• No results found

Wat zeggen wij over onze ‘participatie’? : Een kwalitatieve studie over jongeren nadat zij de residentiële jeugdhulp verlaten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wat zeggen wij over onze ‘participatie’? : Een kwalitatieve studie over jongeren nadat zij de residentiële jeugdhulp verlaten"

Copied!
39
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wat zeggen wij over onze ‘participatie’?

Een kwalitatieve studie over jongeren nadat zij de residentiële jeugdhulp verlaten

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam

M.E. Hein 12311936 Eerste beoordelaar: Dr. K. Jurrius Tweede beoordelaar: Dr. F.B. van Rooij Amsterdam, juli, 2019

(2)

Abstract

Youngsters in residential care often have complicated problems to deal with. They stay for a longer period in such an institution. When they leave the institution it becomes obvious that they encounter several complications. These youngsters run a greater risk of social exclusion and are not sufficiently prepared to an independent life. Therefore this research focused on the question how these young people participate in the society. The main question for this study was: How do the youngster with a background in residential care cope with participation and which factors do they feel as encouraging and which as disturbing? This question was tried to be answered by qualitative research through coding the telephone calls and interviews. Eight youngsters (between 16 and 23 years old) were willing to participate. Their focus was to get as soon as possible to a "normal life". Disturbing circumstances they felt were mainly their home situation, specially the use of drugs and lack of support. They also indicated that there was back up from the family, but also that they were more independent now then before they had lived in residential care. The results of the inquiry are difficult to interpret due to the fact that the data is coded by one person, however the research gives a clear indication of the perspective of these youngsters. It is recommended to further research and map the

problematic home situation of these youngsters and also to involve them in the daily practise. They are quite capable to indicate what kind of support they need.

(3)

Inleiding

In Nederland ontvangen ongeveer 340 duizend jongeren jeugdhulp (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2018b). Hiervan hebben rond de 37 duizend jongeren jeugdhulp met verblijf, dit betekent dat de jongere niet thuis woont maar elders en daar ook jeugdhulp ontvangt (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2018b). Daarvan zijn 2150 jongeren gesloten geplaatst. Gesloten plaatsing is volgens de Jeugdwet van 2015 mogelijk met een machtiging gesloten jeugdzorg of door middel van een machtiging Wet Bijzondere Opname Psychiatrische Ziekenhuizen (BOPZ).

Cijfers van voor en na 2015 zijn moeilijk met elkaar te vergelijken, door de Jeugdwet is er namelijk een stelselwijziging geweest. Om te analyseren in hoeverre er een stijging of daling heeft plaatsgevonden van het aantal jongeren in een residentiële instelling is daarom lastig. Wel is er steeds meer kritiek op de residentiële jeugdzorg, zo is er geen overduidelijk bewijs dat een plaatsing in een residentiële instelling op lange termijn voordelen heeft (Little, Kohm, & Thompson, 2005; Nederlands Jeugdinstituut, 2013). Daarnaast legt de Jeugdwet van 2015 expliciet de nadruk op preventie en vroegsignalering van problemen (Nederlands

Jeugdinstituut, 2018). Dit heeft als consequentie dat er een voorkeur gegeven wordt aan meer ambulantere hulp. Daarnaast wordt er in deze wet uit gegaan van het versterken van eigen kracht van het gezin en sociale omgeving.

In 2008 is in Nederland een nieuw systeem gekomen voor jongeren die bescherming nodig hebben (Bramsen, Kuiper, Willemse, & Cardol, 2018; Höfte, Van der Helm, & Stams, 2012). Jongeren kunnen middels dit systeem voor zichzelf of voor anderen in bescherming worden genomen. Dit nieuwe systeem wordt JeugdzorgPlus genoemd (Van Dam, Nijhof, Scholte, & Veerman, 2010). Enkele voorbeelden hiervan zijn slachtoffers van loverboys, jongeren met ernstige gedragsproblematiek en radicaliserende jongeren. Jeugdzorgplus valt

(4)

binnen de residentiële jeugdhulp aangezien de jongeren hier verblijven en jeugdhulp ontvangen.

Wanneer jongeren in een residentiële jeugdhulpinstelling worden geplaatst, wordt dit veelal gezien als een laatste optie (Frensch & Cameron, 2002). Jongeren komen in een

justitiële jeugdinrichting wanneer opvang en behandeling onmisbaar is volgens de rechter, dit is in het kader van een straf of een maatregel (Stevens et al., 2009). De jeugdhulp is niet meer mogelijk in de thuissituatie waardoor er gekozen wordt voor een residentiële instelling. Deze plaatsingen kunnen variëren in de mate van geslotenheid van de instelling (Huefner, James, Ringle, Thompson, & Daly, 2010). De variatie in geslotenheid is veelal afhankelijk van de ernst van problematiek van de jongere (Huefner et al., 2010). Doordat er in de praktijk veel wachtlijsten zijn bij instellingen, gaat dit waarschijnlijk niet altijd op.

De groep jongeren in de residentiële instelling is kwetsbaar (Richtlijnen jeugdhulp, 2017). Deze jongeren hebben veelal complexe (gedrags-)problematiek (Gallagher & Green, 2012; Refaeli, Benbenishty, & Eliel-Gev, 2013). Ze komen vaak uit multiprobleemgezinnen waar instabiele relaties zijn, misbruik plaatsvindt en verschillende conflicten voorkomen (Bramsen et al., 2018; Dresen et al., 2017; Nijhof, 2011). Jongeren verblijven meestal een langere tijd in de (forensische) residentiële instelling, hierdoor vindt een groot deel van hun ontwikkeling plaats in de instelling (Bramsen et al., 2018; Goodkind, Schelbe, & Shook, 2011; Rauktis, Fusco, Cahalane, Bennett, & Reinhart, 2011). Zo zijn er bijvoorbeeld rond de 440 jongeren in Nederland die 4 jaar of langer in een residentiële instelling verblijven (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2018a).

De problematiek waar de jongeren in de residentiële jeugdhulp mee te maken hebben is complex (Gallagher & Green, 2012; Refaeli et al., 2013). Uit onderzoeken komen

verschillende cijfers naar voren over de problematiek, daarom zijn de volgende cijfers slechts om een beeld te schetsen van de residentiële jeugdhulp. Uit eerder onderzoek komt naar voren

(5)

dat jongeren 14 tot 57 procent van de jongeren in de residentiële jeugdhulp emotionele problemen hebben (Leloux-Opmeer, Kuiper, Swaab, & Scholte, 2016). Ook heeft 34 tot 63 procent van de jongeren in de residentiële instelling gedragsproblemen. Wanneer er gekeken wordt naar de thuissituatie komt naar voren dat er hoge cijfers zijn voor de psychische problematiek bij de ouders en in veel gevallen is er ook sprake van een laag inkomen of armoede (Leloux-Opmeer et al., 2016). Wat vaak wel overeenkomt in verschillende onderzoeken, is dat meisjes meer problemen ervaren dan jongens (Handwerk et al., 2006; Weis, Whitemarsh, & Wilson, 2005). Zo ervaren meisjes meer internaliserende problematiek en hebben jongens en meisjes ongeveer in dezelfde mate externaliserende problematiek (Handwerk et al., 2006; Weis et al., 2005).

Volgens de Jeugdwet uit 2015 stopt de jeugdhulp voor jongeren meestal wanneer zij de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt. In enkele gevallen kan de jeugdhulp worden verlengd tot de leeftijd van 23 jaar. Dit wordt gedaan wanneer de jongere niet klaar is om zelfstandig te leven (Bruning, Liefaard, Limbeek, & Bahlmann, 2016; Goodkind et al., 2011; Richtlijnen jeugdhulp, 2017). Onderzoek laat zien dat jongeren moeilijkheden ondervinden wanneer zij de residentiële jeugdhulpverlening verlaten (Mendes & Snow, 2014). Jongeren hebben een groter risico om jong vader of moeder te worden, hebben een lagere opleiding en hebben minder vaak een eigen woonplek (Stein, 2006). Er is voor deze jongeren een groter risico op sociale exclusie (Stein, 2006). Deze sociale exclusie is niet bevorderend voor de participatie van de jongeren in de maatschappij.

