• No results found

Veranderingsonderzoek naar de zorg in Het Babyhuis Verschillen in de moeder-kind interactie, de ontwikkeling van de baby en de mate van stress die de moeder ervaart na 3 maanden in Het Babyhuis

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Veranderingsonderzoek naar de zorg in Het Babyhuis Verschillen in de moeder-kind interactie, de ontwikkeling van de baby en de mate van stress die de moeder ervaart na 3 maanden in Het Babyhuis"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Veranderingsonderzoek naar de zorg in Het Babyhuis

Verschillen in de moeder-kind interactie, de ontwikkeling van de baby en de mate van stress die de moeder ervaart na 3 maanden in Het Babyhuis

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam Roos Nouwens (12713236) Begeleiding: dr. E. S. (Eveline) van Vugt Tweede beoordelaar: dhr. prof. dr. G.J.J.M. (Geert-Jan) Stams

(2)

Samenvatting

Er zijn in Nederland onvoldoende opvangplekken voor (aanstaande) moeders die tijdelijk niet zelfstandig kunnen zorgen voor hun pasgeboren kind. Stichting Het Babyhuis wil onnodige uithuisplaatsingen voorkomen en moeder en kind samenhouden. Het Babyhuis biedt opvang, behandeling en begeleiding aan (aanstaande) moeders om hen te ondersteunen bij het moederschap. In dit onderzoek is onderzocht in hoeverre er veranderingen zijn op het gebied van de moeder-kind interactie, de ontwikkeling van de baby en de mate van stress die de moeder ervaart na zorg in Het Babyhuis tussen binnenkomst en na 3 maanden zorg in het Babyhuis. De steekproef bestond uit 22 moeders. De leeftijd van de moeders varieerde van 18 tot en met 49 jaar (M = 26.41; SD = 9.20; mediaan = 22). Data is verzameld aan de hand van de volgende vragenlijsten: Demografische gegevens, Maternal Postnatal Attachment Scale (kwaliteit van hechting), Parental Cognitions and Conduct Toward the Infant Scale (ouderlijke perceptie en gedragsneigingen), Infant Characteristics Questionnaire (geïrriteerd-moeilijk gedrag), Perceived Stress Scale (mate van stress). Gebleken is dat moeders meer overtuigd zijn in hun rol als ouder en zij minder stress ervaren na 3 maanden in Het Babyhuis. Hiernaast werden er geen verschillen gevonden in de gedragstendensen van moeders en de algemene perceptie, in de kwaliteit van hechting en in de mate van geïrriteerd-moeilijk gedrag van de baby na 3 maanden. Huidig onderzoek biedt aanknopingspunten voor vervolgonderzoek en voor de verdere ontwikkeling en uitbreiding van de methodiek in Het Babyhuis.

(3)

Abstract

In the Netherlands, there are insufficient shelters for (expectant) mothers who are temporarily unable to take care of their newborn child independently. The Babyhome aims to keep mother and child together and prevent out of home placement. The Babyhome facilitates shelter, care and treatment to (expectant) mothers to support them in motherhood. This study examined to what extent there are changes in the level of the mother-child interaction, the development of the baby and the amount of stress the mother experiences after care in The Babyhome between entrance and 3 months in the Babyhome. The sample consisted of 22 mothers, and the ages of the mothers ranged from 18 to 49 years (M = 26.41; SD = 9.20; median = 22). Data was collected using the following questionnaires: Demographic Data, Maternal Postnatal Attachment Scale (quality of attachment), Parental Cognitions and Conduct Toward the Infant Scale (parental perception and behavioral tendencies), Infant Characteristics Questionnaire (fussy-difficult behavior), Perceived Stress Scale (amount of stress). It has been found that mothers are more convinced of their role as a parent and experience a decreased amount of stress after 3 months in the Babyhome. In addition, no differences were found in maternal behavior tendencies and general perception, in the quality of attachment and the level of fussy-difficult behaviors after three months in the Babyhome. Current study offers leads for follow-up research and for the further development of the services offered in the Babyhome. .

(4)

Inleiding

De eerste 1.000 dagen van het leven van een kind staan volop op de nationale en lokale agenda van verschillende partijen (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2018). De ontwikkeling die een kind doormaakt in de eerste 1.000 dagen is enorm. In geen enkele andere periode van het leven worden zo veel mijlpalen bereikt. De ontwikkeling die een kind in deze vroege periode doormaakt, is bepalend voor de ontplooiing en de kansen van een kind op latere leeftijd. Ieder kind verdient de best mogelijke start van zijn of haar leven en een optimale kans op een goede toekomst. In het actieprogramma Kansrijke Start worden de handen ineengeslagen om de kinderen van vandaag en de volwassenen van morgen een betere kans te bieden. Hierbij gaat het met name om kinderen die opgroeien in kwetsbare gezinnen (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2018; Detmar & de Wolff, 2019). Kwetsbare gezinnen hebben te maken met risicofactoren op het gebied van een lage sociaaleconomische status (laag opleidingsniveau, armoede, werkloosheid, criminaliteit, ongunstige buurt), gezinssamenstelling en opvoeding (alleenstaand ouderschap, tienermoederschap, ongunstig opvoedingsgedrag, huiselijk geweld, relatieproblemen), gezondheid en verslaving van ouders (langdurige aandoening of handicap, emotionele of psychosociale problemen, verslavingsproblematiek), en gezondheid en temperament van kinderen zelf (langdurige aandoening of handicap, verstandelijke beperking, laag geboortegewicht, moeilijk temperament) (van den Broek et al., 2012).

Per jaar worden tussen de 800 en 1.700 kinderen geboren in (zeer) kwetsbare gezinnen. Te vaak ontvangen juist deze gezinnen te laat of helemaal geen steun van een netwerk van professionals (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2018). Zo zijn er in Nederland onvoldoende opvangplekken voor (aanstaande) moeders die tijdelijk niet zelfstandig kunnen zorgen voor hun pasgeboren kind (Hoogenboezem et al., 2010). Voormalig Bureau Jeugdzorg gaf aan dat huisvesting van jonge en/of kwetsbare moeders regelmatig een probleem

(5)

is. De gangbare aanpak is jonge en/of kwetsbare moeders te plaatsen binnen residentiële opvangplekken. Hier zijn echter lange wachtlijsten (Hoogenboezem et al., 2010). Voor een moeder die tijdelijke ondersteuning nodig heeft om zelfstandig de zorg te kunnen dragen voor haar kind komt deze hulp vaak te laat en wordt een scheiding tussen moeder en kind in de reguliere praktijk als onvermijdelijk gezien (Geldorp & Muller, 2019). Nederland telt jaarlijks ruim 11.000 nieuwe ondertoezichtstellingen. Van de onder toezicht gestelde kinderen wordt iets meer dan een derde uit huis geplaatst, wat neer komt op ongeveer 3.700 kinderen per jaar (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2010). Het aantal onder toezicht gestelde ongeboren baby’s wordt op jaarlijks 270 geschat (Bakker, 2015). Op basis van bovengenoemde cijfers worden naar schatting 90 baby’s direct na de geboorte uithuisgeplaatst (Vink, 2012).

Een uithuisplaatsing is een zeer ingrijpende beslissing voor het kind, de ouders en de beslisser, zeker wanneer deze plaatsvindt in een gedwongen kader. We spreken van een gedwongen uithuisplaatsing als er een machtiging uithuisplaatsing wordt afgegeven door de kinderrechter (Bartelink, 2013; Bartelink et al., 2017). Met een uithuisplaatsing wordt ingegrepen in de band tussen een kind en de ouders. Op lange termijn blijken veel uit huis geplaatste kinderen met problemen te (blijven) kampen, waaronder psychische, verslavings- en gezondheidsproblemen (Bartelink, 2013). Deze kinderen hebben betere kansen op een goede start indien ze eerder in het leven de noodzakelijke hulp en ondersteuning krijgen. Door ouders zo vroeg mogelijk van de juiste adviezen te voorzien en snel in te grijpen bij beginnende problematiek kan de ontwikkeling van een kind bijgestuurd worden (Detmar & de Wolff, 2019). Alle inspanningen moeten er in de eerste plaats op gericht zijn dat het kind onder de zorg van de ouders kan blijven of worden teruggebracht of, in voorkomend geval, onder die van naaste familieleden (Verenigde Naties, 2009).

Het Babyhuis wil onnodige uithuisplaatsingen zoveel mogelijk voorkomen en moeder en kind samenhouden (Geldorp & Muller, 2019). Het Babyhuis biedt opvang, behandeling en

(6)

begeleiding aan (aanstaande) moeders om hen te ondersteunen bij het moederschap. Het Babyhuis wil moeders op een laagdrempelige en respectvolle wijze de gelegenheid bieden om de nodige vaardigheden op te doen, zodat zij na verloop van tijd in staat zijn hun kind zelfstandig een verantwoorde toekomst te bieden. De visie van Het Babyhuis is dat iedere moeder die perspectief heeft om uiteindelijk zelfstandig voor haar kind te kunnen zorgen die kans moet krijgen. Het Babyhuis richt zich op het beperken van risicofactoren en het vergroten van beschermende factoren (Geldorp & Muller, 2019). Een risicofactor wordt gedefinieerd als een kenmerk van kinderen of ouders, een omstandigheid of een gebeurtenis waarvan in onderzoek duidelijk is geworden dat er een verband bestaat met latere, minder wenselijke ontwikkelingsuitkomsten (Hermanns & Leu, 1998). Door te kijken naar risicofactoren kan men tot op zekere hoogte problemen zien aankomen en erop anticiperen voordat het probleem kan ontstaan (Hermanns et al., 2005). Beschermende factoren zijn die factoren die bescherming bieden tegen negatieve invloeden (Brink & Veerman, 1998).

