• No results found

The unique and interactive relations between several aspects of adolescentsâ  friendships and adolescent delinquent behavior.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "The unique and interactive relations between several aspects of adolescentsâ  friendships and adolescent delinquent behavior."

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

The unique and interactive relations between several aspects of adolescents’ friendships and adolescent delinquent behavior.

Debbie Nuchelmans

Studentnr: 6165958 Studiebegeleidster: Dr. I.B. Wissink

Tweede beoordelaar: Dr. E.S. van Vugt Universiteit van Amsterdam

Augustus 2012

Traject: Master Forensische Orthopedagogiek

(2)

Abstract

The present study examined both the unique and interactive relations between several aspects of adolescents’ friendships (attachment to peers, peer pressure, friends’ delinquency) and adolescent delinquent behavior. A sample of 273 adolescents filled in a complete questionnaire measuring the constructs (44% boys, 56% girls, average age: 16.4). The respondents were from different schools in mid-sized to larger cities in the Netherlands. Correlational and regression analyses indicated that friend’s delinquency was strongest related to adolescents’ own delinquent behavior for both boys and girls. For boys and for adolescents with many delinquent friends, peer pressure was also positively associated with delinquent behavior. No relation was found between attachment to friends and adolescents’ delinquency for both boys and girls and also not for the groups with relatively many delinquent friends and relatively few delinquent friends.

(3)

Inleiding

Van de jongeren tussen de twaalf en zeventien jaar geeft ongeveer de helft aan wel eens een strafbaar feit te hebben gepleegd. In de leeftijd van veertien tot en met zeventien jaar blijkt dit ongeveer 66% te zijn. Het percentage jongeren dat geregistreerd staat als verdachte is vele malen lager, namelijk 2.5% (Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit, 2006).

Delinquentie is een lastig af te bakenen begrip, omdat het begrip onderhevig is aan factoren als tijd en locatie. Al halverwege de vorige eeuw werden er theorieën gevormd over het ontstaan van delinquent gedrag binnen groepen, te denken aan de theorieën van bijvoorbeeld Sutherland (1947) en Hirschi (1969). Sutherland stelt dat crimineel gedrag wordt aangeleerd door de interactie met leeftijdsgenoten, terwijl Hirschi er met zijn sociale bindingstheorie juist vanuit gaat dat adolescenten door sterke sociale banden, met bijvoorbeeld vrienden, minder snel in delinquent gedrag zullen vervallen. Hierover verderop in deze inleiding meer. Er zal begonnen worden met een korte omschrijving van de te onderzoeken vriendschapsvariabelen gehechtheid aan vrienden, peer pressure en mate van delinquentie van vrienden en de sekseverschillen zullen besproken worden.

Gehechtheid aan vrienden

Tijdens de adolescentie nemen relaties met leeftijdsgenoten een steeds belangrijkere rol in. Waar veel van de theorieën over dit onderwerp (Fergusson, 2002; Haynie, 2001; Selfhout, Branje & Meeus, 2007; Sutherland, 1947) gericht zijn op de verklaring waarom adolescenten delinquent gedrag vertonen, zijn er ook theorieën die de vraag centraal stellen waarom zij dit niet zouden doen, waaronder de zogenoemde controlebenadering. Een voorbeeld van een controlebenadering is de eerdergenoemde sociale bindingstheorie van Hirschi (1969). Deze theorie richt zich op de mate waarin een persoon bindingen heeft met, en dus gehecht is aan, zijn of haar directe omgeving (te denken aan familie en vrienden) en met de samenleving als geheel. Hirschi (1969) gaat er vanuit dat personen die in sociaal opzicht sterk gehecht zijn, zich minder snel delinquent zullen gaan gedragen, omdat zij zich er bewust van zijn dat ze het risico lopen bindingen met mensen in hun directe omgeving te verliezen. Wanneer iemand minder bindingen heeft, heeft diegene in dat opzicht ook minder te verliezen, wat de kans op delinquent gedrag groter maakt. Opvallend is dat Hirschi (1969) vond dat, wanneer er sprake was van een sterkere band tussen een adolescent en een vriend (delinquent of niet), deze adolescent zelf überhaupt ook minder snel geneigd was tot delinquentie. Andersom geldt ook

(4)

dat bij zwakkere banden tussen leeftijdsgenoten er volgens hem eerder sprake zou zijn van delinquent gedrag (Hirschi, 1969). Selfhout, Branje en Meeus (2007) stellen ook dat hoe meer sociale binding iemand voelt met de ander (dit kunnen zowel familieleden als vrienden zijn), hoe lager de kans dat iemand kiest voor het delinquente pad. Enerzijds lijkt dus dat het hebben van een vriendennetwerk een gevoel van persoonlijk welbevinden teweeg kan brengen (Vercaigne, 2000), wat een positief toekomstbeeld oplevert, en daarmee probleemgedrag tegengaat. Anderzijds kan delinquent gedrag juist aangemoedigd worden door interactie met leeftijdsgenoten, zoals Sutherland (1947) in zijn theorie beschrijft.

Volgens Sutherland (1947) is gedrag het gevolg van invloeden uit de sociale omgeving van het individu, en dan in het bijzonder de morele opvattingen en verwachtingen over gedrag binnen de groep. Volgens Sutherland zal iemand binnen een delinquente groep vrienden leren zich op een delinquente manier te gedragen door zich deze delinquente vaardigheden eigen te maken. Hierbij leert hij zich ook de bijbehorende motivaties en rechtvaardigingen aan, zodat hij zijn eigen delinquente gedrag als ‘goed’ kan gaan beschouwen. Naarmate een persoon meer contact heeft met mensen met delinquente gedragingen en opvattingen, zal deze zich sneller en vaker ook delinquent gedragen (Sutherland, 1947). Oftewel: het lijkt erop dat de mate van beïnvloeding bepaald kan worden door wie de vrienden zijn. In het algemeen lijkt goede hechting aan vrienden positief te zijn (Hirschi & Gottfredson, 1994), maar wanneer deze vrienden delinquent zijn, kan deze beïnvloeding delinquent gedrag als gevolg hebben (Agnew, 1991; Sutherland, 1947). Om die reden zijn ook andere vriendschapsvariabelen, in dit geval peer pressure en mate de delinquentie van vrienden, opgenomen in dit onderzoek.

Peer pressure

Binnen de literatuur over vriendschapsvariabelen en delinquent gedrag is er al meer aandacht geweest voor groepsdruk (of ‘peer pressure’), maar vaak niet in interactie met andere variabelen. Peer pressure is een algemeen verschijnsel, dat vanuit verschillende disciplines onderzocht kan worden (Baerveldt, Vermande & Van Rossum, 2000; Beke & Van Wijk, 2000). In huidig onderzoek zal ingegaan worden op de sociaalwetenschappelijke kant van het fenomeen, en niet op de juridische (waarbij een analyse gemaakt wordt in hoeverre een persoon een strafbaar feit heeft begaan).

Tijdens de adolescentieperiode is het ervaren van groepsdruk het hevigst (Kohlberg, 1986). Kohlberg (1986) omschreef in zijn morele ontwikkelingstheorie dat de adolescentiefase er één is van conventioneel redeneren en dat het in deze fase vooral belangrijk is dat adolescenten zich losmaken van ouders en volwassenen en ‘bij een groep

(5)

willen horen’. Ook Coleman en Hendry (1990) omschreven de adolescentie als een periode waarin het één van de belangrijkste ontwikkelingstaken is om deel uit te gaan maken van een groep. Hoewel het bij een groep willen horen passend is bij de ontwikkeling van de adolescent, kan deze drang tot conformisme ook negatieve uitkomsten hebben. Een voorbeeld hiervan is dat, wanneer het binnen een groep de norm is delinquent gedrag te vertonen, het voegen naar het gedrag van de groep betekent dat de adolescent ook delinquent gedrag zal gaan vertonen (Bauman & Ennett, 1996; Robin & Johnson, 1996). Bij een groep horen betekent in dit geval conformeren aan de gedragingen binnen de groep, ook al zijn dit gedragingen die buiten het bestaan van de groep wellicht niet de voorkeur van de adolescent hadden gehad.

