• No results found

De toekomst van de liquidatieverliesregeling in het licht van Pillar two.  

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De toekomst van de liquidatieverliesregeling in het licht van Pillar two.  "

Copied!
80
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie Fiscale Economie

De toekomst van de liquidatieverliesregeling in het licht van

Pillar two.

Mary de Vries

Studentnummer: 11206195

Scriptiebegeleider: prof. dr. J.L. van de Streek

Scriptiecoördinator: prof. dr. mr. E.J.W. Heithuis

15-7-2020

(2)

1

VERKLARING VAN EIGEN WERK

Hierbij verklaar ik, Mary de Vries, dat ik deze scriptie zelf geschreven heb en dat ik de volledige verantwoordelijkheid op me neem voor de inhoud ervan.

Ik bevestig dat de tekst en het werk dat in deze scriptie gepresenteerd wordt origineel is en dat ik geen gebruik heb gemaakt van andere bronnen dan die welke in de tekst en in de referenties worden

genoemd.

De Faculteit Economie en Bedrijfskunde is alleen verantwoordelijk voor de begeleiding tot het inleveren van de scriptie, niet voor de inhoud.

(3)

2

ABSTRACT

In Nederland staat de liquidatieverliesregeling ter discussie, omdat de regeling het mogelijk maakt op bijna elk gewild moment negatief (buitenlands) inkomen ten laste van de Nederlandse

winstbelastinggrondslag te brengen, waardoor deze wordt uitgehold. Een voorstel tot versobering van de liquidatieverliesregeling is daarom geformuleerd die de reikwijdte ervan moet indammen door het opnemen van een materiële, geografische en temporele beperking. Daarnaast wordt vanuit de OESO gewerkt aan het BEPS 2.0 project, waarvan de Pijler 2-maatregelen moeten leiden tot een minimum niveau aan winstbelastingheffing bij MNO’s. Het kabinet omarmt de voorgestelde versobering van de liquidatieverliesregeling en staat open voor het BEPS 2.0 project om belastingontwijking via

internationale afspraken tegen te gaan. Zowel toepassing van de liquidatieverliesregeling als de invoering van Pijler 2-maatregelen kunnen (negatief) buitenlands inkomen in de Nederlandse Vpb-heffing betrekken. De vraag die centraal staat luidt: Is een versobering van de liquidatieverliesregeling in de wet op de Vennootschapsbelasting 1969 gewenst nu vanuit de OESO internationale

inspanningen plaatsvinden om te komen tot een minimumheffing aan winstbelasting bij

multinationals? Om deze vraag te beantwoorden zijn beide regelingen onderzocht en reacties op de publieke consultaties geraadpleegd. Ook zijn mogelijke effecten berekend die kunnen optreden wanneer de regelingen gecombineerd toepassing vinden. Gebleken is dat de

vennootschapsbelastingopbrengsten op korte termijn naar verwachting het meest zullen toenemen bij versobering van de liquidatieverliesregeling. Wel kan dubbele heffing ontstaan wanneer de

bijheffingsgrondslag voor de Pijler 2-maatregelen niet wordt gecorrigeerd met een in aftrek gebracht liquidatieverlies. Wanneer de bijheffingsgrondslag wordt gecorrigeerd, kan het effect van een

versobering van de liquidatieverliesregeling in combinatie met Pijler 2-maatregelen op de totale vennootschapsbelastingopbrengsten (aanzienlijk) minder groot zijn dan bij instandhouding ervan. Beide regelingen kunnen allerlei negatieve uitwerkingen veroorzaken waardoor de gevolgen op langere termijn onzeker zijn. Aanbevolen is dan ook om een brede impactanalyse uit te laten voeren om de juiste beslissingen onderbouwd te kunnen nemen.

(4)

3

INHOUDSOPGAVE

1. Inleiding ... 7

1.1 De aanleiding ... 7

1.2 De centrale vraag en de deelvragen ... 8

1.3 De relevantie ... 9 1.4 De omkadering ... 10 1.5 De onderzoeksmethode en opzet ... 10 2. De Liquidatieverliesregeling ... 11 2.1 Inleiding ... 11 2.2 De vennootschapsbelasting ... 11 2.3 De deelnemingsvrijstelling ... 14 2.4 De liquidatieverliesregeling ... 17 2.4.1 Historie ... 17 2.4.2 Doel en strekking ... 18

2.4.3 De omvang van het liquidatieverlies, voorwaarden en antimisbruikbepalingen ... 20

2.5 Vergelijking met andere landen ... 22

2.6 De aanleiding voor het initiatiefwetsvoorstel ... 22

2.7 Subconclusie ... 23

3. Initiatiefwetsvoorstel Liquidatieverliesregeling... 25

3.1 Inleiding ... 25

3.2 het eerste initiatiefwetsvoorstel ... 25

(5)

4

3.2.2 De inperking van de materiële reikwijdte ... 26

3.2.3 De inperking van de geografische reikwijdte... 26

3.2.4 De inperking van de temporele reikwijdte ... 27

3.3 Publieke consultatie ... 27

3.4 Het definitieve initiatiefwetsvoorstel ... 30

3.5 Standpunt van het kabinet ... 31

3.6 Reacties op het initiatiefwetsvoorstel ... 32

3.7 Subconclusie ... 34

4. De liquidatieverliesregeling en invoering van Pijler 2-maatregelen (BEPS 2.0)... 36

4.1 Inleiding ... 36

4.2 Pijler 2, BEPS 2.0 ... 37

4.2.1 Voorgestelde Pijler 2 maatregelen ... 37

4.2.2 Vaststelling van de belastinggrondslag ... 38

4.2.3 Voorwaartse verrekenbare bedragen ... 41

4.2.4 Niveau van mengen van buitenlandse inkomsten ... 42

4.2.5 Uitzonderingen en drempels ... 42

4.3 Consultatie Pijler 2 (BEPS 2.0) ... 43

4.4 Pijler 2 vanuit economisch perspectief ... 45

4.5 Versoberen versus instandhouden van de liquidatieverliesregeling in combinatie met Pijler 2-maatregelen ... 46

4.6 Subconclusie ... 51

5. Conclusie ... 54

5.1 Inleiding ... 54

(6)

5 5.3 Conclusie ... 57 5.4 Aanbevelingen ... 58 Bibliografie ... 60 Bijlagen ... 65 Bijlage 1 ... 65 Bijlage 2 ... 66

(7)

6

AFKORTINGENLIJST

ALP Arm’s length principe

Art. Artikel

ATAD Anti Tax Avoidance Directive

BEPS Base Erosion and Profit Shifting

BNB Beslissingen in Belastingzaken Nederlandse Belastingrechtspraak

CBCR Country by Country Reporting

DGA Directeur grootaandeelhouder

DVS Deelnemingsvrijstelling

EC Europese Commissie

EER Europese Economische Ruimte

ETR Effective Tax Rate

G20 De Groep van 20

GKG Goed koopmansgebruik

HR Hoge Raad

IBR Internationaal belastingrecht

IF Inclusive Framework

LVR Liquidatieverliesregeling

MKB Midden- en kleinbedrijf

MNO Multinationale onderneming (MNE)

MvT Memorie van Toelichting

NV Nota naar aanleiding van het verslag

OESO Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OECD)

VI Vaste Inrichting

Vpb Vennootschapsbelasting

VWEU Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Wet IB 2001 Wet inkomstenbelasting 2001

(8)

7

1.

INLEIDING

1.1 DE AANLEIDING

Publicaties van berichten rond Shell en andere multinationals (MNO’s) die weinig of geen winstbelasting betalen in Nederland hebben in ons land veel stof doen opwaaien. In de media is gesuggereerd dat deze MNO’s door toepassing van de liquidatieverliesregeling (LVR) belasting ontwijken.1 Als reactie op de nieuwsberichten is vanuit de politiek gereageerd met een

initiatiefwetsvoorstel om de LVR te versoberen.2 Doel daarvan is grondslagerosie via toepassing van de LVR door MNO’s in te dammen.3Het kabinet heeft in het Belastingplan 2020 aangegeven het initiatief te omarmen en voornemens te zijn de LVR met ingang van 1 januari 2021 aan te passen.Ook is in 2019 de Adviescommissie belastingheffing van multinationals ingesteld die als taak heeft advies uit te brengen over grondslagverbredende maatregelen voor de Vpb, waarbij oog wordt gehouden voor het behoud van hoofdkantooractiviteiten in Nederland.4 Kortom, over de verschuldigde Vpb door internationaal opererende bedrijven wordt in Nederland volop nagedacht.

MNO’s en belastingen hebben ook wereldwijd de aandacht. De publieke verontwaardiging

rond het fiscaal gedrag van MNO’s is groot mede vanwege vele berichten rond agressieve belastingplanning en belastingontduiking door MNO’s die openbaar werden uit bijvoorbeeld

LuxLeaks, de Panama Papers en Paradise Papers. Ten gevolge van agressieve taxplanning-structuren werden belastinggrondslagen uitgehold en winsten verschoven naar landen met een laag

belastingtarief. Vanuit de OESO is op verzoek van de G20 in 2013 het Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) project gestart om grondslaguitholling en winstverschuivingen tegen te gaan. Dit project, waarbij ook veel landen die geen lid zijn van de OESO zijn betrokken, heeft 15 actierapporten opgeleverd. Actierapport 1, Addressing the Tax Challenges of the Digital Economy, vormde één van de belangrijkste aandachtsgebieden van het project.5 In dit actierapport zijn naast BEPS-gerelateerde problemen rond de digitale economie ook andere problemen geïdentificeerd. Zo rees de vraag hoe

1 Dagblad Trouw, 28 november 2018, Volkskrant, 29 november 2018, NRC, 21 januari 2019, NOS Nieuws 16 april 2019. 2 In oktober 2019 is het definitieve initiatiefwetsvoorstel aangeboden door het Tweede-Kamerlid B. Snels van GroenLinks aan de

toenmalig staatssecretaris van Financiën, zie ook Financieel Dagblad, 12 september 2019, ‘Kabinet gaat fiscaal gewin multinationals aanpakken’.