In Het Babyhuis wordt geïnvesteerd in algemene opvoedingsvaardigheden van moeder (Geldorp & Muller, 2019). Gebrekkige opvoedingsvaardigheden zijn een belangrijke risicofactor voor een minder goede start van het kind (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2018). Zo hebben beperkte opvoedingsvaardigheden van ouders invloed op het ontstaan van gedrags- en emotionele problemen bij kinderen (Sanders et al., 2003). Bij ontoereikende opvoedingsvaardigheden zijn de opvoedingsvaardigheden van de ouders niet geschikt voor of onvoldoende aangepast aan de behoeften, het niveau of de ontwikkelingstaken van het kind (Nederlands Jeugdinstituut, n.d.). Een ouderkenmerk dat invloed lijkt te hebben op het opvoedgedrag van ouders is ouderlijke self-efficacy. Ouderlijke self-efficacy verwijst naar het vertrouwen dat ouders hebben in hun opvoedvaardigheden (Ardelt & Eccles, 2001). Onderzoek bevestigt dat ouderlijke self-efficacy voorspellend is voor het opvoedgedrag van ouders (Sanders & Woolley, 2005). Hierbij is een hoge ouderlijke self-efficacy gerelateerd aan

(7)

positief opvoedgedrag (Hill & Bush, 2001). Ouders die onzeker zijn over hun capaciteiten en dus een lage ouderlijke self-efficacy hebben, zijn meer geneigd om negatief opvoedgedrag te vertonen (Jones & Prinz, 2005; Pierce et al., 2010). De overtuiging die iemand heeft in zijn eigen ouderlijke capaciteiten beïnvloedt waarschijnlijk de mate van stress of depressie die wordt ervaren in veeleisende opvoedsituaties (Coleman & Karraker, 1998). Opvoedingsstress bij ouders is een belangrijk concept, omdat het een determinant is van een inadequate opvoeding (Abidin, 1992). Deze stress ontstaat wanneer er een verschil bestaat tussen de taken die horen bij het ouderschap en de middelen die ouders beschikbaar hebben om aan deze taken te voldoen (Williford et al., 2007). Bovendien ervaren ouders die inadequaat omgaan met stress meer stress in de opvoeding (Abidin, 1992). Ouders die meer stress ervaren geven aan een meer autoritaire en disciplinaire opvoeding te hanteren (Deater-Deckard & Scarr, 1996). Het blijkt dat stress bij ouders een grotere kans op gedragsproblemen bij het kind met zich meebrengt (Crnic & Greenberg, 1990). Een tweede ouderkenmerk dat samen lijkt te hangen met het opvoedgedrag van ouders is ouderlijke attributies. Dit wordt omschreven als de manier waarop ouders het gedrag van hun kind interpreteren (Dekovic & Prinzie, 2014). Ouders die het gedrag van hun kind toeschrijven aan factoren die buiten het kind liggen, laten positief opvoedgedrag zien (Johnston & Leung, 2001; Lansford et al., 2011). Daarentegen laten ouders die kindverantwoordelijke attributies vormen meer negatief opvoedgedrag zien (Lancaster et al., 2014; Wilson et al., 2006). Zij denken vaker dat hun kind zich met opzet zo gedraagt en reageren daardoor meer vijandig op dit gedrag (Leung & Smith Slep, 2006).

Ouders kunnen ondersteund worden bij de opvoeding om een optimale ontwikkeling van kinderen te bevorderen (van Dijk & Prinsen, 2008). Opvoedingsvaardigheden van ouders kunnen verbeteren als een interventie zich richt op positieve ouder-kind interacties en emotionele communicatie én als ouders tijdens de interventie nieuwe vaardigheden oefenen met hun eigen kind (Aarts et al., 2017). Het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen bij

(8)

de ouder kan vergroot worden door kennis over effectief opvoeden en het aanleren van vaardigheden om effectiever op te voeden (Coleman & Karraker, 1998). Moeders vinden zichzelf hierdoor meer competente opvoeders en de opvoeding wordt positiever beleefd (Hermanns et al., 1997). Naarmate ouders meer competent zijn in de opvoeding zorgt dit voor optimaler controlerend en ondersteunend opvoedgedrag van de ouder, vergelijkbaar met de autoritatieve opvoedingsstijl (Roskam & Meunier, 2012). Opvoedondersteuning laat – vooral bij kwetsbare ouders – positieve effecten zien op het opvoedingsgedrag van ouders, de psychosociale gezondheid van moeders en het gedrag van kinderen (Ince, 2011). Opvoedingsstress bij ouders kan verminderen als zij meer grip krijgen op het specifieke gedrag van hun kind door middel van het trainen van opvoedingsvaardigheden (Breg et al., 2017).

Door het aanleren van opvoedingsvaardigheden wordt gewerkt aan het versterken van de gehechtheidsrelatie tussen moeder en kind, een hoofddoel van de zorg aan moeders in Het Babyhuis (Geldorp & Muller, 2019). Uit levenslooponderzoek is bekend dat het opbouwen van een band tussen ouders en hun kind de belangrijkste eerste opdracht is voor ouders (Boom, 1999; Riksen-Walraven, 1989). Een goede band tussen moeder en kind gaat hand in hand met het opbouwen van een veilige hechtingsrelatie (Sullivan et al., 2012). Hechting wordt omschreven als “de sterke en liefdevolle band die mensen hebben met bijzondere mensen in hun leven en die leidt tot het voelen van plezier en vreugde bij interactie met deze mensen en het gevoel getroost te worden door hun nabijheid in tijden van stress” (Berk, 2007). Deze hechting komt tot stand aan de hand van mentale representaties, waarmee een verzameling beelden en ideeën over één onderwerp wordt bedoeld (Bowlby, 1976). Kinderen kunnen deze representaties opbouwen aan de hand van emotioneel belangrijke gebeurtenissen met hechtingsfiguren. Op die manier ontstaat er een intern werkmodel van gehechtheid. Dit is een beeld van de wereld om zich heen, van zichzelf en van de ander. Er zijn drie belangrijke factoren in de ontwikkeling van een veilige hechting. De moeder moet in de eerste plaats voldoende

(9)

beschikbaar zijn voor haar kind (Bowlby, 1976). Een tweede kenmerk is sensitiviteit. Dit gaat over voldoende alert zijn voor de signalen van het kind en die signalen ook begrijpen (Ainsworth, 1985; Whipple et al., 2011). Een laatste kenmerk is responsiviteit. Dit houdt in dat de moeder op een aanvaardende manier met veel warmte reageert op de behoeften van haar kind (Ainsworth, 1985; Isabella, 1993).

Doorgaans ontwikkelt een moeder het gevoel van verbinding met haar baby al tijdens de zwangerschap en de eerste weken na de geboorte (Gezondheidsraad, 2018). Het ervaren van een gevoel van liefde en veiligheid verhoogt de gezonde ontwikkeling van de baby. Niet bij iedere moeder ontstaat het gevoel van verbinding vanzelf. Door bijvoorbeeld een ongewenste zwangerschap, negatieve levenservaringen, dakloos zijn, financiële problemen of relatieproblemen, kan dit gevoel tegengehouden worden (Gezondheidsraad, 2018). Hiernaast kunnen psychische problemen tijdens en na de zwangerschap een negatief effect hebben op de moeder. Maar ook de ontwikkeling van het kind kan in gevaar komen, onder andere door de kans op complicaties tijdens de bevalling en een verstoorde interactie tussen moeder en kind (St. Antonius, n.d.). Een chaotische leef- en opvoedingsomgeving kan leiden tot verwaarlozing van de gehechtheidsbehoefte van het kind (van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2010). Zodra baby’s zich niet meer veilig en geborgen voelen, wordt in het autonome zenuwstelsel de sympathicus geactiveerd, die voor stress en alarmsignalen verantwoordelijk is. Baby’s die zich in een onveilige situatie bevinden, kunnen niet wegrennen en niet vechten. Toch hebben zij middelen nodig om de grote hoeveelheid energie, die de situatie teweegbrengt, te laten wegstromen. Naast de hectische opgewonden bewegingen die baby’s in gespannen en onveilige momenten laten zien, uiten zij hun stress verder vooral door te jengelen en te huilen. De lichaamsspanning, de overstrekking, de onrustige bewegingen of de enorme opwinding zijn verschillende expressievormen (Harms, 2019). We spreken van een moeilijke baby als de baby niet op regelmatige tijden wil eten en slapen. De baby is snel van slag, huilt veel en past zich

(10)

moeilijk aan nieuwe situaties aan. Een moeilijke baby is niet gemakkelijk af te leiden of te troosten en heeft sterke, zeer negatieve stemmingen en trekt zich het liefst terug bij nieuwe situaties. De baby is snel gespannen (Diekstra, 2010).