Er zijn verschillende factoren die het moeilijk maken voor de jongeren om zelfstandig te leven nadat zij de residentiële jeugdhulp hebben verlaten (Bramsen et al., 2018). Zo moeten deze jongeren eerder zelfstandig leven dan jongeren die niet in een residentiële instelling verblijven en krijgen ze te maken met een grote mate van verantwoordelijkheid (Refaeli et al., 2013). Zij moeten dikwijls op een jongere leeftijd hiermee om kunnen gaan dan jongeren die

(6)

niet in een residentiële instelling hebben gewoond (Cashmore & Paxman, 2006; Dickens, 2018; Wade, 2008).

Onderzoek laat zien dat jongeren die niet in een residentiële instelling hebben gewoond vaker kunnen terugvallen op hun familie en meer emotionele en materiële support krijgen (Höjer & Sjöblom, 2011). Jongeren in de residentiële instelling ontvangen minder sociale steun terwijl zij wel eerder zelfstandig moeten leven, dit is overeenkomstig met eerder onderzoek van Collins (2001) Jongeren die in een residentiële instelling hebben gewoond, hebben in vergelijking met jongeren die hier niet hebben gewoond slechtere uitkomsten (Dickens, 2018; Refaeli et al., 2013). Hier moet echter wel een kanttekening bij geplaatst worden met betrekking tot oorzaak en gevolg. Jongeren die niet in een residentiële instelling hebben gewoond, hebben lichtere problematiek en hebben mogelijk daarom betere

uitkomsten.

Jongeren geven zelf aan dat het wonen in een residentiële instelling hen onvoldoende voorbereidt op een zelfstandig leven (Polvere, 2011; Polvere, 2014). Ze zijn vaak nog niet klaar om zelfstandig te leven (Refaeli et al., 2013). Wanneer er gekeken wordt naar gedwongen gesloten plaatsing en het aantal plaatsingen in een instelling heeft dit een

negatieve invloed op de ontwikkeling van de autonomie van de jongere (Southwell & Fraser, 2010). Jongeren willen juist zelf autonomie en controle over hun eigen leven (Southwell & Fraser, 2010). Mogelijk ervaren jongeren te weinig autonomie aangezien ze niet kunnen deelnemen aan de maatschappij.

Jongeren die uit een residentiële instelling komen, staan voor de uitdaging om hun participatie in de samenleving weer opnieuw vorm te geven. Participatie is een begrip dat op verschillende manieren kan worden opgevat (Jager-Vreugdenhil, 2011; Van Bijleveld, Dedding, & Bunders-Aelen, 2014). Er worden verschillende betekenissen toegekend aan

(7)

participatie en daarbij wordt het begrip in verschillende contexten gebruikt (Hemrica & Heyting, 2004; Jager-Vreugdenhil, 2011).

Jager-Vreugdenhil (2011) onderscheidt vijf typen participatie. Er worden twee typen participatie in dit onderzoek meegenomen. Het onderzoek richt zich onder andere op de maatschappelijke participatie van jongeren. Maatschappelijke participatie richt zich op de formele de instituties, onder andere het volgen van een opleiding of werken

(Jager-Vreugdenhil, 2011). Daarnaast wordt er ook gekeken naar de sociale participatie. Sociale participatie houdt in dat jongeren deelnemen aan sociale informele netwerken (Jager-Vreugdenhil, 2011). Sociale participatie is bijvoorbeeld het op bezoek gaan bij familie, vrienden en buren.

Er is al veel onderzoek gedaan naar het participeren van jongeren in beslissingen en in het participeren in een instelling, echter minder naar maatschappelijke en sociale participatie nadat zij een residentiële instelling hebben verlaten (Bramsen et al., 2018; Jager-Vreugdenhil, 2011; Ten Brummelaar, Harder, Kalverboer, Post, & Knorth, 2018; Van Bijleveld, Dedding, & Bunders‐Aelen, 2015). Het participeren van jongeren in de jeugdhulp wordt als belangrijk ervaren, toch zijn hier nog wel moeilijkheden mee (McCarthy, 2016; Ten Brummelaar et al., 2018). Een algemeen beeld in onderzoek lijkt dat jongeren weinig kunnen participeren, zowel het nemen van beslissingen als het daadwerkelijk meedoen in de maatschappij (Bramsen et al., 2018; Fudge Schormans & Rook, 2008; Ten Brummelaar et al., 2018; Van Bijleveld et al., 2015). Er heerst een bepaalde spanning tussen het recht om te participeren en de jeugdhulp die jongeren hebben ontvangen (Bell, 2011). Jongeren zouden wel graag willen participeren, maar het is niet altijd mogelijk (Fudge Schormans & Rook, 2008). Dit kan te maken hebben met de complexe problematiek of financiële problemen (Brown et al., 2011; Department of Children and Youth Affairs, 2011; Fudge Schormans & Rook, 2008).

(8)

Dit onderzoek richt zich op jongeren die de residentiële jeugdhulp hebben verlaten. Er wordt specifiek gekeken naar de maatschappelijke en sociale participatie aangezien hier minder onderzoek naar gedaan is (Bramsen et al., 2018; Hemrica & Heyting, 2004; Jager-Vreugdenhil, 2011; Ten Brummelaar et al., 2018; Van Bijleveld et al., 2015). De hoofdvraag is daarom: ‘Hoe geven jongeren die de residentiële zorg hebben verlaten hun

maatschappelijke en sociale participatie vorm en welke bevorderende en belemmerende factoren ervaren zij hierbij?’ Om deze hoofdvraag te beantwoorden zijn er een drietal deelvragen:

1) Hoe kan het begrip maatschappelijke en sociale participatie vanuit het perspectief van jongeren die uitstromen uit een residentiele instelling worden geoperationaliseerd? 2) Welke verwachtingen hebben jongeren over hun eigen maatschappelijke en sociale

participatie op het moment van het verlaten van de instelling?

3) Welke knelpunten en kansen komen zij tegen in de periode na het verlaten van de instelling bij het vormgeven van die maatschappelijke en sociale participatie? Het is belangrijk om een kwalitatief onderzoek uit te voeren om de behoeftes van de jongeren over participatie in kaart te brengen (Kaufman et al., 2006). Door middel van kwalitatief onderzoek kan de betekenissen, relaties en processen van de jongeren die de residentiële setting verlaten beter begrepen worden (Kaufman et al., 2006; Mortelmans, 2013). Hierdoor kan kwalitatief onderzoek het beste antwoord geven op de onderzoeksvraag.

Dit kwalitatieve onderzoek richt zich specifiek op de jongeren die de residentiële setting verlaten. Er wordt onderzoek gedaan naar de maatschappelijke en sociale participatie van jongeren. Het aanvullen van de literatuur over maatschappelijke en sociale participatie, met behulp van de stem van de jongeren, geeft de wetenschappelijke relevantie van dit onderzoek weer. Naast de wetenschappelijke relevantie, speelt ook de maatschappelijke relevantie een rol in dit onderzoek. Zo geeft bijvoorbeeld het Internationaal Verdrag Rechten van het Kind

(9)

onder andere aan dat jongeren moeten kunnen participeren (art. 12), dat ze het recht hebben op vrijheid van meningsuiting (art. 13) en dat kinderen met een geestelijke of lichamelijke beperking volwaardig kunnen deelnemen aan de maatschappij (art. 23). Ook hebben ze recht op een toereikende levensstandaard die onder andere de maatschappelijke ontwikkeling van het kind stimuleert (art. 27). Daarnaast hebben kinderen recht op rust en vrije tijd, waarbij ze kunnen deelnemen aan spel en recreatieve bezigheden (art. 31). Dit onderzoek doet recht aan de participatie van de jongeren, ze kunnen in dit onderzoek participeren en waar mogelijk de jeugdhulp verbeteren. Er kan uiteindelijk beter aangesloten worden op de jongeren aangezien zij hun ervaringen delen in dit onderzoek.

Methode

Er werd aangesloten bij een lopende studie, deze studie volgde het project: ‘Weg hier en nu’. Het project volgt jongeren die uitstroomden uit een residentiële instelling. Dit project volgt de jongeren een ruime tijd, ongeveer één tot anderhalf jaar. Er wordt nagegaan hoe jongeren hun participatie vormgeven en wat voor belemmerende en positieve factoren zij daarbij ervaren (Hornby, 2017).