Uit de onderzoeken van Brown, Clasen & Eicher (1986) en Rowe, Vazsonyi en Flannery (1994) bleek dat leeftijdsgenoten en de druk die zij uitoefenen een belangrijke rol spelen in het gebruik van verdovende middelen en het vertonen van delinquent gedrag in de vroege adolescentie. Erikson (1968) en Newman en Newman (1976) bekijken het concept van peer pressure vanuit de identiteitsvorming van het ‘ego’ van de adolescent. Zij gaan er vanuit dat vroege adolescenten de drang voelen zich te conformeren aan een groepsnorm, namelijk die van de vriendengroep. Deze heersende normen oefenen druk tot conformeren uit op de groepsleden (Brown, Clasen & Eicher, 1986). Het vertonen van delinquent gedrag is volgens Newman en Newman (1976) een manier om te laten zien dat de adolescent bereid is zich te conformeren aan de normen van de groep en daarmee toewijding en loyaliteit aan de groepsleden kan laten zien. Huidig onderzoek zal zich richten op de vraag of er samenhang is tussen peer pressure en het vertonen van delinquent gedrag. Vervolgens zal er gekeken worden in hoeverre, naast het geslacht van de adolescent, de mate van delinquentie van vrienden een rol speelt in deze samenhang.

Mate van delinquentie van vrienden

Eén van de meest consistente bevindingen in onderzoek naar oorzaken van delinquent gedrag is dat adolescenten met meer delinquente vrienden, zelf ook sneller geneigd zijn tot delinquent gedrag, vooral wanneer deze sterker aan de vrienden gehecht zijn (Agnew, 1991; Elliott & Menard 1996; Henggeler, 1989; Kercher, 1988). Haynie (2001) onderzocht de patronen binnen vriendengroepen en vond dat vriendschapsnetwerken heterogeen bleken wat betreft de mate van delinquentie van leden van het netwerk. Waar in veel gevallen aangenomen wordt dat de gehele groep of delinquent is of niet, blijkt uit zijn onderzoek dat veel groepen zowel delinquente als niet-delinquente leden bevat. Het aandeel van de leden

(6)

binnen de groep is echter van belang: hoe meer consensus er heerst over hoe te gedragen, hoe meer leden van het netwerk zich tot dit gedrag voegen. Zo blijkt dan toch dat adolescenten met meer delinquente vrienden dan niet-delinquente vrienden vaker rapporteren zelf delinquent gedrag te vertonen dan de adolescenten met minder of geen delinquente vrienden (Haynie, 2001). Wanneer de groep vrienden zowel delinquente als niet-delinquente leden bevat is deze mogelijk minder effectief in het verschaffen van duidelijke gedragsregels, normen en waarden ten opzichte van niet-delinquent gedrag, in vergelijking met een groep die alleen niet-delinquente leden bevat (Haynie, 2001).

Ook Buskens (1997) en Raub (1997) onderzochten delinquent gedrag vanuit de sociale context. Zij gaan ervan uit dat sociale relaties van groot belang zijn voor de mogelijkheden tot het samen uitvoeren van criminele activiteiten. Immers, in de praktijk blijkt ook vaak dat familie, vrienden en kennissen elkaar introduceren bij anderen. Dit kan zowel positieve als negatieve uitkomsten hebben, aangezien men gebruik kan maken van elkaars hulpbronnen (zoals geld, kennis en contacten) om tot een bepaald doel te komen. Deze doelen kunnen zowel crimineel als niet-crimineel zijn. Deze vormen van sociale bindingen zijn weer sterk afhankelijk van de band die de leden met elkaar hebben. Immers, een band met iemand aangaan gaat gemakkelijker wanneer men de ander vertrouwt, al lang kent, vaker ziet/zult zien of wanneer er wederzijds in de relatie is geïnvesteerd (Buskens, 1997; Raub, 1997). Er mag dan ook verwacht worden dat wanneer adolescenten een vertrouwensband hebben met hun vrienden, zij eerder geneigd zijn zich naar hun gedrag te voegen. Ook in dit geval geldt dat dit zowel positieve als negatieve uitkomsten tot gevolg kan hebben: binnen delinquente vriendengroepen zal, wanneer er sprake is van een vertrouwensband, eerder delinquent gedrag vertoond worden, terwijl dit bij niet-delinquente vriendengroepen niet het geval is (Buskens, 1997; Raub, 1997). Ook Agnew (1991) toonde aan dat het hebben van een vertrouwensband met delinquente vrienden bijdraagt aan het zelf vertonen van delinquent gedrag van adolescenten, terwijl het hebben van een vertrouwensband met niet-delinquente vrienden juist bijdraagt aan het uitblijven van delinquent gedrag van de adolescent van de adolescent.

Dankzij bovengenoemde studies wordt de mate waarin vrienden delinquent zijn vaak meegenomen in de huidige onderzoeken naar de rol van leeftijdsgenoten bij de verklaring van delinquent gedrag van adolescenten. Echter, het onderzoek naar delinquente leeftijdsgenoten is tot op heden vaak vrij simplistisch gebleken. Er wordt bijvoorbeeld weinig aandacht besteed aan andere dimensies van interactie tussen leeftijdsgenoten. De studies die zich wel gericht hebben op andere dimensies van interactie, hebben vaak niet gekeken naar mogelijke interactie-effecten. Om beter in kaart te kunnen brengen hoe en waarom het hebben van

(7)

delinquente vrienden bepalend is voor het delinquente gedrag van adolescenten, is het van belang inzicht te verkrijgen in deze dimensies van vriendschap (in samenhang met elkaar). Bij de dimensies van vriendschap van adolescenten hoort ook het ervaren van peer pressure: wanneer een adolescent meer peer pressure ervaart, lijkt het aannemelijk dat deze eerder over zal gaan tot delinquent gedrag. Ook kan het zo zijn dat het ervaren van peer pressure afhankelijk is van de mate waarin de vrienden delinquent zijn en zijn er wellicht sekseverschillen te ontdekken. Dit zal in huidig onderzoek onderzocht worden.

Sekseverschillen

Het vertonen van delinquent gedrag komt meer voor bij jongens dan bij meisjes (Ensor, Hart, Jacobs & Hughes, 2011). Jonge mannen hebben tijdens de adolescentie een sterkere neiging tot grensoverschrijdend gedrag en een grotere geldingsdrang dan jonge vrouwen. Ook vertonen jonge mannen meer geldingsdrang vanwege sterkere onderlinge concurrentieverhoudingen (De Vente & Michon, 1998). Het relatief hoge niveau van het mannelijk geslachtshormoon testosteron, dat wordt aangetroffen bij mannen tijdens deze levensfase, is ook genoemd als verklaring voor deze bevindingen (De Vente & Michon, 1998). Agnew (1999) gaat er vanuit dat jongens en meisjes op een andere manier onder druk gezet worden door de omstandigheden waarin zij zich bevinden en dat daardoor jongens eerder in de criminaliteit kunnen belanden. LaGrange en Silverman (1999) gaan uit van de ‘general theory of crime’ van Hirschi en Gottfredson (1994; ieder mens heeft een bepaalde mate van zelfbeheersing en neiging tot delinquentie), maar stellen dat jongens over het algemeen over een mindere mate van zelfbeheersing beschikken dan meisjes en hierdoor meer delinquent gedrag vertonen. Bovenstaande bronnen laten een beeld zien waarbij de man voornamelijk als meer delinquent naar voren komt dan de vrouw. McCarthy, Felmlee en Hagan (2004) toonden echter wel aan dat vriendschappen van meisjes meer gekenmerkt worden door sociale controle, waardoor meisjes intensere vriendschappen beleven, maar hierdoor ook sneller geneigd zijn elkaars – al dan niet delinquente – gedrag over te nemen. In huidig onderzoek zal gekeken worden naar de verschillen tussen jongens en meisjes met betrekking tot peer pressure, gehechtheid, het hebben van delinquente vrienden, het zelf vertonen van delinquent gedrag en de verbanden tussen deze factoren. Jongens blijken, naast het hebben van minder zelfbeheersing, ook eerder peer pressure te ervaren, waardoor ze eerder delinquent gedrag zouden vertonen dan meisjes (Santor, Messervey, & Kusumakar, 2000), terwijl meisjes meer gehechtheid aan hun leeftijdsgenoten vertonen en zich dus eerder zullen conformeren aan het delinquente gedrag van hun vrienden (Armsden & Greenberg,

(8)

1987). Hussong (2000), La Greca en Lopez (1998) en Oldenburg en Kerns (1997) tonen met hun bevindingen aan dat meisjes gevoeliger zijn voor de invloeden van hun vrienden, zowel wanneer het gaat om delinquentie van vrienden, als wanneer het gaat om gehechtheid aan deze vrienden.

