• No results found

Megasuppleties langs de Nederlandse kust

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Megasuppleties langs de Nederlandse kust"

Copied!
97
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nederlandse kust

A) Een verkenning naar de effecten voor de ecologie B) Een opzet voor een integraal onderzoeksplan voor ecologie, veiligheid en socio-economie

(2)
(3)

Harriette Holzhauer, Bert van der Valk (red)

Pieter-Koen Tonnon, Jebbe van der Werf en Ap van Dongeren, Joost Stronkhorst, Chris Sprengers, Albert Oost, Jan Mulder, Gerben de Boer (Deltares) en Martin Baptist (IMARES)

Nederlandse kust

A) Een verkenning naar de effecten voor de ecologie B) Een opzet voor een integraal onderzoeksplan voor ecologie, veiligheid en socio-economie

(4)
(5)

Megasuppleties langs de

Nederlandse kust

A) Een verkenning naar de effecten voor de ecologie B) Een opzet voor een integraal onderzoeksplan voor ecologie, veiligheid en socio-economie

Harriette Holzhauer, Bert van der Valk (red)

Pieter-Koen Tonnon, Jebbe van der Werf en Ap van

Dongeren, Joost Stronkhorst, Chris Sprengers, Albert Oost, Jan Mulder, Gerben de Boer (Deltares) en Martin Baptist (IMARES)

Rapport januari 2009

(6)
(7)
(8)
(9)

Inhoud

1 Algemene inleiding ...1

2 Het systeem van de Nederlandse kust ...7

2.1 Suppleties ...8

2.2 Megasuppleties...10

2.2.1 Vergelijking tussen suppletietypen...10

3 Verkenning naar de effecten van megasuppleties op de ecologie in de kustzee ...13

3.1 Natura2000 waarden ...13

3.2 Benthosdiversiteit in de kustzee ...16

3.2.1 Grote schelpdieren in de kustzee ...18

3.3 Vissen in de kustzee...22

3.4 Mogelijke effecten van suppleties...22

3.4.1 Benthische soortdiversiteit in de suppletiezone...22

3.4.2 Schelpdier- en visetende vogels ...27

3.4.3 Zeezoogdieren ...29

3.4.4 Conclusies ...30

4 Inventarisatie actueel onderzoek ...33

4.1 Internationaal onderzoek megasuppleties...33

4.2 Nationaal onderzoek megasuppleties ...33

4.3 Nationaal onderzoek suppleties ...35

4.4 Suppletie historie en ecologische monitoring...40

5 Aanzet meerjaren onderzoeksprogramma megasuppleties ...43

5.1 Context en uitgangspunten...43

5.2 Participatieve aanpak ...45

5.3 Mogelijke scenario’s ...46

5.4 Methoden en technieken ...48

5.4.1 Inhoud scenariostudies ...49

5.5 Onderzoeksvragen voor veiligheid ...52

5.5.1 Algemene veiligheidsaspecten ...52

5.5.2 Verschillen in veiligheidsaspecten tussen kustsystemen ...53

5.5.3 Monitoren en data-analyse van gedrag van megasuppleties ...56

5.5.4 Modelleren van gedrag van megasuppleties ...57

5.6 Onderzoeksvragen voor ecologie...58

5.6.1 Ecologisch dilemma van megasuppleties...58

(10)

5.6.3 Ecologisch onderzoeksprogramma ... 60

5.7 Onderzoeksvragen voor socio-economie ... 65

5.7.1 Kustverbreding... 65

5.7.2 Strandrecreatie ... 67

5.7.3 Economische afwegingen bij kustbeheer ... 68

5.7.4 Socio-economisch onderzoeksprogramma ... 69

6 Literatuur ... 71

Appendices A Vooroeversuppleties in Nederland t/m 2005... 75

B Instandhoudingsdoelen voor de kustzee... 77

B.1 Noordzeekustzone ... 77

B.2 Voordelta ... 78

C Vogelsoorten in de kust zone... 81

C.1 Zee-eenden ... 81

C.2 Viseters; overwinterende zeevogels ... 82

C.3 Viseters; broedvogels... 84

D Effecten megasuppleties op Rijnpluim ... 85

(11)

1 Algemene

inleiding

De Nederlandse kust wordt ‘dynamisch’ op zijn plaats gehouden doormiddel van suppleties. Dit zorgt ervoor dat de natuurlijke dynamiek van een zandige kust behouden blijft. De natuurlijke zandige kust is daarmee veilig, biedt ruimte aan diverse gebruiksfuncties, waaronder recreatie en heeft een grote natuurwaarde.

Maar het is nog onvoldoende duidelijk welke effecten megasuppleties hebben op de veiligheid, economische aspecten en natuurwaarden van de kust. Het gebied waarop een megasuppletie effect kan hebben spreidt zich uit van de diepere delen waar, het zand ingewonnen wordt, tot de depositie locaties en tot in de duinen waar het zand naar verstuift.

Binnen verschillende kaders is en wordt er bekeken of de ontwikkeling van de kust al dan niet gerelateerd is aan suppleties maar een algemeen duidelijk beeld van het effect van megasuppleties is er nog niet. Door de Natura2000-waarden en de zeer recente aanwijzingen vanuit MinLNV (december 2008) is er veel aandacht voor de effecten van kustsuppleties op de natuur.

RWS-Waterdienst heeft daarom behoefte aan een flankerend (‘ICZM’) programma om de effecten van eventueel toekomstige megasuppleties in kaart te brengen en om een aanzet tot een meerjaren onderzoeksprogramma op te zetten dat rekening houdt met de verschillende soorten effecten (op ecologie, veiligheid en socio-economie-effecten op andere thema’s worden hier niet besproken). Dit is de specifieke aanleiding voor dit rapport waarvoor vervolgens Deltares gevraagd is de studie naar megasuppleties te trekken onder de paraplu van het Rijkswaterstaat Stuurboordprogramma 2008 in samenwerking met IMARES en de Waterdienst zelf.

Probleemstelling

Behoud en verbetering van het kustfundament vraagt in de toekomst om grotere hoeveelheden zand. Deze vraag naar meer zand komt voort uit autonome ontwikkelingen zoals de zeespiegelstijging maar ook uit sociale ontwikkelingen zoals de vraag naar brede, recreatieve en veilige stranden. Hierbij speelt het feit dat een groot deel van de Nederlandse kust is aangewezen als Natura2000- gebied een belangrijke rol. Ook de markt vraagt om grotere suppleties per gebeurtenis.

Een van de opties om het zand in te brengen in het kustfundament is in de vorm van grotere minder frequente (mega)suppleties. Het is echter nog onduidelijk hoe deze suppleties het beste uitgevoerd kunnen worden zodat de natuurwaarden onder- en bovenwater en de veiligheid van de kust behouden blijven of zelfs verbeteren.

Er zijn nog te veel (onderzoeks-)vragen op verschillend gebied om een direct ontwerp van megasuppleties te maken en te toetsen aan de verschillende wettelijke kaders voor veiligheid en natuur. Een aanzet voor een onderzoeksprogramma met een participatieve aanpak vormt hiervoor een eerste stap. Die eerste stap wordt in dit rapport gezet.

Doel en afbakening

Het doel van dit onderzoek is om een eerste beeld te schetsten van de mogelijke effecten van grootschalige en minder frequente suppleties (megasuppleties) op de ecologie, veiligheid en socio-economie van de Nederlandse kust in absolute zin van het

(12)
(13)

woord en in vergelijking met de praktijk van de afgelopen tien jaar. Er wordt van uitgegaan dat de Basiskustlijn blijvend wordt gehandhaafd.

Aan de hand van beschrijvingen van het kustsysteem wordt de bandbreedte verkend in mogelijke uitvoeringen van grootschalige suppleties (omvang, vorm, locatie en frequentie) met een optimaal effect op:

waarborging van de randvoorwaarden voor kustveiligheid;

het halen van de Natura-2000 doelstellingen in de kustzone (en meer in zijn algemeenheid de ecologische ontwikkeling van de kustzone);

de sociaal-economische ontwikkeling van de kustzone.

De ecologie beperkt zich in deze studie tot de onderwater-depositie gebieden en de natte zone van het strand. De winlocaties zijn aan bod gekomen in de MER zandwinning en de duinen worden in ander kader (o.a. KLZ, PMR) reeds bestudeerd en komen hier dus niet aan bod.

Daarnaast is het doel een overzicht te geven van het versnipperde onderzoek dat er momenteel wordt gedaan op het gebied van effecten van kustsuppleties. Aan de hand hiervan wordt een aanzet gegeven tot een meerjaren onderzoeksprogramma ten behoeve van de effecten van kustsuppleties en de onderscheidende effecten tussen de verschillende suppletieregimes. Dit moet bijdragen aan het verkrijgen van een heldere visie in relatie tot de Natura2000 doelen voor het toekomstige kustbeleid en suppletie-strategie waarin ecologie, veiligheid en socio-economie gezamenlijk een plaats innemen.

Het project valt daarmee in drie delen uiteen:

Verkenning en vergelijking van de effecten van het huidige suppletieregime op het gebied van ecologie en een ander suppletieregime, namelijk een meer grootschalige en minder frequent suppletieregime (Hoofdstuk 2 en 3).

Een overzicht van de verschillende onderzoeken m.b.t. kustsuppleties die zijn afgerond of lopen (Hoofdstuk 4).

Een aanzet tot een meerjaren onderzoeksprogramma waarbij de kennisleemtes die voorkomen uit de verkenning en diegene die al eerder zijn geconstateerd in een samenhangend onderzoeksprogramma worden uiteengezet (Hoofdstuk 5).