Er werd gebruik gemaakt van kwalitatief onderzoek, hierdoor werd geprobeerd meer inzicht te geven in de groep jongeren die de residentiële jeugdhulp hebben verlaten

(Mortelmans, 2013). Kwalitatief onderzoek gaf de gedachten en behoeften weer van de jongeren over hun maatschappelijke en sociale participatie (Kaufman et al., 2006). Een belangrijke reden om te kiezen voor kwalitatief onderzoek was om de perceptie van de jongeren goed in kaart te brengen.

Het design van de studie was een multiple case study (Mortelmans, 2013; Yin, 2014). Een multiple case study gaf voor dit onderzoek meer informatie dan een single case study (Mortelmans, 2013). Hierdoor kon onder andere gekeken worden of er dataverzadiging was.

(10)

Daarnaast was er gekozen voor een multiple case study om een grotere en diversere groep jongeren te onderzoeken. Dit gaf meer informatie voor de onderzoeksvraag dan een single case study waardoor dit onderzoek betrouwbaarder was.

In deze studie werd gedeeltelijk uitgegaan van een replicatielogica, ook wel

theoretische of analytische generalisatie genoemd (Mortelmans, 2013; Yin, 2014). Verwacht werd dat niet elke casus de data repliceert. Er werd vooral gekeken naar verschillen en

overeenkomsten in de data. Hierdoor hielp elke case om de verschillende richtingen in kaart te brengen (Mortelmans, 2013). Uiteindelijk werd er één overkoepelend antwoord gegeven op de hoofdvraag en deelvragen.

Uit het gevolgde project werden acht jongeren van 16-23 jaar gevolgd die tussen januari en april van 2018 uitstroomden uit een JeugdzorgPlus instelling of een justitiële jeugdinrichting in Flevoland en Utrecht (Hornby, 2017). Er waren vier jongens en vier meiden. Deze jongeren hadden in verschillende instellingen gezeten. Jongeren kwamen uit een residentiële behandelgroep, Jeugdzorgplus en open instellingen, daarnaast waren er twee jongeren uit een justitiële jeugdinrichting (JJI). Deze jongeren hadden minimaal zes maanden in de residentiële instelling verbleven (Hornby, 2017).

De jongeren ontvingen een onkostenvergoeding voor de tijd die zij in het onderzoek hadden gestopt (Hornby, 2017). Daarnaast werd alle informatie vertrouwelijke en anoniem behandeld. De data kon niet worden gelinkt aan de jongere bij het publiceren.

De jongeren werden eens in de drie maanden geïnterviewd, dit was een diepte interview (Hornby, 2017; Mortelmans, 2013). Deze interviews duurden ongeveer drie

kwartier, variërend van een half uur tot één uur en een kwartier. Daarnaast was er een keer in de twee weken veelal telefonisch contact. Deze telefoongesprekken duurden gemiddeld een half uur per keer, variërend van twintig minuten tot veertig minuten. Het telefoongesprek ging over de ervaringen van de jongere met betrekking tot hulpverleners en (gemeentelijke)

(11)

instanties (Hornby, 2017). De interviews en de telefoongesprekken werden telkens door dezelfde persoon afgenomen van het project ‘Weg hier en nu’. Hierdoor durfden jongeren meer te vertellen en werd een vertrouwensband opgebouwd. Om al deze jongeren voor deze masterscriptie te gaan interviewen, het interview te transcriberen en tenslotte te gaan coderen was te omvangrijk. Daardoor was er gekozen om alleen de transcripten te gaan coderen.

Per jongere werden maximaal twee interviews en vier telefoongesprekken gecodeerd. Het eerste interview was afgenomen toen de jongeren nog in de instelling waren. Er waren in totaal 12 interviews meegenomen in dit onderzoek. Tussen de interviews werden de

telefoongesprekken afgenomen. Er werd gekozen voor de eerste vier telefoongesprekken van de jongeren zodat het zelfde proces bij de jongeren werd gevolgd. Er waren in totaal 22 telefoongesprekken gecodeerd. Overige telefoongesprekken waren nog niet afgenomen waardoor deze niet zijn meegenomen in het onderzoek. Bij vier jongeren was het laatste interview nog niet afgenomen, deze interviews werden daarom niet meegenomen in dit onderzoek.

De interviews werden opgenomen en getranscribeerd. Van de telefoongesprekken werd een samenvatting geschreven, dit werd gedaan door de interviewster. De

dataverzameling was niet onderdeel van deze studie. De transcripten werden aangeleverd, waarna de analyse kon worden gestart. Deze analyse gebeurde door middel van het computerprogramma QDA miner.

Voor de analyse werden eerst sensitizing concepts uit de literatuur gehaald, deze werden gebruikt om een houvast te hebben voor het coderen. Hierdoor kan er niet veel worden afgeweken van de onderzoeksvragen zodat de juiste informatie uit deze transcripten werd gehaald. Daardoor werd geprobeerd zo valide mogelijke resultaten te krijgen. De sensitizing concepts in dit onderzoek waren: belemmerende factoren, protectieve factoren, participatie en toekomst.

(12)

Op basis van de sensitizing concepts werd er in het begin open gecodeerd, hierdoor werden zinvolle fragmenten gelabeld (Mortelmans, 2013). Door de sensitizing concepts was er al enige richting gegeven aan het coderen, zodat er zo valide mogelijke resultaten naar voren kwamen. De labels gaven aan waar dat specifieke stukje tekst over ging. De labels die uit het open coderen waren gekomen zijn:

• Belemmerende factoren: drugs/drank, reputatie/gedrag, geld, agressie, negatieve vrienden/familie/(school)genoten, justitie/instelling, wonen en invulling dag.

• Protectieve factoren: familie/vrienden, omgeving, zelfstandig en interventie/instelling. • Participatie: maatschappelijk en sociaal.

Toekomst: dromen, perspectief en besef.

Daarna werd er axiaal gecodeerd, hierbij kon gekeken worden of er een bepaalde overlap zat tussen de codes (Mortelmans, 2013). De codes werden namelijk vergeleken met elkaar en waar nodig samengevoegd, gesplitst of veranderd. Hierdoor werden de codes agressie en reputatie/gedrag samengevoegd tot gedrag. Bij het analyseren van de codes kwam naar voren dat er zodanige overlap was, dat het verstandiger was om deze codes samen te voegen.

Daarnaast werd het label school losgemaakt van vrienden/familie/schoolgenoten. Er zat een te grote spreiding van informatie in dit label. Tot slot werd er selectief gecodeerd om dichter bij de kern van de antwoorden van de jongeren te komen en te analyseren of er invloed was van bepaalde factoren op het participeren van jongeren. Het selectief coderen had als doel om antwoord te geven op de deelvragen en uiteindelijk de hoofdvraag (Mortelmans, 2013).

Resultaten

Hoe kan het begrip maatschappelijke en sociale participatie vanuit het perspectief van jongeren die uitstromen uit een residentiele instelling worden geoperationaliseerd?

(13)

Maatschappelijke en sociale participatie waren geen begrippen die jongeren zelf gebruikten. Centraal in dit onderzoek stond het perspectief van de jongeren. Daarom is gekeken naar wat jongeren vertelden over de wijze waarop zij actief wilden worden en deel wilden nemen aan de maatschappij, organisaties en sociale verbanden.

Maatschappelijke participatie. De definitie die voor maatschappelijke participatie in dit onderzoek werd gebruikt, is dat het zich richt op het meedoen in de formele de instituties (Jager-Vreugdenhil, 2011). Er werd vooral gekeken naar hoe jongeren hun maatschappelijke participatie aangaven. Jongeren vertelden hierover in de interviews en vervolggesprekken vooral over hun deelname aan een (vervolg)opleiding, werk/dagbesteding en het zelfstandig regelen van zaken voor de jeugdhulpverlening.

Onderwijs. De deelnemende jongeren gaven aan dat ze een opleiding wilden gaan volgen, zich alweer hadden ingeschreven voor een opleiding of bezig waren met een opleiding. Er werd aangeven dat dit het reguliere onderwijs kon zijn maar ook speciaal onderwijs en volwassenonderwijs werden door de jongeren benoemd: ‘Maar ik ga weer terug naar uh, als ik achttien ben, ga ik naar de vavo’.

Opvallend was dat de motivatie voor het volgen van de opleiding bij veel jongeren overeenkomt: Ze wilden zo snel mogelijk een diploma halen zodat ze aan het werk konden. Het ging ze vooral om het ‘papiertje’. Jongeren wilden dit vooral om snel geld te kunnen verdienen om daarna zo zelfstandig mogelijk te kunnen leven. Zo gaf een jongere dat als volgt aan: ‘Ja, ik wil gewoon m’n diploma halen, maar het boeit mij niet echt. Het gaat gewoon om het diploma’.