3 MvT, Voorstel van wet aanpassing liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting ter consultatie 16 april 2019, p.

2.

4 Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 september 2019, Stcrt. 2019, 50781.

(9)

8 inkomsten uit grensoverschrijdende digitale activiteiten voor de belastingheffing over de landen

verdeeld moeten worden. Ook werd geconcludeerd dat de hele economie in toenemende mate

digitaliseert en ‘de digitale economie’ geen duidelijk af te bakenen onderdeel van de economie is. Na de publicatie van de eindrapporten in 2015 zijn de landen overeengekomen voor deze problematiek vanuit de OESO oplossingen te zoeken. De OESO heeft met de landen in het IF een werkplan opgesteld dat uit twee pijlers bestaat, het BEPS 2.0 project.6 In Pijler 1 wordt gezocht naar een gemeenschappelijke aanpak voor regelgeving met betrekking tot belastbare aanwezigheid en

winstallocatie. Pijler 2, ook wel the GloBE proposal genaamd, moet tot internationale afspraken leiden die waarborgen dat MNO’s altijd een minimumniveau aan winstbelasting betalen. De besprekingen in IF-verband zijn daarmee breder geworden dan die rond de digitalisering van de economie. Pijler 2 moet de resterende BEPS-risico’s aanpakken en heeft ook invloed op de winstbelasting van bedrijfsmodellen waar digitalisering een beperkt gewicht heeft.

Het eerste voorstel tot invoering van een Pijler 2 is in december 2019 ter consultatie

gepubliceerd en wordt momenteel verder uitgewerkt. Het is onder andere de bedoeling dat het land waar de moedervennootschap gevestigd is belasting gaat bijheffen over buitenlandse winsten van de MNO, indien deze niet onderworpen zijn aan een minimum effectief winstbelastingtarief. De OESO wil met de landen in het IF nog in 2020 het definitief rapport aan de G20 uitbrengen.7

1.2 DE CENTRALE VRAAG EN DE DEELVRAGEN

Zoals uit de voorgaande paragraaf blijkt zijn zowel op nationaal als internationaal niveau de schijnwerpers gericht op de afdracht van winstbelasting door MNO’s. Het beeld heerst dat deze internationaal opererende bedrijven onvoldoende bijdragen ter financiering van de collectieve uitgaven. Door een verbreding van de grondslag voor de Vpb kan daar verandering in worden gebracht. In deze scriptie wordt onderzocht of een versobering van de LVR volgens het

initiatiefwetsvoorstel gewenst is naast of in combinatie met de internationaal te maken afspraken uit het BEPS 2.0 project die moeten waarborgen dat MNO’s een minimumniveau aan winstbelasting gaan betalen.

6 Brief Ministerie van Financiën, ‘Naar een nieuw internationaal stelsel voor belastingheffing in een digitaliserende economie’, p. 1-4. 7 OECD (2019) Public Consultation Document ‘Global Anti-Base Erosion Proposal (“GloBE”) – Pillar Two’, p. 3.

(10)

9 De hoofdvraag die beantwoord moet worden luidt:

Is een versobering van de liquidatieverliesregeling in de wet Vennootschapsbelasting 1969 gewenst nu vanuit de OESO internationale inspanningen plaatsvinden om te komen tot een minimumheffing aan winstbelasting bij multinationals?

Op onderstaande drie deelvragen zal eerst een reactie geformuleerd worden alvorens de hoofdvraag van repliek te voorzien:

1. Wat is de aanleiding geweest voor het initiatiefwetsvoorstel ter versobering van de liquidatie- en stakingsverliesregeling?

2. Welke maatregelen zijn geformuleerd in het initiatiefwetsvoorstel om de liquidatieverliesregeling te versoberen en hoe is daarop gereageerd?

3. Wat zijn mogelijke de effecten van de liquidatieverliesregeling en een versobering daarvan bij invoering van Pijler 2-maatregelen uit BEPS 2.0 ?

1.3 DE RELEVANTIE

Nederland is een klein land met een open economie waarbij ondernemingen van oudsher gestimuleerd worden internationaal te opereren. Het Nederlandse fiscale stelsel is dan ook gericht op het realiseren van kapitaalimportneutraliteit. De voorgestelde versobering van de LVR leidt tot een minder gunstig vestigingsklimaat van Nederland en een nog complexere Wet Vpb. Daarnaast kan een versobering van de LVR een negatieve invloed hebben op buitenlandse investeringen door MNO’s. Invoering van Pijler 2-maatregelen kan ertoe leiden dat over buitenlands inkomen van MNO’s in Nederland belasting wordt bijgeheven en is een inbreuk op het beginsel van kapitaalimportneutraliteit. Aangezien zowel de LVR als Pijler 2-maatregelen buitenlands (negatief) inkomen in de Nederlandse heffing kunnen betrekken heeft het zin de eventuele interacties tussen beide regelingen te verkennen. Vanwege een andere wereldwijde kijk op de winstbelasting is het ook gewenst te onderzoeken of een versobering van de LVR conform het initiatiefwetsvoorstel gewenst is naast de internationale inspanningen van de OESO rond Pijler 2. Afspraken op internationaal niveau zijn nodig om effectief grondslaguitholling door MNO’s tegen te gaan. Tevens is het noodzakelijk dat de nationale belastingwetgeving van landen afgestemd is op internationale afspraken.

(11)

10

1.4 DE OMKADERING

Het initiatiefwetsvoorstel betreft de versobering van de liquidatie- en stakingsverliesregeling. In deze scriptie wordt specifiek aandacht besteed aan de LVR. Toepassing van deze regeling maakt het mogelijk dat MNO’s als Shell weinig of geen winstbelasting betalen en wordt door sommigen geduid als belastingontwijking. Daarover is grote ophef ontstaan. De aanpassing van de

stakingsverliesregeling wordt in deze scriptie buiten beschouwing gelaten.

In de GloBE proposal die nog volop in ontwikkeling is zijn vier regels opgenomen die ten doel hebben internationaal te komen tot een minimum niveau aan belastingheffing bij MNO’s. De income inclusion rule is één van deze regels en zou in combinatie met de LVR kunnen leiden tot een ander bedrag aan bijheffing. De income inclusion rule wordt dan ook behandeld in deze scriptie.

1.5 DE ONDERZOEKSMETHODE EN OPZET

De onderzoeksmethode voor deze scriptie is kwalitatief van aard. Door literatuuronderzoek wordt inzicht verkregen en worden eerst de antwoorden op de deelvragen in afzonderlijke hoofdstukken geformuleerd. Voor het literatuuronderzoek wordt voornamelijk gebruik gemaakt van de teksten van vakliteratuur, internetconsultatie, kamerstukken, wet- en regelgeving en publicaties van de OESO rond BEPS 2.0. Bij de beantwoording van de derde deelvraag worden tevens, uitgaande van

veronderstellingen, mogelijke effecten getoond die kunnen optreden bij het wijzigen van de LVR in combinatie met de implementatie van Pijler 2-maatregelen.

Tenslotte wordt in hoofdstuk 5 de hoofdvraag beantwoord door de antwoorden op de

deelvragen in onderling verband te brengen. Daarbij wordt aandacht besteed aan de maatschappelijk onrust rond de belastingafdracht door MNO’s, eventuele discriminatie van bepaalde groepen

multinationals, het Nederlandse vestigingsklimaat, de toenemende complexiteit van de wet op de vennootschapsbelasting en eventuele toenemende compliance-kosten die het gevolg zijn van een versobering van de LVR en de invoering van Pijler 2 maatregelen. Ook worden alternatieven benoemd en worden aanbevelingen gedaan.

(12)

11

2.

DE LIQUIDATIEVERLIESREGELING

2.1 INLEIDING

De LVR is onderdeel van de Wet VPB 1969 en bepaalt dat bij de Nederlandse moedermaatschappij onder voorwaarden het liquidatieverlies op haar deelneming, waarop de DVS van toepassing is, aftrekbaar is. Toepassing van de LVR vermindert de winstbelastinggrondslag bij de

moedermaatschappij. Ook een liquidatieverlies op een buitenlandse deelneming kan onder de LVR vallen. Het verlies wordt ten laste van de Nederlandse winstbelastinggrondslag gebracht waardoor de vennootschapsbelastinginkomsten verminderen. In dit hoofdstuk wordt deelvraag 1 beantwoord:

Wat is de aanleiding geweest voor het initiatiefwetsvoorstel ter versobering van de liquidatie- en stakingsverliesregeling?

2.2 DE VENNOOTSCHAPSBELASTING

Uit de Financiële jaarverslagen van de Rijksoverheid blijkt dat de totale belastingopbrengsten in Nederland over 2018 € 284,9 miljard bedroegen waarvan € 23,7 miljard aan Vpb, hetgeen uitkomt op 8,3%. (2017: respectievelijk € 271,3 miljard, 21,5 miljard, 7,9%).8 In bijlage 1 is de raming van de belastinginkomsten over de jaren 2019 tot en met 2023 opgenomen. Daaruit blijkt dat naar

verwachting de Vpb-inkomsten tussen de 7,7% en 8,6% van de totale belastinginkomsten zullen schommelen. De Vpb-inkomsten vormen ten opzichte van de Inkomsten- en Omzetbelasting een relatief klein deel van de inkomsten van de overheid, maar kunnen niet gemist worden en de aandacht voor de Vpb is er niet minder om.