Uitkomsten van huidig onderzoek kunnen bijdragen aan het in kaart brengen van oorzaken en gevolgen van delinquent gedrag bij adolescenten. Hier uit voortkomend kunnen preventie- en interventiemethoden aangepast worden. Op die manier kan er gerichter hulp geboden worden aan de risicogroepen voor het vertonen van delinquent gedrag.

Vraagstellingen

Samengevat richt huidig onderzoek zich op de volgende onderzoeksvragen. De eerste vraag is of er een verband bestaat tussen gehechtheid aan vrienden en het vertonen van delinquent gedrag. De tweede vraag is of er een verband bestaat tussen peer pressure en het vertonen van delinquent gedrag. De derde vraag is of er een verband bestaat tussen het hebben van delinquente vrienden en het vertonen van delinquent gedrag. Ten slotte zal er ingegaan worden op de vraag welke rol sekse en delinquente vrienden spelen in de verbanden tussen deze variabelen.

Hypotheses

Aan de hand van bovengenoemde vraagstellingen is een aantal hypotheses gevormd. Ten eerste wordt er verwacht dat er een negatief verband zal bestaan tussen gehechtheid aan vrienden en delinquent gedrag van de adolescent in directe zin, maar dat gehechtheid aan delinquente vrienden zal bijdragen aan de verklaring van delinquent gedrag van de adolescent. Dit op basis van de theorie van Sutherland (1947), die ook aantoonde dat gehechtheid aan vrienden positief samenhangt met het vertonen van delinquent gedrag wanneer deze vrienden zelf delinquent zijn.

Ten tweede wordt er, op basis van onder andere de theorie van Kohlberg (1986), dat adolescenten in hun poging tot losmaken van hun ouders zich meer gaan conformeren naar het gedrag van hun vrienden, verwacht dat er een positief verband zal bestaan tussen peer pressure en delinquent gedrag van de adolescent, vooral wanneer er peer pressure ervaren wordt vanuit een vriendengroep waarin delinquent gedrag vertoond wordt. Oftewel: er wordt verwacht dat hoe meer peer pressure de adolescent ervaart vanuit een groep delinquente vrienden, hoe meer delinquent gedrag deze persoon zelf zal vertonen. Ook de theorieën van

(9)

Bauman en Ennett (1996) en Robin en Johnson (1996), dat adolescenten zich uit loyaliteit en toewijding naar hun vrienden gaan conformeren aan het gedrag dat de norm is binnen de groep, sluiten aan bij deze hypothese.

Ook wordt er verwacht dat hoe hoger de mate van delinquentie van vrienden is, hoe meer delinquent gedrag de adolescent zal vertonen in het algemeen, aansluitend bij eerdergenoemde theorie van Agnew (1991) dat adolescenten met delinquente vrienden vaker zelf ook delinquent gedrag vertonen dan adolescenten zonder delinquente vrienden.

Tevens wordt er verwacht dat sekse bepalend is voor het verband tussen gehechtheid en peer pressure enerzijds en delinquent gedrag van de adolescent anderzijds. Op basis van de eerdergenoemde theorie van Hirschi en Gottfredson (1994), is de verwachting dat voor jongens zal blijken dat hoe meer peer pressure zij ervaren, hoe meer delinquent gedrag zij vertonen. Bij de meisjes zal vermoedelijk blijken dat hoe meer gehecht zij zijn aan hun vrienden, hoe meer delinquent gedrag zij vertonen, gebaseerd op Armsden en Greenberg (1987) hun theorie dat meisjes sterkere gehechtheid aan hun vrienden vertonen en – wanneer deze vrienden delinquent zijn - mede daardoor eerder delinquent gedrag zullen laten zien.

Ten slotte is de verwachting dat de mate van delinquentie van vrienden bepalend is voor de verbanden tussen gehechtheid aan vrienden en peer pressure enerzijds en delinquent gedrag van de adolescent anderzijds. Oftewel, dat de mate van delinquentie van vrienden bepalend is voor de sterkte van het verband tussen gehechtheid aan vrienden en peer pressure enerzijds en delinquent gedrag van de adolescent zelf anderzijds. Op basis van de theorie van Agnew (1991), die er vanuit gaat dat hoe meer delinquente vrienden iemand heeft, hoe meer delinquentie deze persoon zelf zal laten zien, zal er vanuit gegaan worden dat de adolescenten met relatief veel delinquente vrienden meer delinquent gedrag zullen laten zien dan de adolescenten met relatief weinig delinquente vrienden

Methode

Huidig Onderzoek

Voor dit kwantitatieve onderzoek is gebruik gemaakt van zelf-rapportage vragenlijstgegevens. Schoolhoofden van scholen in midden tot grotere steden van Nederland zijn telefonisch benaderd en geïnformeerd over het onderzoek. Van de 37 scholen die benaderd zijn, stemden er 10 in mee te doen aan het onderzoek. Twee jaar later zijn dezelfde scholen nogmaals benaderd om mee te werken, en zijn de vierdeklassers gevraagd om de vragenlijsten in te

(10)

vullen. Deze dataset, een dataset met 16-jarigen, is een tweede meting op deze middelbare scholen.

De steekproef in dit onderzoek bestond uit 273 adolescenten, onder wie 44% jongens en 56% meisjes, met een gemiddelde leeftijd van 16.43 jaar (15.1-18.3; SD = .68). In eerste instantie bestond de steekproef uit 392 adolescenten. Echter, vanwege missende waarden in het databestand is ervoor gekozen alleen respondenten zonder missende waarden te includeren. Na verwijdering van deze respondenten bleef een relatief grote onderzoeksgroep over om uitspraken over te doen (N = 273). Additionele analyses (MANOVA) hebben aangegeven dat de geïncludeerde groep adolescenten en de geëxcludeerde groep adolescenten niet significant van elkaar verschilden op de onderzoeksvariabelen gehechtheid, peer pressure, mate van delinquentie van vrienden en delinquent gedrag van de adolescent: F(4, 271) = 1.469; p = .212, η2

= .021.

Meetinstrumenten Gehechtheid aan vrienden

De gehechtheid aan vrienden is gemeten door middel van de Inventory of Parent and Peer Attachment (IPPA) (Armsden & Greenberg, 1987). Het onderdeel dat gehechtheid aan vrienden meet bestaat uit 12 vragen (bijvoorbeeld: “Ik wou dat ik andere vrienden had” (in gehercodeerde versie, zodat een hogere score aangaf dat de respondent minder graag andere vrienden zou willen, oftewel, een hogere score toonde een sterkere gehechtheid aan vrienden aan). Hierop diende een antwoord gegeven te worden op de volgende antwoordschaal: 1 = (bijna) nooit, 2 = soms, 3 = vaak en 4 = (bijna) altijd. Cronbach’s alfa was .80, Guttman’s Lambda 2 was .83, gemeten over de 12 items.

Peer pressure

Peer pressure is gemeten door middel van de vragenlijst Peer pressure (Santor, Messervey, & Kusumakar, 2000). Het onderdeel dat peer pressure meet, bestaat uit elf vragen (bijvoorbeeld: ‘Mijn vrienden zouden me tot bijna alles kunnen overhalen’). Hierop diende antwoord gegeven te worden op de volgende antwoordschaal: 1 = helemaal niet mee eens; 2 = niet mee eens; 3 = niet mee eens/niet mee oneens; 4 = mee eens; 5 = helemaal mee eens. Cronbach’s alfa is .86, Guttman’s Lambda 2 is .86, gemeten over 11 items.