Werk. Daarnaast kwam het ook voor dat jongeren een dagbesteding volgden of een bijbaantje hadden naast hun opleiding. Enkele voorbeelden van bijbaantjes die genoemd werden zijn promotiewerk, het werken bij een boer of een winkel. Ook bij de beschrijvingen voor de bijbaantjes was de financiële motivatie aanwezig. Geïnterviewde jongeren

(14)

associeerden het hebben van werk met snel geld verdienen: ‘Ik pak echt heel veel uren, dus ik krijg wel gewoon een lekker maandsalaris’. Deze bijbaantjes gebruikten ze vooral om snel geld te verdienen zodat ze niet afhankelijk waren van anderen.

Zo normaal mogelijk leven. Ook kwam in de antwoorden van de jongeren terug dat ze graag een zo normaal mogelijk leven wilden hebben, dit vertaalden zij in het hebben van werk en het naar school gaan. Een jongere gaf daarbij aan dat een opleiding belangrijk was, daarbij bestond de droom van een normale thuissituatie. Deze thuissituatie bestond uit het hebben van onder andere een eigen huis en baan. Ze hadden een duidelijk beeld van hoe hun toekomst eruit moest zien en hoe zij dit moesten realiseren. Ze wilden zo zelfstandig en normaal mogelijk leven.

Hulpverlening. Wanneer jongeren het idee hadden niet verder te komen bij de jeugdhulpverleningsinstantie of niet tevreden waren, gingen zij zelfstandig zoeken naar een vervolgplek. Ze wilden zicht houden op een normale toekomst en daardoor wilden ze niet te lang blijven in een jeugdhulpverleningsinstantie waar ze geen vertrouwen meer in hadden. Zo gaf een jongere dat als volgt aan: ‘Ik ben mijn eigen aanmeldingen gaan doen, want ik had er geen vertrouwen meer in’.

Op basis van de antwoorden van de jongeren werd maatschappelijke participatie geoperationaliseerd. Maatschappelijke participatie was daarom voor de jongeren: ‘Het zo snel mogelijk afronden van een studie om aan het werk te kunnen, waardoor zij geld verdienen en een zo zelfstandig en normaal mogelijk leven kunnen leiden’.

Sociale participatie. De definitie van sociale participatie richt zich op het deelnemen aan sociale informele netwerken (Jager-Vreugdenhil, 2011). In dit onderzoek is gekeken op welke wijze jongeren vertelden over hun sociale participatie en wat zij daaronder verstonden. Jongeren vertelden voornamelijk over het bezoeken van familie en vrienden.

(15)

Familie. Er werd aangegeven door de jongeren dat de familie op plaats één staat. Familie liet je daarom ook niet in de steek. Zij konden terugvallen op jou en andersom, zelfs wanneer je iets ‘doms’ had gedaan: ‘Ook al gaan ze mij midden in de nacht bellen, ik sta altijd klaar voor ze en dat weten ze. Ze staan ook altijd klaar voor mij’. Zo werd er

bijvoorbeeld ook aangegeven dat ze veel afspraken met familie omdat zij dit erg belangrijk vonden: ‘Gewoon door gezelligheid, door de feesten, door als ik buiten ben en barbecue. Gewoon organiseren met de hele familie. Daarna ook met mijn neven en nichten stappen in de stad’. Een kanttekening moet hier echter wel bij geplaatst worden, niet elke jongere had deze band met hun familie. Zo had een aantal jongeren een zeer ingewikkelde problematische thuissituatie en konden zij dus niet altijd een beroep doen op hun familie.

Vrienden. Daarnaast vonden jongeren vrienden erg belangrijk. Dit konden zowel de vrienden zijn met een minder goede invloed als vrienden met een goede invloed. Jongeren gaven aan dat ze met deze vrienden veel hebben gedeeld. Opvallend was dat nadat zij uit de instelling komen ze aangeven dat ze meer aandacht aan hun vrienden besteden en extra moeten ‘chillen’ aangezien ze de gemiste tijd moesten inhalen. Wanneer zij bijvoorbeeld overdag nog geen werk of school hadden, spraken ze meer af met hun vrienden om bij te praten en activiteiten te ondernemen.

Wanneer er gekeken wordt naar de antwoorden en het perspectief van de jongeren kan sociale participatie als volgt worden geoperationaliseerd: ‘Het kunnen chillen en veelal kunnen terugvallen op familie en vrienden’. Sociale participatie is dus voor de jongeren voornamelijk gericht op vrienden en familie.

Welke verwachtingen hebben jongeren over hun eigen maatschappelijke en sociale participatie op het moment van het verlaten van de instelling?

Instelling. De doorgebrachte tijd in de instelling werd niet altijd als negatief

(16)

ervoor dat de jongere minder afhankelijk was van iemand anders. Ze hadden vroeger het idee dat ze er altijd een beetje bij wilden horen, nu hadden ze dat een stuk minder omdat je in de residentiële instelling er alleen voor stond. De verwachting is dat dit het participeren in de samenleving verbeterde aangezien ze minder op anderen steunden en zelf meer konden regelen. Dit werd als volgt aangegeven: ‘Ik denk dat ik veel zelfstandiger en wijzer ben geworden. Je ziet ook in dat de dingen die je hebt gedaan dat dat gewoon echt niet door de beugel kan. Ik ben minder afhankelijk geworden van mensen om mij heen. Ik wilde namelijk er altijd een beetje bij horen. Nu ik hier zit, heb ik dat niet meer. Gewoon het besef van die vrienden, dat is allemaal leuk en aardig, maar uiteindelijk zit ik hier toch wel in mijn eentje die elf maanden’. Dit gold echter niet voor iedereen, sommigen gaven aan niks nieuws geleerd te hebben in de instelling.

Woonvraagstuk. Als jongeren de instelling verlieten speelde veelal een

woonvraagstuk. Voor de meeste jongeren was vaak lang onduidelijk waar ze gingen wonen. Dit kon komen door de lange wachtlijsten voor jeugdhulpverleningsinstanties, zoals open instelling of kamertrainingen, maar kon ook door hun thuissituatie komen. Soms wilden ze graag weer thuis wonen, maar kregen ze hier geen toestemming voor. Deze onduidelijkheid had ook gevolgen voor de keuzes die gemaakt konden worden op het gebied van opleiding en werk. Immers ze wisten nog niet in welke plaats ze moesten zoeken en wat voor opleiding of werk ze dan moesten doen. De onduidelijkheden op het gebied van wonen, scholing en werken maakten dat jongeren op het moment van verlaten van de instelling nog weinig verwachtingen hadden over hoe hun leven er uit zou komen te zien. Dit was frustrerend voor de jongeren.

Toekomstdromen. Bij de jongeren leven ook toekomstdromen die zij verwachten te behalen of die zij als doel hebben gesteld. Dit kon huisje, boompje en beestje zijn maar ook het reizen en/of wonen in een ver land. Door een aantal jongeren werd benoemd dat zij graag

(17)

naar een ver land willen. Dit kon zijn als werknemer, toerist of als militair: ‘Ik wil naar het ROC, daar wil ik een opleiding hospitality managment doen om reisleider te worden. De mensen wil door een mooie stad rondleiden’. Ze hebben dezelfde dromen als jongeren die niet in een residentiële instelling hebben gewoond.

Last van het verleden. Jongeren uit de residentiële instelling hadden niet altijd de mogelijkheden om hun dromen te vervullen. De droom van een jongere om als militair aan de slag te gaan, kon bijvoorbeeld niet meer uitkomen door zijn strafblad. Daardoor was hij teleurgesteld waardoor hij zijn dromen moest aanpassen. Hierdoor wilde hij graag naar het buitenland om te kijken in wijken waar het minder gaat met mensen, zoals het bezoeken van favela’s. Jongeren liepen tegen hun problemen van het verleden aan, waardoor zij niet altijd verwachten hun dromen te kunnen verwezenlijken. Dit kon frustrerend werken voor de jongeren aangezien ze beperkt werden in het participeren.