In de Wet VPB 1969 is bepaald dat belasting wordt geheven over de belastbare winst minus de verrekenbare verliezen van lichamen zoals de naamloze vennootschap en de besloten vennootschap.9 De Vpb is daarmee een winstbelasting. Hoewel een deugdelijke rechtsgrond van de Wet VPB 1969 ontbreekt, worden in de literatuur twee rechtsgronden genoemd: de steunfunctie ten opzichte van de inkomstenbelasting en de antropomorfe visie. 10 De steunfunctie komt tot uitdrukking bij

8 Kamerstukken II 2018/19, 35200, 1, p. 5 en Kamerstukken II 2017/18, 34950, 1, p. 4. 9 De artikelen 1, 2 en 7, Wet VPB 1969.

(13)

12 dividenduitkeringen en vermogenswinsten in DGA-situaties. Door eerst de winst te belasten met 25% VPB11 en vervolgens het inkomen uit AB bij de DGA in box 2 te belasten tegen 26,25% IB, bedraagt het effectief belastingtarief 44,7%.12 Dit tarief ligt tussen de tariefschijven in de IB van 37,53% en 49,5%.13 De antropomorfe visie komt naar voren doordat de Wet VPB 1969 zelfstandige lichamen, los van achterliggende aandeelhouders, aanwijst als subjectief belastingplichtigen. Belastingheffing van lichamen die een eigen leven leiden en evenals natuurlijke personen deelnemen aan het economische verkeer, rechtvaardigt de Wet VPB 1969 bij deze visie.14 Ook bij naamloze vennootschappen waar de aandeelhouders veel meer op afstand staan van het lichaam kan zo direct geheven worden bij de bron.15

Zoals genoemd wordt Vpb geheven over winst, daarbij zijn totaalwinst, het arm’s length principe (ALP) en jaarwinst belangrijke begrippen. Ter vaststelling van de belastbare winst verwijst artikel 8 Wet VPB onder andere naar art. 3.8 Wet IB 2001 die de totaalwinst bepaalt en naar art. 3.25 Wet IB 2001 die de jaarwinst bepaalt. Sinds 2002 is in art. 8b Wet VPB 1969 het ALP gecodificeerd, dit principe speelt onder andere een rol bij de verdeling van de wereldwinst binnen concernverband en voorkomt bij een eenduidige internationale toepassing dubbele heffing en dubbele niet-heffing.16 Verder zijn diverse inbreuken op de totaalwinst en diverse algemene winstbepalingsregels uit de Wet IB 2001 in principe ook van toepassing voor de heffing van Vpb.17 De wet VPB 1969 bevat verder diverse bijzondere winstbepalingsregels die een inbreuk maken op de reguliere winstbepalingsregels, zoals de rente-aftrekbeperkingen, de deelnemingsvrijstelling, de fiscale eenheid en de

objectvrijstelling. Verder is de beperkte verliesverrekeningstermijn uit artikel 20 lid 2 Wet VPB 1969 een inbreuk op de heffing over de totaalwinst. Die wettelijke inbreuken hebben veelal budgettaire redenen of dienen ter voorkoming van het oneindig uitstellen van belastingheffing of ter voorkoming van misbruik door MNO’s. In beginsel wordt Vpb geheven over de totaalwinst, waarbij deze winst in jaarmoten wordt verdeeld ter vaststelling van het jaarlijks verschuldigd bedrag. De totaalwinst is eerst bekend bij beëindiging van een onderneming en wachten met belastingheffing tot dat tijdstip zou de Nederlandse overheid in ernstige liquiditeitsproblemen brengen. In tegenstelling tot de totaalwinst is

11 Art. 22 tarief 2020, afgezien van de tariefopstap van 16,5% tot € 200.000, Wet VPB 1969. 12 Art. 2.12 tarief 2020 en art. 4.12 Wet IB 2001.

13 Art. 2.10 Wet IB 2001, tarieven 2020. 14 Boer en F.J. Elsweier 2019, p. 37. 15 Heithuis 2018, p. 3-5.

16 Van Egdom 2017, p. 5-6. 17 Kampschöer 2018, p. 45.

(14)

13 de jaarwinst een subjectief begrip. Dit betekent dat belastingplichtigen een zekere vrijheid hebben bij het bepalen van de jaarwinst. Dit volgt onder andere uit het begrip goed koopmansgebruik in art. 3.25 Wet IB 2001 en bij toepassing van art. 3.30 Wet IB 2001. In de jurisprudentie is het begrip GKG ingekleurd en daaruit blijkt dat meerdere stelsels van jaarwinstbepaling mogelijk zijn18 en bij de waardering van bedrijfsmiddelen wordt gebruikt gemaakt van schattingen aangaande de restwaarde en de levensduur. Het subjectieve karakter van de jaarwinst heeft overigens geen invloed op de omvang van de totaalwinst. Zo zal een te voorzichtige schatting van de restwaarde van een bedrijfsmiddel leiden tot een hogere boekwinst bij verkoop ervan, waardoor de omvang van de totaalwinst niet beïnvloed wordt. De begrippen totaalwinst en jaarwinst komen ook in het vervolg van deze scriptie nog terug.

In de Wet VPB 1969 wordt onderscheid gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse

belastingplichtigen. Bij binnenlandse belastingplichtigen wordt belasting geheven over het belastbare bedrag, zijnde de belastbare jaarwinst minus de verrekenbare verliezen.19 Bij buitenlandse

belastingplichtigen wordt belasting geheven over het belastbare Nederlandse bedrag, waaronder de belastbare winst uit een in Nederland gedreven onderneming.20 Bij buitenlands belastingplichtigen wordt op deze manier belasting geheven bij de bron, bij binnenlands belastingplichtigen is in beginsel de wereldwinst object van heffing. Het onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse

belastingplichtigen rust op de algemeen aanvaarde beginselen van het IBR, namelijk het woonplaatsbeginsel en het bronlandbeginsel.21 Daarnaast wordt in de Wet VPB 1969 het nationaliteitsbeginsel toegepast voor naar Nederlands recht opgerichte lichamen.22

Bovenstaande maakt duidelijk dat dubbele belastingheffing op de loer ligt voor internationaal opererende bedrijven omdat zowel de vestigingsstaat als de bronstaat kan heffen. Ons internationaal georiënteerde belastingstelsel bevat daartegen elementen zoals de DVS, de objectvrijstelling23 en een uitgebreid verdragennetwerk.24 Ons belastingstelsel houdt zo rekening met MNO’s die zorgen voor economische bedrijvigheid en hoogwaardige banen door het bieden van een aantrekkelijk

investeringsklimaat. Zo’n belastingstelsel is onbedoeld vatbaar voor belastingontwijking, waardoor

18 Kampschöer 2018, p. 55, 62-67. 19 Art. 7 Wet VPB 1969.

20 Art. 17 Wet VPB 1969. 21 Heithuis 2018, p. 15-17.

22 De vestigingsplaatsfictie van art. 2 lid 4 Wet VPB 1969. 23 Art. 15e Wet VPB 1969.

(15)

14 lasten op burgers en bedrijven afgewenteld worden. Ten gevolge van Europese en internationale afspraken zijn daarom in de afgelopen jaren meerdere bepalingen opgenomen in de Wet VPB 1969, zoals de earningsstrippingsmaatregel en de implementatie van ATAD 2 om agressieve taxplanning en grondslaguitholling via onwenselijke belastingconstructies door MNO’s tegen te gaan.25 De Vpb is daardoor wel erg ingewikkeld geworden en het MKB is veelal de dupe.26

Voorgaande illustreert dat belastingen bij uitstek ook een politiek instrument zijn. Het is een enorme uitdaging voor het kabinet om enerzijds het vertrouwen van het MKB en de burger in de overheid als belastingwetgever terug te winnen en anderzijds het aantrekkelijke investeringsklimaat voor MNO’s te bewaren. De maatschappelijke onrust is namelijk groot en kan niet genegeerd worden. Nederland zou het MNO’s gemakkelijk maken belasting te ontwijken en staat te boek als

belastingparadijs.27 Het kabinet zet zich ijverig in dit beeld te veranderen en belastingontwijking actief tegen te gaan.28 Het is wel van belang onderscheid te maken tussen belastingontwijking en het

toepassen van wettelijke bepalingen. Op de ruime DVS en met name de LVR als onderdeel daarvan is momenteel kritiek.29 Het kabinet heeft meermaals aangegeven dat de DVS een fiscaal bepalend element is voor de concurrentiepositie van Nederlandse MNO’s op buitenlandse markten en voor de concurrentiepositie van ons land als vestigingsplaats voor hun hoofdkantoren.30 Daarnaast wordt de LVR genoemd als een aantrekkelijk element van de DVS. Toch worden zeer waarschijnlijk de bepalingen in de Wet VPB 1969 rond de LVR als gevolg van deze kritiek binnenkort aangepast.31

2.3 DE DEELNEMINGSVRIJSTELLING

Dubbele belastingheffing werkt economisch verstorend en is daarom onwenselijk. De DVS heeft tot doel dubbele heffing te voorkomen en is een instrument om kapitaalimportneutraliteit te bereiken voor internationaal opererende bedrijven.32 De DVS dateert al uit 1893 en was opgenomen in de toenmalige Wet op de bedrijfsbelasting.33 Sindsdien is de DVS niet weggeweest uit het fiscale landschap, wel is de regeling rond de DVS in 1990 grondig herzien en ook in de jaren daarna meermaals gewijzigd en

25 Kamerstukken II 2017/18, 25087, 188, p. 3-5.

26 Van de Streek, WFR 2012/329, p. 1-3, Zie ook: Boer & Elsweier 2019, p. 39-41. 27 Kamerstukken II 2017/18, 25087, 188, p. 2.

28 Kamerstukken II 2017/18, 25087, 188, p. 2-22.

29 MvT, Voorstel van wet aanpassing liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting, ter consultatie, 16 april 2019. 30 Kamerstukken II 2009/10, 32129, 3, p. 15 (MvT) en Kamerstukken II 2017/18, 25087, 188, p. 2.

31 Kamerstukken II 2019/20, 35302, 3, p. 6. 32 C. Wisman, V-N 2019/22.0.

(16)

15 steeds complexer geworden.34 In deze paragraaf wordt de DVS op hoofdlijnen uiteengezet.

