw, echter met dit verschil dat de missie bij Willibrord meer op de voorgrond stondd en zich niet zozeer op de kerstening van het Frankische platteland richtte maar voorall op die van de Germaanse volkeren aan de rand van het Frankische gebied, in het bijzonderr van de Friezen.

Inn het spoor van Willibrord vonden ook andere Ierse en Angelsaksische missiona-rissenn de weg naar Austrasië. Zo waren daar de beide Ewalden, twee broers van Angel-saksischee komaf die kort na Willibrord uit Ierland waren gekomen. Zij moesten hun

1244 Zie hierna 2.1 en 2.1.1.

1255 Lange tijd is aangenomen dat Pepijns vrouw Plectrudis een dochter van Irmina van Oeren was en een zusterr van Adela van Pfalzel. Door het onderzoek van M. Werner is deze verwantschapsrelatie echter echter op lossee schroeven komen te staan. Waarschijnlijk maakte deze Plectrudis deel uit van een andere Austrasische adelsfamilie.. Werner 1982, 247-268.

1266 In Echternach trad reeds tijdens Willibrords leven Adalbertus aan als abbas, die als zodanig voor het eerst wordtt genoemd in de getuigenlijst van de stichtingsoorkonde van Susteren uit 714: ed. Wampach 1930, nr. 24 (7144 03 02); fragmentarisch: ONB nr. 7 (714/715 03 02) (= OSU nr. 23). Naar alle waarschijnlijkheid was hij net alss zijn opvolger Beonrad een naaste verwant van Willibrord: Angenendt 1973,97-98. In Utrecht stelde hij aan hett eind van zijn leven een chorepiscopus aan, in Eist vertrouwde hij het bestuur over de kerk toe aan zijn metge-zell Werenfried: zie hierna 2.1.2.

1277 Hierop is met name gewezen door: Angenendt 1973, m.n. 85-94; Angenendt 1996. Angenendt gaat zelfs zoverr om Willibrords kloosternetwerk te typeren als een variant van de Ierse Klosterparuchia. Op dit punt ben ik zelff een andere mening toegedaan. Zie hierna p. 77.

1288 In de oorkonden wordt met betrekking tot Echternach of Susteren alleen in algemene termen gesproken overr monniken die een vita sanrta et re,gulari volgen of broeders die secundum ordinem sanctum leven: ed. Wampach 1930,, nrs. 16-17 (7°6 05 03) en 24 (714 03 02) (= OSU nr. 16-17, 23)- Volgens de traditionele opvatting, zoals wee die bijvoorbeeld bij F. Prinz en ook nog bij E. Ewig tegenkomen, werd hiermee uitsluitend op de Regel van Benedictuss gedoeld en zou Willibrord als eerste een louter benedictijns gericht kloosterwezen in het Franki-schee rijk hebben voorgestaan. Prinz 1965,202 en 289; Ewig 1980,71. In het meer recente onderzoek overheerst echterr de opvatting dat ook de kloosters van Willibrord een regula mixta hebben gekend en dat het pas in de tweedee helft van de achtste eeuw tot een eenzijdige promotie van de Regel van Benedictus in het Frankische kloosterwezenn kwam. Zie bijvoorbeeld: Semmler 1980, 83 e.v.; Werner 1982,194-195 (m.b.L Pfalzel); Feiten 1992-1993,, dl. 1,30-31; Broer 2000, 64-65.

(22)

missiepogingg in het gebied van de Saksen ten noorden van de Rijn met de dood beko-pen.. Door toedoen van Pepijn II werden hun lichamen daarna overgebracht naar Stt Kunibert in Keulen om daar als heilige martelaren te worden vereerd. Meer succes hadd Suitbert bij de kerstening van de Bructueren, de bewoners van het gebied ten zuiden vann de Lippe. Als metgezel van Willibrord was hij eerst korte tijd actief geweest in de Friezenmissiee maar eenmaal tot bisschop gewijd door de bisschop van York, was hij zijn eigenn weg was gegaan. Zijn werk werd echter tenietgedaan toen de Bructueren door de Saksenn werden onderworpen. Op aandringen van Plectrudis schonk Pepijn hem vervol-genss een gedeelte van een eilandje voor de bouw van een klooster (het latere Kaisers-werth,, bisdom Keulen), waar Suitbert (t 713) zijn laatste jaren sleet129 Tot een volgen-dee generatie behoorde de Ierse missiebisschop Wiro, die met steun van Pepijn III een kloosterr voor monachi perQjrini stichtte op de Pietersberg aan de Roer, het latere Odiliën-bergg (bisdom Tongeren/Maastricht).130