Een normaal leven. Sommige jongeren wilden liever huisje, boompje en beestje. Ze hopen op een ‘normaal en rustig leven’ waarbij ze een eigen plekje hebben: ‘Ik wil gewoon rustig en normaal leven hebben. Ik wil gewoon geen gezeik’. Ze gaven aan dat ze verwachten vanuit een normale situatie door te kunnen groeien naar een mooie toekomst. Daarbij was ook het financiële plaatje van belang volgens de jongeren. Wanneer er voldoende geld was, dan stond een jongere open voor kinderen en om te trouwen. Het verdienen van geld zou dan wel volgens de legale en normale manier moeten volgens de jongere.

Al met al leek een aantal verwachtingen van de jongeren niet te realiseren. Ze hoopten hun toekomstdromen te kunnen vervullen, echter was dit niet altijd mogelijk waardoor ze dit moesten bijstellen. Hierdoor wisten ze soms niet wat ze konden verwachten wanneer zij uit de instelling kwamen. Er speelden om dat moment nog te veel vragen waardoor hun toekomst onzeker is. Tegelijkertijd klonk er ook hoop tussen de antwoorden van de jongeren, aangezien

(18)

de tijd in de instelling hen zelfstandiger had gemaakt waardoor ze gemakkelijker verwachten te participeren.

Welke knelpunten en kansen komen zij tegen in de periode na het verlaten van de instelling bij het vormgeven van die maatschappelijke en sociale participatie?

Knelpunten. De knelpunten die jongeren tegenkwamen waren over een groot aantal gebieden te verdelen. De factoren die meespeelden voor jongeren waren: het gebruik van drank en drugs, negatief gedrag, financiële problemen, negatieve personen in de omgeving, de geboden hulp en straf, wonen en de invulling van de dag.

Drank en drugsgebruik. Het gebruik van drank en drugs was een belemmerende factor voor het participeren volgens een jongere: ‘Ik heb een blowprobleem, dus door het blowen ben ik toen maar vijf keer in één jaar naar buiten geweest. Daarna heb ik het opgepakt en toen ben ik meer naar buiten gegaan’. Wat opviel is dat jongeren aangaven dat ze gemakkelijk aan drugs konden komen binnen een instelling maar ook wanneer ze niet meer in een instelling woonden. Ze vertelden daarbij dat ze zo op een dag rond de honderd euro konden gebruiken aan drugs. Ze gebruikten verschillende drugs, enkele voorbeelden die genoemd werden waren wiet, MDMA, pep en XTC. Daarnaast gaven de jongeren aan dat mensen in hun omgeving het ook gebruikten: ‘Ik ben bij mijn moeder gaan wonen en zijn we erachter gekomen dat mijn stiefvader echt zwaar coke verslaafd was. Toen heb ik op advies FACT gekregen’. Ze gaven aan met drugs te zijn opgegroeid en ook teleurgesteld zijn in hun ouders omdat ze beloofd hadden om ermee te stoppen. Hierdoor lijkt drugs normaal te zijn geworden in het leven van de jongeren. Toch gaven ze ook wel aan dat ze het zelf ook moeilijk hadden met hun eigen drugsgebruik. Er werd daarbij aangegeven dat ouders er verdriet van hadden en dat drugsgebruik ook negatieve effecten kon hebben, zoals het niet lekker voelen na gebruik en minder fit voelen over een langere tijd. Daarbij speelde mee dat jongeren tot minder toe in staat waren op school of op werk. Ze gaven dan ook aan dat ze hier

(19)

hulp bij moesten hebben om af te kicken en dit niet altijd was aangeboden in de instelling. Al met al lijkt het gebruik van drank en drugs volgens de jongeren een belemmerende factor te zijn voor het participeren.

Woonsituatie. Jongeren gaven aan dat hun woonsituatie niet stabiel was. Er hebben veel wisselingen plaatsgevonden waardoor ze op veel verschillende instellingen in Nederland hebben gewoond. Hierdoor zitten vrienden door het hele land, waardoor het sociaal

participeren werd bemoeilijkt. Tevens gaven ze ook aan dat de problematiek die zij hadden dan onvoldoende aangepakt kon worden omdat ze niet een langere tijd op één plek geweest waren. Doordat de problematiek niet of onvoldoende was aangepakt, speelt de problematiek nog steeds mee na het verlaten van de residentiële instelling, waardoor dit de jongeren beperkte in het participeren. Ze vonden dat er te weinig hulp geboden werd voor de

problemen die zij ervaarden: ‘Het is gewoon een slaapplek bij wijze van. Ze bieden je geen ondersteuning’. Daarnaast beviel de woonplek ook niet altijd. Dit kon zijn doordat ze de omgeving en plaats niet fijn vonden om in te wonen.

Hulp. De geboden hulp werd niet altijd positief bevonden door de jongeren. De hulp die geboden werd, vonden sommigen te weinig. De vrijheid die ze ineens ervaarden nadat ze uit de instelling kwamen, was soms lastig om mee om te gaan. Waarin ze eerst veel controle ervaarden, hadden ze dit nu bijna niet. Deze vrijheid ervaarden ze al in het hebben van een telefoon en televisie. Doordat ze ineens zo vrij waren, moesten ze allemaal keuzes maken. Doordat ze voor het gevoel zo los gelaten werden, was het lastiger om de juiste keuzes alleen te maken waardoor dit het participeren negatief kon beïnvloeden. Zo gaf een jongere aan dat de hulp die geboden moest worden, niet werd nagekomen: ‘Op dat moment zag ik FACT ook steeds minder terwijl die wel op papier wekelijks gesprekken met mij hadden. Het is nu ongeveer 52 weken dat ik hier zit en daarin heb ik 24 gesprekken met ze gehad, dus dat klopt ook niet helemaal’. Anderen wilden eigenlijk helemaal geen hulp omdat zij al zelfstandig

(20)

genoeg waren. Sommige jongeren beschouwden de hulp na de residentiële instelling als betuttelend. Ze hadden het idee dat de geboden hulp hun leven wilde bepalen terwijl zij een zo gewoon mogelijk leven wilden leiden. Vooral het niet nakomen van beslissingen, te weinig inbreng en het onvoldoende verkrijgen van informatie over de gang van zaken werden als belemmerend ervaren door de jongeren.

Eigen gedrag. Er werd aangegeven dat hun eigen gedrag een belemmerende factor kon zijn. Dit kon zijn door middel van fysieke agressie maar ook door verbale agressie, dit was dan het uitschelden van anderen: ‘Mijn eigen problematiek was wel een meespelende factor, omdat ik mijzelf nooit kon laten behandelen in verband met woonsituaties’. Een andere jongere werd beperkt door het gedrag dat hij vroeger liet zien: ‘Die naar mij op zoek zijn en die wachten totdat ik buiten kom, dus gaat het sowieso niet makkelijk worden. Ik weet gewoon dat er wijken zijn waar ik niet moet rond gaan lopen’. Jongeren gaven daarbij aan dat ze tegen hun eigen gedrag aanliepen. Dit kon al een langere tijd spelen omdat er door de onstabiele woonsituaties niet altijd de juiste hulp geboden kon worden. Het negatieve gedrag dat ze lieten zien, had gevolgen voor hoe andere mensen ze zien en voor de toekomst. Ze werden namelijk niet altijd aangenomen op de gewenste school of werk en moesten daarom hun plannen weer bijstellen. Hierdoor beperkte het negatieve gedrag dat ze hebben laten zien, ze in het participeren.

Uitstroom. De uitstroom uit de instelling verliep niet altijd soepel. Er was niet altijd een plan voor het vervolgtraject of er was een lange wachtlijst voor de beste vervolgplek. Hierdoor stagneerden jongeren in een instelling en in het participeren in de maatschappij. De hulp die geboden werd door bijvoorbeeld een mentor, voogd, wijkcoach, instelling of het FACT leek daarom onvoldoende aan te sluiten bij de hulpvragen van de jongeren.

Financiële problemen. Ook werd het gebrek aan geld benoemd als een belemmerende factor. Jongeren moesten veelal de schulden nog aflossen wanneer ze uit de instelling

(21)

kwamen. Soms waren dit ook zwarte schulden en waren er risico’s wanneer ze buiten kwamen. Een jongere gaf deze risico’s als volgt weer: ‘D’r zijn sommigen die slaan gewoon in elkaar, maar ja, er zijn ook die schieten gewoon een kogel of die steken gewoon een mes tussen mijn ribben, dus daar schrik ik niet van’. Doordat ze nog steeds schulden hadden wanneer ze uit de instelling kwamen, kwamen ze nog steeds in aanraking met de omgeving waarin ze zich voorheen bevonden met dezelfde problemen. In sommige gevallen konden de ouders niet bijspringen omdat in de thuissituatie ook financiële problemen waren. Hierdoor konden jongeren bijvoorbeeld niet naar school toe in verband met de reiskosten.