Aanpak

Op basis van een literatuurstudie wordt de bestaande kennis van de kustveiligheid, socio-economie en de ecologische ontwikkeling van de kust met betrekking tot suppleties verkend en vergeleken. Hierbij worden ook waarmogelijk de kennisleemtes weergegeven, in aanvulling op het zgn. Oranjewoud-rapport (Fit en Verhagen, 2007). Een literatuurstudie van de monitoringsprojecten van de ecologie op de locaties van winning van het zand en depositie ervan geeft mogelijk een eerste beeld van effecten. Deze inventarisatie is uitgevoerd in het kader van het project Kustlijnzorg (Baptist, red, 2009).

Uit de literatuurstudie volgt de aanzet voor het meerjaren onderzoeksprogramma. De ecologische effecten van megasuppleties en de ecologische kennisvragen is binnen dit project uitgewerkt in samenwerking met IMARES.

(14)

Relatie met andere projecten

Deze studie richt zich voornamelijk op het toekomstige beleid rond megasuppleties. Naast deze studie zijn er nog een aantal studies die zich ook richten op het onderwerp suppleties of hier een relatie mee hebben. Het effect van het huidige suppletieregime wordt uitgewerkt en onderzocht in het kader van het TO-programma “Kustlijnzorg”. Verder wordt in programma’s als “Building with Nature” / “Zandmotor” ten dele al onderzocht wat de effecten zijn van megasuppleties in de zgn. Hollandse kust case. De case “Duurzame ontwikkeling Hollandse kust” in het Building with Nature programma richt zich op de ontwikkeling van een perspectief voor de duurzame Hollandse kust op een tijdschaal van 50 tot 100 jaar. Dit perspectief bestaat uit een palet van mogelijke ingrepen in combinatie met een beheer- en onderhoudstrategie, waarbij het leidende principe is dat optimaal gebruik wordt gemaakt van natuurlijke processen. De case Hollandse Kust wordt geïnspireerd door kennis en ervaring opgedaan tijdens de voorbereiding en realisatie van de Pilot Zandmotor Delfland, die naar verwachting wordt gestart tijdens de looptijd van Building with Nature (2008-2012). Hierbij zal ongeveer 20 Mm3 zand gesuppleerd worden tussen Hoek van Holland en Scheveningen.

Hierbij komen de besluitvorming, het ontwerpproces en de uitvoering van megasuppleties aan bod en zal er aandacht zijn voor de voor de megasuppleties benodigde zandwinputten. Daarnaast is er aandacht voor netto effecten op het bovengetijde kustareaal, natuur, recreatie, en innovatie. De projecten rond de pilot Zandmotor Delfland richten zich alleen op de Hollandse kust.

Voor wat betreft de toekomst van dit rapport voorzien wij een kritische bespreking hiervan met de Waterdienst en andere functioneel geïnteresseerde partijen, bijvoorbeeld NGO’s. Het moet dan als opmaat dienen voor een onderzoeksprogramma 2009 op het gebied van met name ecologie, maar waarin wellicht veiligheid en socio-economie ook aan bod komen.

Belangrijk is dat Waterdienst en Deltares (en eventueel andere belanghebbende derde partijen) toegang zullen kunnen hebben tot een gemeenschappelijke en genormaliseerde database met een viewer daaraan gekoppeld. Uitwisseling is makkelijk en gebruik van data zal sterk vereenvoudigd kunnen worden. Discussies hierover zijn gaande tussen de Waterdienst en Deltares binnen het programma/project Kustlijnzorg .

Het BOA werk van Waterdienst en Deltares voor 2009 e.v. staat in het teken van de uitwerking van het hoofdstuk Kust in het NWP. Het NWP vraagt om een nadere verkenning naar het tempo en naar de hoeveelheid van benodigde zandsuppleties. Tevens is aangegeven dat doorontwikkeling van de manier waarop zand wordt gesuppleerd plaats zal vinden, waarbij onderzoek naar effecten van grotere suppletievolumes op ecologie, beroepsvisserij en recreatie voor kust, Noordzee en Waddengebied worden meegenomen. Daarnaast wordt gevraagd om een verkenning naar de uitvoerbaarheid van een uitbouw van de kust, naar het suppleren t.b.v. andere functies in de kustzone en naar het toepassen van suppleties voor zeedijken waar een structurele erosie plaats vindt.

(15)

Leeswijzer

Het rapport bestaat uit twee delen welke zijn samengevoegd in een overkoepelend rapport. Dit maakt dat de algemene inleiding, probleemstelling en beschrijving van het Nederlandse kust systeem zijn beschreven in de eerste twee hoofdstukken.

Waarna in hoofdstuk 3 een verkenning van de effecten van megasuppleties op de ecologie in de kustzee (Deel A) wordt beschreven.

Hoofdstuk 4 is weer een algemeen hoofdstuk waarin een inventarisatie van het actuele morfologische onderzoek wordt gegeven en een overzicht van de monitoractiviteiten van suppleties en in de brandingzone gekoppeld aan ecologische studies.

De aanzet tot het meerjaren onderzoeksprogramma voor megasuppleties (Deel B) is uitgewerkt in hoofdstuk 5. Hierin wordt een participatieve aanpak voorgesteld voor het selecteren van de juiste onderzoeksvragen. Het onderzoeksprogramma is gericht op een integrale aanpak waarin ecologie, veiligheid en socio-economische aspecten van de Nederlandse kust naast elkaar worden opgepakt.

Het laatste hoofdstuk bevat de gebruikte literatuur voor zowel de verkenning naar de effecten van megasuppleties op de ecologie als de aanzet voor het onderzoeksprogramma.

(16)
(17)

2

Het systeem van de Nederlandse kust

Op basis van algemene morfologische kenmerken wordt de Nederlandse kust opgedeeld in drie verschillende delen, van zuid naar noord:

• De Zeeuwse kust • De Hollandse kust en • De Wadden kust

De Zeeuwse kust

De kust van Zeeuws Vlaanderen tot en met Voorne wordt gevormd door estuaria en afgesloten (voormalige) estuaria. De laatste zijn of geheel afgesloten of omgevormd tot spuikanalen. Kenmerkend is de aanwezigheid van een gesloten deltafront met een randzone op ca. 10 km westelijk van de koppen van de eilanden, waarop de golven in eerste instantie breken. Landwaarts van deze zone heeft getijdengedreven transport een zeer belangrijk aandeel in het totale sedimenttransport. Ondiep langs de kusten neemt de relatieve belangrijkheid van golfwerking weer toe. Er is relatief veel getijgedreven dwarstransport in dit gebied. De waterkwaliteit is relatief goed. In het zuidelijke deel van dit gebied is de zoetwatertoevoer gering. Het zeeleven in de niet-afgesloten delen van het kustsysteem heeft nog wel te lijden onder verontreinigingen met chemicaliën. De aantallen individuen van zeedieren kunnen zeer groot zijn; de aantallen soorten zijn laag, want er zijn maar weinig soorten die tegen de frequente zoet-zout wisselingen kunnen.

De Hollandse kust

Over ca. 120 km strekt de gesloten Hollandse kust zich uit van Hoek van Holland tot aan den Helder. Het kustzand bestaat uit relatief midden- tot grofkorrelig kalkrijk zand, wat zeewaarts snel gemiddeld fijner wordt. Er is een gering algemeen langstransport van zand naar het noorden onder invloed van de algemene invalshoek van de golven vanuit zuidelijke westelijke richting. Er is geen (natuurlijke) aanvoer vanuit het zuiden door de Eurogeul (sedimentval). Stormen veroorzaken zeewaarts dwarstransport van grote hoeveelheden zand in korte tijd, waarvan een groot deel onder na-storm condities weer naar de kustlijn toekomt. In een strook evenwijdig aan de Hollandse kust sedimenteert fijnkorrelig materiaal tot aan slib toe, tijdelijk (tussen getijden in) en/of per seizoen.

De kust herbergt veel leven, met name zeewaarts van de brekerbanken zone onder invloed van de rustigere condities die daar vaak heersen (alleen met stormen is het er roerig) en het uit de Rijnpluim (zie ook bijlage D) uitvallende fijnere sediment met de daaraan verbonden voedingsstoffen. Dit is ook de zone waar tegenwoordig vaak gesuppleerd wordt. Het gedrag van de zoetwaterpluim van de Rijn is niet constant in de tijd en heeft een belangrijke aanzwellende of afnemende invloed, of soms helemaal geen invloed op het kustwater. Dit is afhankelijk van de afvoer van de Rijn in relatie tot de heersende condities van het kustwater. De eigenlijke scheidslijn tussen de Hollandse kust en de waddenkust is in de loop van de tijd naar het noorden toe opgeschoven. Nu ondervindt de kust benoorden Petten veel invloed van de werking van het Marsdiep (zandroof). Relatief veel van de Hollandse kust is vastgelegd middels (haven-) hoofden, dijken en bestortingen (bijv. Delflandse Hoofden, diverse havenpieren, Hondsbossche Zeewering, Helderse zeewering).

(18)

De Wadden kust

De Wadden kust bestaat uit een reeks barrière-eilanden gescheiden van de vastelandskust door een ondiepe Waddenzee, verankert door de ligging van Texel (keileem-opduiking). De eilanden en de kustzone bevatten relatief kalkarm zand van een fijnere algemene korrelgrootte in vergelijking tot de Hollandse kust. Hierdoor is het stand vlakker en breder dan aan de Hollandse kust. Vlakke fijnkorrelige stranden vertonen een hogere biomassa en biodiveristeit dan steile grofkorrelige stranden. Veel fijnkorrelig mineraalrijk materiaal wat in de Waddenzee sedimenteert is afkomstig uit de Rijn. De verbinding tussen de Noordzee en de Waddenzee wordt gevormd door een reeks (complexen van -)getijdegeulen, waardoor dagelijks tweemaal het getij in- en uittrekt. Veel van de Waddenzee valt droog tijdens de laagwaterperiode.