De DVS voorkomt dwingend dat economisch dubbele heffing plaatsvindt.35 Dit blijkt uit de formulering van art. 13 lid 1 Wet VPB 1969:

Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking de voordelen uit hoofde van een deelneming, alsmede de kosten ter zake van de verwerving of vervreemding van die deelneming

(deelnemingsvrijstelling).

Dit betekent dat wanneer een dochtermaatschappij dividend uitkeert aan een moedermaatschappij het dividend bij de moedermaatschappij buiten de fiscale winst blijft, indien aan de in de wet gestelde voorwaarden is voldaan. De winst wordt dan slechts éénmaal met Vpb belast, het zogenaamde ne-bis-in-idembeginsel.36 Dit geldt ook voor buitenlandse deelnemingen, in die gevallen wordt de winst van de deelneming doorgaans belast door het buitenland bij de betreffende deelneming tegen het aldaar geldende tarief. Van een deelneming is grofweg sprake indien de moedermaatschappij een

aandelenbelang heeft van minimaal 5% in de dochtermaatschappij. Kleinere belangen worden als belegging aangemerkt waarvoor de DVS niet geldt.37 Het vervolg van artikel 13 definieert de voor de DVS belangrijke begrippen, bepaalt uitbreidingen en uitzonderingen op de DVS en moet doorlopen worden om vast te kunnen stellen of de DVS van toepassing is.

Om vast te stellen of de DVS toepassing vindt moet volgens de parlementaire stukken eerst beoordeeld worden met welk motief de moedermaatschappij de deelneming houdt, omdat de DVS in beginsel niet van toepassing is op een beleggingsdeelneming.38 Hiertoe dient de oogmerktoets waarbij aan de hand van objectieve maatstaven beoordeeld moet worden of de deelneming gehouden wordt met een beleggings- of een ondernemingsoogmerk.39 Daarbij zijn de aard, de functie en de activiteiten van zowel de moedermaatschappij als de deelneming van belang. Wanneer een deelneming

ondernemingsactiviteiten uitvoert en beleggingen bezit is sprake van een gemengd oogmerk. In die gevallen slaagt de oogmerktoets indien het zwaartepunt bij ondernemen ligt. In gevallen waar de oogmerktoets niet slaagt of geen uitsluitsel geeft biedt de Wet Vpb 1969 een paar escapes zodat de DVS alsnog van toepassing kan zijn op de voordelen uit een beleggingsdeelneming: de

34 Hofman in: Cursus Belastingrecht Vpb.2.4.0.A.c2.

35 Economisch dubbele heffing vindt plaats wanneer één object, lees winst, bij twee of meer subjecten wordt belast. 36 Hofman, Van de Streek & Strik 2019, p. 361

37 Kamerstukken II 2009/10, 8, 32129, p. 25 (NV). 38 Art. 13 lid 9 Wet VPB 1969

(17)

16 onderworpenheidstoets en de bezittingentoets.40 De onderworpenheidstoets slaagt indien de winst bij de beleggingsdeelneming voor tenminste 10% feitelijk onderworpen is aan belastingheffing. De bezittingentoets slaagt indien de bezittingen van de beleggingsdeelneming doorgaans voor minder dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen. Bij deze toets worden de bezittingen van de

deelneming, geconsolideerd beschouwd, gewogen door een toerekeningsbalans op te stellen. Hieruit blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is de DVS van toepassing te laten zijn op deelnemingen die voldoende actief ondernemen en op beleggingsdeelnemingen die voldoende aan winstbelasting onderworpen zijn.

Voordelen uit hoofde van een deelneming zijn voordelen die voortvloeien uit het aandeelhouderschap.41 Deze voordelen betreffen veelal (koers)resultaten bij verkoop van de

deelneming en winstuitkeringen door de deelneming.42 In dit verband is het belangrijk te vermelden dat het begrip voordelen algebraïsch beschouwd wordt en daarom zowel positieve als negatieve voordelen omvat.43 (Koers)winsten bij verkoop van een deelneming blijven onbelast, (koers)verliezen zijn niet aftrekbaar. Een vergoeding voor verleende diensten door de moedermaatschappij aan de dochtermaatschappij vloeit niet voort uit aandeelhouderschap en is daarom geen voordeel uit hoofde van een deelneming. Dividenduitkeringen aan de moedermaatschappij binnen een jaar na aankoop van de deelneming worden gezien als meegekocht dividend en moeten worden afgeboekt op de kostprijs van de deelneming.44 Verder bepaalt art. 13 lid 17 onder andere dat winstuitkeringen die bij de

deelneming aftrekbaar zijn van de winst niet onder de DVS vallen. Dit is logisch omdat in die gevallen geen sprake is van dubbele belastingheffing. Een liquidatieverlies is een negatief voordeel uit hoofde van een deelneming, valt onder voorwaarden niet onder de DVS en is dan aftrekbaar. Deze afwijking op de DVS, de zogenaamde liquidatieverliesregeling wordt in de volgende paragraaf uiteengezet.

40 Kamerstukken II 2009/10, 32129, 3, p. 59-65 (MvT).

41 Besluit Staatssecretaris van Financiën, 13 februari 2019, nr. 2019-12049. 42 De Smit 2018, p. 218.

43 Hofman, Van de Streek & Strik 2019, p. 417. 44 De Smit 2018, p. 221.

(18)

17

2.4 DE LIQUIDATIEVERLIESREGELING 2.4.1 Historie

De LVR staat onder voorwaarden toe dat een liquidatieverlies op een deelneming aftrekbaar is bij de moedermaatschappij. De LVR is al onderdeel van de wet VPB 1969 vanaf het in werking treden van deze wet per januari 1970.45 Sinds 1970 zijn verschillende wijzigingen met betrekking tot de LVR doorgevoerd in de wet. De eerste wijzigingen vonden plaats in 1990 om oneigenlijk gebruik van de LVR tegen te gaan en ter verbetering van het toepassen van de regeling voor de belastingdienst.46 In 2003 zijn enige aanpassingen in de Wet VPB 1969 gemaakt in de DVS naar aanleiding van

aanbevelingen in 1999 door de Europese Gedragscodegroep inzake de belastingregeling voor ondernemingen. Deze groep wees mede vanwege de LVR, de Nederlandse DVS aan als schadelijke belastingconcurrentie. Ter compromis heeft Nederland, met name ten aanzien van passieve

vennootschappen, enige aanpassingen in de DVS gemaakt, waardoor de reikwijdte van de LVR indirect is aangepast.47 In 2005 heeft het kabinet voorgesteld de LVR per 2007 te schrappen.48 Het kabinet gaf als één van de redenen aan daarmee de DVS consequenter te maken en wees op het afnemende belang van de LVR met oog op een ander voorstel van het kabinet: invoering van de mogelijkheid tot een grensoverschrijdende verliesverrekening. Een belangrijk punt daarbij was dat invoering van de combinatie van deze twee voorstellen het Nederlandse vestigingsklimaat niet zou aantasten.49 Destijds was een procedure aanhangig bij het EU HvJ van de warenhuisketen Marks & Spencer tegen het Verenigd Koninkrijk.50 Het ging daarbij om de vraag of de keten buitenlandse verliezen ten laste van de winstgrondslag mocht brengen in het Verenigd Koninkrijk, net zoals

binnenlandse verliezen. Eind 2005 volgde de uitspraak van het Europese Hof die inhoudt dat verliezen uit andere EU-staten in aanmerking genomen moeten worden bij de moedermaatschappij indien het verlies in het buitenland bij de deelneming definitief niet verrekend kan worden.51 Naar aanleiding van die uitspraak heeft het kabinet uiteindelijk besloten de LVR in stand te houden en geen verdere

45 Van de Streek in: Cursus Belastingrecht Vpb.2.4.13.A.a2 46 Van de Streek in: Cursus Belastingrecht Vpb.2.4.13.A.a3 47 Kamerstukken II 2002/03, 28608, 3, p. 11.

48 Kamerstukken II 2004/05, 30107, 2, p. 36. 49 Kamerstukken II 2004/05, 30107, 2, p. 3, 25-26. 50 HvJ EG 13 december 2005, C446/03.

(19)

18 stappen te zetten met betrekking tot een grensoverschrijdende verliesverrekening.52 De LVR maakte het namelijk al mogelijk om buitenlandse verliezen te verrekenen en een grensoverschrijdende verliesverrekening zou gepaard moeten gaan met diverse maatregelen om de budgettaire gevolgen ervan in te perken. Tot 1 januari 2007 golden strengere voorwaarden ten aanzien van de toepassing van de LVR met betrekking tot buitenlandse deelnemingen. Vanwege de conflicterende werking van die voorwaarden met het EU-recht is dit onderscheid met ingang van 2007 opgeheven.53 Ook zijn in 2007 en 2016 nog wijzigingen doorgevoerd die betrekking hebben op het voor een deelneming opgeofferde bedrag. Het belang van regels rond de bepaling van het opgeofferd bedrag voor een deelneming komt aan de orde in paragraaf 2.4.3.

Naast genoemde wijzigingen zijn vanuit de wetenschap regelmatig uiteenlopende

aanbevelingen gedaan met betrekking tot de LVR. Deze aanbevelingen variëren van inperken tot uitbreiden en passeren in paragraaf 2.4.3 deels de revue. Momenteel ligt de LVR zwaar onder vuur vanwege de berichtgevingen rond Shell en andere MNO’s die door toepassing van de LVR nauwelijks of geen winstbelasting betalen in Nederland. Die berichtgevingen hebben geleid tot kritische vragen en een initiatiefwetsvoorstel ter versobering van de LVR vanuit de oppositie. In 2019 heeft het kabinet aangegeven voornemens te zijn de LVR aan te passen en de wijzigingen per 2021 in te laten gaan. In paragraaf 2.5 van dit hoofdstuk wordt hierop verder ingegaan.