Omgeving. Personen in de omgeving werkten niet altijd bevorderend. Door sommige vrienden of familie waren ze juist in aanraking gekomen met de politie of jeugdhulp. Deze vrienden konden nog steeds op hetzelfde pad zijn. Dit betekende dat wanneer de jongeren weer terug in de thuissituatie waren, ze hier nog steeds mee in aanraking kwamen. Een jongere gaf dat als volgt weer: ´Ik kan wel andere vrienden kiezen, natuurlijk, maar het zijn nog wel altijd de vrienden waarmee ik eerst omging.’ De jongere gaf hier aan dat het lastig is om los te komen van de problemen die zij eerst ervaarden voordat zij in een residentiële instelling kwamen.

Ook de thuissituatie was niet altijd wenselijk. Zo werd er aangegeven dat er mishandelingen, ondervoeding en scheldpartijen waren, maar ook dat het contact met de ouders niet altijd goed was. Het teruggaan naar deze situatie was voor de jongeren niet altijd wenselijk omdat de problemen in de thuissituatie veelal nog niet opgelost waren: ‘Mijn moeder is ook redelijk bekend bij de politie voor mishandeling, drugsgebruik, grof taalgebruik en bedreigingen’.

Invulling. Er werd aangegeven dat geen invulling van de dag ook belemmerend werkte. Wanneer er geen invulling was, bijvoorbeeld omdat ze geen werk of school hadden, dan gingen ze zich vervelen. Om de dag in te vullen gingen de jongeren uitslapen, tv kijken,

(22)

drugs gebruiken of roken. Wat ook meespeelde was dat ze soms naar een andere plaats waren verhuisd voor het vervolgtraject. Ze kenden daar helemaal niemand om mee af te spreken. Ze vroegen zich soms letterlijk af wat ze met de tijd zouden moeten doen. Dit bevorderde het participeren van de jongeren niet.

Kansen. De kansen die jongeren tegenkwamen hadden voornamelijk te maken met de familie en vrienden, de omgeving, de mate van zelfstandigheid van de jongere zelf en de geboden hulp. Aan de hand van deze factoren werden hun participatiekansen verrijkt.

Familie en vrienden. Familie en vrienden werden door de jongeren veelal als positieve factororen benoemd. Grootouders waren vaak ook in beeld voor de jongeren, zij konden hier veelal goed mee overweg. Wanneer het met ouders minder goed liep, sprongen de grootouders vaker bij. Jongeren voelden zich hierdoor meer gehoord en gesteund. Ouders en grootouders ondersteunden en hielpen de jongeren waar mogelijk. Zij ervaarden dit als sociale steun en wanneer zij dan weer even thuis waren, werd hun batterij weer gevuld. Ook bij praktische zaken ervaarden de jongeren steun. Zo hielpen ouders bijvoorbeeld bij het aflossen van schulden maar ook ondersteunden ze de jongeren in het geven van voorlichting over bijvoorbeeld drugs. Een jongere gaf het als volgt aan: ‘Als mijn douche bijvoorbeeld kapot is, dat ik of bij mijn ouders kan douchen of bij mijn vriend zoals afgelopen week’. Ook gezelligheid werd benoemd, ze konden weer zichzelf zijn. Ze gingen bijvoorbeeld

barbecueën, op vakantie of gingen andere leuke dingen ondernemen. Hierdoor werden ze betrokken bij de familie en vrienden en hadden ze een grotere kans om te participeren.

Omgeving. De omgeving was voor de jongere ook belangrijk. Zij gaven aan het liefste te wonen in een ‘normale’ omgeving en in een ‘normaal’ huis. Een wijk waarin het rustig was of in de stad waar ze altijd al hebben gewoond. Ze vonden dit vooral leuk door de contacten met andere mensen die ze vaak al kenden. Het wonen in een normale wijk en woning had vooral een sociale factor voor ze. Daarbij vonden ze het wel belangrijk dat dit dichtbij hun

(23)

school of werk was: ‘Het liefst ben ik in die omgeving, want mijn school zit daar in de omgeving ook’.

Zelfstandigheid. Jongeren gaven tevens aan dat zelfstandigheid een positieve factor is. Het staan en gaan waar en wanneer je wilde werkte bevorderend. Hierbij werd aangegeven dat sommigen het geleerd hadden in de instelling door begeleiders, anderen gaven juist aan dat ze hier helemaal geen hulp bij hebben gehad en dit volledig zelf hebben geleerd. Ze wilden liever zelf acties ondernemen aangezien ze niet altijd even goede ervaringen hebben gehad in een instelling. Hierdoor konden ze eerder participeren aangezien zij zelfstandiger waren. Het niet afhankelijk zijn van anderen was belangrijk voor de jongeren: ‘Ja want ik wil gewoon zelf alles kunnen doen. Ik wil niet afhankelijk zijn van andere mensen’. Daarbij gaven ze aan dat ze inmiddels geleerd hebben dat ze zelf wat van hun leven moesten maken: ‘Ja, maar ik moet naar school gaan. Ik heb een verantwoordelijkheid naar mezelf’. Ze gaven aan dat ze gefocust moesten zijn op zichzelf en dat ze niet met anderen bezig moesten houden.

Hulp. Ook zagen de jongeren kansen met betrekking tot de geboden hulp van

bijvoorbeeld een instelling. Jongeren gaven aan dat er veel verschillende therapieën waren en dat dit ze kon helpen. Vaak wisten ze zelf wel wat het beste aansloot bij hun eigen interesse of waar ze problemen mee ervaarden. Door de verschillende therapieën was het gedrag van de jongeren veranderd: ´Ik vind dat sommige dingen hier best hebben meegeholpen, zoals PMT, om gewoon door sport je agressie kwijt te raken’. Daarbij werd aangegeven dat de begeleider en mentor een bepalende rol speelden. Wanneer de band onderling goed was, gaven ze aan makkelijker te veranderen. Ze vonden het belangrijk dat ze goed konden overleggen, dat er zaken voor ze werden geregeld en dat ze even hun ‘ei kwijt’ konden. Daarbij werd benoemd dat ze het belangrijk vonden dat er wederzijds respect was, dat de afspraken die gemaakt werden ook daadwerkelijk werden nagekomen, dat ze klaar moesten staan voor de jongeren wanneer ze een vraag of hulp nodig hadden en dat ze gehoord werden. Dit werd door de

(24)

jongeren omschreven als belangrijke succesfactoren. Jongeren gaven daarbij aan goed te weten wat ze nodig hadden om te veranderen.

Discussie

Aan de hand van de deelvragen wordt de hoofdvraag van dit onderzoek beantwoord: ‘Hoe geven jongeren die de residentiële zorg hebben verlaten hun maatschappelijke en sociale participatie vorm en welke bevorderende en belemmerende factoren ervaren zij hierbij?’ Hierbij wordt ook gekeken of er een relatie te leggen is met de wetenschappelijke literatuur. De beperkingen en sterke punten van het onderzoek worden belicht. Vervolgens worden er aanbevelingen voor de praktijk en wetenschappelijk onderzoek gedaan.

Maatschappelijke participatie

Hoewel jongeren dit begrip zelf niet gebruiken, komen in de resultaten verschillende gebieden naar voren waarover jongeren vertellen over hun deelname aan organisaties en instellingen in de samenleving. Deze gebieden zijn in willekeurige volgorde: een

(vervolg)opleiding, werk en het zelfstandig regelen van zaken voor en in de

jeugdhulpverlening. Opvallend is de relatie die jongeren leggen tussen studie, werken en normaal leven. De jongeren wilden zo snel mogelijk de studie afronden. Ze wilden het papiertje behalen zodat ze daarna konden gaan werken; ze wilden immers zo snel mogelijk aan het werk om geld te verdienen zodat ze voor zichzelf konden zorgen. Ook de activiteiten die zij ondernemen in het gebied jeugdhulpverlening zijn er op gericht een zo zelfstandig en normaal mogelijk leven te kunnen leiden.