In de algemene hydrodynamische omstandigheden verschilt de Waddenzee aanzienlijk van de aangrenzende Noordzee. Omdat veel voedselrijk fijnkorrelig materiaal van sedimentaire en organische aard deze kustzee binnenkomt en daar sedimenteert, is de Waddenzee een kraamkamer voor veel Noordzee organismen en een leefplek voor veel Waddenzee organismen. De aanvoer van fijnkorrelig materiaal zorgt ook voor een fijnkorrelige kwelderrand langs het vasteland. Er is kustlangs- en kustdwarstransport van zand en slib, door de getijdegeulen en soms dwars over de eilanden. Er is tevens een gering netto kust-langstransport van sediment, soms onderbroken door verblijf van het sediment in getijdendelta’s.

2.1 Suppleties

Het beleid van Rijkswaterstaat is erop gericht om met zand de kustlijn te handhaven. Dit wil niet zeggen dat de kustlijn nergens en nooit landinwaarts zou mogen verplaatsen, maar de kustlijn zoals die in 1990 was (BKL) mag niet worden overschreden. Bij overschrijding van de BKL wordt hierop gereageerd met een zandsuppletie. Hierbij wordt zand gewonnen op een zeewaarts gelegen locatie, buiten de doorgetrokken -20m lijn (NAP) en dit zand wordt aangebracht in het bedreigde kustvak. In het verleden gebeurde dit meestal op het strand, maar dit was relatief duur en leverde overlast op voor de recreatie op het strand. Om deze redenen gebeuren de zandsuppleties tegenwoordig vooral op de zogenaamde vooroever, waarbij het zand dicht onder het bedreigde kustvak in zee wordt aangebracht. Door extra zand in het “zanddelend systeem” van de kustzee te brengen, worden aanrollende golven gebroken voor ze het strand en duinvoet kunnen bereiken en komt er nieuw zand beschikbaar voor de opbouw van strand en duinen.

Een overzicht van de totale jaarlijkse hoeveelheid gesuppleerd zand langs de Nederlandse kust is weergegeven in figuur 1 en figuur 2.

(19)

Figuur 1: Volume suppleties langs de gehele Nederlandse kust (zie www.kustlijnkaart.nl).

(20)

Een relatie voor de gesuppleerde hoeveelheid zand per kilometer strekkende kust is weergegeven in figuur 3. Hieruit blijkt dat gemiddeld zo’n 400.000 m3 zand per km kust wordt aangebracht. Dit is meer dan de geschatte transportcapaciteit van 225.000 m3/km (Van Vessum e.a., 2007). Een maximum van 900.000 m3/km werd bereikt bij de vooroeversuppletie van 2002 voor De Koog-Texel waarbij 5,4 Mm3 werd aangebracht over een lengte van 6 km.

Relationship betw een the length of the nourished section (km) and the volume of the shoref ace nourishment (m3)

y = 399733x R2 = 0.3649 0 1000000 2000000 3000000 4000000 5000000 6000000 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 km nourished section V o lu m e (m 3)

Figuur 3. Relatie tussen het volume gesuppleerd zand in de vooroever en het aantal kilometers strekkende kust van het gesuppleerde kustvak

2.2 Megasuppleties

Wat verstaan we onder een megasuppletie? Mega betekent bijvoorbeeld een lager aantal suppleties per regio dan nu het geval is maar met een groter hoeveelheid zand per strekkende meter kust of over een groter aaneengesloten stuk. Voor deze studie is tijdens een workshop besloten om uit te gaan van een verdubbeling van de huidige suppletiehoeveelheden voor resp. Zeeuwse Delta, Hollandse kust en Waddengebied, en dat de suppletie geconcentreerd op (een) locatie(s) in iedere regio plaats vindt. We gebruiken de volgende werkdefinitie voor een megasuppletie welke wordt gehanteerd per deelsysteem van de Nederlands kust:, i.e. de Zeeuwse kust, de Hollandse kust en de Waddenkust:

Een totale suppletiehoeveelheid die in totaal een twee keer of meer zo groot volume heeft als de totale hoeveelheid zand die nu gesuppleerd wordt in een deelsysteem. De suppletiefrequentie van een megasuppletie is lager dan die van een ‘gewone’ suppletie. De megasuppletie kan zowel boven als onder water liggen.

Daarnaast geven we een korte doorkijk naar de effecten van de opschaling van de suppletiehoeveelheden zoals de Deltacommissie dat beoogt.

2.2.1 Vergelijking tussen suppletietypen

Een megasuppletie zoals de ‘zandmotor’ is op vele wijzen uit te voeren. In de Voorontwerp Zandmotor studie van Bruens et al. (2007) zijn een aantal hoofdvormen

(21)

onderscheiden (zie Bijlage E en figuur 4). Een belangrijk onderscheid is dat het ontwerp “Barrière” geheel onderwater is gelegen, terwijl de andere ontwerpen gedeeltelijk boven water liggen. Vanuit het oogpunt van zandtransport is een onderwater megasuppletie heel effectief, maar vanuit het oogpunt van duinvorming en recreatie is een ‘bovenwater’ megasuppletie aantrekkelijker.

Figuur 4. Mogelijke uitvoeringswijzen voor de zandmotor (Bruens, et al., 2007)

Het ontwerpen van een megasuppletie kent vele vraagstukken. Het belangrijkste verschil tussen een “huidige suppletie”, een “onderwater megasuppletie” en een “bovenwater megasuppletie” is het volume. In het huidige suppletiebeleid worden reeds volumes van 5 Mm3 per keer aangebracht. Wanneer we theoretisch uitgaan van twee maal deze hoeveelheid (zie aanname megasuppleties, hierboven beschreven) is een volume van 10 Mm3 een megasuppletie. Verder wordt dit volume op een kleiner gedeelte van de kust aangebracht wat in grote lijnen betekent dat een tweemaal zo grote hoeveelheid zand op de helft van het huidige oppervlak wordt aangebracht bij een suppletie onderwater en nogmaals de helft bij een suppletie boven water. De dikte van de aangebrachte laag wordt hiermee ook respectievelijk vier en acht keer groter.

Een ander belangrijk verschil tussen de huidige suppleties en megasuppleties is dat de herhaaltijd minder groot is. Figuur 5 geeft theoretische curves voor de herhaalperiode van suppleties langs de 120 km lange Hollandse kust als functie van het totale jaarlijkse volume dat gesuppleerd wordt. Wanneer er bijvoorbeeld jaarlijks 10 Mm3 gesuppleerd moet worden langs de Hollandse kust, zal bij de huidige werkwijze van suppleren theoretisch hetzelfde stuk kust iedere 5 jaar bezocht moeten worden. Wel zullen er lokale verschillen tussen kustsecties optreden als gevolg van lokale morfologische omstandigheden. Bij megasuppleties kan dit door ieder jaar 10 km van de kust te voeden met een onderwater megasuppletie en dit iedere 12 jaar te herhalen.

Puur theoretisch gesproken zou slechts 10 km van de kustlengte direct door de onderwater megasuppletie beïnvloedt worden wanneer iedere keer op deze locatie ‘gemegasuppleerd’ wordt en het zand zich langs de rest van de kust door natuurlijke transportprocessen verplaatst. In de praktijk echter zullen meerdere locaties van de kust van grote hoeveelheden zand moeten worden voorzien. Te voorzien is dat in de

(22)

toekomst verschillende vormen van suppleties naast elkaar zullen worden toegepast: megasuppleties, ‘gewone’ suppleties, geulwandsuppleties en strandsuppleties.

Figuur 5. Theoretische herhaalperiode van drie typen suppleties als functie van de jaarlijkse suppletiehoeveelheid voor de 120 km lange Hollandse kust.

(23)

3

Verkenning naar de effecten van megasuppleties op

de ecologie in de kustzee

De ecologische consequenties van suppleren zijn voor de Waterdienst zeer van belang. De focus is gelegen op de vraag hoe grootschalige suppleties kunnen bijdragen aan het verminderen van de ecologische impact. Centraal staat daarbij: de hersteltijd en de draagkracht van het systeem.

Voor de verkenning naar ecologische effecten van megasuppleties wordt eerst een overzicht gegeven van de beschermde habitats en soorten en de opgaven voor behoud en herstel van de natuurwaarden in het kader van Natura2000. Vervolgens wordt de kwaliteit van de kustzee beschreven aan de hand van de benthische soortdiversiteit waarna het mogelijke effect van megasuppleties op schelpdieren, vissen, vogels en zeezoogdieren wordt beschreven.

3.1 Natura2000 waarden

De Vogel- en Habitatrichtlijnen geven een duidelijk kader voor weging van effecten van megasuppleties op natuur. Naast de VHR zijn twee andere Europese richtlijnen van belang, te weten de Kaderrichtlijn Water voor de categorie overgangswater (estuaria) en kustwater (tot één zeemijl uit de kust), en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie.

Het Europese netwerk van Natura2000-gebieden voorziet in de bescherming van habitats en soorten uit de VHR. De Natuurbeschermingset ’98 stelt dat N2000 gebieden geen significante negatieve effecten mogen ondervinden. De hoofdvraag van dit onderzoeksprogramma luidt:

‘Hoe zou je Natura2000 gebieden kunnen beschermen tegen de negatieve effecten van megasuppleties en eventueel kunnen verbeteren met megasuppleties?’

Megasuppleties zullen gevolgen hebben voor natuurwaarden, zowel positieve als negatieve. Redenerend vanuit de positieve gevolgen liggen er kansen voor nieuwe natuurontwikkeling langs de kust. Echter, de VHR is geheel gericht op (het voorkomen van) negatieve effecten daarom zullen de gevolgen voor bestaande terrestrische en mariene natuurwaarden (habitats en soorten) moeten worden onderzocht. De vraag die uiteindelijk moet worden beantwoord is of megasuppleties een wezenlijke aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen voor het te beschermen habitat, of de te beschermen populatie, veroorzaken.