2.4.2 Doel en strekking

In vorige paragrafen is benoemd dat de Wet VPB 1969 zelfstandige lichamen in beginsel belast over de totaalwinst en dat de DVS economisch dubbele heffing voorkomt in deelnemingsverhoudingen. Daardoor worden winsten doorgaans éénmaal belast en komen verliezen éénmaal in aftrek. Winsten en verliezen worden bij het lichaam zelf in de heffing betrokken en verliezen dienen bij het lichaam zelf, voor zover mogelijk, achterwaarts of voorwaarts verrekend te worden. Indien een moedermaatschappij overgaat tot het liquideren van een dochtermaatschappij is het aannemelijk dat bij die

dochtermaatschappij verliezen aanwezig zijn die de dochtermaatschappij niet meer kan verrekenen. In

52 Kamerstukken II 2005/06, 30572, 3, p. 7 (MvT). 53 Kamerstukken II 2005/06, 30572, 3, p. 7 (MvT).

(20)

19 die gevallen biedt de Wet VPB 1969 (deels) een oplossing in artikel 13d en 13e. Artikel 13d lid 1 luidt:

De deelnemingsvrijstelling vindt geen toepassing ten aanzien van een verlies op een deelneming dat tot uitdrukking komt nadat het lichaam waarin de belastingplichtige deelneemt is ontbonden

(liquidatieverlies).

Niet het verlies van de betreffende deelneming wordt bij de moedermaatschappij (naar rato) in aftrek gebracht, maar het verlies van de moedermaatschappij op haar ontbonden deelneming. Op die manier wordt (deels) tegemoet gekomen aan de regel dat verliezen binnen concern éénmaal ergens in aftrek gebracht kunnen worden. Het verlies dat in aftrek gebracht kan worden bij de moedermaatschappij is niet gelijk aan het onverrekend gebleven verlies van de dochtermaatschappij. Dit wordt geïllustreerd met onderstaand eenvoudig voorbeeld:

Uit dit voorbeeld blijkt dat € 1.500.000 aan verliezen definitief onverrekend is gebleven bij D BV en dat een liquidatieverlies ter grootte van € 1.250.000 verrekend wordt bij M BV. Het verschil van €250.000 valt tussen wal en schip en wordt binnen concern niet meer opgevist. Er is dan ook door meerdere auteurs aangegeven dat de huidige LVR om die reden niet ver genoeg gaat.54 Anderzijds is het ook mogelijk dat het verlies op de deelneming dat bij de moedermaatschappij in aftrek kan worden

54 Van Dieren & Van Lindonk, WFR 2005/1589.

M BV richt in 2015 haar dochtermaatschappij D BV op. Het opgeofferd bedrag voor de deelneming bedraagt € 1.250.000 (€ 1.000.000 vanwege gestort aandelenkapitaal en € 250.000 aan

oprichtingskosten). D BV is zwaar verlieslatend en heeft sinds haar oprichting totaal € 1.500.000 aan verliezen geleden. Bij afwezigheid van enige winst zijn geen van deze verliezen verrekend bij D BV. Sinds 2018 zijn de activiteiten gestaakt en in 2019 is het vermogen van D BV vereffend. De liquidatie-uitkering aan M BV bedraagt nihil. Het liquidatieverlies bij M BV is het voor D BV opgeofferde bedrag minus de liquidatie-uitkering inzake D BV aan M BV en bedraagt € 1.250.000. Indien M BV in 2019 € 3.250.000 winst maakt wordt het liquidatieverlies daarop in mindering gebracht en resteert een belastbare winst van € 2.000.000.

(21)

20 gebracht groter is dan het onverrekend gebleven verlies bij de geliquideerde dochtermaatschappij. Dit blijkt uit een zaak waarbij belastingplichtige een liquidatieverlies ter grootte van € 202.687.308 in mindering mocht brengen bij de berekening van haar belastbaar bedrag, terwijl de onverrekend gebleven verliezen bij de geliquideerde dochter, die in Ierland gevestigd was € 109.981.275 bedroegen. Rechtbank Den Haag oordeelde in oktober 2019 dat belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat onverrekend gebleven verliezen nergens meer verrekend konden worden en het beginsel dat geen rechtstreeks verband bestaat tussen de grootte van de onverrekend gebleven verliezen en het in aanmerking te nemen liquidatieverlies onverkort blijft bestaan.55 Dit volgt uit de forfaitaire wijze waarop het verlies op de deelneming moet worden vastgesteld conform de Wet VPB 1969. Hierop en op de verdere werking van de LVR wordt in de volgende paragraaf dieper ingegaan.

2.4.3 De omvang van het liquidatieverlies, voorwaarden en antimisbruikbepalingen

Het vervolg van art. 13d en art. 13e bepaalt hoe het liquidatieverlies berekend wordt, bevat de regels met betrekking tot het opgeofferde bedrag en stelt overige voorwaarden voor toepassing van de LVR. Voorop staat dat de deelneming geliquideerd wordt. Bij vereffening van het vermogen van de

geliquideerde dochter kan sprake zijn van een liquidatie-uitkering aan de moeder. De omvang van het liquidatieverlies wordt forfaitair berekend en gesteld op het deel van het voor de deelneming

opgeofferde bedrag dat uitgaat boven de liquidatie-uitkeringen.56 Een hoger opgeofferd bedrag en/of lagere liquidatie-uitkeringen resulteren derhalve in een hoger liquidatieverlies. Ter voorkoming van manipulatie van het liquidatieverlies zijn regels en antimisbruikbepalingen opgenomen in de LVR. Zo worden tot het totaal van de liquidatie-uitkeringen ook de door de deelneming uitgekeerde dividenden in het jaar van staking en over de 5 jaren daarvóór gerekend.57 Deze regel voorkomt dat de deelneming leeg getrokken wordt door dividenden uit te keren terwijl al tot liquidatie besloten is. Indien de

geliquideerde deelneming volgens de vennootschappelijke jaarrekening in het zesde tot en met het tiende jaar voorafgaand aan de liquidatie een verlies heeft geleden en in dat betreffende verliesjaar dividend heeft uitgekeerd aan de moedermaatschappij, wordt dat dividend eveneens tot de

55 Rb. Den Haag 31 oktober 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:11878 56 Art. 13d lid 2.

(22)

21 liquidatieuitkeringen gerekend.58 In het opgeofferde bedrag worden naast de verkrijgingsprijs en/of de kapitaalstortingen in de deelneming ook nog opgenomen de kosten die verband houden met de

verwerving van de deelneming en bepaalde verliezen en winsten uit de deelneming die respectievelijk niet aftrekbaar of belast waren.59 Om te voorkomen dat het opgeofferd bedrag opgeblazen wordt door verschuiving van een deelneming of van aandelenpakketten die tot een deelneming gaan behoren binnen concern, stelt art. 13 lid 7 Wet VPB 1969 dat het opgeofferd bedrag gesteld wordt op het oorspronkelijk opgeofferde bedrag. Wanneer de twee grootheden vastgesteld zijn kan het liquidatieverlies berekend worden door de liquidatie-uitkeringen in mindering te brengen op het opgeofferd bedrag. Deze berekeningswijze toont aan dat geen rechtstreeks verband bestaat tussen de onverrekend gebleven verliezen bij de geliquideerde dochter en het bij de moeder in aanmerking te nemen liquidatieverlies.60 De wetgever heeft hier destijds bewust voor gekozen en bij latere

aanpassingen in de Wet VPB 1969 is het ontbreken van een dergelijk verband blijven bestaan.61 De moedermaatschappij neemt het liquidatieverlies op zijn vroegst in aanmerking op het moment dat het vermogen van de geliquideerde dochter is vereffend.62 Daarbij moet wel voldaan zijn aan meerdere voorwaarden. De eerste voorwaarde is dat het onverrekend gebleven verlies van de dochter definitief onverrekenbaar is. Verder moet de onderneming van de geliquideerde dochter geheel gestaakt zijn, of (deels) voortgezet zijn door uitsluitend derden. De voorwaarde dat het

onverrekend gebleven verlies niet elders verrekend kan worden behoeft geen betoog. De voorwaarde dat de onderneming geheel gestaakt moet zijn of uitsluitend door niet verbonden lichamen of personen voortgezet mag worden, is ook ter voorkoming van misbruik van de LVR. Zonder deze bepaling zou een moedermaatschappij de onderneming binnen concern in een ander lichaam kunnen onderbrengen en dan een liquidatieverlies in aanmerking kunnen nemen terwijl de dochter zelf de verliezen had kunnen verrekenen bij voortzetting van de onderneming.

58 Art. 13d lid 3 onderdeel b. 59 Art. 13d lid 2.

60 Rb. Den Haag, 31 oktober 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:11878, onder 14.1 en 14.2. 61 Kamerstukken II 1959/60, 6000, 3, p. 20 en Kamerstukken II 1968/69, 6000, 22, p. 29. 62 Art. 13d lid 11.