(11)

Mate van delinquentie van vrienden

De mate van delinquentie van vrienden is gemeten door middel van de Vragenlijst Deviant Gedrag - Peers (Meeus, Deković & Noom, 1996). Het onderdeel dat de mate van delinquentie van vrienden meet, bestaat uit vijftien vragen (bijvoorbeeld: ‘Geef aan hoeveel van je vrienden wel eens hebben ingebroken in een gebouw of een auto’. Hierop diende antwoord gegeven te worden op de volgende antwoordschaal: 1 = geen; 2 = enkele; 3 = meer dan de helft; 4 = bijna allemaal; 5 = allemaal. Cronbach’s alfa is .92, Guttman’s Lambda is .93, gemeten over 15 items.

Delinquent gedrag

Delinquent gedrag is gemeten door middel van de Vragenlijst Deviant Gedrag (VDG) (Meeus, Deković & Noom, 1996). Het onderdeel dat delinquentie van de ondervraagde persoon zelf meet, bestaat uit 14 vragen. Hierop diende antwoord gegeven te worden op de volgende antwoordschaal: 1 = nooit; 2 = 1 keer; 3 = 2 of 3 keer; 4 = 4 tot 10 keer; 5 = vaker dan 10 keer. Cronbach’s alfa was .83, Guttman’s Lambda 2 was .85, gemeten over 15 items.

Beschrijvende analyse

Allereerst is er gekeken naar eventuele sekseverschillen in alle onderzoeksvariabelen (dat wil zeggen: in gehechtheid aan vrienden, peer pressure, mate van delinquentie van vrienden en in delinquent gedrag van de adolescent). Deze verschillen zijn getest door middel van een multivariate en univariate variantieanalyse in SPSS. Vervolgens is er gekeken naar de verbanden tussen de vriendschapsvariabelen gehechtheid, mate van delinquentie van vrienden, peer pressure en het vertonen van delinquent gedrag door de adolescent zelf. Dit is gedaan door middel van een bivariate correlatietests in SPSS, waarbij gehechtheid, peer pressure, mate van delinquentie van vrienden en eigen delinquent gedrag als variabelen zijn genomen. Tenslotte is er gekeken naar de interactie-effecten van sekse en mate van delinquentie van vrienden op bovenstaande verbanden. Oftewel: er is gekeken 1) of sekse moderator is in de verbanden tussen de onafhankelijke variabelen gehechtheid, mate van delinquentie van vrienden en peer pressure enerzijds en delinquent gedrag van de adolescent anderzijds en 2) of de mate van delinquentie van vrienden moderator is in de verbanden tussen gehechtheid en delinquentie en tussen peer pressure en delinquentie. Dit is onderzocht door middel van multigroep-regressieanalyses in AMOS. Beide analyses zijn gedaan voor een groep waarin jongens en meisjes vergeleken werken en een groep waar adolescenten met relatief veel en relatief weinig delinquente vrienden vergeleken werden. Met andere woorden,

(12)

er is getoetst of de modellen die de gehechtheid en peer pressure verbinden aan de mate van delinquentie van de adolescent verschillen voor 1) jongens – meisjes en voor 2) adolescenten met relatief weinig delinquente vrienden en adolescenten met relatief veel delinquente vrienden. Voor de indeling van de groepen met relatief veel en relatief weinig delinquente vrienden is gebruik gemaakt van de mediaan op de variabele mate van delinquentie van vrienden: 49.1% van de adolescenten viel hierdoor binnen de groep ‘relatief veel delinquente vrienden’ (boven mediaan)’, en 50.9% binnen de groep ‘relatief weinig delinquente vrienden’ (onder de mediaan).

Resultaten

Sekseverschillen

Allereerst is er gekeken naar eventuele sekseverschillen in peer pressure, gehechtheid, mate van delinquentie van vrienden en delinquent gedrag van de adolescent. Dit is gedaan door middel van een multivariate variantieanalyse, waarbij peer pressure, gehechtheid en mate van delinquentie van vrienden als afhankelijke variabelen zijn genomen, sekse als factor en leeftijd in jaren als covariaat. Vervolgens is er een enkelvoudige variantieanalyse uitgevoerd waarbij eigen delinquent gedrag als afhankelijke variabele is genomen, sekse als factor en leeftijd in jaren als covariaat.

De resultaten van de multivariate variantie-analyse lieten zien dat er significante sekseverschillen bestonden in de drie vriendschapsvariabelen. F(3, 264) = 6.91, p < .001, η2 = .073. De univariate resultaten lieten vervolgens zien dat er een significant verschil tussen jongens en meisjes in gehechtheid bleek te zijn, F(1, 266) = 15.35, p < .001). De gemiddelden per seksegroep laten zien dat meisjes meer gehechtheid aan vrienden rapporteerden dan de jongens (zie Tabel 1). Het verschil tussen jongens en meisjes in peer pressure was ook significant F(1, 266) = 7.30, p < .01), waarbij de jongens lieten zien meer peer pressure te ervaren (zie Tabel 1). Het verschil tussen jongens en meisjes in mate van delinquentie van vrienden bleek niet significant.

Vervolgens is er een enkelvoudige variantieanalyse uitgevoerd waarbij delinquent gedrag van de adolescent als afhankelijke variabele is opgenomen, sekse als factor en leeftijd als covariaat. De jongens en meisjes bleken significant te verschillen in de gerapporteerde mate van delinquent gedrag van de adolescent, F (1,271) = 8.04, p < .01), waarbij de jongens gemiddeld meer delinquent gedrag rapporteerden dan de meisjes (Mjongens = 1.53; SD = .61; Mmeisjes = 1.35; SD = .39).

(13)

Tabel 1. Sekseverschillen in de onafhankelijke onderzoeksvariabelen.

t Sig. Sekse Gemiddelde SD

Gehechtheid 15.35 .000 Jongen 3.38 .042

Meisje 3.60 .036

Peer pressure 7.30 .007 Jongen 1.83 .056

Meisje 1.63 .049 Mate van delinquentie van vrienden 2.45 .118 Jongen 1.68 .056 Meisje 1.57 .049 Correlaties

Voor de AMOS analyses zijn eerst de bivariate Pearson correlaties berekend tussen de onderzoeksvariabelen gehechtheid, peer pressure, mate van delinquentie van vrienden en delinquent gedrag van de adolescent (zie Tabel 2 en 3). Dit is gedaan voor jongens en meisjes apart en er is een onderscheid gemaakt tussen een groep met relatief veel en relatief weinig delinquente vrienden.

In de tabellen zijn bij jongens significante positieve correlaties te zien tussen peer pressure en delinquent gedrag van de adolescent en de mate van delinquentie van vrienden en delinquent gedrag van de adolescent. Bij de meisjes zijn eveneens significante positieve correlaties te zien tussen peer pressure en delinquent gedrag van de adolescent en mate van delinquentie van vrienden en delinquent gedrag van de adolescent. Dit betekent dat hoe meer peer pressure zowel de jongens als de meisjes ervoeren, hoe meer delinquent gedrag van de adolescent zij rapporteerden. Ook bleek dat hoe meer delinquente vrienden zij hadden, hoe meer delinquent gedrag zij rapporteerden.

Bij de groep met relatief veel delinquente vrienden zijn ook significante positieve correlaties zichtbaar tussen peer pressure en delinquent gedrag van de adolescent. Met andere woorden, hoe meer peer pressure de adolescenten met relatief veel delinquente vrienden ervoeren, hoe meer delinquent gedrag zij rapporteerden. Ook bleek er een significant positieve relatie te zijn tussen delinquentie van de vrienden en delinquent gedrag van de adolescent, oftewel: hoe meer delinquente vrienden de adolescenten hadden, hoe meer delinquent gedrag zij rapporteerden.

Er zijn in de groep jongens geen significante correlaties gevonden tussen gehechtheid en delinquent gedrag van de adolescent, en de mate van delinquentie van vrienden en delinquent gedrag van de adolescent. Ook is er bij meisjes geen significante correlatie

(14)

gevonden tussen gehechtheid en delinquent gedrag van de adolescent. Bij de groep met relatief weinig delinquente vrienden zijn er eveneens geen significantie correlaties gevonden tussen gehechtheid en peer pressure enerzijds en delinquent gedrag van de adolescent anderzijds. Verder is er geen significante correlatie gevonden tussen gehechtheid en delinquent gedrag van de adolescent in de groep met relatief veel delinquente vrienden.