Vooralsnog is de invloed van de zorg in Het Babyhuis niet onderzocht. Het gaat om een vernieuwende, kostenbesparende aanpak die ervoor zorgt dat uithuisplaatsing wordt voorkomen. Het betreft een relatief korte interventiemethode voor residentieel geplaatste moeders met hun baby. De inhoud van het zorgprogramma van Het Babyhuis wordt verderop besproken. Het is belangrijk hier onderzoek naar te doen, zodat in de komende jaren veel tijd en geld gestoken kan worden in de verdere ontwikkeling en verbetering van het hulpverleningsprogramma van Het Babyhuis aan de hand van de onderzoeksresultaten. Hiernaast is onderzoek belangrijk voor de hulpverlening, omdat het bijdraagt aan het welzijn van zowel moeders als hun kinderen. Daarom betreft het huidige onderzoek een veranderingsonderzoek naar de zorg in Het Babyhuis.

Er wordt getracht antwoord te geven op de centrale hoofdvraag: ‘In hoeverre zijn er veranderingen op het gebied van de moeder-kind interactie, de ontwikkeling van de baby en de mate van stress die de moeder ervaart na zorg in Het Babyhuis tussen binnenkomst en na 3 maanden zorg in Het Babyhuis?’ Er wordt verondersteld dat de kwaliteit van hechting die door de moeder wordt ervaren hoger wordt. Dit doordat Het Babyhuis zich richt op positieve ouder-kind interacties (Dekker-van der Sande & Janssen, 2010). De baby komt meer toe aan zijn/haar gehechtheidsbehoefte, omdat in Het Babyhuis structuur en ritme hoog in het vaandel staan. Structureren is een belangrijke pijler van de opvoeding. Structuur biedt een kind veiligheid, geborgenheid en houvast (Edu’actief, 2011). Hiernaast wordt een warm dak boven het hoofd van de moeder en baby geboden, een veilige haven. Moeders worden getraind in het observeren van hun baby en het afstemmen van hun reacties op de signalen en het gedrag van hun kind (Bakermans-Kranenburg et al., 2003). Als baby’s de hechting als veilig ervaren, zijn zij

(11)

tevreden met de situatie. Soms zoeken zij nabijheid, soms zijn zij in zichzelf gekeerd en rusten zij in hun lichaam (Harms, 2019). Er wordt hierdoor verwacht dat de mate van geïrriteerd-moeilijk gedrag van de baby zal afnemen of tenminste zal stabiliseren. Hiernaast wordt verwacht dat de ouderlijke perceptie en gedragsneigingen van moeder richting hun pasgeboren baby positiever worden. Door het aanleren van opvoedingsvaardigheden leren moeders wat normaal is en nemen zij kennis over de baby tot zich. Opvoedondersteuning laat positieve effecten zien op het opvoedingsgedrag van ouders (Ince, 2011). Het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen bij de ouder kan vergroot worden door kennis over effectief opvoeden en het aanleren van vaardigheden om effectiever op te voeden (Coleman & Karraker, 1998). Een hoge ouderlijke self-efficacy gerelateerd aan positief opvoedgedrag (Hill & Bush, 2001). Mede door deze ondersteuning en het bieden van een veilige haven wordt tot slot verwacht dat de moeder minder stress ervaart. Er wordt in Het Babyhuis gewerkt aan stressreductie. De opvoedingsstress bij moeders kan verminderen als zij meer grip gaan ervaren op het specifieke gedrag van hun kind (Breg et al., 2017). Door het bieden van steun door professionals en vrijwilligers wordt de stressvolle situatie gestabiliseerd (Peeters et al., 1992). Door stress terug te brengen bij moeders wordt het zelfherstellend vermogen aangepakt (Geldorp & Muller, 2019).

Methode

Participanten

De steekproef van dit onderzoek bestond uit 22 moeders (N = 22), die tijdens het onderzoek in Het Babyhuis, in Dordrecht en Schiedam, verbleven. De leeftijd van de moeders varieerde van 18 tot en met 49 jaar, met een gemiddelde leeftijd van M = 26.41 (SD = 9.20; mediaan = 22). Van de moeders had een groot deel een Nederlandse etniciteit (50%), vijf

(12)

moeders hadden een Afrikaanse etniciteit (22.7%) en de overige moeders hadden een andere etniciteit (27.3%). Het opleidingsniveau van moeders varieerde tussen Basisonderwijs en een afgeronde MBO-opleiding, waarvan het overgrote deel het MBO (45.5%) heeft afgerond en 31.8% het voortgezet onderwijs. Voorafgaand aan Het Babyhuis woonden acht moeders bij hun ouders (36.4%), twee moeders bij andere familie of vrienden (9.1%) en vijf moeders woonden zelfstandig of samen met de partner (22.7%). De woonsituatie van vier moeders bestond uit een vorm met hulpverlening (18.2%), zoals begeleid wonen. Tot slot waren er drie moeders voorheen dakloos (13.6%). De baby met wie de moeder in Het Babyhuis zit, was in de meeste gevallen niet gepland (81.8%) en voor de meeste moeders was dit hun eerste kind (72.7%).

Procedure

Het huidige onderzoek is uitgevoerd in Het Babyhuis. Het Babyhuis is een initiatief dat sinds eind 2013 opvang biedt aan moeders die tijdelijk extra ondersteuning nodig hebben bij de zorg voor hun baby (Geldorp & Muller, 2019). Het Babyhuis wil moeders op een laagdrempelige en respectvolle wijze de gelegenheid bieden om – in een vrijwillig of gedwongen kader – de nodige vaardigheden op te doen, zodat zij na verloop van tijd in staat zijn hun kind zelfstandig een verantwoorde toekomst te bieden. Het hulpverleningstraject van de moeder-kind units intern bestaat uit drie fases (stabiliteit en observatie fase, behandelfase en integratiefase) en een nazorg traject. Op dit moment heeft de Stichting locaties in Dordrecht en Schiedam. In september 2020 opent Het Babyhuis een locatie in Leiden (Geldorp & Muller, 2019).

Voor aanvang van het onderzoek is de onderzoeksopzet van het huidige onderzoek door de ethische commissie van de Universiteit van Amsterdam goedgekeurd. Het criterium voor deelname aan het onderzoek is dat de moeders in Het Babyhuis verbleven. De moeders dienden voldoende aan het zorgprogramma te zijn blootgesteld. De nieuwe moeders werden door Het

(13)

Babyhuis benaderd met de vraag of de onderzoekers hen mochten contacteren voor deelname. In een informatiebrief is uitleg gegeven aan de moeders over het onderzoek. De informatiebrief werd met de moeder besproken en als zij geen verdere vragen meer had en wilde deelnemen aan het onderzoek heeft zij een ‘informed consent’ ondertekend. Voor elk apart meetmoment werd het consent opnieuw gevraagd. De moeder werd ook direct gevraagd of zij benaderd mocht worden voor vervolgonderzoek. Voor de huidige studie werd gebruik gemaakt van meerdere meetmomenten. Twee weken na binnenkomst werden de eerste vragenlijsten afgenomen. Er werd een aparte afspraak met de moeder gemaakt voor het invullen van de online vragenlijst. Indien de moeder nog niet bevallen was ten tijde van opname, dan werd een gedeelte van de vragenlijsten gericht op de interactie tussen moeder en baby twee weken na bevalling afgenomen (T0). Een deel van de vragenlijsten werd herhaald na 3 maanden (T1), 6 maanden (T2), 1 jaar (T3) en 1,5 jaar (T4). Er werd verwacht dat de meeste moeders Het Babyhuis rond of na het 6 maanden moment zouden verlaten. Het huidige onderzoek heeft betrekking op de meetmomenten op binnenkomst (T0) en na 3 maanden (T1). Na afloop van elk meetmoment hebben de respondenten een VVV-bon ter waarde van twintig euro ontvangen. Ten tijde van het schrijven van deze scriptie loopt dit onderzoek nog.

Beschrijving zorg

Het zorgprogramma van Het Babyhuis bestaat uit een individueel behandelingsprogramma. De individuele behandelgesprekken worden enerzijds gericht op de moeder zelf en anderzijds op de interactie tussen de moeder en de baby. In de gesprekken gericht op de moeder wordt onder andere gewerkt aan inzicht in haar denken, voelen en handelen, en hoe deze aan elkaar zijn gerelateerd, haar eigen levenservaringen, weerbaarheid en zelfredzaamheid. In de gesprekken gericht op de moeder en de baby wordt ingegaan op de verzorging van de baby, het vergroten van de ouderlijke vaardigheden en van de kennis over

(14)

de ontwikkeling van de baby. Daarnaast zijn er maandelijks babyfysiotherapie sessies waarbij het doel is de baby te laten ontspannen door moeders te leren hoe rust in te bouwen en hoe te reageren op de baby als deze oncomfortabel is. In Het Babyhuis worden er door verschillende professionals cursussen aangeboden om de hechtingsrelatie te bevorderen. Denk hierbij aan babymassage en Video Interactie Begeleiding. Verder wordt er met de moeder gewerkt aan haar financiële situatie, gezonde levensstijl, het organiseren van onderdak en dagbesteding (werk of studie) (Geldorp & Muller, 2019).

Meetinstrumenten

Demografische gegevens. Allereerst is gebruik gemaakt van een demografische vragenlijst. In het eerste deel zijn er algemene vragen gesteld, in het tweede deel vragen over de gezinssamenstelling, in het derde deel vragen over opleiding en baan en tot slot vragen over de zwangerschap. De vragenlijst bestaat uit zeventien vragen: vier open vragen en dertien meerkeuzevragen. Voorbeeldvragen zijn: ‘Wat is jouw etniciteit?’, ‘Heb je nog contact met de biologische vader van jouw baby?’, ‘Wat is het hoogste schoolniveau dat je hebt afgemaakt?’ en ‘Hoeveel keer ben je zwanger geweest?’.