Megasuppleties zullen een effect hebben op bodemdieren. De bodemdieren zijn een zeer belangrijke voedselbron voor vogels en vissen, waarvan veel soorten onder de N2000 en NB-wet ‘98 vallen. Veranderingen in bodemdieren werken via de voedselketen door in de hoger trofische niveau’s. Voor de Nederlandse kust is per deelgebied aangegeven welke Natura2000 gebieden er zijn aangewezen. Voor deze gebieden zijn algemene instandhoudingsdoelen en speciale doelen voor specifieke soorten en habitattypen met kernopgaves geformuleerd. Deze zijn weergegeven in bijlage C.

(24)

IBN2015

Met het IBN 2015 zijn grenzen vastgelegd van vier gebieden op de Noordzee waarvan de natuurwaarden extra bescherming krijgen. De gebieden zijn: een deel van de kustzee, het Friese Front, de Klaverbank en de Doggersbank. Deze gebieden waren in de Nota Ruimte al indicatief begrensd en voldoen aan de criteria van de Vogelrichtlijn en/of Habitatrichtlijn (VHR) en van het OSPAR-verdrag.

(25)

Voor de kustzee geldt het volgende: twee gebieden zijn al bij de Europese Commissie aangemeld als Habitatrichtlijngebied, respectievelijk aangewezen als speciale beschermingszone in het kader van de Vogelrichtlijn: dit zijn de Voordelta en de

kustzee ten noorden van Petten. Het IBN 2015 geeft in aanvulling hierop de kustzee

tussen Bergen en Petten een beschermde status en breidt voorts de bescherming van de kustzee ten noorden van Petten uit tot de doorgaande NAP –20 meter lijn. Dit in navolging van de Nota Ruimte. Om praktische redenen is de begrenzing ten noorden van Schiermonnikoog iets zuidelijker vastgesteld. Ook de kustzee ten zuiden van de Voordelta (inclusief de Vlakte van de Raan) oftewel de Westerscheldemonding wordt beschermd als gebied met bijzondere ecologische waarden.

De kustzee tussen de Voordelta en Bergen blijft buiten het specifieke beschermingsregime van het IBN 2015. Op deze wijze worden de meest waardevolle gebieden in de kustzee beschermd. De landwaartse begrenzing van de nieuwe gebieden in de kustzee is de laaglaagwaterlijn (zie figuur 6).

Noordzeekustzone

De Noordzeekust zone bevat delen van de kust van de Wadden eilanden en de Hollandse kust. Op de waddeneilanden zelf liggen duingebieden met de status van SBZ. De Noordzeekustzone is op 22 december 2008 uitgebreid met de aanmelding van het gebied ten noorden van Petten waarbij de zeewaartse grens is gelegd op de doorgaande NAP -20 m waterlijn (ipv de NAP -5m waterlijn). Het grensgebied met Duitsland ten noorden van de Eem-Dollard, waar de staatsgrens tussen beide landen niet vastligt, is niet bij deze aanmelding betrokken.

De Hollandse kustzee van Hoek van Holland tot aan Bergen maakt geen deel uit van een SBZ. Op de kust liggen wel een aantal duingebieden die een status van SBZ hebben. De kustzee van Bergen tot aan Petten moet nog aangemeld worden als Natura2000 gebied.

Het zandige Noordzeekustgebied bestaat uit kustwateren, ondiepten en enkele hoger gelegen zandbanken en is van belang als rust- en voedselgebied voor zeehonden, meeuwen, sterns, zeeduikers en zee-eenden. Van oudsher is het tevens een belangrijk broedgebied voor kleine, kustgebonden pleviertjes: Bontbekplevier en Strandplevier, maar hiervoor is aan belang sterk ingeboet.

De wateren van de Noordzeekustzone zijn van belang als foerageergebied voor zeevogels. Daarbij gaat het enerzijds om viseters, waaronder de Roodkeelduiker en de Parelduiker, waarvoor locaties waar verschillende watermassa’s samenkomen (tussen de eilanden) favoriete visgronden zijn. Anderzijds gaat het om benthoseters, die veelal op schelpdieren (o.a. strandschelpen en mesheften) foerageren, zoals Zwarte zee-eend (verreweg het belangrijkste gebied), Eider en Topper. Met name de Eider gebruikt het Noordzeegebied vooral bij een slecht aanbod in de Waddenzee.

De stranden hebben een foerageerfunctie voor Drieteenstrandlopers (belangrijkste gebied na de Waddenzee) en een rustfunctie voor diverse soorten steltlopers die elders in het Waddengebied foerageren. Daarbij is er uitwisseling met de gebieden die behoren tot de SBZ Waddenzee.

Het Vogelrichtlijngebied van de Noordzeekust omvat de kustzone met een breedte van drie zeemijlen vanuit de kustlijn (ongeveer overeenkomend met de 15 meter dieptelijn). Het Habitatrichtlijngebied gaat niet verder dan de 5 meter dieptelijn en strekt zich uit van de Duitse grens tot aan het Marsdiep. Het grootste deel was uitsluitend aangemeld als Vogelrichtlijngebied (98.124 ha). Het overlappende deel (25.250 ha) omvatte voornamelijk de buitendelta's tussen de eilanden.

(26)

Voordelta

De kustzee van de Zeeuwse kust valt binnen de reeds aangewezen SBZ Voordelta en onlangs aangewezen SBZ Vlakte van de Raan. Op de kust zijn duingebieden te vinden met de status van SBZ, zoals Voornes Duin, Duinen Goeree & Kwade Hoek, Kop van Schouwen en Manteling van Walcheren. De Zuidwestelijke Delta bevat derhalve grote delen aan beschermde zandbanken, alsmede waardevolle intergetijde- en duinhabitats. De Voordelta omhelst het ondiepe zeegedeelte van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse Delta. Het gebied wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van een gevarieerd en dynamisch milieu van kustwateren (zout), intergetijdengebied en stranden, dat een relatief beschutte overgangszone vormt tussen de (voormalige) estuaria en volle zee. Na de afsluiting van de Deltawerken is dit kustgedeelte sterk aan veranderingen onderhevig geweest, waarbij een uitgebreid stelsel van droogvallende en diepere zandbanken is ontstaan met daartussen diepere geulen. Door erosie- en sedimentatieprocessen treden verschuivingen op in de omvang van de intergetijdengebieden. In de randen van het gebied bij Voorne en Goeree ligt een aantal schorren en meer slikkige platen. Verder horen ook de stranden van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden, waar plaatselijk duinvorming optreedt, tot het gebied.

Het Natura 2000-gebied voor de voordelta beslaat een oppervlakte van ca. 92.271 ha, dat zowel het Vogelrichtlijngebied als het Habitatrichtlijngebied betreft. Dit betreft de oppervlakte van het gebied bij de huidige ligging van de duinvoet die grotendeels het gebied aan de landzijde begrensd. De Voordelta is reeds aangewezen. Per 22 december 2008 is een uitbreiding van het gebied aan gemeldt, namelijk de Vlakte van de Raan in de monding van de Westerschelde.

3.2 Benthosdiversiteit in de kustzee

Brown & McLachlan (1990) beschrijven een gradiënt in het voorkomen van de benthische soortdiversiteit loodrecht op de waterlijn. Het aantal soorten neemt toe van de hoogwaterlijn naar de laagwaterlijn, om vervolgens weer af te nemen in de brandingszone. Na de brandingszone, in het diepere water, neemt het aantal soorten macrobenthos weer toe (inauguratie rede G. Janssen, 2008).

(27)

Voor de Nederlandse situatie is deze gradiënt ook bepaald voor de locaties Castricum en Egmond door Janssen & Mulder (2004), zie figuur 8. In de trog tussen de brekerbanken in werd alleen in Castricum een hoge diversiteit aan soorten gevonden en in beide gevallen een zeer hoge dichtheid aan schelpkokerworm (>10.000 m-2). In vergelijking met Brown & McLachlan (1990) is de afname van het aantal soorten in de brandingszone niet erg groot. Waarschijnlijk is de diversiteit en dichtheid aan benthos hoger in de troggen (-5 m NAP) tussen de brekerbanken in dan op de toppen van de brekerbanken, in de zone waarin golven breken (-2 tot -3 m NAP). Dit beeld wordt bevestigd door de data van Van Dalfsen (2006) die in Ameland een piek in soortdiversiteit en -dichtheid vond in de trog op een waterdiepte van iets meer dan 6 meter.

Figuur 8. Relatie tussen het aantal soorten en de dichtheid macrobenthos met de diepte op het strand en in de brandingszone nabij Castricum (rood blokje) en Egmond (blauwe ruit) (0 = laagwaterlijn, grijze lijn is profiel stand en brandingzone). Kenmerkende soorten zijn weergegeven: Linksboven: Talitrus saltator – de strandvlo; linksonder: Scolelepis squamata – de gemshoornworm; rechtsboven: Lanice conchilega – de schelpkokerworm; rechtsonder: Ensis americanus – de Amerikaanse zwaardschede. Uit: Janssen & Mulder (2004).

(28)

Buiten de buitenste brekerbanken neemt de soortdiversiteit toe met de diepte en afstand tot de kust. Vanaf een afstand van 700 m van de laagwaterlijn werden door Janssen & Mulder (2004) zo’n 16 verschillende soorten gevonden in dichtheden van zo’n 1.000 per m2. Een toename buiten de buitenste brekerbank werd ook gevonden door Van Dalfsen (2006). Hierbij moet vermeld worden dat deze toename niet blijft doorgaan. Vanaf de -20 m dieptelijn vindt de soortdiversiteit opnieuw een dieptepunt. Een generieke curve voor soortdiversiteit gerelateerd aan de afstand tot de laagwaterlijn, tot een afstand van 2 km uit de kust, is afgeleid uit de data van Jansen & Mulder (2004) en Van Dalfsen (2006), zie figuur 9. Dit geeft een algemeen beeld voor de Hollandse kust en de Waddeneilanden van de relatieve hoeveelheid soorten voorkomend op plaatsen waar zich brekerbanken bevinden. Het is niet geldig voor de Zeeuwse kust. Daarnaast dient ook vermeld te worden dat de waarden op de assen (de afstanden en de soortaantallen) niet absoluut genomen moeten worden vanwege lokale verschillen. Uit deze generieke curve blijkt dat in de troggen het grootste aantal soorten wordt gevonden ten opzichte van de toppen van de banken. Dit heeft te maken met het dynamische karakter op de banktoppen en het relatief rustige karakter van het gebied in de troggen. Buiten de brekerzone na de laatste bank neemt het aantal soorten weer geleidelijk toe.