Tabel 2. Correlaties Gehechtheid, Peer pressure en Mate van delinquentie van vrienden (jongens boven de diagonaal, meisjes onder de diagonaal) en Delinquent gedrag van de adolescent.

Gehechtheid Peer pressure Mate van delinquentie van vrienden Delinquent gedrag van de adolescent Gehechtheid - -.058 -.018 -.006 Peer pressure -.155 - .329** .387**

Mate van delinquentie van vrienden

-.101 .426** - .850**

Delinquent gedrag van de adolescent

-.054 .319** .705** -

** p < .01

Tabel 3. Correlaties Gehechtheid, Peer pressure en Mate van delinquentie van vrienden (relatief weinig delinquente vrienden boven de diagonaal, relatief veel delinquente vrienden onder de diagonaal) Delinquent gedrag van de adolescent.

Gehechtheid Peer pressure Mate van delinquentie van vrienden Delinquent gedrag van de adolescent Gehechtheid - -.070 -.131 -.073 Peer pressure -.211** - .042 .058

Mate van delinquentie van vrienden

-.152 .370** - .385**

Delinquent gedrag van de adolescent

-.101 .367** .715** -

** p < .01

Interactie-effecten

Om te toetsen of de verschillen tussen jongens en meisjes en tussen de groepen met relatief veel en relatief weinig delinquente vrienden significant waren, is er een multigroep regressie-analyse uitgevoerd in AMOS (Arbuckle, 1994). Gelijkstelling van de regressiegewichten in de modellen voor meisjes en jongens bleek te leiden tot een significante verslechtering in fit,

(15)

ΔChi2

(4) = 44.24, p < .001). Met andere woorden, er is sprake van een significant sekseverschil in het model dat de vriendschapsvariabelen verbindt aan het delinquent gedrag van de adolescent zelf. Om die reden zijn de regressiegewichten voor de afzonderlijke groepen – jongens en meisjes – weergegeven in het model (zie Model 1).

De resultaten in Model 1 laten zien dat gehechtheid aan vrienden bij zowel jongens als meisjes niet significant bijdraagt aan de verklaring van delinquent gedrag van de adolescent Peer pressure bleek ook niet significant bij te dragen aan de verklaring van delinquent gedrag van de adolescent bij de meisjes, maar wel aan de verklaring van delinquent gedrag van de adolescent bij de jongens. Ten slotte bleek voor zowel de jongens als de meisjes dat er een significant verband was tussen de mate van delinquentie van vrienden en het delinquent gedrag van de adolescent. Oftewel: hoe meer delinquente vrienden zowel de jongens als de meisjes hadden, hoe meer delinquent gedrag zij zelf rapporteerden (p < .05).

Model 1. Regressiemodel met vriendschapsvariabelen gehechtheid, peer pressure en de mate van delinquentie van vrienden enerzijds en delinquent gedrag van de adolescent anderzijds.

Noot: Regressiegewichten weergegeven voor jongens/meisjes. In het model zijn de errortermen van de vriendschapsvariabelen (gehechtheid, peer pressure en mate van delinquentie van vrienden) met elkaar gecorreleerd. Aangezien het model voor sekse een verzadigd model is (met nul vrijheidsgraden), worden er geen fitmaten bepaald.

* p < .05

Om het interactie-effect van de mate van delinquentie van vrienden op het verband tussen gehechtheid aan vrienden en delinquent gedrag van de adolescent en op het verband tussen

(16)

peer pressure en delinquent gedrag van de adolescent te toetsen, is er wederom een multigroep regressie-analyse uitgevoerd. Gelijkstelling van de regressiegewichten in de modellen voor de groep met relatief veel delinquente vrienden en de groep met relatief weinig delinquente vrienden bleek te leiden tot een significante verslechtering in fit (ΔChi2

(2) = 16.93 p < .001). Om die reden zijn de regressiegewichten voor de afzonderlijke groepen - voor adolescenten met relatief weinig en relatief veel delinquente vrienden - weergegeven in het model (zie Model 2).

Bij de groep met relatief weinig delinquente vrienden is gebleken dat zowel gehechtheid aan vrienden als peer pressure niet significant bijdroegen aan de verklaring van delinquent gedrag van de adolescent. Bij de groep met relatief veel delinquente vrienden is eveneens gebleken dat gehechtheid niet significant bijdroeg aan delinquent gedrag van de adolescent, maar dat dit voor peer pressure wel het geval was. Oftewel: bij de groep met relatief veel delinquente vrienden bleek dat hoe meer peer pressure zij ervoeren, hoe meer delinquent gedrag er gerapporteerd werd (zie Model 2). Deze uitkomst was in de verwachte richting.

Model 2. Regressiemodel met vriendschapsvariabelen gehechtheid en peer pressure enerzijds en delinquent gedrag van de adolescent anderzijds.

Noot: Regressiegewichten weergegeven voor adolescenten met relatief weinig/relatief veel delinquente vrienden weergegeven. In het model zijn de errortermen van de beide vriendschapsvariabelen (gehechtheid en peer pressure) met elkaar gecorreleerd. Aangezien het model voor delinquente vrienden een verzadigd model is (met nul vrijheidsgraden), worden er geen fitmaten bepaald.

(17)

Discussie

Dit onderzoek richtte zich op de verbanden tussen de vriendschapsvariabelen gehechtheid, peer pressure en mate van delinquentie van vrienden enerzijds en het delinquent gedrag van adolescenten van ongeveer zestien jaar oud anderzijds. Ook is er gekeken naar het interactie-effect van sekse en mate van delinquentie van vrienden op deze verbanden. Doel van het onderzoek was om na te gaan of een sterkere gehechtheid aan vrienden, het ervaren van meer peer pressure en het hebben van meer delinquente vrienden gepaard gaat met meer delinquent gedrag bij adolescenten.

Allereerst is gebleken dat de jongens meer delinquent gedrag vertoonden dan de meisjes. Daarnaast bleek er, zoals verwacht, bij de jongens een positief verband te bestaan tussen peer pressure en delinquent gedrag van de adolescent en tussen de mate van delinquentie van vrienden en delinquent gedrag van de adolescent. Met andere woorden: naarmate de jongens meer groepsdruk ervoeren en meer delinquente vrienden hadden, vertoonden zij zelf ook meer delinquent gedrag. Dit sluit aan bij de genoemde theorie van Coleman en Hendry (1990), dat het voor adolescenten één van hun belangrijkste ontwikkelingstaken is om bij een groep te gaan horen. ‘Bij een groep horen’ gaat vaak gepaard met het vertonen van gedrag dat de norm is binnen de groep waarin de adolescent zich bevindt. Wanneer de adolescent in deze groep de druk voelt zich te voegen naar het gedrag dat als de norm gezien wordt binnen de groep, zal deze ook in het geval van delinquent gedrag zelf meer delinquentie gaan vertonen.

Bij de meisjes bleek ook dat de mate van delinquentie van vrienden bijdroeg aan de verklaring van delinquent gedrag van de adolescent, maar in mindere mate dan bij de jongens. Ook peerpressure vertoonde bij de meisjes wel enige correlatie met het zelf vertonen van delinquent gedrag, maar de resultaten van de regressieanalyse (waarbij ook de andere variabelen zijn opgenomen) laten zien dat dit verband in het geval van de meisjes wegvalt. Een mogelijke verklaring hiervoor is de overlap tussen de vriendschapsvariabelen peer pressure en mate van delinquentie van vrienden. Het verband tussen de mate van delinquentie van vrienden en eigen delinquentie lijkt bij de meisjes wat sterker te zijn dan het verband tussen peer pressure en eigen delinquentie, terwijl bij de jongens peer pressure op zichzelf – naast de mate van delinquentie van vrienden - een bijdrage levert aan de verklaring van delinquent gedrag van de adolescent. Dat wil zeggen dat voor de jongens geld dat hoe meer delinquent gedrag de vrienden vertonen en hoe meer peer pressure er daarnaast ervaren wordt, hoe meer sprake er zal zijn van delinquent gedrag. Bij meisjes lijken het hebben van

(18)

delinquente vrienden en ervaren van peer pressure meer samen te gaan en heeft peer pressure geen eigen bijdrage aan de verklaring van delinquent gedrag van de adolescent.