De Maternal Postnatal Attachment Scale (MPAS; Condon & Corkindale, 1998) richt zich op de emotionele band/affectie die de moeder richting haar kind ervaart. De MPAS is een zelfrapportage vragenlijst bestaande uit 19 items die zijn verdeeld over drie schalen: kwaliteit van hechting, afwezigheid van vijandigheid en plezier in interactie. In het huidige onderzoek is enkel de schaal ‘kwaliteit van hechting’ gebruikt. Dit vanwege de lengte en duur van de totale vragenlijst batterij en de overlap met de PACOTIS (zie hieronder). Deze schaal bestaat uit 9 items die gescoord worden volgens een 5-punts-Likertschaal. Om een gelijke weging van de vragen te garanderen, zijn enkele responsopties opnieuw gecodeerd, waarbij 1 voor zwakke hechting en 5 voor sterke hechting staat. Een voorbeeld van een item is ‘Als ik met de baby

(15)

ben, dan voel ik me gespannen en ongerust’. De totaalscore is de som van alle scores op de vragen. De gemiddelde score is verkregen door de totaalscore op de schaal te delen door de 9 items. Er geldt dat hoe hoger de score, hoe hoger de kwaliteit van hechting die door de moeder wordt ervaren. De test-hertest-betrouwbaarheid van de MPAS is acceptabel bevonden (r = .70) (Condon & Corkindale, 1998). De betrouwbaarheid van dit meetinstrument in dit onderzoek voor de totaalscore op T0 is onacceptabel (α = .299). Voor T1 is deze marginaal met een Cronbach’s alfa van .639.

De Parental Cognitions and Conduct Toward the Infant Scale (PACOTIS; Boivin et al., 2005) is een zelfrapportage vragenlijst over de ouderlijke perceptie en gedragsneigingen richting een pasgeboren baby. De PACOTIS bestaat uit 31 items die zijn verdeeld over zes schalen: self-efficacy (bv. ‘Ik voel dat ik goed ben in het vermaken van mijn baby’), waargenomen invloed (bv. ‘Mijn gedrag heeft weinig effect op de persoonlijke ontwikkeling van mijn baby’), vijandig-reactief gedrag (bv. ‘Ik erger me als de baby huilt’), overbescherming (bv. ‘Ik kan mezelf er nooit toe brengen om mijn baby bij iemand anders te laten’), warmte (bv. ‘Ik heb vaak de neiging om mijn baby te kussen’) en algemene perceptie (bv. ‘Ik krijg de indruk dat mijn baby bijzonder nieuwsgierig is in vergelijking met andere baby’s van zijn/haar leeftijd). De schalen self-efficacy en waargenomen invloed richten zich op de overtuiging van ouders in hun rol als ouder. De schalen vijandig-reactief gedrag, overbescherming en warmte richten zich op de gedragstendensen van ouders. De items worden gescoord volgens een 11-punts-Likertschaal, variërend van 0 (totaal niet wat ik doe, wat ik denk, wat ik voel) tot 10 (precies wat ik doe, wat ik denk, wat ik voel). Om een gelijke weging van de vragen te garanderen, zijn enkele responsopties opnieuw gecodeerd. De schalen worden gevormd door de optelsom van een aantal vragen. De gemiddelde score is verkregen door de totaalscore op een schaal te delen door het aantal items. Voor alle schaalscores geldt dat hoe hoger de score, hoe positiever de perceptie van en het gedrag richting het kind.

(16)

Bij de schaal overbescherming is besloten een item (‘Ik geef er de voorkeur aan dat mijn baby ’s nachts in dezelfde kamer slaapt als ik’) te verwijderen. Een verklaring hiervoor is dat de baby’s van de moeders in Het Babyhuis altijd op de kamer van moeder slapen. Er is eveneens een item verwijderd bij de schaal warmte, namelijk ‘Ik speel vaak met mijn baby. Ik neem bijvoorbeeld regelmatig de tijd om hem/haar te vermaken of aan het lachen te maken wanneer ik zijn/haar luier verwissel’. Deze vraag werd vreemd beantwoord door de moeders, mogelijk omdat er nog niet echt wordt gespeeld met een pasgeboren baby. Tot slot is er een item verwijderd bij de schaal algemene perceptie, namelijk ‘Ik heb de indruk dat mijn baby bijzonder innemend/aandoenlijk is vergeleken met andere baby’s van zijn/haar leeftijd’. Na verwijdering van deze items varieerden de Cronbach’s alfa’s op T0 van .623 tot .794 en op T1 van .638 tot .933 (zie Bijlage 1, Tabel 1).

De Infant Characteristics Questionnaire (ICQ; Bates et al., 1979) richt zich op moeilijkheden in het gedrag van de baby. De ICQ is een zelfrapportage vragenlijst bestaande uit 24 items die zijn verdeeld over 4 schalen: geïrriteerd-moeilijk, onbuigbaar, dof en wispelturig. In het huidige onderzoek wordt enkel de schaal ‘geïrriteerd-moeilijk’ gebruikt. Dit omdat de interne consistentie en de test-hertest-betrouwbaarheid van de andere schalen niet acceptabel werden bevonden (Bates et al., 1979). De schaal bestaat uit 9 items die gescoord worden volgens een 7-punts-Likertschaal, variërend van 1 (optimale karaktertrek) tot 7 (moeilijk karakter). De schaal wordt gevormd door de optelsom van de items. De gemiddelde score is verkregen door de totaalscore op de schaal te delen door de 9 items. Een hogere score op deze schaal duidt op een hogere mate van geïrriteerd-moeilijk gedrag van de baby. Een voorbeeld van een vraag is ‘Hoe snel raakt je baby overstuur?’. De test-hertest-betrouwbaarheid (r = .70) is acceptabel bevonden voor de schaal geïrriteerd-moeilijk (Bates et al., 1979). De Cronbach’s alfa geeft een acceptabele interne consistentie in dit onderzoek voor zowel T0 (α = .721) als T1 (α = .704).

(17)

De Perceived Stress Scale (PSS-4; Cohen et al., 1983) meet de mate van stress die een persoon heeft ervaren in de afgelopen maand. De PSS-4 is een zelfrapportage vragenlijst en bestaat uit 4 items. Er wordt gescoord op een 5-punts-Likertsschaal, variërend van 0 (nooit) tot 4 (heel vaak). Een voorbeeld van een item is ‘In de afgelopen maand, hoe vaak had je het gevoel dat je je persoonlijke problemen aankon?’ De totaalscore wordt gevormd door de optelsom van de items. De gemiddelde score is verkregen door de totaalscore te delen door de 4 items. Een hogere score op de test duidt erop dat een persoon een hogere mate van stress ervaart. De PSS-4 heeft een adequate test-hertest-betrouwbaarheid en predictieve validiteit (Cohen et al., 1983). De PSS-4 heeft een goede interne consistentie in dit onderzoek op zowel T0 (α = .828) als T1 (α = .877).

Data-analyse

Voordat de statistische analyses zijn uitgevoerd is er een data-inspectie gedaan. Dit is van groot belang voor de betrouwbaarheid van de resultaten van het onderzoek. Met behulp van het programma Statistical Package for the Social Science (SPSS) zijn de antwoorden verwerkt. De hoofdvariabelen in dit onderzoek zijn emotionele band/affectie die de moeder richting haar kind ervaart, ouderlijke perceptie en gedragsneigingen richting een pasgeboren baby, geïrriteerd-moeilijk gedrag van de baby en de mate van stress die de moeder ervaart. Deze variabelen zijn allemaal numeriek. Er is gebruik gemaakt van een gepaarde t-toets om te kijken naar de verandering over de twee verschillende meetmomenten heen. De gepaarde t-toets gaat uit van een aselecte steekproef en van de vooronderstelling dat de steekproevenverdeling normaal is verdeeld. De normaliteit van de residuen is gecontroleerd met behulp van de Kolmogorov-Smirnov- en de Shapiro Wilk test. Wanneer de p-waarde lager is dan 0.05 (ons significantieniveau) weerleggen we de nulhypothese en concluderen we dat de verdeling afwijkend is van een normaalverdeling. Echter, bij kleine aantallen kunnen grove afwijkingen

(18)

van normaliteit niet statistisch significant uit de bus komen. Daarom is ook gekeken naar het histogram en naar de normaliteitsplot en is de skewness en kurtosis gecontroleerd. Eén standaardafwijking naar onder toe en naar boven toe geeft aan wat nog als "normaal" wordt beschouwd. Hiernaast zal alles ook non-parametrisch getoetst worden en indien er verschillen zijn met de gepaarde t-toets zal dit worden gerapporteerd. Om de eventuele uitbijters in kaart te brengen, is er gebruik gemaakt van boxplots. Uitbijters zijn waarden die minstens 3 standaarddeviaties verwijderd liggen van het gemiddelde. Extreme waarden zijn waarden die minstens 5 standaarddeviaties verwijderd liggen van het gemiddelde. Bij de analyses in de huidige studie is een betrouwbaarheidsinterval van 95% aangehouden (α = .05). Bij een p-waarde tussen de .05 en .10 zal worden gesproken van een trend, een marginaal significant effect. Om te kijken naar de effectiviteit wordt Cohen’s d berekend, waarbij d = .20 als klein wordt beschouwd, d = .50 als middelgroot en d = .80 als groot (Cohen, 1988).