Figuur 9. Generieke curve voor soortdiversiteit als functie van afstand van de laagwaterlijn voor delen van de Nederlandse kust met een brekerbankensysteem.

3.2.1 Grote schelpdieren in de kustzee

In de Nederlandse kustzee komen verschillende schelpdieren voor. Deze hebben een belangrijke rol in de voedselecologie van vissen en vogels. Wageningen IMARES (voorheen RIVO) voert sinds 1995 jaarlijkse schelpdier surveys uit om de omvang van het bestand te kunnen schatten.

Een belangrijk schelpdier is (was) de Halfgeknotte Strandschelp (Spisula subtruncata), dat een belangrijke voedselbron vormt voor o.a. Zwarte zee-eenden. Figuur 10 laat de biomassa zien van Spisula langs de Nederlandse kust in 2008. Vergeleken met de situatie tussen 1995 en 2001 is de biomassa aan Spisula sterk afgenomen. De

(29)

geschatte totale biomassa in 2008 is 5,5 miljoen kilo versgewicht (Goudswaard et al., 2008). Eind jaren negentig bedroeg het nog enkele honderden miljoenen kilos. Deze afname is niet te wijten aan de vooroeversuppleties die sinds 2001 intensiever zijn toegepast (Leopold & Baptist, 2007).

Het belangrijkste schelpdier in de kustzee, in termen van biomassa, is tegenwoordig de

Ensis americanus (Amerikaanse Zwaardschede). Figuur 10 toont de dichtheid en

biomassa aan Ensis langs de Nederlandse kust. Het aandeel Ensis is in 2002 vervijfvoudigd vergeleken met eerdere jaren en is sindsdien op een min of meer constant niveau. Concentratiegebieden voor Ensis worden gevonden in de Voordelta en ten noorden van de waddeneilanden. Het totale bestand aan Ensis in 2008 is bepaald op bijna 900 miljoen kilo versgewicht (Goudswaard et al., 2008).

Een soort die sterk in opkomst is, is de Otterschelp Lutraria lutraria,figuur 12. Deze soort

werd voor de kust voor het eerst aangetroffen in 2002 en is sindsdien de hele Nederlandse kust aan het koloniseren (Van der Valk, 2004; Craeymeersch & Perdon, 2005). In 2008 is de geschatte biomassa aan Otterschelp 51 miljoen kilo (Goudswaard et al., 2008), bijna tien keer zoveel als voor Spisula.

Figuur 10. Biomassa (gram versgewicht per m2) van 1-jarige Spisula (links) en meerjarige Spisula spisula (rechts) op de monsterpunten van de jaarlijkse schelpdier survey langs de Nederlandse kust in voorjaar 2008. Uit: Goudswaard et al., 2008.

(30)

Figuur 11. Dichtheid (N - aantal per m2) en biomassa (B - gram versgewicht per m2) van Ensis Americanus (Amerikaanse Zwaardschede) op de monsterpunten van de jaarlijkse schelpdier survey langs de Nederlandse kust in voorjaar 2008. Uit: Goudswaard et al., 2008.

Figuur 12. Het berekende bestand aan Otterschelp (Lutraria lutraria) in de Nederlandse kustwateren van 1993 tot 2008 en stations waarin de Otterschelp is aangetroffen in voorjaar 2008. Uit: Goudswaard et al., 2008.

(31)

De op basis van de benthosmonsters in Tabel 1 de berekende biomassa aan schelpdieren (in miljoen kg versgewicht) per deelgebied gegeven. Hieruit blijkt dat de Voordelta relatief rijk is aan Ensis. Opvallend is dat Lutraria relatief veel voorkomt langs de Zuid-Hollandse kust en relatief weinig in de Voordelta. Het voedselecologisch belang van deze schelp is nog niet onderzocht, maar het zou kunnen dat Zwarte Zee-eend deze als prooi kent (Mardik Leopold, mond. med.). Nader onderzoek naar het belang van Lutraria in de voedselecologie van zee-eenden is een aanbeveling voor verder onderzoek.

Tabel 1. Biomassa van drie grote schelpdiersoorten in deelgebieden van de Nederlandse kust. Naar: Goudswaard et al., 2008.

Biomassa in miljoen kg versgewicht

Gebied Ensis Spisula Lutraria

Waddeneilanden 140.1 1.5 7.4 Noord-Hollandse kust 64.2 0.7 5.9 Zuid-Hollandse kust 107.1 1.5 20.5 Voordelta 460.2 1.3 2.7 VHR Wadden/NZ 95.5 0.4 0.3 VHR Voordelta 414.6 0.8 1.8

De hier gegeven biomassa aan Ensis is door IMARES nader uitgesplitst in grote en kleine exemplaren gebaseerd op een grens van 12 cm lengte. Dit is de wettelijke minimum lengte voor Ensis-visserij en bovendien is 10 cm de maximale grens voor eetbaarheid door zee-eenden (Leopold et al., 2008). De kleinste fractie is dus van voedselecologisch belang in de kustzee. In termen van biomassa is ongeveer de helft kleiner dan 12 cm.

In het kader van kustsuppleties is een relevante vraag wat de dichtheid is aan deze schelpdieren in de ondiepe kustzee, nabij de buitenste brekerbank. De jaarlijkse schelpdier survey kent een dertigtal stations die in ondiep water zijn gelegen, aan de kustwaartse helling van de buitenste brekerbank. In deze bemonsteringen worden soms hoge dichtheden aan schelpdieren aangetroffen.

Op basis van vlakdekkende, geïnterpoleerde schelpdierdata uit de jaarlijkse schelpdier survey concludeerden Leopold & Baptist (2007) dat in enkele gevallen dichte voorkomens (honderden per m2) van Spisula aanwezig waren op locaties van kustsuppleties. Zij concludeerden ook uit gegevens over de verspreiding van Spisula voor Terschelling en Ameland (Leopold, 1996) dat de hoogste dichtheden zich verder uit de kust bevinden en dat de locaties van de kustsuppleties zich aan de rand van hun verspreidingsgebied bevonden.

Voor Ensis en Lutraria is een meer exacte bepaling van het voorkomen in de ondiepe kustzee nabij de brekerbanken nog niet uitgevoerd. De verspreidingskaart van Ensis (Figuur 10) suggereert dat dichte voorkomens voor de Hollandse Kust vooral verder offshore zijn te vinden, maar bij de Waddeneilanden komen deze ook nabij de kust voor. Een nadere GIS-analyse naar de verspreiding van schelpdieren in de kustzee is een aanbeveling voor verder onderzoek.

Het onderzoek van Van Dalfsen (2007) heeft zich onder andere gericht op het voorkomen van de schelpdieren Ensis en Spisula, alsmede de zandkokerworm Lanice

conchilega als structuurvormend organisme. Dit onderzoek vond plaats in Egmond,

(32)

dichtheden van deze soorten gevonden in kustnabije locaties. Patches met hoge concentraties van Lanice werden aangetroffen bij Ameland op geruime afstand van de kust in dieper water.

3.3 Vissen in de kustzee

Van de aanwezigheid en de gevoeligheid van vis in de ondiepe kustzee is weinig bekend. De brandingszone, en met name tussen de brekerbanken in, vormt een biotoop voor veel kleine vissoorten, met name Tarbot (Scophthalmus maximus), Griet (S. rhombus), Lozano’s grondel (Pomatoschistus lozanoi), dikkopje (P. minutus), brakwatergrondel (P. microps) en Kleine Zandspiering (Ammodytes tobianus). Ook vormt de ondiepe kustzone een opgroeikamer voor jonge haring en sprot.

De visbestanden in de Kustzee worden regelmatig bemonsterd door IMARES, maar er is geen zicht op de bestanden van de niet-commerciële soorten. Niet-commerciële soorten zoals grondels of zandspiering vormen o.a. een belangrijke voedselbron voor zeevogels. Hetzelfde geldt voor kleine pelagische vis1 zoals jonge haring of sprot. Visbemonsteringen gericht op de ondiepe kustzone zijn zeer schaars. De observatie dat jonge platvis zich uit de Kustzee naar dieper water terugtrekt (Grift et al. 2004) suggereert wel een verschuiving in de visgemeenschap, maar juist platvissen worden door weinig zeevogels gegeten vanwege hun onhandige formaat (Garthe et al. 1996). De ondiepe kustzee en de Voordelta is van groot belang voor migrerende vissoorten als Elft, Fint, Rivierprik en Zeeprik. Een aanbeveling voor onderzoek is het gericht bemonsteren van de niet-commerciële vissen in de ondiepe kustzone, al dan niet gekoppeld aan de uitvoering van een zandsuppletie.

3.4 Mogelijke effecten van suppleties

3.4.1 Benthische soortdiversiteit in de suppletiezone

Het aanbrengen van een laag zand op de helling van de buitenste brekerbank zal lokaal al het bodemleven begraven. Als stelregel kan worden gehanteerd dat hoe verder van de kust de suppletie plaatsvindt, hoe rijker de soortdiversiteit is die wordt begraven (Figuur 9). Het ecologische effect van begraving van de benthische soorten in of vlak buiten de brekerbankenzone is afhankelijk van:

1 het belang van de soorten in de voedselketen; 2 het oppervlak dat bedekt is;

3 de herstelsnelheid van de soortengemeenschap na een ingreep.