Oorspronkelijkk werden kerken en monasteria die door de koning of een adellijk persoon werdenn gesticht, conform het Gallo-Romeinse kerkrecht overgedragen aan de bisschop vann het betreffende diocees.121 In de loop van de Merovingische periode kwam deze praktijkk echter steeds meer onder druk te staan. Al vanaf de zesde eeuw deed zich een tendenss voor waarbij kerken die van rijkswege op fïscusgoed waren gesticht, werden bediendd door clerici die door de bisschop werden belast met de zielzorg ter plaatse maar voorr hun aanstelling waren aangewezen op de domeinheer, de koning. Op deze manier werdenn veel fiscaalkerken onttrokken aan de potestas van de bisschop en ontwikkelden zijj zich tot koninklijke eigenkerken. I22 Hetzelfde gebeurde vanaf de zevende eeuw bij kerkenn die op adellijk domeingoed waren gesticht. Ook hier zien we dat de stichters van eenn kerk steeds vaker de benoeming van de aan deze kerk verbonden geestelijke, die ver-antwoordelijkwass voor de zielzorg van de bewoners van het domein, voorbehielden aan hunn erfgenamen. Waar de bisschoppen juist in deze tijd geconfronteerd werden met een snellee toename van het aantal kerken op het platteland, dreigden zij tegelijkertijd hun greepp op het parochiewezen buiten de civitas steeds meer te verliezen.12*

Bijj de stichting van nieuwe monasteria was het niet anders. Tot het begin van de zevendee eeuw was de bisschoppelijke potestas ten aanzien van monasteria, ook bij die op hett platteland, onomstreden. Abten die aan het hoofd stonden van een clericale gemeen-schapp of een monnikenconvent werden benoemd door de bisschop. Uitzondering vorm-denn de koninklijke monasteria, maar dit betrof slechts een zeer kleine groep.134 Er zijn aanwijzingenn dat ook Baralle in het bisdom Bavay/Kamerijk en St. Goar en Eller an der Mosell in het bisdom Trier tot deze groep hebben behoord.I25 in de zevende eeuw zien

1299 Beda Venerabilis, Historia etdtsiastica gtntis Anglorum (ca. 731), lib. 5, cap. 10-11, ed. en vert Colgrave & Mynorss 1969,480-487. Zie verder: NeuR & Oediger 1964,130 en 133; Angenendt 1998, 85-86.

1300 Zie hierna p. 2.1.4.

1311 Sedert de vijfde eeuw was het zelfs toegestaan een nieuw gestichte kerk of monasterium over te dragen aann de kathedraal van een ander diocees: Semmler 1982,848. Voorbeelden hiervan zijn Tholey (bisdom Trier), datt aan Verdun kwam en St.-Truiden (bisdom Tongeren/Maastricht) dat onder gezag van de bisschop van Metz werdd geplaatst

1322 Ewig 1980,62-63. 1333 Semmler 1982,849.

1344 Over de oudste Merovingische rijkskloosters zie: Prinz 1965,152-162; Wood 1994,183-184.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(c) Bepaal alle eigenwaarden van D en een basis voor elk van de bij- behorende eigenruimtes.. Gegeven zijn twee matrices A en B waarvan het product

Geef een korte uitleg als het WAAR is en een tegenvoorbeeld als het

[r]

Je mag het antwoord, als je dat wilt, geven als product van matrices en inverses van matrices zonder dat product verder uit te werken, dus bijvoorbeeld als “AB −1 C” voor

Je hoeft niet te laten zien dat h een lineaire af-

[r]

Omdat 0 de enige eigenwaarde is van L, zou elke vector in zo’n basis eigenwaarde 0 hebben en dus in de kern van L bevat zijn. Dit zou betekenen dat de kern van L de hele ruimte R n

[r]