(23)

22

2.5 VERGELIJKING MET ANDERE LANDEN

Op verzoek van de door de staatssecretaris van Financiën ingestelde Adviescommissie belastingheffing van multinationals heeft PwC onderzoek verricht om na te gaan hoe Nederland zich op onderdelen van de Vpb verhoudt tot andere landen en de bevindingen gerapporteerd.63 In dit onderzoek zijn 14

landen64 met Nederland vergeleken en is onder andere gerapporteerd over regelingen die vergelijkbaar zijn met de DVS en de LVR.65 Uit de rapportage blijkt dat net als Nederland ook België, Frankrijk, Duitsland, Luxemburg, Spanje, Zweden, het Verenigd koninkrijk en de Verenigde Staten onder (strikte) voorwaarden toestaan liquidatieverliezen in aftrek te brengen. In Oostenrijk wordt verschil gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse deelnemingen. Dividenden en vermogensmutaties met betrekking tot buitenlandse deelnemingen zijn in beginsel vrijgesteld, maar in het jaar van verwerving van de buitenlandse deelneming kan onherroepelijk geopteerd worden voor het belasten van enkel de vermogensmutaties. Liquidatieverliezen gecorrigeerd voor de uitgekeerde dividenden in de vijf jaren voorafgaand aan het jaar waarin de liquidatie is ingezet zijn dan aftrekbaar.66

In Ierland en Japan zijn liquidatieverliezen op deelnemingen die onder de Ierse respectievelijk de Japanse deelnemingsvrijstelling vallen niet aftrekbaar.67 Korea heeft geen deelnemingsvrijstelling voor inkomen met betrekking tot buitenlandse deelnemingen.68 In Singapore zijn inkomsten uit buitenlandse bronnen in beginsel onbelast.69

2.6 DE AANLEIDING VOOR HET INITIATIEFWETSVOORSTEL

In Nederland wordt al geruime tijd via diverse media het beeld geschetst dat MNO’s weinig tot geen belasting betalen terwijl zij wel winst maken in Nederland.70 Met name toen bekend werd dat Shell

63 Rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals, 2020, p. 35.

64 Het betreft Oostenrijk, België, Frankrijk, Duitsland, Ierland, Japan, Korea, Luxemburg, Singapore, Spanje, Zweden, Zwitserland, Het

Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten van Amerika.

65 PwC Rapport, ‘Comparative Analysis on Taxation of Multinationals’, Januari 2020, bijlage bij rapport van de Adviescommissie

belastingheffing van multinationals, 2020.

66 PwC Rapport, ‘Comparative Analysis on Taxation of Multinationals’, Januari 2020, p. 26, bijlage bij rapport van de Adviescommissie

belastingheffing van multinationals, 2020.

67 PwC Rapport, ‘Comparative Analysis on Taxation of Multinationals’, Januari 2020, p. 62, 70, bijlage bij rapport van de

Adviescommissie belastingheffing van multinationals, 2020.

68 PwC Rapport, ‘Comparative Analysis on Taxation of Multinationals’, Januari 2020, p. 62, 77, bijlage bij rapport van de

Adviescommissie belastingheffing van multinationals, 2020.

69 PwC Rapport, ‘Comparative Analysis on Taxation of Multinationals’, Januari 2020, p. 100, bijlage bij rapport van de

Adviescommissie belastingheffing van multinationals, 2020.

(24)

23 vanwege de LVR geen belasting betaalt in Nederland en daarna duidelijk werd dat ook andere

bekende MNO’s gebruik maken van de LVR is de discussie rond de MNOs’s opgelaaid.71 De LVR stelt deze MNO’s onder voorwaarden in staat verliezen op buitenlandse deelnemingen op het door hen gewenste tijdstip ten laste van de winstgrondslag te brengen waardoor de fiscus miljoenen misloopt. Aangenomen wordt dat MNO’s via de LVR buitenlandse verliezen importeren en daarmee de

Nederlandse winstgrondslag uithollen. Deze gang van zaken is lastig uit te leggen aan de burger en het binnenlandse MKB die wel jaarlijks hun portie bijdragen aan de Nederlandse schatkist en komt het vertrouwen in de overheid als wetgever natuurlijk niet ten goede. Om het tij te keren is vanuit de oppositie toen het initiatiefwetsvoorstel ter versobering van de liquidatie- en stakingsverliesregeling aan de staatssecretaris ter consultatie aangeboden.

2.7 SUBCONCLUSIE

In dit hoofdstuk wordt de eerste deelvraag behandeld:

Wat is de aanleiding geweest voor het initiatiefwetsvoorstel ter versobering van de liquidatie- en stakingsverliesregeling?

In Nederland wordt via de Wet Vpb 1969 winstbelasting geheven van zelfstandige lichamen. Hierbij is voor binnenlands belastingplichtigen de wereldwinst object van heffing. In beginsel wordt belasting geheven over de totaalwinst waarbij de heffing jaarlijks plaatsvindt over de jaarwinst. De economische werking van de Vpb voorkomt dubbele belastingheffing onder andere via de DVS. De wijze waarop de DVS juridische vormgegeven is maakt de DVS tot een ruime regeling. Indien aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan vallen ook winsten en verliezen op vennootschappen waarin wordt deelgenomen onder de DVS. Daardoor zijn deze winsten en verliezen geen onderdeel van de

belastinggrondslag. Toepassing van de LVR leidt tot een asymmetrische werking van de DVS omdat deze het binnenlands belastingplichtigen onder voorwaarden wel mogelijk maakt verliezen (naar rato)

71 NOS Nieuws, ‘GL, SP en PvdA willen belastingontwijking Shell aanpakken’, 16 april 2019, ANP, 16 april 2019, ‘GroenLinks wil

belastingontwijking door multinationals aanpakken – initiatiefwet krijgt steun van SP, PvdA, D66 en ChristenUnie’,

www.businessinsider.nl/groenlinks-belastingontwijking-multinationals/, NOS Nieuws, ‘Shell betaalt geen winstbelasting in Nederland’, 21 mei 2019, BNR, ‘Multinationals gaan winstbelasting betalen’, 11 september 2019.

(25)

24 op (klein)dochtervennootschappen in aftrek te brengen. Ook andere landen hebben vergelijkbare fiscale regelingen. Via de media is geuit dat Shell door toepassing van de LVR in Nederland geen vennootschapsbelasting betaalt. Daarbij wordt aangegeven dat bepaalde MNO’s via de LVR

buitenlandse verliezen importeren ten laste van de Nederlandse grondslag. Deze gang van zaken heeft het maatschappelijk ongenoegen rond de belastingafdracht van MNO’s enorm doen toenemen en geleid tot aanbieding van het initiatiefwetsvoorstel ter versobering van de LVR. Het

initiatiefwetsvoorstel is ter consultatie gepubliceerd en naar aanleiding daarvan is een definitieve versie verschenen. In het volgende hoofdstuk wordt daar uitgebreid op ingegaan.

(26)

25

3.

INITIATIEFWETSVOORSTEL

LIQUIDATIEVERLIESREGELING

3.1 INLEIDING

In april 2019 is een voorstel ter aanpassing van de liquidatie en-stakingsverliesregeling in de

vennootschapsbelasting ter consultatie gepubliceerd en in oktober 2019 is de definitieve versie van het voorstel verschenen. In de MvT wordt gemeld dat het doel van het initiatiefwetsvoorstel is een dam op te werpen tegen de grondslaguitholling door de aftrek van buitenlandse verliezen.72 In dit hoofdstuk wordt deelvraag 2 behandeld:

Welke maatregelen zijn geformuleerd in het initiatiefwetsvoorstel om de liquidatieverliesregeling te versoberen en hoe is daarop gereageerd?

3.2 HET EERSTE INITIATIEFWETSVOORSTEL 3.2.1 Algemeen

Het eerste initiatiefwetsvoorstel bevat voorstellen waarbij art. 13d Wet VPB 1969 wordt uitgebreid met meerdere leden om de toepassing van de LVR voor buitenlandse deelnemingen buiten de EU/EER in te perken.73 Deze inperkingen worden in de volgende subparagrafen behandeld. Samengevat kan een belastingplichtige een liquidatieverlies in aftrek brengen indien belastingplichtige cumulatief voldoet aan twee voorwaarden: 1. belastingplichtige heeft een kwalificerend belang in de deelneming; en 2. de deelneming is gevestigd in een EU/EER-land.74 Het liquidatieverlies wordt dan in aanmerking genomen voor zover het verlies is toe te rekenen aan de periode waarin ononderbroken tot aan het moment direct voorafgaand aan de voltooiing van de vereffening aan deze voorwaarden is voldaan en de vereffening binnen de gestelde termijn afgerond is.

Ter bevordering van de uitvoerbaarheid van de voorgestelde regeling voor de Belastingdienst

72 MvT, Voorstel van wet aanpassing liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting, ter consultatie 16 april 2019, p.

2.

73 Voorstel van wet aanpassing liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting, ter consultatie 16 april 2019. 74 MvT, Voorstel van wet aanpassing liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting, ter consultatie 16 april 2019, p.

(27)

26 en het bedrijfsleven wordt geopperd een drempelbedrag van € 1 miljoen in te voeren.75 Behoudens de temporele beperking zijn alle liquidatieverliezen tot dit bedrag aftrekbaar, ook die zien op

deelnemingen van buiten de EU/EER. Bij de keuze voor het bedrag van € 1 miljoen wordt aangegeven dat dergelijke drempels niet ongebruikelijk zijn in de Wet VPB 1969 en de drempel binnen de

generieke rente aftrekbeperking van art. 15b van deze wet als voorbeeld genoemd.

3.2.2 De inperking van de materiële reikwijdte

Om de toegang tot de LVR in te perken is voorgesteld moedervennootschappen met een kwalificerend belang in een dochtermaatschappij onder voorwaarden toe te staan liquidatieverliezen in aftrek te brengen. Een moedermaatschappij heeft een kwalificerend belang wanneer zij meer dan 25% van de aandelen houdt of wanneer aannemelijk gemaakt wordt dat de moeder zodanige invloed kan

uitoefenen dat zij in wezen de activiteiten van de dochter bepaalt.76 Waar nu een belangeneis van minimaal 5% geldt voor toepassing van de DVS en daarmee van de LVR zal deze dus aanzienlijk opgehoogd worden bij inwerkingtreding van het voorstel. Deze materiële beperking is mede

ingegeven door de verkeersvrijheden binnen de Europese wet en -regelgeving waar het vrij verkeer van kapitaal, in tegenstelling tot de vrijheid van vestiging, ook jegens derde landen geldt.77 Door de 25%-eis in te stellen in combinatie met de geografische beperking wordt beoogd, behoudens een franchise van € 1 miljoen, de reikwijdte van de LVR te beperken tot deelnemingen in

dochtervennootschappen die in Nederland of in andere EU/EER staten gevestigd zijn.78

3.2.3 De inperking van de geografische reikwijdte

Naast de materiële beperking bevat het voorstel een beperking van de geografische reikwijdte van de LVR. Om in aanmerking te komen voor de aftrek van liquidatieverliezen moet de geliquideerde dochter gevestigd zijn in Nederland, een ander EU-land of in een staat in de EER. Deze beperking is gebaseerd op het sterk territoriale karakter van de Vpb waarbij met name in Nederland gemaakte winsten belast worden. In de MvT wordt gesteld dat de huidige LVR een inbreuk is op het territoriale

75 Voorstel van wet aanpassing liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting, ter consultatie 16 april 2019, art. 13d

lid 17.