Er is, zo blijkt uit de resultaten, dus een grote wens om zo snel mogelijk zelfstandig het leven in te vullen. Deze bevinding komt overeen met vorig onderzoek waarin jongeren

aangeven de controle en autonomie te willen krijgen en behouden over hun eigen leven (Southwell & Fraser, 2010).

(25)

Wanneer je jongeren vraagt die niet in een residentiële jeugdhulpverleningsinstantie hebben gewoond wat hun motivatie is om een studie te volgen of te gaan werken, zouden zij waarschijnlijk niet deze motivatie benoemen. Hier zit naar alle waarschijnlijkheid een groot verschil tussen de jongeren in een residentiële instelling en jongeren die niet in een instelling wonen. Uit onderzoek blijkt namelijk dat jongeren steeds later het huis uit gaan (Schwanitz, 2017). Jongeren blijven langer thuis doorleren om aan hun toekomst te werken. Hierbij gaan ze later de arbeidsmarkt op en worden ze pas later onafhankelijk (Schwanitz, 2017). Dit laat zien dat deze jongeren nog niet de wens hebben om zo snel mogelijk zelfstandig te gaan leven. Een verklaring voor dit verschil tussen jongeren in een residentiële zorg en jongeren die nog thuis wonen kan liggen in de steun van de familie, waaronder de financiële steun. Jongeren in de residentiële jeugdhulp hebben immers veelal een complexe (problematische) thuissituatie, waarbij vaak sprake is van armoede of een laag inkomen (Bramsen et al., 2018; Goodkind et al., 2011; Leloux-Opmeer et al., 2016; Rauktis et al., 2011). Hierdoor kunnen zij veelal niet thuis wonen en kunnen zij minder financiële steun krijgen. Dit kan als gevolg hebben dat zij zo snel mogelijk zelfstandig willen leven waardoor zij meer autonomie over hun leven hebben.

De heersende opvatting onder jongeren kan worden samengevat tot de volgende operationalisering van maatschappelijke participatie door jongeren zelf: ‘Het zo snel mogelijk afronden van een studie om aan het werk te kunnen, waardoor zij geld verdienen en een zo zelfstandig en normaal mogelijk leven kunnen leiden’. De gebieden die jongeren beschrijven overlappen deels met de definitie van maatschappelijke participatie van Jager-Vreugdenhil (2011). Deze definitie is echter breder, namelijk het richt zich op deelname aan formele burgerorganisaties. Hieronder valt onder andere het deelnemen aan vrijwilligersorganisaties of het participeren in verenigingen zoals het vervullen van een bestuursfunctie (Jager-Vreugdenhil, 2011).

(26)

Dit betekent dat jongeren nog niet volledig participeren in de maatschappij. Een verklaring voor dit verschil zou kunnen zijn dat jongeren zich eerst richten op datgene wat voor hun noodzakelijk is om zo zelfstandig mogelijk te kunnen leven. Hierdoor zouden ze zich eerst kunnen richten op de studie en het werk en gaan zij wellicht later participeren in andere formele burgerorganisaties, zoals het vervullen van een vrijwilligersfunctie. Sociale participatie

Wanneer jongeren over hun sociale participatie vertellen gaat het hoofdzakelijk over vrienden en familie, ook bij de jongeren waarbij (soms andere) familie en vrienden in het verleden mede veroorzaker waren van problemen. Ze namen samen met familie en vrienden deel aan verschillende sociale activiteiten. De sociale activiteiten konden erg breed zijn, van een barbecue tot een vakantie. Samengevat kan sociale participatie vanuit het perspectief van deze jongeren als volgt worden geoperationaliseerd: ‘Het kunnen chillen en veelal kunnen terugvallen op familie en vrienden’.

De sociale participatie van jongeren komt voornamelijk overeen met de definitie van Jager-Vreugdenhil (2011). Deze definitie van sociale participatie richt zich op het deelnemen aan sociale informele netwerken. De definitie van Jager-Vreugdenhil (2011) nog wat breder, namelijk dat het zich ook richt op contacten met de buurt. De sociale participatie van jongeren in dit onderzoek liet namelijk zien dat ze voornamelijk participeerden bij vrienden en familie. Dit betekent dat jongeren nog niet volledig participeren. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn, is dat jongeren vaak zijn verhuisd en dat dit het contact leggen met buurtgenoten

bemoeilijkt omdat zij toch niet lang blijven.

In het vormgeven van maatschappelijke participatie en sociale participatie is een grote behoefte aan snelle autonomie zichtbaar om een zo normaal mogelijk leven te kunnen leiden. In dit onderzoek is vervolgens gekeken naar welke belemmerende en bevorderende factoren jongeren ervaren bij het participeren.

(27)

Belemmerende factoren

Jongeren ervaarden verschillende belemmerende factoren bij het maatschappelijk en sociaal participeren nadat zij uit de residentiële instelling kwamen. Belemmerende factoren die naar voren kwamen in dit onderzoek zijn:

Voorafgaand, tijdens en na het verblijf in de instelling hebben jongeren (en mensen in hun omgeving) problemen met drugsgebruik.

Het drugsprobleem is tijdens het verblijf niet afdoende aangepakt.

Verschillende jongeren hebben nog ‘zwarte schulden’ die de maatschappelijke participatie belemmeren.

Familie en vrienden zijn weliswaar onverminderd belangrijk maar kunnen ook een belemmerende factor vormen.

Door veelvuldig verhuizen is het sociale netwerk verwaterd.

• Jongeren voelen zich onvoldoende voorbereid als zij de instelling verlaten. • Bij het verlaten van de instelling is vaak nog geen goede dagbesteding geregeld/

bekend. Jongeren vinden het dan ook lastig om verwachtingen te hebben nadat zij uit de residentiële instelling komen.

Jongeren kunnen niet altijd hun dromen vervullen door hun verleden. • Het gedrag van de jongeren kan belemmerend werken.

Bovenstaande uitkomsten zijn in verschillende onderzoeken naar voren gekomen. Zo komt naar voren dat jongeren problemen ervaren wanneer zij de instelling verlaten (Mendes & Snow, 2014). Jongeren komen veelal weer in een problematische thuissituatie terecht, daarbij zijn de problemen die jongeren ervaren onvoldoende aangepakt en hebben zij te weinig handvatten gekregen voor de toekomst. Dit komt overeen met eerder onderzoek waarin naar voren kwam dat er te weinig passende hulp geboden werd (Southwell & Fraser, 2010).

(28)

Hierdoor kunnen jongeren onvoldoende participeren, waarbij uit eerder onderzoek blijk dat jongeren een groter risico hebben op sociale exclusie (Stein, 2006).

Een terugkerend probleem in het leven van de jongeren lijkt drugs te zijn. Onderzoek gaf weer dat jongeren in een residentiële inrichting vaker in aanraking kwamen met drugs en zelf ook vaker gebruikten, wat overeenkomt met vorig onderzoek (Kepper, Vollebergh, & Monshouwer, 2013). Hierdoor konden ook de schulden van jongeren ontstaan. Deze ‘zwarte schulden’ dienden dan nog afgelost te worden nadat zij uit de instelling kwamen. Het aflossen van deze schulden was niet altijd zonder risico.

Wanneer ze uitstroomden uit een residentiële instelling kwamen ze vaak weer in dezelfde problematische situatie terecht als voorheen. Daarnaast werden ze niet altijd

ondersteund door vrienden of familie aangezien sommigen niet de mogelijkheden hadden om ondersteuning te bieden en sommige contacten zijn verbroken of verwaterd doordat jongeren zo vaak waren verhuisd. Dit komt overeen met het onderzoek van Collins (2001), dit

onderzoek liet zien dat jongeren uit een residentiële instelling minder sociale steun ervaren. Ook kunnen ze minder terugvallen op familie en vrienden (Höjer & Sjöblom, 2011). Dit brengt voor de jongeren weer de nodige uitdagingen met zich mee omdat ze zelf de problemen moeten oplossen.