Verder werd er, zoals verwacht, bij de groep met relatief veel delinquente vrienden een positief verband gevonden tussen peer pressure en delinquent gedrag van de adolescent. De groep met relatief weinig delinquente vrienden liet – zoals verwacht - zien dat zowel gehechtheid als peer pressure niet bijdroegen aan de verklaring van delinquent gedrag van de adolescent. Het komt er dus op neer dat bij de groep met relatief veel delinquente vrienden bleek dat hoe meer groepsdruk zij ervoeren, hoe meer delinquent gedrag er gerapporteerd werd, maar voor de groep met relatief weinig delinquente vrienden was dit niet het geval. Deze uitkomsten zijn in de verwachte richting en sluiten aan bij de bevindingen van Bauman en Ennett (1996) en Robin en Johnson (1996) dat groepsdruk ervoor zorgt dat adolescenten zich gaan voegen naar het gedrag dat vertoond wordt in de groep, ook als dit delinquent gedrag is. In de groep met relatief veel delinquente vrienden is delinquent gedrag meer de norm, dus voegen naar het gedrag binnen deze groep zal logischerwijs samengaan met meer delinquent gedrag dan in een groep waar delinquent gedrag niet de norm is.

Een uitkomst die tevens volgens verwachting was, was dat jongens en meisjes bleken te verschillen in het verband tussen peer pressure en het vertonen van delinquent gedrag van de adolescent. Peer pressure bleek bij de jongens namelijk een grotere bijdrage te leveren aan de verklaring van delinquent gedrag dan bij de meisjes. Een mogelijke verklaring voor deze uitkomst kan zijn dat jongens van nature een sterkere geldingsdrang hebben dan meisjes, en hierdoor gevoeliger zijn voor het ervaren van groepsdruk dan meisjes (De Vente & Michon, 1998). Vanwege een sterker concurrentiegevoel binnen de groep, voelen jongens zich wellicht sneller geneigd gedrag te vertonen dat passend is bij de heersende normen binnen deze groep. Binnen een groep met relatief veel delinquente vrienden zal delinquent gedrag meer normaal gevonden worden dan binnen een groep met relatief weinig delinquente vrienden. Uit de uitkomsten op de MANOVA bleek tevens dat jongens meer peer pressure ervoeren vanuit hun vriendengroep dan dat het geval was bij de meisjes.

Kijkend naar het interactie-effect van sekse op de verbanden tussen gehechtheid, peerpressure en mate van delinquentie van vrienden enerzijds en delinquent gedrag van de adolescent anderzijds, bleek dat er verschillen waren tussen jongens en meisjes. Er bleek voor zowel jongens als meisjes dat gehechtheid geen samenhang vertoonde met delinquent gedrag van de adolescent. Bij de jongens bleek peer pressure wel bij te dragen aan delinquent gedrag van de adolescent, maar bij de meisjes niet. Met andere woorden: jongens en meisjes bleken beide niet meer delinquent gedrag te vertonen naarmate zij meer gehecht waren aan hun

(19)

vrienden, maar jongens lieten wel meer delinquent gedrag zien dan meisjes naarmate zij meer groepsdruk van hun vrienden voelden. Dit kan verklaard worden vanuit de theorie dat jongens in mindere mate over zelfbeheersing beschikken dan meisjes en zich daardoor eerder door druk vanuit de vriendengroep laten leiden en delinquent gedrag vertonen (Santor, Messervey & Kusumakar, 2000). Ook lieten zowel de jongens als de meisjes meer delinquent gedrag zien naarmate zij meer delinquente vrienden hadden, maar bij de jongens was deze bijdrage sterker. Deze uitkomsten waren in de lijn der verwachting en kwamen overeen met genoemde theorie van Agnew (1991) dat voornamelijk bij de jongens het hebben van meer delinquente vrienden bijdraagt aan het vertonen van meer delinquent gedrag van de adolescent zelf.

Wat betreft het interactie-effect van de mate van delinquentie van vrienden op de verbanden tussen gehechtheid aan vrienden en peer pressure enerzijds en eigen delinquentie anderzijds bleek dat voor de groep met relatief veel delinquente vrienden gold dat hoe meer groepsdruk zij ervoeren, hoe meer delinquent gedrag zij zelf vertoonden. Op basis van de theorie van Newman en Newman (1976), waarin uitgelegd wordt dat delinquent gedrag voor de adolescent een manier is om te laten zien dat hij of zij bereid is zich te conformeren aan de normen van de groep, werd er vanuit gegaan dat de adolescenten in de groep met relatief veel delinquente vrienden meer delinquent gedrag zouden vertonen naarmate zij meer groepsdruk zouden ervaren. Dit bleek ook het geval: bij de adolescenten die relatief veel delinquente vrienden hadden, bleek peer pressure meer bij te dragen aan de verklaring van delinquent gedrag van de adolescent dan voor de groep met relatief weinig delinquente vrienden, maar gehechtheid aan vrienden droeg niet bij aan de verklaring van delinquent gedrag van de adolescent. Groepsdruk kan er in vriendengroepen voor zorgen dat de adolescent delinquent gedrag gaat vertonen, in een poging zich te conformeren aan de groep. Erikson (1968) noemde dit conformisme een cruciaal onderdeel van de identiteitsvorming van het ego van de adolescent. Aangezien in een groep met relatief veel delinquente vrienden het eerder de norm is delinquent gedrag te vertonen, zal een adolescent, wanneer deze zich wil conformeren aan de groep, eerder zelf delinquent gedrag gaan vertonen dan het geval is in een groep met relatief weinig delinquente vrienden. Ook in huidig onderzoek bleek dit het geval te zijn: de adolescenten met relatief veel delinquente vrienden bleken meer delinquent naarmate zij meer groepsdruk ervoeren.

Er bleek echter ook dat zowel bij de jongens als de meisjes gehechtheid aan vrienden geen bijdrage leverde aan de verklaring van het vertonen van delinquent gedrag van de adolescent, terwijl verwacht werd dat gehechtheid aan vrienden voor meisjes een grotere bijdrage zou leveren aan het vertonen van delinquent gedrag dan voor jongens, gebaseerd op

(20)

de theorie van McCarthy, Felmlee en Hagan (2004). Zij toonden aan dat vriendschappen van meisjes gekenmerkt worden door sociale controle en daarmee gepaard gaan met meer gehechtheid binnen de vriendinnengroep. Echter, in huidig onderzoek bleek gehechtheid in het algemeen geen noemenswaardige bijdrage te leveren aan de verklaring van delinquent gedrag. Het is mogelijk dat gehechtheid aan vrienden wel bijdraagt aan de verklaring van internaliserende problematiek, maar huidig onderzoek richtte zich op het delinquente, externaliserende probleemgedrag. Uit huidig onderzoek kwam wel naar voren dat meisjes in het algemeen meer gehechtheid aan hun vrienden ervaren dan jongens. Het ervaren van gehechtheid aan vrienden kan bijdragen aan een hogere zelfwaardering en persoonlijk welbevinden van de adolescent. Volgens Vercaigne (2000) draagt een hogere zelfwaardering en persoonlijk welbevinden bij aan het minder vertonen van delinquent gedrag, wat een verklaring zou kunnen zijn voor het feit dat in huidig onderzoek gehechtheid geen bijdrage bleek te leveren aan het verklaren van delinquent gedrag. In huidig onderzoek blijkt peer pressure, maar voornamelijk de mate van delinquentie van vrienden, een belangrijkere rol te spelen in de verklaring van delinquent gedrag dan gehechtheid aan vrienden.