76 Voorstel van wet aanpassing liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting, 16 april 2019, art. 13d lid 18

onderdeel a.

77 MvT, Voorstel van wet aanpassing liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting, 16 april 2019, p. 6. 78 MvT, Voorstel van wet aanpassing liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting, 16 april 2019, p. 4.

(28)

27 karakter door aftrek van verliezen toe te staan op deelnemingen in dochtervennootschappen die

gevestigd zijn in het buitenland.79 Voor zover een liquidatieverlies op een tussenhoudster in de EU/EER betrekking heeft op een voorheen gehouden deelneming in een in een derde land gevestigde vennootschap is dat verlies niet aftrekbaar. Ook liquidatieverliezen op een EU/EER-deelneming die gehouden wordt via een tussenhoudster in een derde land zijn van aftrek uitgesloten.80 Een inperking tot toepassing van de LVR voor alleen deelnemingen van in Nederland gevestigde

dochtermaatschappijen is volgens de initiatiefnemers in strijd met het EU-recht en derhalve niet haalbaar. De territoriale beperking moet uitholling van de Nederlandse winstgrondslag tegengaan door de aftrek van buitenlandse verliezen uit derde landen boven de € 1 miljoen uit te sluiten.

3.2.4 De inperking van de temporele reikwijdte

In het initiatiefwetsvoorstel is aangegeven dat de LVR manipulatiemogelijkheden met betrekking tot het aftrekmoment biedt. Een moedervennootschap kan de voltooiing van de vereffening langdurig uitstellen tot een gunstig moment ten aanzien van het in aanmerking te nemen liquidatieverlies. Dit wijkt af van GKG en staat niet in verhouding tot de mogelijkheden van de voorwaartse

verliesverrekeningstermijn van maximaal 6 jaren in art. 20 lid 2 van de Wet VPB 1969.81 Daarom wordt voorgesteld slechts liquidatieverliezen in aftrek toe te staan in gevallen waarin de vereffening uiterlijk binnen drie jaren na einde van het kalenderjaar waarin de activiteiten zijn gestaakt of het besluit daartoe is genomen, is voltooid. Deze termijn wordt verlengd indien op grond van zakelijke overwegingen de voltooiing later heeft plaatsgevonden. De zakelijke overwegingen dienen daarbij door de belastingplichtige aannemelijk te worden gemaakt.

3.3 PUBLIEKE CONSULTATIE

In de reacties op de publieke consultatie van het voorstel tot wijziging van de LVR voert kritiek de boventoon. VNO NCW geeft aan grote zorgen te hebben vanwege de impact van het voorstel op investeringsbeslissingen van kleine en grote ondernemingen omdat uit de literatuur blijkt dat

79 MvT, Voorstel van wet aanpassing liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting, 16 april 2019, p. 3.

80 Voorstel van wet aanpassing liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting, 16 april 2019, art. 13d lid 15 jo. lid

16 onderdeel b.

(29)

28 ondernemers geen risicovolle investeringen willen doen als de verliezen nergens aftrekbaar zijn.82 VNO NCW merkt ook op dat het behalen van een verlies nooit een doel is en dat het kwalificeren van de LVR als instrument om de belastinggrondslag uit te hollen geen blijk geeft van het begrip

ondernemerschap. VNO NCW verwacht dat de nadelige gevolgen van een lagere economische groei en welvaartsverlies groter zullen zijn dan de extra belastingopbrengsten die een versobering van de LVR op korte termijn met zich meebrengt. VNO NCW maakt een internationale vergelijking en noemt het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Spanje, Italië, België, Luxemburg, Zwitserland en de Verenigde Staten als landen die een regeling kennen soortgelijk aan of zelfs verdergaand dan de LVR.83 Door versobering van de LVR zal een concurrentienadeel ontstaan ten opzichte van ondernemers in die landen.

De NBCC geeft aan dat zij van mening is dat de LVR een belangrijk onderdeel is van de DVS

en misbruik of oneigenlijk gebruik bestreden moet worden.84 Wel vraagt NBCC of dat misbruik of oneigenlijk gebruik geconstateerd is en als dat zo is hoe wijdverbreid dat is, aangezien de

initiatiefnemers van het voorstel zich lijken te beroepen op berichtgeving in Trouw over één belastingplichtige. De NBCC geeft aan dat door de genoemde beperkingen meer winst kan worden belast dan behaald, hetgeen verder afstaat van de economische realiteit en afwijkt van de

internationale trend. Verder mist de NBCC de budgettaire gevolgen in de toelichting op het voorstel en vraagt zij zich ook af of het economisch verstandig is het ondernemen buiten de EU/EER fiscaal minder aantrekkelijk te maken.85 Naar mijn mening worden in bovenvermelde kritiek belangrijke onderwerpen aangesneden. Zo lijkt het mij niet logisch in Nederland, een kleine land met een open economie, investeringen buiten de EU/EER fiscaal minder gunstig te behandelen dan investeringen binnen de EU/EER. En aangezien de initiatiefnemers stellen dat de belastinggrondslag vergaand kan worden uitgehold door toepassing van de LVR is een cijfermatige onderbouwing op zijn plaats. Indien door versobering van de LVR de belastinggrondslag door allerlei neveneffecten niet toe zal nemen en wellicht ook andere belastingopbrengsten (bijvoorbeeld de Omzetbelasting en Inkomstenbelasting) geraakt worden is zo’n maatregel onwenselijk. Bij mij rijst de vraag of de initiatiefnemers hiervoor voldoende oog hebben gehad.

82 Reactie VNO NCW, 16 mei 2019, blad 1. 83 Reactie VNO NCW, 16 mei 2019, blad 8-9. 84 Reactie NBCC, 15 mei 2019, p. 1-2. 85 Reactie NBCC, 15 mei 2019, p. 3.

(30)

29

VNO NCW geeft aan dat de initiatiefwet vooral het MKB zal raken aangezien uit CBS-cijfers

blijkt dat bijna de helft van de buitenlandse dochterondernemingen wordt gehouden door het MKB, waarvan een derde buiten de EU, waarbij de investeringsprojecten grotendeels meer bedragen dan € 1 miljoen.86 Ook de NOB acht een hogere drempel nodig om het MKB te ontzien.87 Redactie V-N geeft aan dat de initiatiefnemers geen oog hebben gehad voor bestaande onevenwichtigheden in de LVR en de maatregelen alleen ten nadele van belastingplichtige uitwerken, waarmee zij de indruk wekken grote MNO’s een hak te willen zetten, ook wordt de LVR nog complexer.88

De NOB geeft aan dat een meetrekregeling gepast zou zijn binnen de materiële beperking en ziet niet in waarom voor de DVS een 5%-belang volstaat, maar voor de LVR een belang van meer dan 25% vereist is.89 Het RB vindt de 25%-grens van de materiële beperking arbitrair en schrijft dat de LVR wellicht vervangen kan worden door een bepaling die verliesoverdracht van een deelneming aan de moedervennootschap mogelijk maakt, gezien de ontwikkelingen rond een nieuwe

concernregeling.90 EJP Belastingadviseurs BV (EJP) stelt een investering in een deelneming gelijk aan een investering in een machine en is van mening dat de LVR een essentieel onderdeel is voor de gelijke behandeling van bedrijfsmiddelen en de fiscale neutraliteit waarborgt voor de gekozen bedrijfsstructuur (activa rechtstreeks houden of via een deelneming).91 EJP ziet dan ook geen

noodzaak voor de belangeneis van meer dan 25%. Daarnaast creëert de materiële beperking de situatie dat belangen van meer dan 5% tot maximaal 25% worden uitgesloten van de aftrek van

liquidatieverliezen, hetgeen volgens EJP onduidelijk en onzekerheid veroorzaakt bij ondernemers.92

De geografische beperking bevreemdt VNO NCW aangezien het economisch afzet- en

groeipotentieel buiten Europa groter is en een kunstmatig hek om de EU de economische groei belemmert.93 De NOB acht de territoriale beperking principieel onjuist omdat deze in strijd is met de basisgedachte van de DVS en daarbinnen de LVR.94 Verder vraagt de NOB of het de bedoeling is dat ook liquidatieverliezen van deelnemingen op de BES-eilanden, Aruba, Sint Maarten en Curaçao in

86 Reactie VNO NCW, 16 mei 2019, blad 5-7. 87 Reactie NOB, 15 mei 2019, p. 4-5.

88 Reactie Redactie Vakstudie Nieuws, 15 mei 2019, p. 7-8. 89 Reactie NOB, 15 mei 2019, p. 3.

90 Reactie RB, 15 mei 2019, p. 3. 91 Reactie EJP, 15 mei 2019, p. 1. 92 Reactie EJP, 15 mei 2019, p. 2.

93 Reactie VNO NCW, 16 mei 2019, blad 8-11. 94 Reactie NOB, 15 mei 2019, p. 2-4.

(31)

30 aftrek worden beperkt.95 Redactie V-N vindt met name de uitsluiting van liquidatieverliezen van deelnemingen in lichamen op de BES-eilanden wrang en acht de motivering van de territoriale beperking niet overtuigend mede vanwege de drempel van € 1 miljoen, die ook voor deze beperking geldt. Ook vraagt Redactie V-N zich af of Zwitserland terecht wordt uitgesloten, aangezien