Resultaten

Uitkomsten data-inspectie

Voor de ICQ en PSS is er voldaan aan de aanname van normaliteit op zowel T0 als T1. De MPAS is op T0 redelijk normaal verdeeld en op T1 niet normaal verdeeld. Wanneer wordt gekeken naar de verschillende schalen van de PACOTIS zijn de schalen vijandig-reactief gedrag en warmte op zowel T0 en T1 niet normaal verdeeld, is de schaal overbescherming op zowel T0 en T1 normaal verdeeld en zijn de schalen self-efficacy, waargenomen invloed en algemene perceptie op T0 normaal verdeeld en op T1 niet. Op geen enkele schaal werden uitbijters of extreme waarden gedetecteerd. Op T0 bleken twee moeders de MPAS, PACOTIS en ICQ niet te hebben ingevuld. Deze twee moeders zijn niet meegenomen in de analyse van deze vragenlijsten. Bij de PACOTIS is er een moeder die twee vragen van de schaal warmte

(19)

niet heeft ingevuld op T1. Om deze reden is deze moeder niet meegenomen in de analyse van de schaal warmte. Bij de ICQ is er op T0 een moeder die twee vragen van de ICQ niet heeft ingevuld en op T1 is er een moeder die één vraag van de ICQ niet heeft ingevuld. Om deze reden zijn deze twee moeders niet meegenomen in de analyse van de ICQ.

Kwaliteit van hechting

Met een gepaarde t-toets is gekeken of er een verschil is in de kwaliteit van hechting die door de moeder wordt ervaren op het moment van binnenkomst en na 3 maanden in Het Babyhuis. Uit de t-toets bleek dat de gemiddelde scores op T0 (N = 20, M = 4.77, SD = .22) en de gemiddelde scores van moeders op T1 (N = 20, M = 4.73, SD = .28) niet significant van elkaar verschilden (t(19) = .590, p = .281) (zie Tabel 2). Moeders rapporteren geen betere of slechtere kwaliteit van hechting na 3 maanden in Het Babyhuis.

Tabel 2

T-toetstabel: Verschil kwaliteit van hechting tussen T0 en T1

T0 T1 M (SE) M (SE) N t p d Kwaliteit van hechting 4.77 (.22) 4.73 (.28) 20 .590 .281 .174 † < .10, * p < .05, ** p < .01, ***p < .001 (one-tailed)

Ouderlijke perceptie en gedragsneigingen

Met een gepaarde t-toets is gekeken of er een verschil is in ouderlijke perceptie en gedragsneigingen richting een pasgeboren baby op het moment van binnenkomst en na 3 maanden in Het Babyhuis.

(20)

Self-efficacy

Uit de t-toets bleek dat de gemiddelde scores op T0 (N = 20, M = 8.40, SD = 1.11) en de gemiddelde scores van moeders op T1 (N = 20, M = 8.82, SD = 1.10) net niet significant van elkaar verschilden (t(19) = -1.700, p = .0525) (zie Tabel 3). Er is sprake van een trend. Moeders ervaren meer ouderlijke self-efficacy na 3 maanden in Het Babyhuis.

Waargenomen invloed

Uit de t-toets bleek dat de gemiddelde scores op T0 (N = 20, M = 5.99, SD = 2.80) en de gemiddelde scores van moeders op T1 (N = 20, M = 7.04, SD = 3.39) significant van elkaar verschilden (t(19) = -1.732, p = .0495) (zie Tabel 3). Moeders ervaren meer ouderlijke invloed na 3 maanden in Het Babyhuis.

Vijandig-reactief gedrag

Uit de t-toets bleek dat de gemiddelde scores op T0 (N = 20, M = 1.32, SD = 1.56) en de gemiddelde scores van moeders op T1 (N = 20, M = 1.17, SD = 1.47) niet significant van elkaar verschilden (t(19) = .463, p = .324) (zie Tabel 3). Moeders laten niet meer of minder vijandig-reactief gedrag zien na 3 maanden in Het Babyhuis.

Overbescherming

Uit de t-toets bleek dat de gemiddelde scores op T0 (N = 20, M = 6.68, SD = 2.11) en de gemiddelde scores van moeders op T1 (N = 20, M = 6.28, SD = 2.36) niet significant van elkaar verschilden (t(19) = 1.045, p = .155) (zie Tabel 3). Moeders laten niet meer of minder overbescherming zien na 3 maanden in Het Babyhuis.

(21)

Warmte

Uit de t-toets bleek dat de gemiddelde scores op T0 (N = 19, M = 9.59, SD = .66) en de gemiddelde scores van moeders op T1 (N = 19, M = 9.47, SD = .84) niet significant van elkaar verschilden (t(18) = .569, p = .288) (zie Tabel 3). Moeders laten niet meer of minder warmte zien na 3 maanden in Het Babyhuis.

Algemene perceptie

Uit de t-toets bleek dat de gemiddelde scores op T0 (N = 20, M = 7.25, SD = 2.02) en de gemiddelde scores van moeders op T1 (N = 20, M = 7.43, SD = 2.68) niet significant van elkaar verschilden (t(19) = -.249, p = .403) (zie Tabel 3). Moeders laten geen positievere of negatievere algemene perceptie zien na 3 maanden in Het Babyhuis.

Tabel 3

T-toetstabel: Verschil in ouderlijke perceptie en gedragsneigingen

T0 T1 M (SE) M (SE) N t p d Self-efficacy 8.40 (1.11) 8.82 (1.10) 20 -1.700 .053† .388 Waargenomen invloed 5.99 (2.80) 7.04 (3.39) 20 -1.732 .050* .338 Vijandig-reactief gedrag 1.32 (1.56) 1.17 (1.47) 20 .463 .324 .099 Overbescherming 6.68 (2.11) 6.28 (2.36) 20 1.045 .155 .179 Warmte 9.59 (.66) 9.47 (.84) 19 .569 .288 .159 Algemene perceptie 7.25 (2.02) 7.43 (2.68) 20 -.249 .403 .076

(22)

† < .10, * p < .05, ** p < .01, ***p < .001 (one-tailed)

Mate van geïrriteerd-moeilijk gedrag van de baby

Met een gepaarde t-toets is gekeken of er een verschil is in de mate van geïrriteerd-moeilijk gedrag van de baby op het moment van binnenkomst en na 3 maanden in Het Babyhuis. Uit de t-toets bleek dat de gemiddelde scores op T0 (N = 18, M = 2.99, SD = .86) en de gemiddelde scores van moeders op T1 (N = 18, M = 2.86, SD = .81) niet significant van elkaar verschilden (t(17) = .520, p = .305) (zie Tabel 4). Baby’s laten niet meer of minder geïrriteerd-moeilijk gedrag zien na 3 maanden in Het Babyhuis.

Tabel 4

T-toetstabel: Verschil in mate van geïrriteerd-moeilijk gedrag van de baby

T0 T1 M (SE) M (SE) N t p d Mate van moeilijk gedrag 2.99 (.86) 2.86 (.81) 18 .520 .305 .148 † < .10, * p < .05, ** p < .01, ***p < .001 (one-tailed)

Mate van stress

Met een gepaarde t-toets is gekeken of er een verschil is in de mate van stress die moeders ervaren op het moment van binnenkomst en na 3 maanden in Het Babyhuis. Uit de t-toets bleek dat de gemiddelde scores van moeders op T0 (N = 22, M = 2.05, SD = 1.04) en de gemiddelde scores van moeders op T1 (N = 22, M = 1.70, SD = .98) net niet significant van elkaar

(23)

verschilden (t(21) = 1.718, p = .0505) (zie Tabel 5). Er is sprake van een trend. Moeders ervaren minder stress na 3 maanden in Het Babyhuis.

Tabel 5

T-toetstabel: Verschil in mate van stress

T0 T1 M (SE) M (SE) N t p d Mate van stress 2.05 (1.04) 1.70 (.98) 22 1.718 .0505† .346 † < .10, * p < .05, ** p < .01, ***p < .001 (one-tailed)

In Tabel 6 in Bijlage 2 is te zien dat alle resultaten van de gepaarde t-toetsen overeind bleven als non-parametrisch werd getoetst.

Discussie

De centrale vraag van dit onderzoek luidde: ‘In hoeverre zijn er veranderingen op het gebied van de moeder-kind interactie, de ontwikkeling van de baby en de mate van stress die de moeder ervaart na zorg in Het Babyhuis tussen binnenkomst en na 3 maanden zorg in Het Babyhuis?’ Verwacht werd dat de kwaliteit van hechting die door de moeder wordt ervaren hoger werd, dat de ouderlijke perceptie en gedragsneigingen van moeder richting hun pasgeboren baby positiever werden, dat de mate van geïrriteerd-moeilijk gedrag van de baby afnam of minimaal stabiliseerde, en dat de moeder minder stress ervaarde.