Evaluatie en aanbevelingen

Zoals bij vele onderzoeken het geval is, ging ook huidig onderzoek gepaard met een aantal beperkingen. Een eerste beperking aan dit onderzoek is dat er gebruik gemaakt is van zelfrapportages door de adolescenten. De resultaten dienen dan ook met enige voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Immers, adolescenten kennen vaker dezelfde eigenschappen die ze zelf bezitten toe aan hun vrienden, omdat ze er vanuit gaan dat hun vrienden soortgelijk gedrag zullen vertonen als zij (Berndt & Keefe, 1995). Mogelijk is daardoor het verband tussen de mate van delinquentie van vrienden en het gerapporteerde eigen delinquente gedrag versterkt. Aan de andere kant mag er vanuit gegaan worden dat, voornamelijk wanneer het gaat om lastig te meten onderzoeksvariabelen als gehechtheid aan vrienden, peer pressure en mate van delinquentie van vrienden, zelfrapportages van adolescenten minstens zo of meer valide zijn als andere onderzoeksmethoden. Dit, omdat de adolescent zelf het beste kan oordelen over zijn of haar eigen gevoelens (Santor, Messervey & Kusumakar, 2000). Toch zou er voor een vervolgonderzoek gekozen kunnen worden voor het ondervragen van bijvoorbeeld leerkrachten, ouders of andere familieleden van de adolescent, of kan er gekozen worden voor het doen van een observatie. Hierdoor kan er een breder beeld neergezet worden van de situatie waar de adolescenten zich in bevinden.

(21)

Ook is er sprake van een beperking in het gebruik van de termen ‘relatief veel’ en ‘relatief weinig’ delinquente vrienden. Immers, deze twee groepen zijn gevormd door de mediaan van de totale groep als grens te nemen tussen ‘veel’ en ‘weinig’, maar feitelijk zegt het behoren tot één van de twee groepen niets over hoeveel delinquente vrienden iemand heeft en hoe delinquent deze vrienden zijn. Voor een vervolgonderzoek zou er daarom eventueel voor gekozen kunnen worden bijvoorbeeld een extra groep (een ‘midden’-groep) toe te voegen, zodat er op zijn minst onderscheid gemaakt kan worden tussen de respondenten die werkelijk veel of weinig delinquente vrienden hebben. Ook zouden er meer inhoudelijk vragen in de vragenlijst opgenomen kunnen worden, waarin specifieker gevraagd wordt naar de mate van delinquentie van de vrienden, risicogroepen en bijvoorbeeld jeugdbendes.

Een andere beperking is dat er sprake is van sectioneel onderzoek. Bij cross-sectioneel onderzoek zijn oorzaak en gevolg gemeten op hetzelfde tijdstip, waardoor een causaal verband niet aan te tonen is. Ook dient er met enige voorzichtigheid te worden gekeken naar de generaliseerbaarheid van de uitkomsten; de data zijn gebaseerd op adolescenten op scholen in de middelgrote tot grote steden in Nederland, waardoor het de vraag is of de gegevens generaliseerbaar zijn naar een grotere populatie (bijvoorbeeld adolescenten in kleinere gemeenten in Nederland). Echter, gezien de ruime steekproef in het huidige onderzoek, mag er vanuit gegaan worden dat er in ieder geval een redelijk goede uitspraak gedaan kan worden over adolescenten in stedelijk Nederland (Segers, 1999).

Ten slotte bleek dat er voor huidig onderzoek relatief veel sprake was van missende waarden in de oorspronkelijke dataset (bij 30.4% van de respondenten was er sprake van 1 of meer missende waarden). Er is voor gekozen deze respondenten niet te includeren in huidig onderzoek. Na het weglaten van deze respondenten bleef er nog steeds een relatief grote onderzoeksgroep over (N = 273). Het schrappen van respondenten kan echter hebben geleid tot een vertekend beeld van de onderzoeksresultaten. Mogelijk zijn de resultaten hierdoor moeilijker generaliseerbaar (Baarda & De Goede, 2001). Additionele analyses (MANOVA) hebben wel aangegeven dat de geïncludeerde groep adolescenten en de geëxcludeerde groep adolescenten niet significant van elkaar verschilden op de onderzoeksvariabelen.

Wat betreft de wetenschappelijke relevantie van huidig onderzoek kan het volgende gesteld worden: tot op heden is er weinig onderzoek verricht naar moderatoren in verbanden tussen vriendschapsvariabelen en delinquentie. Vaak wordt er vanuit gegaan dat delinquente vrienden bijdragen aan delinquent gedrag van de adolescent zelf, of dat delinquente adolescenten eerder geneigd zijn delinquente vrienden uit te zoeken. Oftewel: veel van het tot nu toe gedane onderzoek heeft zich beperkt tot slechts enkele factoren die eventueel een

(22)

directe bijdrage zouden kunnen leveren aan het verklaren van het delinquente gedrag van adolescenten, maar hebben zich niet gericht op mogelijke interactie-effecten. Huidig onderzoek richtte zich, naast de samenhang tussen gehechtheid aan vrienden, peerpressure en mate van delinquentie van vrienden enerzijds en delinquent gedrag van de adolescent anderzijds, ook op de effecten van sekse en mate van delinquentie van vrienden op de verbanden tussen deze variabelen. Het ervaren van peer pressure of het wel of niet hebben van een sterke gehechtheid aan vrienden in combinatie met andere factoren – in dit geval sekse en mate van delinquentie van vrienden – kan gepaard gaan met het zelf vertonen van delinquent gedrag van adolescenten. Voor de forensische praktijk betekent dit dat er meer duidelijkheid is verkregen in de oorzaken en gevolgen van delinquent gedrag van adolescenten. Wanneer er duidelijkheid is over de mogelijke combinaties van factoren – in dit geval: gehechtheid aan vrienden, peer pressure en mate van delinquentie van vrienden – die een bijdrage kunnen leveren in het vertonen van delinquent gedrag in plaats van factoren los van elkaar te blijven bekijken, biedt dat mogelijkheid behandel-, preventie- en interventiemethodes aan te passen. Zo blijkt voornamelijk de mate van delinquentie van vrienden, zowel bij de jongens als bij de meisjes, een bijdrage te leveren in de verklaring van delinquent gedrag van de adolescenten. Er blijkt dat bij de adolescenten met relatief veel delinquente vrienden het ervaren van meer peer pressure bijdraagt aan de verklaring van delinquent gedrag van de adolescent. Hieruit valt op te maken dan met name de adolescenten met relatief veel delinquente vrienden, die tevens veel peer pressure ervaren, een risicogroep vormen voor het vertonen van delinquent gedrag. Preventiemethoden zouden zich, bijvoorbeeld door het geven van voorlichtingen of assertiviteitstrainingen, waarbij de adolescent weerbaarder gemaakt kan worden ten opzichte van groepsdruk en beter met groepsdruk om kan gaan, kunnen richten op deze groep adolescenten in het tegengaan van delinquent gedrag. Verder biedt het mogelijkheden voor vervolgonderzoek: onderzocht kan worden welke factoren er eventueel nog meer een bijdrage zouden kunnen leveren aan de verklaring van delinquent gedrag, te denken aan bijvoorbeeld etniciteit en opvoedstijl. Op deze manier draagt huidig onderzoek bij aan de maatschappelijke relevantie. Immers, op deze manier kan steeds specifieker en meer geprofessionaliseerde ondersteuning geboden worden aan zogenaamde risicogroepen.

(23)

Literatuurlijst

Achenbach, T. M. (1991). Manual for the Youth Self-Report and 1991 profile. Burlington: University of Vermont, Department of Psychiatry.

Agnew, R. (1991). The interactive effects of peer variables on delinquency. Criminology, 29, 47-72.

Arbuckle, J. L. (1994). AMOS 5. Chicago: SmallWaters Corp.

Armsden, G. C. & Greenberg, M. T. (1987). The Inventory of Parent and Peer Attachment: Individual Differences and Their Relationship to Psychological Well-Being in Adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 16, 427-454.

Baarda, D. B. & De Goede, M. P. M. (2001). Basisboek methoden en technieken: Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van onderzoek. Groningen: Stenfert Kroese.

Baerveldt, C., Vermande, M. & Van Rossem, R. (2000) Over vrienden die het ook doen: de kleine criminaliteit van scholieren en hun sociale netwerken. Sociale Wetenschappen, 43, 7-26.

Bauman, K. E. & Ennett, S.T. (1996).On the importance of peer influence for adolescent drug use: commonly neglected considerations. Addiction, 91, 185-198.

Beke, B., Wijk van, A. & Ferwerda, H. (2000) Jeugdcriminaliteit in groepsverband ontrafeld. Tussen rondhangen en bendevorming. Amsterdam: SWP.