De bedekkingsdike en het suppletieoppervlak door vooroeversuppleties is in het kader van een studie door Baptist & Leopold (2007) uitgerekend. De gegevens hiervoor zijn weergegeven in bijlage 1. Per suppletielocatie is het bedekte oppervlak bepaald door de lengte van de betreffende kustsectie te vermenigvuldigen met de locale breedte van het onderwaterprofiel tussen gegeven dieptelijnen. Voor de meeste vooroeversuppleties was bekend op welke diepte is gesuppleerd, wanneer dit niet bekend was, is een diepteprofiel van -5 tot -7 m aangenomen (Figuur 13). Uit deze gegevens is ook de geschatte dikte van de gesuppleerde laag afgeleid (zie figuur 14).

(33)

y = 82.234x R2 = 0.2367 0 50 100 150 200 250 300 350 400 450 500 0 1 2 3 4 5 6 Volume (Mm3) O p per vl a kt e ( ha )

Figuur 13: Relatie tussen het volume gesuppleerd zand in de vooroever en het oppervlakte bedekte zeebodem

y = 0.2576x + 0.7216 R2 = 0.1722 0.0 0.5 1.0 1.5 2.0 2.5 3.0 3.5 0 1 2 3 4 5 6 Volume (Mm3) D ikt e aange bracht e l aag ( m )

Figuur 14: Relatie tussen het volume gesuppleerd zand in de vooroever en de dikte van de aangebrachte laag

Over het algemeen wordt de benthische gemeenschap in de brandingzone gekarakteriseerd als relatief soortenarm met een lage dichtheid, gedomineerd door wormachtigen als Nephtys cirrosa, Scololepis squamata, Nephtys hombergii, Lanice

conchilega, Spiophanus bombyx, Spio martinensis en Haustorius arenaria (een

kreeftachtige). Deze soorten zijn ingesteld op een dynamisch milieu waarbij de bovenste laag van het zand regelmatig wordt omgewoeld door golfactie en waar organisch materiaal slechts sporadisch tot bezinking komt.

In de wat rustiger zone tussen de brekerbanken in is daarom de dichtheid en soortdiversiteit hoger. Hier kunnen dichte voorkomens van habitatstructurende soorten als Ensis en Lanice worden aangetroffen. In de Nederlandse situatie worden de hoogste dichtheden aan deze soorten aangetroffen op dieper water buiten de buitenste brekerbank (Van Dalfsen, 2007). Het idee is dat de uitstralende effecten van een suppletie naar dieper water toe niet groot zijn, dus zolang de suppletie zich op ondiep water (NAP -5 tot -7) bevindt kunnen de effecten meevallen. Dit is echter nog niet volledig onderzocht.

Wanneer ontwerpen van megasuppleties in dieper water (buiten de brekerbanken zone) komen is dit potentieel ongunstig voor de schelpdieren. Ensis komt het meest voor in de Voordelta, maar zal waarschijnlijk grotendeels buiten bereik van mogelijke

(34)

suppleties (geulwandsuppleties aan de eilandkoppen) blijven. Kwetsbaarder lijken de Ensis-bestanden boven de Waddeneilanden te zijn, die ook nabij de kust worden aangetroffen. De zones van Spisula en suppleties raken elkaar, dus kleine verschuivingen kunnen relatief grote gevolgen hebben. Daar moet worden bijgevoegd dat ook andere schelpdiersoorten massaal in de Kustzee kunnen voorkomen. Tien jaar geleden was dat Spisula, thans is dit Ensis, maar in een verder verleden waren dit mogelijk andere soorten als Mactra corallina of de kokkel (Oosterbaan 1991). Gezien de opkomst van Lutraria kan deze in de toekomst wellicht een belangrijke rol vervullen.

r-strategen en k-strategen

De typische soorten van de dynamische ondiepe kustzone worden gekenmerkt als r-strategen. Dit betekent dat ze zich snel voortplanten, niet oud worden en in korte tijd een stabiel populatieniveau vormen dat gelimiteerd wordt door de draagkracht. Hiertegenover staan de K-strategen, die zich langzaam voortplanten en langzamer groeien (maar meestal wel veel groter worden). Bij benthische gemeenschappen is het onderscheid tussen r-strategen en K-strategen door Lavaleye (1999) bepaald aan de hand van het gewicht en de lengte. Hiermee worden vele soorten geschaard onder de K-strategen, terwijl hun groeisnelheid ook relatief hoog is (in enkele jaren volgroeid en geslachtsrijp en snel dood). De echte K-strategen van de Noordzee, zoals de Noordhoren, Wulk of Noordkromp (die 405 jaar (!) oud kan worden), worden aan de kust niet meer gevonden.

De herstelsnelheid van de benthische soortengemeenschap is niet alleen afhankelijk van de groeisnelheid van de populatie, maar ook van de draagkracht die de omgeving biedt. Er wordt mogelijk niet voldaan aan een onderliggende aanname dat de maximale draagkracht in het gebied ongewijzigd is. In het geval habitatkenmerken zoals steilheid van de kusthelling, bodemschuifspanning door golfwerking, korrelgrootte van het sediment, organisch stofgehalte, slibgehalte of andere factoren gewijzigd zijn, kan de populatie meer tijd nodig hebben om te herstellen van een ingreep. De klassieke logistische groeicurve is gegeven door:

* ( * ) 1

0 * 0

0

0

r t r t

K

P

P

K

P

Waarin P is de populatiegrootte op tijdstip t, P0 is de beginwaarde voor de populatiegrootte, r is de groeisnelheid en K0 is de maximale draagkracht. Shepard & Stojkov (2007) geven een oplossing voor een logistische groeicurve waarin de draagkracht periodiek variabel in de tijd is, K(t). Dit is nogal een ingewikkeld ogende vergelijking, die voor de volledigheid hier wel gegeven wordt:

2 2 0* 0 * 2 * 2 *

1

1

1

1

1

*

*

0 * 1

*

0

0

0

0

r t k K k K r t r t

K

e

P

K

r K

K

P

K

P

K

Hierin is K de in tijd t variabele functie voor draagkracht, k de afgeleide van K(t), k0 de initiële waarde voor de afgeleide van K(t) op t=0 en e is de frequentie van de periodieke variatie.

Met behulp van bovenstaande vergelijkingen is een simulatie gemaakt van het herstel van een populatie na begraving (Figuur 15). De populatie begint op een waarde van 5%

(35)

van de maximale populatiegrootte. In geval van een klassieke logistische groeicurve is de populatie hersteld na twee jaar. In geval van in de tijd verbeterende habitat-omstandigheden waardoor de relatieve maximale draagkracht groeit van 50% naar 100% over een periode van vijf jaar, kost het de populatie vijf jaar om te herstellen. Onderzoek dat is uitgevoerd naar de herstelsnelheid van de benthische populatie bij de huidige kustsuppleties wijzen op een duur van 2 tot 5 jaar (Mulder et al., 2005). Hiermee is echter niet gezegd dat de soortengemeenschap bij megasuppleties na 2 tot 5 jaar weer op het oude niveau (draagkrachtniveau) zit.

Figuur 15. Groeicurve voor een r-strateeg bij een stabiele maximale draagkracht (groene lijn) en een in de tijd toenemende draagkracht (rode lijn). De blauwe lijn geeft het niveau van de variabele draagkracht (CC) weer. Populatiegrootte is relatief (procent van de maximale populatiegrootte).

In figuur 5 is de theoretische herhaalperiode van verschillende typen suppleties weergegeven voor de 120 km lange Hollandse Kust. Bij de huidige wijze van suppleren ligt de herhaalperiode tussen de 10 en de 2,4 jaar voor totale volumes tussen 5 en 20 Mm3. Bij een worst-case benadering is de herstelduur van de benthische populatie 5 jaar, hetgeen zou inhouden dat onherstelbare schade wordt toegebracht bij jaarlijkse suppletievolumes groter dan 10 Mm3. Wanneer deze hoeveelheid wordt aangebracht als een onderwater megasuppletie is de theoretische herhaaltijd hiervan 12 jaar.

Echter, de habitatveranderingen bij megasuppleties zijn mogelijk anders, dus het is niet direct te zeggen dat 12 jaar voldoende is om de soortengemeenschap te laten herstellen, hier is nader onderzoek aanbevolen.

Anderzijds is het bij megasuppleties niet nodig de gehele kust te suppleren. Zowel in tijd als in ruimte gezien kunnen onderwater-megasuppleties gunstiger uitvallen voor de benthische gemeenschap. Voor een bovenwater megasuppletie geldt logischerwijs dat de oorspronkelijke benthische gemeenschap zich niet hersteld. Immers, er worden nieuwe strandvlakten en duinen aangelegd die boven water uitsteken. Het dilemma dat hier optreedt, is dat er een uitruil van habitattypen optreedt, H1110 wordt geruild tegen

(36)

H1140 en H2110. De wettekst van de VHR is hiervoor niet goed voorzien. Verder onderzoek naar de afweging die hier gemaakt wordt aanbevolen.

In figuur 16 is weergegeven wat het effect is op een r-strateeg en een K-strateeg van een tweejaarlijks herhalende kustsuppletie. Dat is een hogere frequentie dan er in het huidige suppletiebeleid wordt gebruikt (mond med M. Taal). Het gaat hier dan ook weer om een theoretische situatie. Bij een tweejaarlijkse frequentie is de r-strateeg niet in staat om tot het maximale niveau te groeien, maar kan het gebied wel steeds herkoloniseren en daarmee toenemen, terwijl de K-strateeg verdwijnt.

Figuur 16. Groeicurve voor een r-strateeg (boven) een een K-strateeg (onder) bij tweejaarlijks herhaalde begraving door een suppletie.

(37)

3.4.2 Schelpdier- en visetende vogels

Leopold & Baptist (2007) hebben de relaties tussen vogels en suppleties in de kustzee onderzocht. Hier is o.a. onderscheid gemaakt tussen de schelpdieretende vogels als Zwarte Zee-eend en Eider en visetende vogels als duikers, futen, Aalscholvers en Grote Sterns.