Gebleken is dat moeders meer overtuigd zijn in hun rol als ouder. Moeders ervaren meer ouderlijke self-efficacy en meer ouderlijke invloed. Dit komt overeen met eerdere onderzoeken

(24)

en met de verwachtingen. Zo kan het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen bij de ouder vergroot worden door kennis over effectief opvoeden en het aanleren van vaardigheden om effectiever op te voeden (Coleman & Karraker, 1998). In Het Babyhuis wordt geïnvesteerd in algemene opvoedingsvaardigheden van de moeder. Als ouders eerder een taak succesvol hebben volbracht, is de kans groter dat ze geloven dat zij dit de volgende keer weer kunnen (Bandura, 1989). Door de bewuste aandacht voor de opvoeding en de rol als ouder kan het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen toenemen. Hiernaast kan het zelfvertrouwen vergroot worden door het bespreken van voorbeeldsituaties waarin de ouder het gedrag van het kind succesvol kon bijsturen (Briesmeister & Schaefer, 2007).

Verder kwam naar voren dat de moeders minder stress ervaren na 3 maanden in Het Babyhuis. Dit is in overeenstemming met de verwachtingen. De moeders in Het Babyhuis verkeren over het algemeen in een stressvolle situatie wanneer zij zich aanmelden. Een deel van de moeders had geen of een instabiele verblijfplaats en/of problemen in de thuissituatie. Dakloos of thuisloos zijn gaat om het niet hebben van een veilige eigen plek. De gevolgen hiervan kunnen een continu gevoel van onveiligheid, onrust en een gebrek aan privacy zijn. Dakloze moeders hebben drie keer vaker een posttraumatische stressstoornis dan vrouwen in de algemene populatie (Weinreb et al., 2006). Als de vicieuze cirkel van dak-of thuisloosheid doorbroken kan worden, begint een periode waarin meer stabiliteit is (Mensenrechten, n.d.). De plaatsing in Het Babyhuis kan in wezen al voor rust zorgen. Tevens kan de stress van moeders verder verminderen door de sociale steun die wordt geboden. Sociale steun kan als buffer dienen: een individu beschouwt een gebeurtenis als minder stressvol als hij of zij betrokkenheid ervaart van anderen die hulp kunnen bieden bij het omgaan met die gebeurtenis (Evans et al., 2013). Er kunnen vier dimensies van sociale steun worden onderscheiden: emotionele ondersteuning (geven van liefde, empathie en vertrouwen), instrumentele ondersteuning (verstrekken van geld of materialen), informatieve ondersteuning (geven van informatie

(25)

waarmee persoonlijke en omgevingsproblemen kunnen worden opgelost) en waarderingsondersteuning (geven van informatie die iemand kan helpen zichzelf te waarderen). Omdat de kwetsbare moeders vaak een onstabiel of beperkt sociaal netwerk hebben of worden gekenmerkt door sociaal isolement zijn met name instrumentele en informatieve steun van belang in de stressvolle situatie van de moeders (Cattell, 2001). Door het bieden van deze steun door professionals en vrijwilligers wordt de stressvolle situatie gestabiliseerd. Wanneer de situatie stabiel is, is er bij de moeder weer ruimte voor het ontvangen van emotionele en waarderingssteun die van invloed kan zijn op het welzijn (Peeters et al., 1992). Tot slot kan de opvoedingsstress bij de moeders verminderen als zij meer grip krijgen op het specifieke gedrag van hun kind door middel van het trainen van opvoedingsvaardigheden (Breg et al., 2017). De overtuiging die iemand heeft in zijn eigen ouderlijke capaciteiten beïnvloedt waarschijnlijk de mate van stress of depressie die wordt ervaren in veeleisende opvoedsituaties (Coleman & Karraker, 1998).

Hiernaast is gebleken dat de gedragstendensen van moeders en de algemene perceptie niet zijn verbeterd of verslechterd. Dit in tegenstelling tot eerder onderzoek waarbij opvoedondersteuning positieve effecten laat zien op het opvoedingsgedrag van ouders (Ince, 2011). Moeders vinden zichzelf door de ondersteuning meer competente opvoeders en de opvoeding wordt positiever beleefd (Hermanns et al., 1997). De overtuigingen van ouders beïnvloeden mogelijk ouderlijke reacties door een complexe wisselwerking van affectieve, motivationele, cognitieve en gedragsmatige paden (Coleman & Karraker, 1998). Naarmate ouders meer competent zijn in de opvoeding zorgt dit voor optimaler controlerend en ondersteunend opvoedgedrag van de ouder, vergelijkbaar met de autoritatieve opvoedingsstijl (Roskam & Meunier, 2012). Wel veranderen de gedragstendensen en de algemene perceptie in de verwachte richting.

(26)

Tevens is gebleken dat de moeders geen betere of slechtere kwaliteit van hechting ervaren. Dit in tegenstelling tot eerdere bevindingen die stellen dat de kwaliteit van hechting hoger wordt indien de interventie zich richt op een positieve ouder-kind interactie (Dekker-van der Sande & Janssen, 2010). Het systematisch toepassen van effectief opvoedingsgedrag hangt samen met een afname in negatieve interacties tussen ouder en kind (DeGarmo & Forgatcih, 2005; Bullard et al., 2010). Hiernaast blijkt babymassage een uitstekende manier om een baby nog beter te leren kennen en de band tussen verzorger en baby te versterken. Ouders die hun kinderen masseren en/of dragen, vertonen meer positieve ouder-kind interacties en de perceptie van hun kind is positiever. Zo groeit de baby op in een omgeving van vertrouwen en genegenheid (Hentzepeter-van Ravensberg, 2008). Baby’s die gemasseerd worden vertonen meer positieve respons naar hun moeder toe. Ze gaan meer lachen, hun armpjes uitstrekken om opgepakt te worden en maken meer oogcontact met hun moeder; het hechtingsprofiel verbetert significant (van Antwerpen, 2006). Opvallend in deze steekproef is dat er vrijwel geen variantie te vinden is tussen de moeders. Zij rapporteren dat alles goed gaat en zij scoren op beide meetmomenten hoog, wat staat voor een sterke hechting. Een verklaring voor dit resultaat is dat moeders de vragenlijst mogelijk sociaal wenselijk hebben in gevuld. Sociale wenselijkheid verwijst naar de neiging om op zelfrapportage items te reageren op een manier zoals de respondent die wenselijk lijkt in plaats van op een accurate en waarheidsgetrouwe manier te antwoorden (Holtgraves, 2004). Sociale wenselijkheid is jezelf opzettelijk en wetend in een beter daglicht presenteren (Davis et al., 2012). Een reden hiervan kan het kader van de zorg zijn. Bij een deel van de moeders is een ondertoezichtstelling opgelegd. Als blijkt dat de hechtingsrelatie tussen moeder en baby niet tot stand komt, kan ervoor gekozen worden een ander pad in te slaan. Hierbij kan gedacht worden aan een perspectief biedend pleeggezin. Moeders kunnen om deze reden bang zijn dat hun baby bij hen wordt weggehaald. Een andere

(27)

verklaring van de resultaten is dat de betrouwbaarheid van deze schaal onvoldoende was. De items lijken geen goede representatie te zijn van de schaal.

Tot slot is duidelijk geworden dat baby’s niet significant meer of minder geïrriteerd-moeilijk gedrag laten zien. Het geïrriteerd-geïrriteerd-moeilijk gedrag daalt wel in de verwachte richting. Dit in tegenstelling tot eerder onderzoek waarbij opvoedondersteuning positieve effecten laat zien op het gedrag van kinderen (Ince, 2011). Opvallend is dat de moeders op beide meetmomenten al vrij laag scoorden, wat betekent dat zij weinig problemen ervaarden. Een verklaring hiervan kan zijn dat in de context van Het Babyhuis constant professionele hulp aanwezig is. In Het Babyhuis zijn ook dag en nacht vrijwilligers aanwezig die klaarstaan voor de moeders en baby’s. Zij helpen bij praktische zaken, zoals even op de baby passen.

Een verklaring van de niet significante resultaten kan zijn dat sommige moeders in dit onderzoek de eerste vragenlijsten iets later hebben ingevuld dan gelijk bij binnenkomst, omdat ze nog zwanger waren. De twee meetmomenten lagen hierdoor dicht bij elkaar, waardoor deze moeders een vrij korte exposure hadden aan hun baby. Hierdoor waren verschillen in de gedragstendensen van moeders, de algemene perceptie van moeders, de kwaliteit van hechting en het geïrriteerd-moeilijk gedrag van de baby mogelijk nog niet zichtbaar. Veranderen is moeilijk. Gedragsonderzoek laat zien dat zelfs het ontwikkelen van hele eenvoudige, zelfgekozen nieuwe gewoontes ons gemiddeld al meer dan twee maanden kosten. Moeilijker gedrag kost nog meer tijd. Een belangrijke belemmering is dat in ons brein twee processen tegen elkaar in werken. Enerzijds maken we bewuste plannen, maar anderzijds is ons brein primair ingericht op de volautomatische herhaling van gedrag dat “werkt” en weinig moeite kost: gewoontegedrag (Tiggelaar, 2018).