Zwitserland in een groot aantal overeenkomsten grotendeels gelijkgeschakeld wordt met EU/EER landen.96

Voor de temporele beperking is overwegend begrip getoond. Wel wordt verzocht het criterium

‘geheel of nagenoeg geheel staken van een onderneming’ en de term ‘zakelijke overwegingen’ te definiëren omdat deze criteria mede bepalen of een liquidatieverlies aftrekbaar is.97

3.4 HET DEFINITIEVE INITIATIEFWETSVOORSTEL

Op 2 oktober 2019 is de definitieve versie van de initiatiefwet aangeboden aan de staatssecretaris van Financiën. Naar aanleiding van de reacties op de internetconsultaties en het in mei 2019 gehouden rondetafelgesprek98 is een aantal wijzigingen aangebracht. De drempel is verhoogd naar € 5 miljoen en het kwalificerende belang met betrekking tot de materiële beperking is anders geformuleerd.99 Onder een kwalificerend belang wordt een belang verstaan dat de belastingplichtige al dan niet tezamen met een verbonden lichaam heeft in een lichaam waarmee een zodanige invloed kan worden uitgeoefend op de besluiten van dat lichaam, dat de activiteiten van dat lichaam kunnen worden bepaald. Dat is bijvoorbeeld het geval indien een belang meer dan de helft van de stemrechten vertegenwoordigt of aan een belang bijzondere stemrechten zijn verbonden.100 Verder hangt het van de feiten en

omstandigheden van het geval af of aan het invloedcriterium is voldaan.101 Door deze formulering ontstaat geen spanning met de vrijheid van kapitaal die ook jegens derde landen geldt. Een

liquidatieverlies op een middellijk gehouden kwalificerende deelneming via een lichaam in een derde land wordt niet van aftrek uitgesloten.102

De initiatiefnemers merken nadrukkelijk op dat gebruik van de LVR door het bedrijfsleven niet

95 Reactie NOB, 15 mei 2019, p. 5.

96 Reactie Redactie Vakstudie Nieuws, 15 mei 2019, p. 4. 97 Reactie NOB, 15 mei 2019, p. 6.

98 Dit gesprek heeft plaatsgevonden op initiatief van de Tweede Kamer en had als onderwerp de belastingafdracht van MNO’s.

99 Voorstel van wet aanpassing liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting, 2 oktober 2019, art. 13d lid 18 en lid

19.

100 MvT, Voorstel van wet aanpassing liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting, 2 oktober 2019, p. 3. 101 MvT, Voorstel van wet aanpassing liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting, 2 oktober 2019, p. 15. 102 Voorstel van wet aanpassing liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting, 2 oktober 2019, art. 13d lid 17.

(32)

31 als misbruik of oneigenlijk gebruik moet worden gezien, maar dat het de wetgever vrij staat

grondslaguitholling te beperken indien dit wenselijk wordt geacht en dit het doel is van het voorstel.103 Zij zien geen reden voor overgangsregelingen aangaande latente liquidatieverliezen die beperkt zullen worden door de voorgestelde materiële en geografische beperkingen, omdat dit haaks staat op de wens de reikwijdte van de LVR met ingang van 2021 in te dammen. In reactie op de door redactie V-N en NOB aangegeven onevenwichtigheden in de huidige LVR ten nadele van belastingplichtigen die niet zijn meegenomen in de voorgestelde aanpassingen, merken de initiatiefnemers op dat aan dergelijke aanpassingen haken en ogen zitten waardoor zulke aanpassingen niet voor de hand liggen. Met betrekking tot het vestigingsklimaat wijzen de initiatiefnemers op andere factoren die daarbij een rol spelen en geven aan niet te verwachten dat het vestigingsklimaat van Nederland vanwege deze fiscale maatregel fundamenteel verandert.104 Bevestigd wordt dat de geografische beperking ook ziet op deelnemingen die gevestigd zijn op de BES-eilanden.105

3.5 STANDPUNT VAN HET KABINET

In de brief van 17 september 2019 aan de voorzitter van de Tweede Kamer bij de aanbieding van het Belastingplan 2020 geeft de Staatssecretaris van Financiën aan dat het kabinet fiscale maatregelen wil nemen die een relatie hebben met het Belastingplan 2020.106 Eén van die maatregelen is aanpassing van de liquidatie- en stakingsverliesregeling per 1 januari 2021.107 De staatssecretaris meldt dat het kabinet de lijn van het conceptinitiatiefwetsvoorstel dat op 16 april 2019 ter consultatie is aangeboden omarmt.108 Het kabinet deelt de mening dat de huidige reikwijdte van de LVR op onderdelen te ruim is en is voornemens deze aan te passen zodat verliezen van buiten de EU/EER niet meer in aftrek

gebracht kunnen worden. Ook zal de planbaarheid van de liquidatieverliezen ingeperkt worden. Het kabinet is blij met de door de initiatiefnemers geleverde inspanningen en geeft aan het

conceptinitiatiefwetsvoorstel zoveel mogelijk als uitgangspunt te nemen.

In hoeverre het kabinet werkelijk de LVR zal aanpassen moet nog blijken. In het rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals wordt aangegeven dat de voorgestelde

103 MvT, Voorstel van wet aanpassing liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting, 2 oktober 2019, p. 10. 104 MvT, Voorstel van wet aanpassing liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting, 2 oktober 2019, p. 12. 105 MvT, Voorstel van wet aanpassing liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting, 2 oktober 2019, p. 13. 106 Kamerstukken II 2019/20, 35302, 6, p. 5.

107 Kamerstukken II 2019/20, 35302, 3, p. 6. 108 Kamerstukken II 2019/20, 35302, 6, p. 6.

(33)

32 beperking van de LVR Nederland minder aantrekkelijk maakt voor hoofdkantoren.109 In het rapport wordt een alternatieve aanpassing voor de LVR genoemd (Maatregel C.3). Daarin wordt met

betrekking tot de LVR voorgesteld liquidatieverliezen in aftrek toe te staan tot maximaal 50% van de belastbare winst in combinatie met een onbeperkte voortwentelingstermijn, waardoor wordt

bijgedragen aan een ondergrens in de Vpb.110 Omdat de Adviescommissie gevraagd is bij de inventarisatie van grondslagverbredende maatregelen oog te hebben voor het behoud van

hoofdkantooractiviteiten in Nederland, zou het mij niet verbazen als het kabinet uiteindelijk de LVR minder vergaand aanpast dan het definitieve voorstel van de initiatiefnemers. Unilever heeft

aangegeven het hoofdkantoor in Nederland te willen sluiten en ook bij Shell ligt deze optie op tafel.111 Dat hierbij fiscale redenen een rol spelen is niet uitgesloten.

3.6 REACTIES OP HET INITIATIEFWETSVOORSTEL

Naar aanleiding van het eerste initiatiefwetsvoorstel is gereageerd door Heithuis. Ook hij verwacht dat een hogere drempel dan € 1 miljoen nodig is om het MKB uit de wind te houden en stelt voor

eventueel een hogere fatale grens in te stellen.112 Verder merkt hij op dat de LVR nu onevenwichtig uitpakt aangezien winsten vanwege de DVS onbelast zijn. Anderzijds geeft hij aan dat Nederland als klein land met een open economie afhankelijk is van internationaal opererende bedrijven en daarbij horen risico’s die tot verliezen kunnen leiden. Daarbij past een fiscale facilitering, maar ook kan hij zich een regeling voorstellen waarbij ‘overall’ voor non-EU/EER-deelnemingen geldt dat een

liquidatieverlies eerst in aftrek kan worden gebracht voor zover na saldering met positieve voordelen uit alle non-EU/EER-deelnemingen een negatief bedrag resteert.113 Daarnaast merkt hij op dat vanwege het vereiste kwalificerende belang de voorgestelde LVR in zuiver nationale verhoudingen een substantiële achteruitgang betekent ten opzichte van de huidige.

Heithuis kan zich geheel vinden in de temporele beperking aangezien met deze aanpassing een ongelijkheid ten opzichte van de aftrekmogelijkheden van stakingsverliezen van buitenlandse vaste

109

Rapport van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals, 2020, p. 104-105.

110 Binnen de Adviescommissie bestaat overigens geen consensus over de wenselijkheid van deze compenserende maatregel. 111 Financieel Dagblad, 11 juni 2020, ‘Unilever wordt volledig Brits’, Financieel Dagblad, 4 juli 2020, ‘Shell denkt na over verhuizing

hoofdkantoor’.

112 Heithuis, WFR 2019/155, p. 1/5. 113 Heithuis, WFR 2019/155, p. 2/5.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[107] Ook hier is de aanbeveling dat mediator en partijen in afwachting van de aanpassingen van het SGOA-reglement zelf in de mediationovereenkomst kunnen bepalen dat

Hoewel deze route een aantal bruikbare DNA-volgordes heeft opgeleverd, die uiteindelijk ook gebruikt zijn voor de Hydrochip, staat de hoeveelheid werk die hiervoor verricht

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

We hebben de lijsttrekkers in de drie gemeenten gevraagd wat men in het algemeen van de aandacht van lokale en regionale media voor de verkiezingscampagne vond en vervolgens hoe

Een nadere analyse waarin naast de in de vorige regressieanalyse genoemde controlevariabelen ook alle individuele campagne-elementen zijn meegenomen, laat zien dat

Anders gezegd, gekeken wordt welke trends er kunnen worden onderscheiden als het gaat om de maatschappelijke waardering voor privacy in relatie tot andere belangen

Wat was de weerslag hiervan op de tewerkstelling van het bedrijf in Vlaanderen (uitgedrukt in voltijdse equivalenten). Heeft u tijdens dit werkingsjaar een beroep gedaan

In de wetsgeschiedenis van de Omgevingswet is weinig aandacht voor de vraag of ook een aanvraag kan worden ingediend voor een wijziging van het omgevingsplan.. Artikel 3.9 Wro