Schelpdiereters

Er komen verschillende soorten zee-eenden (talrijk) voor in de Nederlandse Kustzee: Zwarte Zee-eend (tot ruim 125.000), Eidereend (tot circa 100.000), Grote Zee-eend (tot 13.000) en Toppereend (tot circa 10.000). De Zee-eenden komen vaak in grote groepen voor, waarin de Zwarte Zee-eenden, Grote Zee-eenden en Eidereenden op dezelfde locatie bijeen zitten. De locatie waar de groepen zich ophouden kan gedurende meerdere maanden dezelfde zijn, maar kan ook sterk wisselen binnen een seizoen. Een verdere beschrijvingen van de ontwikkeling van de zee-eenden in de kustzee is gegeven in bijlage C.1.

De zee-eenden zijn volgend aan het aanbod van geschikt voedsel. Momenteel ligt er ruim voldoende biomassa van een soort die ook door de eenden wordt geconsumeerd (Ensis) maar die blijkbaar minder geschikt voedsel vormt dan de Spisula die eerder domineerde. De eenden vertonen dan ook dalende trends in de Nederlandse Kustzee, maar bij een volgende omslag in het benthos kan deze trend weer omdraaien. Het is dus zaak om zowel de ontwikkelingen in het benthos, als in de eenden, als in de suppleties goed te blijven volgen en van geval tot geval te bezien of er gevaar bestaat voor overlap tussen suppleties en voorkomen van rijke schelpdierbestanden, zeker in de VHR gebieden binnen de Kustzee.

Viseters

De Nederlandse Kustzee is van belang voor een aantal visetende vogels, zowel in de winter als in de broedtijd. In de Kustzee bevindt zich, afgezet tegen de hele Noordzee, een aparte avifauna. Een aantal soorten (zoals de Roodkeelduiker) is geheel op deze wateren aangewezen en deze vogels wagen zich zelden verder op zee; een aantasting van hun habitat kan derhalve grote gevolgen hebben voor hun populatieomvang. De Kustzee is van eminent belang voor een aantal soorten die specifiek genoemd worden in de Annex I van de Europese Vogelrichtlijn en die dus een hoge mate van bescherming genieten: Roodkeel- en Parelduiker, en Grote Stern. Verder komen periodiek internationaal belangrijke aantallen voor van de Fuut en komen incidenteel nog een aantal kleinere futen voor die voor het Nederlandse natuurbeleid van belang zijn.

De Fuut is in Nederland op zee een echte wintergast, die zich van alle zeevogels het meest direct ophoudt in de suppletiezone, namelijk vrijwel alleen in de eerste 1500 meter vanaf het strand, met hoge aantallen direct achter de branding.

Aalscholvers zijn ware alleskunners waar het gaat om het vangen en eten van vis: vissen mogen groot of klein zijn, plat of rond en mag bodemvis of pelagische vis zijn (Leopold & Slot in prep.). Het aantal Aalscholvers langs de Nederlandse kust groeit en lijkt niet samen te hangen met de toename van een of andere specifieke vissoort. De Grote Stern is vooral een zomergast in Nederland en in de broedtijd meer dan enige andere stern direct van de Kustzee afhankelijk. Hij is een uitgesproken zichtjager en een voedselspecialist, die vooral haring, sprot en zandspiering eet, die dicht bij het

(38)

wateroppervlak gevangen wordt. In bijlage C.2 zijn de ontwikkelingen van de viseters in de kustzee verder beschreven.

Zandsuppleties kunnen visetende vogels op verschillende manieren beïnvloeden. Zo kan lokaal een toegenomen troebelheid als gevolg van een suppletie het foerageersucces beïnvloeden. Het is per soort verschillend hoe goed ze kunnen omgaan met troebelheid. Zo kan de Roodkeelduiker uitstekend vissen in troebel water en is het van de Aalscholver niet altijd even duidelijk. Detailstudies in het IJsselmeer (van Eerden & Zijlstra 1995; van Rijn & van Eerden 2002) hebben laten zien dat Aalscholvers, die toch relatief goed in troebel water kunnen vissen) wel degelijk last hebben van een te grote troebelheid. Dit uitte zich zowel op de korte termijn (opzoeken van luw water met relatief goed doorzicht bij storm), als op de middellange termijn (preferentie voor relatief heldere meren binnen het grote IJsselmeergebied), als op de lange termijn (afname aantallen broedvogels langs permanent troebeler geworden wateren). De notie dat Aalscholvers last hebben van hoge troebelheid wordt ondersteund door buitenlands onderzoek (Henkel 2006). Hier staan echter de observaties tegenover van eveneens Henkel (2006) en van Haney & Stone (1988) dat plonsduikers, zoals (Grote) sterns, juist troebel water prefereren en de aanvankelijke suggestie van Eriksson (1985) dat bij hogere troebelheid vissen zich wellicht veiliger wanen, hoger in de water kolom gaan zwemmen en dus makkelijker vangbaar zijn. Deze hypothese is voor de Grote Stern bevestigd door Baptist & Leopold (2007), zie figuur 17.

Figuur 17: Vangst succes als functie van zichtdiepte. De doorgetrokken (blauwe) lijn geeft de vangstsuccescurve gebaseerd op logistische regressie. Gestippelde (rode) lijn = 95% betrouwbaarheidsinterval. Histogrammen boven en beneden geven voor het totaal aantal waargenomen duiken (N=189) respectievelijk het aantal met prooi (aantal raak) en zonder prooi (aantal mis). De stippen geven per histogramklasse de kans op een prooi. Uit: Baptist & Leopold (2007)

Vissen, die door het opgespoten zand sterven of tijdelijk gedesoriënteerd raken, zouden een gemakkelijke prooi kunnen vormen en met een veranderend habitat (door het aangebrachte, gebiedsvreemde zand) zou ook de visgemeenschap en dus de beschikbaarheid van vis kunnen veranderen.

(39)

Er zijn, voor zover bekend, geen directe waarnemingen van het foerageergedrag van zeevogels tijdens een vooroeverzandsuppletie, zie figuur 18. Incidentele waarnemingen bij strandsuppleties (Leopold ongepubliceerd) suggereren dat er regelmatig vis en andere eetbare organismen meekomen, die gretig door meeuwen geconsumeerd worden. Of en hoe dergelijke aangeslagen vissen ook op zee benut worden en of dit een substantiële voedselbron zou kunnen zijn voor de visetende soorten is onbekend. Tot slot kan verstoring een rol spelen. Ten aanzien van deze mogelijkheden bestaat grote onzekerheid. Met name futen en duikers zijn gevoelig voor verstoring. Wanneer door toenemende suppletiehoeveelheden het aantal sleephopperzuigers in de Kustzee toeneemt zal deze verstoring een wezenlijke rol kunnen gaan spelen. Er is echter weinig kennis over verstoringsafstanden van sleephopperzuigers.

Figuur 18: Visetende soorten bij een zandsuppletie. Foto: Hans Verdaat, IMARES

3.4.3 Zeezoogdieren

De kustzee wordt benut door Bruinvissen (Phocoena phocoena), Gewone Zeehonden (Phoca vitulina vitulina) en Grijze Zeehonden (Halichoerus grypus). De Bruinvis is een walvisachtige die in kustwateren en estuaria voorkomt. Het wordt aangetroffen in een groot gebied van de Atlantische Oceaan (inclusief Noordzee) en de Noord-Pacifische oceaan. Het belangrijkste kalver- en opgroeigebied van bruinvissen bevindt zich offshore van de kust van de noordelijke Waddeneilanden Sylt en Amrun (Sonntag et al., 1999). Het aantal waarnemingen van Bruinvissen langs de Nederlandse kust nam vanaf 2000 gestaag toe en bereikte een piek in 2006 (NZG Marine Mammal Database2).

De Gewone Zeehond van de Nederlandse wateren behoort tot de ondersoort Phoca

vitulina vitulina die een verspreidingsgebied kent in Groot-Brittannië, IJsland,

2. De NZG Marine Mammal Database is een initiatief van Kees Camphuysen, opgezet omdat de schaarse waarnemingen van walvisachtigen in Nederland verloren dreigden te gaan bij gebrek aan een centraal archief. Het bestand is ondergebracht bij de Nederlandse Zeevogelgroep (NZG). Deze organisatie onderzoekt en coördineert de verschillende soorten systematisch op zee.

(40)

Noorwegen en Nederland. Ongeveer 20% van de wereldpopulatie bevindt zich in de internationale Waddenzee. De Gewone Zeehond komt (in kleine aantallen) ook voor in de Delta en uit zenderonderzoek is gebleken dat het regelmatig voor de Nederlandse kust heen en weer zwemt.

De Grijze Zeehond komt voor in de Noord-Atlantische Oceaan en de Baltische Zee. Het aantal Grijze Zeehonden in de Nederlandse wateren neemt gestaag toe. Zenderonderzoek laat zien dat lange zwemtochten worden ondernomen langs de Nederlandse kust of heen en weer naar de Britse kust. Ook wordt duidelijk dat de Grijze Zeehond zich in de brandingszone van de Nederlandse kust bevindt. Mogelijk vindt het hier een geschikte voedselbron en is dat waarschijnlijk Kleine zandspiering.

Onderzoek naar mogelijke, historisch opgetreden, verstoring van Grijze Zeehonden door zandsuppleties is gepland door Wageningen IMARES. Hiertoe zal gebruik worden gemaakt van 10 jaar gegevens aan gezenderde zeehonden (zie figuur 19).