Het onderzoek heeft verschillende sterke punten. Allereerst is dit onderzoek vernieuwend. Er is nog weinig effectonderzoek naar de residentiële behandeling van moeders en hun baby. Tevens is er niet eerder een kwantitatief onderzoek uitgevoerd naar de zorg in Het

(28)

Babyhuis. Kwantitatief onderzoek heeft een aantal voordelen. Zo worden gegevens op een kwantitatieve wijze verzameld en geanalyseerd door middel van een vooraf gestructureerde methode (de Goede et al., 2009). De werkwijze zorgt ervoor dat het mogelijk is om significante verschillen aan te tonen. Dit gebeurt op consistente wijze, waardoor het mogelijk wordt om het onderzoek te herhalen (Bryman, 2015). Ten tweede is het sterk dat al gedurende de interventie wordt gekeken naar de resultaten en niet alleen aan het begin of het einde. Ten derde zijn de resultaten van meerwaarde voor de praktijk. Deze studie met korte termijneffecten biedt informatie of de werkwijze dient te worden uitgebreid of aangepast. Immers: een goed onderbouwde theoretische interventie met daaraan gekoppeld robuust onderzoek leidt tot een compleet eindproduct waar kwaliteit en effectiviteit de belangrijkste pijlers zijn. Tot slot kunnen de gevonden resultaten worden gebruikt voor vervolgonderzoek. Deze pilotstudie poogt een eerste aanwijzing te vinden om aan te tonen dat de zorg in Het Babyhuis effectief kan zijn. De meetinstrumenten, de vragenlijsten, konden getest worden op zwakheden en fouten. Daarnaast kon getest worden of de instructie duidelijk was voor de respondenten.

Er dient ook rekening gehouden te worden met een aantal beperkingen van dit onderzoek. Ten eerste zijn in dit onderzoek alle gegevens verzameld door middel van vragenlijsten ingevuld door de moeders. De vragenlijsten zouden sociaal wenselijk kunnen worden ingevuld en/of een vertekend beeld kunnen geven. Bij vervolgonderzoek zou bijvoorbeeld ook gebruik gemaakt kunnen worden van observaties. Hierbij kan gedacht worden aan observatie van het gedrag van de baby en de interactie tussen moeder en baby. Het onderzoek wordt op deze manier niet beperkt tot het oordeel van de ouder. Ook kan door meerdere informanten per moeder te betrekken triangulatie worden gerealiseerd. Triangulatie houdt in dat vanuit verschillende invalshoeken metingen worden verricht, bijvoorbeeld via verschillende informanten (Oates, 2005). Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de gedragswetenschappers, medewerkers primaire zorg en sociotherapeuten. Dit heeft positieve

(29)

gevolgen voor de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten. Als er sprake is van vergelijkbare gewenste patronen in de ontwikkeling van de deelnemers volgens verschillende informanten onderbouwt dit de bewijskracht voor de werkzaamheid van de zorg (van Yperen & Veerman., 2008). Ten tweede bestaat het onderzoek uit weinig participanten. Dit is een zwak punt omdat het mogelijk is dat er bij een te kleine steekproef geen significante uitkomst te vinden is (van der Zee, 2015). Ten derde is er in het onderzoek geen controlegroep. Op deze manier kunnen we niet met volledige zekerheid zeggen of de gevonden veranderingen toe te schrijven zijn aan de zorg in Het Babyhuis. Bij vervolgonderzoek zou een controlegroep kunnen worden toegevoegd. Om met nog meer zekerheid te kunnen zeggen of een gevonden verandering toe te schrijven is aan de interventie, kunnen de metingen ook worden verricht in een groep die de zorg in Het Babyhuis niet heeft gehad. Het verschil in verandering bij beide groepen geeft een goede indicatie van het effect van de zorg (Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid, 2011). Gedacht kan worden aan een controlegroep die bestaat uit (aanstaande) moeders die aangemeld zijn bij Het Babyhuis, maar die niet konden deelnemen, aangezien Het Babyhuis vol zat. Tot slot is er in dit onderzoek alleen gekeken naar de korte termijneffecten, namelijk na 3 maanden in Het Babyhuis. Moeders hebben het zorgprogramma op dit tijdstip nog niet afgerond. De meeste moeders stromen rond 6 maanden uit en ten tijde van deze studie was nog onvoldoende informatie beschikbaar. Om echt een goed beeld te krijgen of de zorg in Het Babyhuis ook op langere termijn effectief wordt of blijft, is het van belang dat er bij vervolgonderzoek metingen worden uitgevoerd een aantal jaar na het verlaten van Het Babyhuis. Een dergelijk korte-termijn-effect is namelijk geen garantie voor effectiviteit op de langere termijn. Tevens valt het te bezien of de moeders de veranderingen ook buiten Het Babyhuis vasthouden. Een vervolgstudie is wenselijk om de statistische betrouwbaarheid te vergroten en mogelijke verdere effecten beter in beeld te krijgen.

(30)

In het huidige onderzoek zijn eerste aanwijzingen gevonden van een positief effect van de zorg in Het Babyhuis. Deze bevindingen ondersteunen de huidige toepassing van de interventies in de praktijk van Het Babyhuis.

(31)

Literatuur

Aarts, W., Boendermaker, L., & Distelbrink, M. (2017). Ouders ondersteunen bij de opvoeding. Kenniswerkplaats Transformatie Jeugd Amsterdam.

Abidin, R. R. (1992). The determinants of parenting behaviour. Journal of Clinical Child

Psychology, 21(4), 407–412. https://doi.org/10.1207/s15374424jccp2104_12

Ainsworth, M. D. S. (1985). Patterns of infant-mother attachments: antecedents and effects on development. Bulletin of New York Academy of Medicine, 61(9), 771-791.

Antwerpen, N. van (2006). Het effect van babymassage op de hechting (Master’s thesis, Universiteit van Gent).

Ardelt, M., & Eccles, J. S. (2001). Effects of mothers’ parental efficacy beliefs and promotive parenting strategies on inner-city youth. Journal of Family Issues, 22(8), 944-972. https://doi.org/10.1177/019251301022008001

Bakermans-Kranenburg, M. J., IJzendoorn, M. H. van, & Juffer, F. (2003). Less is more: Meta- analyses of sensitivity and attachment interventions in early childhood. Psychological

Bulletin, 129, 195-215. https://doi:10.1037/0033-2909.129.2.195

Bakker, M. (2015, 1 juli). Kind vaker al vóór geboorte onder toezicht. De Volkskrant. https://www.volkskrant.nl/mensen/kind-vaker-al-voor-geboorte-

onder-toezicht~befe8a8b/

Bandura, A. (1989). Regulation of cognitive processes through perceived self-efficacy.

Developmental Psychology, 25(5), 729–735. https://doi.org/10.1037/0012-

1649.25.5.729

Bartelink, C. (2013). Uithuisplaatsing: Wat werkt? Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload van http://www.nji.nl/

(32)

Bartelink, C., Berge, I. ten, & Vianen, R. van (2017). Richtlijn Uithuisplaatsing voor

jeugdhulp en jeugdbescherming. Utrecht: Beroepsvereniging van Professionals in

Sociaal Werk, Nederlands Instituut van Psychologen, Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen.

Berk, E. L. (2007). Development through the lifespan. Pearson.

Bates, J. E., Freeland, C. A. B., & Lounsbury, M. L. (1979). Measurement of infant difficulties. Child Development, 50(3), 794-803. https://doi.org/10.2307/1128946 Boivin, M., Pérusse, D., Dionne, G., Saysset, V., Zoccolillo, M., Tarabulsy, G. M., Tremblay, N., & Tremblay, R. E. (2005). The genetic-environmental etiology of parents’ perceptions and self-assessed behaviors toward their 5-month-old infants in a large twin and singleton sample. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46(6), 612-630. https://doi.org/10.1111/j.1469-7610.2004.00375.x

Boom, D. van den (1999). Ouders op de voorgrond. Sardes.

Bowlby, J. (1976). The making and breaking of affectional bonds. The British Journal of

Psychiatry, 130(3), 201-210. https://doi.org/10.1192/bjp.130.3.201

Breg, A., Albrecht, G. & Jong, A. de (2017). Beschrijving ‘Ouderkracht'. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload van www.nji.nl/jeugdinterventies

Briesmeister, J. M., & Schaefer, C. E. (2007). Handbook of parent training: Helping parents

prevent and solve problem behaviors. Wiley & Sons.

Brink, L. T., & Veerman, J. W. (1998). Risicofactoren en protectieve factoren in de ontwikkeling van kinderen en adolescenten. In J. D. Bosch, H. A. Bosma, R. J. van der Graag, A. J. J. M. Ruijssenaars, & A. Vyt. (Eds.), Jaarboek ontwikkelingspsychologie,

(33)

Broek, A. van den, Kleijnen, E., & Bot, S. (2012). Kwetsbare gezinnen in Nederland. In Raad

voor Maatschappelijke Ontwikkeling, ontzorgen en normaliseren: Naar een sterke

eerstelijns jeugd- en gezinszorg (pp. 60-117). Raad voor Maatschappelijke

Ontwikkeling.

Bryman, A. (2015). Social Research Methods (5th ed.). Oxford University Press.

Bullard, L., Wachlarowicz, M., DeLeeuw, J., Snyder, J., Low, S., Forgatch, M., & DeGarmo, D. (2010). Effects of the Oregon model of parent management training (PMTO) on marital adjustment in new stepfamilies: A randomized trial. Journal of Family

Psychology, 24(4), 485-496. https://doi.org/10.1037/a0020267

Cattell, V. (2001). Poor people, poor places, and poor health: The mediating role of social networks and social capital. Social Science & Medicine, 52(10), 1501-1516. https://doi.org/10.1016/s0277-9536(00)00259-8

Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (2011). Onderzoeksmodel kiezen. In:

Effecten van toezicht en handhaving meten: Een handreiking (pp. 45-58).

Cohen J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences (2nd ed.). Lawrence Earlbaum Associates.

Cohen, S., Kamarck, T., & Mermelstein, R. (1983). A global measure of perceived stress.