Berndt, T.J., & Keefe, K. (1995). Friends’ influence on adolescents’ adjustment to school. Child Development, 66, 1312–1329.

Brown, B. B., Clasen, D. R., and Eicher, S. E. (1986). Perceptions of peer pressure, peer conformity dispositions, and self-reported behavior among adolescents. J. Personal. Soc. Psychol. 22, 521– 530.

Buskens, V. (1997). Networks and Contracting in Information Technology Transactions. Utrecht: ISCORE.

Cloward, R., & Olin, E. H. (1960). Delinquency and Opportunity: A Theory of Delinquent Gangs. Glencoe, Ill.L Free Press.

Cohen, Albert K. (1955). Delinquent Boys: The Culture of The Gang. The Free Press. Coleman, J. C., & Hendry, L. (1990). The Nature of Adolescence. London: Routledge. Elliot, D. S., & Menard, S. (1996) Delinquent Friends and Delinquent Behavior: Temporal

and Developmental Patterns. Press Syndicatie of the University of Cambridge. Engels, R., & Ter Bogt, T. (2001). Influences of risk behaviors on the quality of peer

relations in adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 30, 675–695.

Formatted: Dutch (Netherlands)

Formatted: Dutch (Netherlands)

Formatted: English (U.S.)

Formatted: English (U.S.)

Formatted: English (U.S.)

(24)

Ensor R., Hart M., Jacobs L., & Hughes C. (2011). Gender differences in children’s problem behaviours in competitive play with friends. British Journal of Development Psychology, 2, 176-186.

Erikson, E. H. (1968). Identity, youth and crisis. New York: Norton.

Haynie, D. L. (2001). Delinquent Peers Revisited: Does Network Structure Matter? American Journal of Sociology, 106, 1013-1057.

Haynie, D. L. (2002). Friendship Networks and Delinquency: The Relative Nature of Peer Delinquency. Journal of Quantitative Criminology, 18, 99-134.

Haynie, D. L. (2001). Delinquent peers revisited: A network approach for understanding adolescent delinquency. American Journal of Sociology, 106, 1013–1057. Henggeler, S. W. (1989). Delinquency in Adolescence. Newbury Park, CA: Sage. Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkely: University of California Press.

Hirschi, T., & Gottfredson, M. R. (1994). The generality of deviance. In: T. Hirschi & M. R. Gottfredson (Eds), The generality of deviance New Brunswick, NJ, US: Transaction Publishers. 1-22.

Hussong, A. M. (2000). Distinguishing mean and structural seks differences in adolescent friendship quality. Journal of Social and Personal Relationships, 17, 223-243. Kercher, K., (1988). Criminology. The Future of Sociology. New York: Wiley. 294-316. Kohlberg, L. (1986). A current statement on some theoretical issues. In Modgil and

Modgil (Eds.). Lawrence Kohlberg: Consensus and controversy. Philadelphia: Farmer. LaGrange, T. C. & Silverman, R. A. (1999). Low self-control and opportunity: Testing the

General Theory of Crime as an explanation for gender differences in delinquency. Criminology, 37, 41-72.

La Greca, A. M., & Lopez, N. (1998). Social anxiety among adolescents: Linkages with peer relations and friendships. Journal of Abnormal Child Psychology, 26, 83-94.

McCarthy, B., Felmlee, D., & Hagan, J. (2004). Girl friends are better: gender, friends, and crime among school and street youth. Criminology, 42, 805-836.

Meeus, W., Dekovic, M. & Noom, M. J. (1996). Opvoeding en problematische ontwikkeling in de adolescentie. Pedagogisch Tijdschrift, 21, 325-340.

Miller, W. B. (1958). Lower Class Culture as a Generating Milieu of Gang Delinquency. Journal of Social Issues, 14, 5-19.

Field Code Changed Formatted: English (U.S.) Formatted: English (U.S.) Field Code Changed Formatted: English (U.S.) Formatted: English (U.S.)

Field Code Changed Formatted: English (U.S.) Formatted: English (U.S.) Field Code Changed Formatted: English (U.S.) Formatted: English (U.S.) Formatted: English (U.S.)

Formatted: English (U.S.)

Field Code Changed Formatted: English (U.S.) Formatted: English (U.S.)

(25)

Newman, B. M. & Newman, P. R., (1976). Development Through Life: A Psychosocial

Approach. Published by Cengage Learning. Editie: 10.

Oldenburg, C., & Kerns, K.A. (1997). Associations between peer relationships and depressive symptoms: Testing moderator effects of gender and age. Journal of Early Adolescence, 17, 319-337.

Robin, S. S., and Johnson, E. O. (1996). Attitude and peer cross pressure: Adolescent drug use and alcohol use. Journal of Drug Education, 26, 69–99.

Rowe, D. C., Vazsonyi, A. T. & Flannery, D. J. (1994) No more than skin deep: ethnic and racial similarity in developmental process. Psychological Review, 101, 396-413. Santor, D. A., Messervey, D., & Kusumakar, V. (2000). Measuring peer pressure, popularity,

and conformity in adolescent boys and girls: Predicting school performance, sexual attitudes, and substances abuse. Journal of Youth and Adolescence, 29(2), 163-182. Segers, J. (1999). Methoden voor de Maatschappijwetenschappen. Assen: van Gorcum. Selfhout, M. H. W., Branje, S. J. T., Meeus, W. H. J. (2008). The Development of

Delinquency and Perceived Friendship Quality in Adolescent Best Friendship Dyads.

Journal of Abnormal Child Psychology, 36, 471-485.

Sutherland, E. H. (1947). Principles of Criminology, J. P. Lippincolt, Philadelphia, PA. Editie: 4.

Sykes, G. M. & Matza, D. (1957). Techniques of Neutralization: A theory of Delinquency. American Sociological Review, 22, 664-470.

Vente, W. de & Michon, J. A. (1998). Biopsychologische determinanten van antisociaal en crimineel gedrag. In: Achtergrondstudies. Den Haag: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling.

Vercaigne, C. (2000). Onderzoek naar het fenomeen steaming. Een nieuw

criminaliteitsfenomeen of een nieuwe term voor een oud probleem? Eindrapport. Onuitgegeven onderzoeksrapport, K.U. Leuven, Faculteit Rechtsgeleerdheid, OGJC. WODC. (2006). Jeugddelinquentie: risico’s en bescherming. Bevindingen uit de WODC

Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit 2005. Via: http://wodc.nl/onderzoeksdatabase/1137a-zelfgerapporteerde-jeugdcriminaliteit-2004.aspx

Formatted: English (U.S.)

Formatted: English (U.S.)

Formatted: English (U.S.)

Formatted: Dutch (Netherlands)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Net zoals onze ouders willen Afrikaanse ouders dat hun kinderen gelukkig zijn en kansen krij- gen. marguerite stichtte huizen voor kinderen die hun ouders verloren in

(Het hoeft niet per se iemand uit de klas of iemand van dezelfde leeftijd te zijn. Het kan een sportvriendje zijn, een vriend die het kind op vakantie heeft ontmoet, of een opa

Het netwerk wordt geleid door een sterke onderneming; • het machinenetwerk: in dit netwerk zijn de verschillende ondernemingen sterk gespecialiseerd en is sprake van een

Deze tekst heeft Augustinus mede geïnspireerd tot het schrijven van zijn regel (Regel van Augustinus) voor mensen die al gemeenschap vormen. Dit citaat heeft mij altijd

De conclusies naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek zijn: klanten voelen zich niet speciaal, basiselementen en ondersteunende diensten zijn niet op het gewenste

hoeveel boeken zijn er niet over werken aan jezelf, hoeveel workshops, hoeveel tijdschriften die persoonlijke groei als thema hebben. Is dat niet een

en zullen de velden geen voedsel voortbrengen, - misschien was hij wel een boer want hij moest toch ook leven, hij kon ook niet de hele dag op de muur zitten wachten en waarnemen -

òåëåâèçîð ñìîòðþ î÷åíü ðåäêî. Íî, âî âñÿêîì ñëó÷àå, îäèíîêîé ÿ ñåáÿ íå ïî÷óâñòâîâàëà. È â ìîåé æèçíè íè÷åãî íå ñëó÷èëîñü, âîò òîëüêî ñíåã ïîøåë. Íó,