Figuur 19: Tracks van zes gezenderde Grijze Zeehonden afkomstig van de Razende Bol, tussen half september en half november 2008. Van: Sophie Brasseur, IMARES

Dit kan door het uitvoeren van geostatistisch onderzoek naar habitatpreferenties van zeehonden aan de hand van de zendergegevens en omgevingsfactoren. Wanneer een preferente habitatkaart is gegenereerd kan door het maken van een overlay van suppletie-activiteiten bekeken worden of er een afwijking optreedt in de verspreiding van zeehonden. Hieraan kan een geluidsmodel van sleephopperzuigers worden gekoppeld uit de metingen die bij de aanleg van de Tweede Maasvlakte worden uitgevoerd. Hierdoor wordt een kwantitatief beeld verkregen van de verstoring van suppletie-activiteiten op zeehonden via het onderwatergeluid.

3.4.4 Conclusies

Het aanbrengen van een laag zand op de helling van de buitenste brekerbank zal lokaal al het bodemleven begraven. Als stelregel kan worden gehanteerd dat hoe verder van de kust de suppletie plaatsvindt, hoe rijker de soortdiversiteit is die wordt

(41)

begraven (Figuur 9). Langs delen van de Nederlandse kust waar zich getijgeulen bevinden vlak aan de kust (Zeeuwse Delta en de buitendelta’s van de Waddeneilanden) gaat deze relatie niet op. Het aanbrengen van zand tussen de brekerbanken in zal ook de lokaal verhoogde diversiteit in de trog begraven.

Onderzoek dat is uitgevoerd naar de herstelsnelheid van de benthische populatie bij de huidige kustsuppleties wijzen op een duur van 2 tot 5 jaar (Mulder et al., 2005). Hiermee is echter niet duidelijke of de soortengemeenschap bij megasuppleties na 2 tot 5 jaar weer op het oude niveau (draagkrachtniveau) zit. Dit hangt af van het ontwerp en de ontwikkelingen in de hydrodynamica en morfologie als gevolg van de megasuppletie.

Van prominent belang voor het ecosysteem van de kustzee zijn de grote schelpdieren als Ensis, Spisula en in de toekomst mogelijk Lutraria. Op basis van de huidige inzichten kan gesteld worden dat de hoogste dichtheden worden gevonden op dieper water buiten de buitenste brekerbank. Maar ten noorden van de Waddeneilanden worden ook schelpdierbanken vlak onder de kust gevonden. Schelpdierbanken op relatief ondiep water zijn makkelijker bereikbaar voor duikende zee-eenden en hebben dus een groter belang. Hiervoor is het van belang om te onderzoeken of er sprake is van uitstralende effecten van een suppletie naar dieper water.

Iedere suppletie die schelpdierenbedekt (direct of indirect) is potentieel ongunstig voor de schelpdieren en de hiervan afhankelijke en beschermde zee-eenden en er zal dus altijd een T0-studie moeten worden uitgevoerd naar de aanwezigheid hiervan en een vervolgstudie naar mogelijke effecten.

Van de aanwezigheid en de gevoeligheid van vis in de ondiepe kustzee is weinig bekend. Soorten als Griet en Tarbot voelen zich thuis in de brandingszone. Ook de Kleine zandspiering is algemeen in de ondiepe kustzone en (de naam zegt het al) voelt zich thuis in relatief grof, los zand. Meer kennis is nodig over de directe en indirecte effecten (habitatveranderingen) van megasuppleties en de consequenties voor vispopulaties. Dit is van belang voor zowel de beroepsvisserij als voor natuurbescherming.

Futen en duikers (zoals de Vogelrichtlijnsoort Roodkeelduiker) zijn gevoelig voor verstoring. Wanneer door toenemende suppletiehoeveelheden het aantal sleephopperzuigers in de Kustzee toeneemt, zal deze verstoring een wezenlijke rol kunnen gaan spelen. Ook zeehonden zijn gevoelig voor verstoring.

(42)
(43)

4

Inventarisatie

actueel

onderzoek

4.1 Internationaal onderzoek megasuppleties

Bij de inventarisatie van het onderzoek naar megasuppleties is gezocht naar nationale en internationale voorbeelden en onderzoek. Uit de literatuur en bij navraag onder Nederlandse kustexperts blijkt echter dat internationale megasuppleties tot op heden niet zijn uitgevoerd en voor zover bekend niet zijn onderzocht. De reden hiervoor ligt waarschijnlijk in het feit dat het Nederlandse beleid van strikte handhaving van de zandige kustlijn door middel van suppleties uniek is. In veel andere landen wordt de kustlijn niet dermate strikt gehandhaafd, is er sprake van modder-, grind dan wel rotskusten of is er onvoldoende zand voorradig voor structurele of grootschalige suppleties. Ook daar waar wel structureel wordt gesuppleerd (bv in de VS, de zuidkust van Denemarken of het Duitse Sylt) is er tot op heden geen sprake van megasuppleties. Ook strandherstel na orkanen in bijvoorbeeld Mexico valt wat ons betreft niet onder megasuppleties, net zomin als de grootschalige landaanwinning projecten in de Arabische golfstaten en Singapore.

4.2 Nationaal onderzoek megasuppleties

In Nederland worden verschillende voorstellen voor megasuppleties en zandmotoren besproken. Het meest concrete voorstel is vooralsnog de zandmotor pilot langs de Noord-Hollandse kust. Bij de aanpak van de zwakke schakels Hondsbosse zeewering en duinenkop Noord-Holland worden groeiscenario’s uitgewerkt op basis van een aantal reguliere onderwatersuppleties.

Zandmotor-pilot Zuid-Hollandse kust

Deltares is zowel vanuit het voormalige WL|Delft Hydraulics als vanuit het voormalige RIKZ betrokken bij de zandmotor-pilot Hollandse kust. Dit gebeurt onder regie van de Provincie Zuid-Holland (initiatiefnemer) met medewerking van de belangrijkste stakeholders waaronder het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, VROM en LNV, het Hoogheemraadschap Delfland, gemeenten en milieuorganisaties. Daarnaast vergt de realisatie van dit innovatieve plan de inzet van kennisinstituten, ingenieursbureaus en bedrijfsleven.

Voor de Hollandse kust als geheel verkeert het zandmotor-concept nog in het stadium van visievorming (wat is de meest gewenste situatie in de tweede helft van deze eeuw, gezien vanuit morfologisch, ecologisch en veiligheidsoogpunt?) en bestuurlijke draagvlakverwerving.

Voor de Delflandse kust als pilot-locatie is inmiddels dat draagvlak aanwezig en zijn de eerste stappen in de richting van een verkenning, voorontwerp en planvorming al gezet. De ambitie hierbij is om te onderzoeken welke uitvoeringswijze van megasuppleren met een grootte-orde van 20 miljoen m3, de optimale winst oplevert ten behoeve van de functies veiligheid, natuur en recreatie. De Zandmotor Delfland kan worden beschouwd als een lokale test van de potentie van het Zandmotor concept voor toepassing op de schaal van het gehele Hollandse kust.

In 2007 is het globaal technisch voorontwerp Zandmotor in opdracht van het voormalige RIKZ opgesteld door morfologen, ecologen en uitvoeringsdeskundigen om het concept Zandmotor te concretiseren. Royal Haskoning heeft dat jaar een procesontwerp voor de

(44)

zandmotor opgesteld in opdracht van de provincie Zuid-Holland. Dit jaar (2008) heeft Deltares de morfologische berekeningen voor de eerste fase van de planstudie uitgevoerd, deze planstudie wordt door Grontmij in opdracht van de provincie Zuid-Holland opgesteld.

Een variant van het voorontwerp is weergeven in figuur 20. Hiertoe zijn heldere doelstellingen, uitgangspunten en randvoorwaarden geformuleerd en zijn de potenties en risico’s van verschillende varianten aan de hand van een zogenaamd beoordelingskader in kaart gebracht. Uit de voorlopige berekeningen bleek dat lokaal ook negatieve effecten kunnen optreden en dat kustonderhoud noodzakelijk blijft. Voor wat betreft de veiligheidsaspecten van megasuppleties zijn de belangrijkste aanbevelingen voor vervolgonderzoek het verbeteren van de voorspelbaarheid van de effecten op strand en duinontwikkeling en de implementatie van de MKL methodiek van toetsen en aanvullen in de berekeningen.

Figuur 20: Zandmotor variant uit globaal technisch voorontwerp

Water-strand-duin interactie en aeolisch transport

Een belangrijke uitkomst uit het zandmotor onderzoek tot nu toe is dat de huidige generatie procesgebaseerde rekenmodellen de effecten van een zandmotor op de strandbreedte en duinontwikkeling onvoldoende kunnen voorspellen. Deze voorspellingen zijn nodig om een ecologische en recreatieve afweging te kunnen maken van de zandmotor. De onderzoekslijn dient zich te richten op het begrijpen en modelleren van swash3-processen en aeolisch transport.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Die verband tussen Konvensionele responsiwiteit en Inskiklikheid is beduidend op die een persent vlak (0,96). Konvensionele responsiwiteit dui op die toetsling se

54 Figure 4.27: Chemical analysis depicting the initial nitrate concentration, nitrate during the peak growing period (Series1) and nitrate during the dormant state (Series2) for

The aim of this study is to come to a fuller understanding of the present educational system of Bophuthatswana so as to ascertain whether this system of

The scope of is chapter covers a review of relevant literature concerning the sustainability in urban water systems, rainwater harvesting, greywater re-use and

Here, we quanti fied the effectiveness of South African PLCAs by comparing losses in natural land cover and biodiversity intactness within PLCAs with different levels of protection

Door via selectie een sterke nadruk te leggen op productie- kenmerken én efficiëntie wordt de mogelijkheid om voor andere fitness kenmerken adequaat te zorgen beperkt. Het

Concreet verwijst de auteur hier naar evoluties in de materiële cultuur waarbij bijvoorbeeld glas- en aardewerk in toenemende mate tin- en koperwerk verving, of waarbij de con-

Ala ssogalijk nadeel sou «aaeaad kannen worden dat Mj da ioorssichtige plaetio sakjaa aaa da Mnaaasijda aan graan* algenaanalag optrad» In dessa proaf werd»«