Journal of Health and Social Behavior, 24(4), 385-396.

https://doi.org/10.2307/2136404

Coleman, P. K., & Karraker, K. H. (1998). Self-efficacy and parenting quality: Findings and future applications. Developmental Review, 18(1), 47-85. https://doi.org/10.1006/drev.1997.0448

Condon, J. T., & Corkindale, C. J. (1998). The assessment of parent-to-infant attachment: Development of a self-report questionnaire instrument. Journal of Reproductive and

(34)

Crnic, K. A. & Greenberg, M. T. (1990). Minor parenting stresses with young children. Child

Development, 61(5), 1628-1637. https://doi.org/10.1111/j.1467-8624.1990.tb02889.x

Davis, C. G., Thake, J., & Weekes, J. R. (2012). Impression managers: nice guys or serious criminals? Journal of Research in Personality, 46(1), 26-31. https://doi.org/10.1016/j.jrp.2011.11.001

Deater-Deckard, K., & Scarr, S. (1996). Parenting stress among dual-earning mothers and fathers: Are there gender differences? Journal of Family Psychology, 10(1), 45-59. https://doi.org/10.1037/0893-3200.10.1.45

DeGarmo, D. S., & Forgatch, M. S. (2005). Early development of delinquency within divorced families: Evaluating a randomized preventive intervention trial. Developmental Science,

8(3), 229-239. https://doi.org/10.1111/j.1467-7687.2005.00412.x

Dekker-van der Sande, F., & Janssen, C. G. C. (2010). Signaleren van verstoord

gehechtheidsgedrag: ‘Best practice’ voor het diagnosticeren van

gehechtheidsproblemen bij kinderen/jongeren met een visuele en/of licht verstandelijke

beperking. Boom Lemma Uitgevers.

Dekovic, M., & Prinzie, P. (2014). Gezin en afwijkende ontwikkeling. In P. J. M. Prins, & C. Braet (Eds.), Handboek klinische ontwikkelingspsychologie (pp. 143-165). Bohn Stafleu van Loghum.

Detmar, S. B., & Wolff, M. de (2019). De 1e 1000 dagen: Het versterken van de vroege

ontwikkeling: Een literatuurverkenning ten behoeve van gemeenten (Report No.

R11123 | 060.38026). TNO Child Health:

https://repository.tudelft.nl/view/tno/uuid%3Acc5ecca6-9760-4264-8a3c- 1eef0927e64c

Diekstra, R. (2010). Elk kind is anders: Leer het temperament van je kind kennen. In: R. Diekstra, & M. van Hintum (Red.), Opvoedingscanon. Bert Bakker.

(35)

Dijk, M. van, & Prinsen, B. (2008). Handreiking Opvoedingsondersteuning in het Centrum

voor Jeugd en Gezin. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload van

http://www.nji.nl/

Edu’actief. (2011). Begeleiden bij ontwikkeling en opvoeding. In Methodisch begeleiden: Saw

3 & 4. http://www.profi-leren.nl/files/saw_dc14.pdf

Evans, S. E., Steel, A. L., & DiLillo, D. (2013). Child maltreatment severity and adult trauma symptoms: Does perceived social support play a buffering role? Child Abuse & Neglect,

37(11), 934-943. https://doi: 10.1016/j.chiabu.2013.03.005

Geldorp, L., & Muller, B. (2019). Het babyhuis beleidsplan. https://het-babyhuis.nl/3d-flip- book/beleidsplan-2019-v-04/

Gezondheidsraad. (2018). De ouder-kindrelatie en jeugdtrauma’s. Gezondheidsraad.

Goede, M. de, Boeije, H., & ’t Hart, H. (2009). Het onderzoeksplan. In: Boeije, H., ’t Hart, H., & Hox, J. J. (Red), Onderzoeksmethoden. Boom Onderwijs.

Harms, T. (2019). Waarom je baby huilt en hoe je je kind kunt troosten. Uitgeverij TerraLannoo.

Hentzepeter-van Ravensberg, H. D. (2008). ZwangerFit: Begeleiding van de actieve vrouw

tijdens en na haar zwangerschap. Bohn Stafleu van Loghum.

Hermanns, J., & Leu, H. (1998). Family risks and family support. Eburon.

Hermanns, J., Ory, F., & Schrijvers, G. (2005). Helpen bij opgroeien en opvoeden: eerder,

sneller en beter: Een advies over vroegtijdige signalering en interventies bij opvoed-

en opgroeiproblemen. Julius Centrum.

Hermanns, J., Venne, L. van de, & Leseman, P. (1997). Home-Start geëvalueerd. SCO- Kohnstamm Instituut.

Hill, N. E., & Bush, K. (2001). Relations between parenting environment and children’s mental health among African American and Euro-American mothers and children. Journal of

(36)

Marriage and the Family, 63(4), 954-966. https://doi.org/10.1111/j.1741- 3737.2001.00954.x

Holtgraves, T. (2004). Social desirability and self-reports: Testing models of socially desirable responding. Personality Social Psychology Bulletin, 30(2), 161-172. https://doi.org/10.1177/0146167203259930

Hoogenboezem, G., Oomen, R., Thiele, E., Donders, M., & Mourits, R. (2010). Gezinsopvang

voor jonge moeders en hun kind: Inventarisatie van mogelijkheden en beperkingen.

JSO expertisecentrum voor jeugd, samenleving en opvoeding.

IJzendoorn, M. H. van, & Bakermans-Kranenburg, M. J. (2010). Gehechtheid en trauma. Hogrefe.

Ince, D. (2011). Wat werkt in opvoedingsondersteuning? Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload van http://www.nji.nl/

Isabella, R. A. (1993). Origins of attachment: Maternal interactive behavior across the first year.

Child Development, 64(2), 605-621. https://doi.org/10.1111/j.1467-

8624.1993.tb02931.x

Johnston, C., & Leung, D. W. (2001). Effects of medication, behavioral, and combined treatments on parents’ and children’s attributions for the behavior of children with attention-deficit hyperactivity disorder. Journal of Consulting and Clinical Psychology,

69(1), 67-76. https://doi.org/10.1037//0022-006X.69.1.67

Jones, T. L., & Prinz, R. J. (2005). Potential roles of parental self-efficacy in parent and child adjustment: A review. Clinical Psychology Review, 25(3), 341-363. https://doi.org/10.1016/j.cpr.2004.12.004

Lancaster, R. L., Balling, K., Hastings, R., & Lloyd, T. J. (2014). Attributions, criticism and warmth in mothers of children with intellectual disability and challenging behaviour: A

(37)

pilot study. Journal of Intellectual Disability Research, 58(11), 1060-1071. https://doi.org/10.1111/jir.12029

Lansford, J. E., Bornstein, M. H., Dodge, K. A., Skinner, A. T., Putnick, D. L., & Deater- Deckard, K. (2011). Attributions and attitudes of mothers and fathers in the United States. Parenting, 11(2-3), 199-213. https://doi.org/10.1080/15295192.2011.585567 Leung, D. W., & Smith Slep, A. M. (2006). Predicting inept discipline: The role of parental depressive symptoms, anger, and attributions. Journal of Consulting and Clinical

Psychology, 74(3), 524-534. https://doi.org/10.1037/0022-006X.74.3.524

Mensenrechten (n.d.). Dak- en thuisloosheid. https://mensenrechten.nl/nl/dak-en- thuisloosheid

Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2010). Vaststelling begroting Jeugd en

gezin (XVII) voor het jaar 2011. Den Haag.

Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2018). Actieprogramma Kansrijke Start. Den Haag.

Nederlands Jeugdinstituut (n.d.). D101: Ontoereikende opvoedingsvaardigheden. https://www.nji.nl/nl/Databank/Classificatie-Jeugdproblemen/D101-Ontoereikende- opvoedingsvaardigheden.html

Oates, B. J. (2005). Researching information systems and computing. Sage Publications Inc. Peeters, M. C. W., Buunk, A. P., & Schaufeli, W. B. (1992). Sociale interacties op het werk: Een micro- analytische benadering. In: R.W. Meertens, A.P. Buunk, & P.A.M. van Lange (Red.), Sociale psychologie en beïnvloeding van intermenselijke en

gezondheidsproblemen (pp. 23-36). VUGA.

Pierce, T., Boivin, M., Frenette, É., Forget-Dubois, N., Dionne, G., & Tremblay, R. E. (2010). Maternal self-efficacy and hostile-reactive parenting from infancy to toddlerhood.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook voor andere personen worden deze gegevens in de RNI bijgehouden, het is echter niet altijd duidelijk waar deze wijzigingen doorgegeven kunnen worden.. Oplossingen met

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

Dergelijke inbedding (a) onderstreept de relevantie van integriteit in het dagelijkse werk, (b) draagt bij aan verdere normalisering van het gesprek over integriteit, (c) kan

een goed signaal betreffende het commitment van de uitvoeringsinstellingen zijn, wanneer het opdrachtgeverschap voor het programma niet automatisch bij BZK wordt neergelegd,

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

In onze Studie worden twee soorten ondersteunmg gegeven, beide als het kmd tussen de 7 en 11 maanden oud is. Een deel van de moeders knjgt video-mterventie, een vorm van

Dit vraagt van hen een grote professionaliteit in het bewust en actief aandacht schenken aan het mogelijk maken van ontmoetingen tussen gezinnen (Geens et al., 2018). Al deze