Deze uitdagingen werden volgens de jongeren onvoldoende aangepakt. Jongeren vonden dat de hulp die ze kregen niet voldoende aansloot bij de problemen die zij ervaarden. Hun eigen gedrag werkte dan belemmerend om te kunnen participeren. Ze ervaarden veelal nog problemen wanneer ze weer in de thuissituatie kwamen en krijgen onvoldoende

handvatten voor het leven na de residentiële instelling (Polvere, 2011; Polvere, 2014). Jongeren gaven aan weinig invloed te hebben op beslissingen die gemaakt werden over hun leven waardoor ze te weinig passende hulp krijgen (Bessell, 2011; Bouma, López López, Knorth, & Grietens, 2018; Polkki, Vornanen, Pursiainen, & Riikonen, 2012; Ten Brummelaar

(29)

et al., 2018; Van Bijleveld et al., 2015). Aan de ene kant vond een aantal jongeren het te veel hulp waardoor ze het als betuttelend ervaarden. De andere jongeren vonden het juist te weinig waardoor ze het lastig vonden om met die vrijheid om te gaan. Ze ervaarden het alsof ze nog niet klaar zijn om zelfstandig te leven (Refaeli et al., 2013). Hierdoor lijkt de hulp

onvoldoende aan te sluiten op de individuele behoeften en hulpvragen van de jongeren. Ook werden afspraken niet nagekomen en waren wachtlijsten voor hulp erg lang. Jongeren gaven aan het lastig te vinden wat ze nu moesten verwachten nadat zij uit de residentiële instelling kwamen. Doordat jongeren nog problemen ervaarden nadat ze uit een instelling kwamen, was het voor de jongeren ook lastig om een invulling aan de dag te geven waardoor ze weinig participeerden. Dit is in lijn met vorige onderzoek waaruit bleek dat jongeren weinig participeren in de maatschappij nadat zij de residentiële instelling hebben verlaten (Bramsen et al., 2018; Fudge Schormans & Rook, 2008; Ten Brummelaar et al., 2018; Van Bijleveld et al., 2015).

Bevorderende factoren

Jongeren gaven in het huidige onderzoek aan dat de begeleider in de instelling een belangrijke functie heeft. Wanneer de band goed was onderling, dan gaven jongeren aan gemakkelijker te veranderen en werkte dit dus als een bevorderende factor. Daarnaast kon de geboden hulp in een instelling positief werken voor de jongeren wanneer zij weer in de maatschappij kwamen. Door de therapie in de instelling was hun gedrag veranderd waardoor zij anders konden reageren op problemen die zij tegen kwamen in het leven. Jongeren hebben veelal ingewikkelde gedragsproblematiek (Gallagher & Green, 2012; Refaeli et al., 2013). Toch geven jongeren aan goed te weten wat voor hulp zij nodig hebben voor hun eigen (ingewikkelde) problematiek, ze willen daarbij graag zelf de autonomie hebben over hun eigen leven.

(30)

Familie en vrienden waren veelal bevorderende factoren voor de jongeren.

Grootouders ondersteunden vaak de jongeren waar mogelijk. De jongeren ervaarden hierdoor sociale steun. Deze steun kon praktisch zijn, zoals het helpen bij een kapotte douche, maar kon ook gericht zijn op het luisteren en steunen van de jongere. Tegelijkertijd vonden ze de zelfstandigheid die zij al hadden doordat ze al in een residentiële instelling hebben gewoond een voordeel. Ze wilden het liever zelf oplossen dan dat iemand anders, familie of vrienden, het voor ze oploste.

Jongeren gaven aan zelfstandiger te zijn geworden in de instelling. Ze benadrukten het belang van hun autonomie en controle zoals ook beschreven is in eerder onderzoek

(Southwell & Fraser, 2010). Uit eerder onderzoek kwam echter naar voren dat jongeren onvoldoende werden voorbereid op het leven na de instelling en dat ze nog niet zelfstandig genoeg waren nadat ze de instelling verlieten (Polvere, 2011; Polvere, 2014; Refaeli et al., 2013). Een verklaring voor dit verschil zou kunnen zijn dat de jongeren in dit onderzoek al iets ouder waren en daardoor al zelfstandiger waren. Zo verlaten jongeren in Israël vanaf 18 jaar de instelling (Refaeli et al., 2013). Wanneer jongeren toch hulp nodig hadden, konden ze veelal terugvallen op hun familie en vrienden. Doordat ze liever zelf dingen oplossen en niet afhankelijk willen zijn van anderen, participeren zij mogelijk eerder.

De bevorderende en belemmerende factoren in het leven van de jongeren zijn erg complex en veelvuldig aanwezig. Verschillende factoren spelen op elkaar in waardoor het voor de jongere lastig is om te kunnen participeren. Deze factoren spelen vaak een lange tijd al mee in het leven aangezien deze vaak al aanwezig waren voordat de jongeren in de

residentiële instelling kwamen. Doordat jongeren aangeven onvoldoende handvatten te krijgen voor deze belemmerende factoren staat dit op gespannen voet met de wens om zo snel mogelijk zelfstandig te kunnen gaan leven. Jongeren willen graag de autonomie over hun leven, maar worden daarin beperkt door de belemmerende factoren die al eerder aanwezig

(31)

waren. Dit onderzoek laat in tegenstelling tot andere onderzoeken zien hoe jongeren de verschillende factoren zien, hoe ze op elkaar inspelen en hoe complex en veelvuldig de factoren aanwezig zijn wanneer zij weer terugkeren in de maatschappij.

Beperkingen

Dit onderzoek kent een aantal beperkingen. Generaliseerbaarheid van dit onderzoek is niet te claimen (Yin, 2014). Analytische generalisatie kan bereikt worden door middel van replicatie waarna vervolgens dataverzadiging kan optreden (Yin, 2014). De analytische generaliseerbaarheid wordt groter wanneer er meer cases worden onderzocht (Yin, 2014). Deze steekproef laat een goed beeld laat zien van jongeren die de residentiële jeugdhulp verlaten en waarbij zij uiteindelijk nog onvoldoende participeren. Wanneer een zeer succesvolle jongere die veel participeert en die weinig problemen ervaart zou worden toegevoegd, kunnen wellicht andere resultaten wat betreft de kansen van de jongeren naar voren komen. Er zijn immers veel belemmerende factoren gevonden, daarentegen zijn er minder kansen naar voren gekomen.

Daarnaast zijn de transcripten door één persoon gecodeerd voor dit onderzoek, waardoor het mogelijk minder betrouwbaar is. Dit zou versterkt kunnen worden wanneer er meerdere personen de transcripten zouden gaan coderen. Ondanks het coderen door één onderzoeker, geeft dit onderzoek juist wel de mogelijkheid om de data dieper te onderzoeken. Daardoor konden de antwoorden van de jongeren beter geanalyseerd worden, om dit beter in kaart te brengen zijn er voldoende citaten opgenomen.

In dit onderzoek is alleen gebruik gemaakt van de transcripten die werden

aangeleverd. De interviews en telefoongesprekken werden afgenomen door de onderzoeker die betrokken was bij het project: ‘Weg hier en nu’. Hierdoor waren de transcripten soms moeilijker te coderen en betekenis aan te geven doordat de emoties minder goed begrepen

(32)

konden worden. Dit zorgde ervoor dat de interpretatie van de antwoorden van de jongeren lastiger was.

Uitkomsten

De uitkomsten laten een herkenbaar beeld zien. Veel resultaten zijn te linken aan vorige onderzoeken. Toch geeft dit onderzoek een verhelderend beeld op de resultaten van vorige studies. Het grote verschil met andere onderzoeken is, dat dit een kwalitatieve studie is gericht op het perspectief van de jongeren die uitstromen uit de residentiële instelling.

Hierdoor wordt het beeld van de jongeren weergegeven in de resultaten. Zo laten de herkenbare resultaten toch een andere invalshoek zien ten opzichte van vorige studies. Daarom is dit onderzoek relevant en geeft het een goede aanvulling op de onderzoeken. Aanbevelingen

Vervolgonderzoek zou zich daarom kunnen richten op het volgen van een grotere groep jongeren voor een langere tijd om te onderzoeken hoe zij dan participeren in de

maatschappij. Wellicht dat dit weer andere inzichten geeft in de factoren die meespelen om te participeren. Daarnaast zou vervolgonderzoek zich kunnen richten op hoe de problematiek in de thuissituatie kan worden aangepakt volgens de jongeren, zodat zij niet in dezelfde

(problematische) situatie weerkomen en voldoende kunnen participeren. Jongeren gaven namelijk aan goed te weten hoe hun problematiek aangepakt moet worden, wellicht dat zij ook nieuwe inzichten geven als het om de problematiek gaat in hun thuissituatie.

Een aanbeveling voor de praktijk richt zich vooral op het betrekken van de jongeren in de hulp die zij ontvangen. Jongeren geven aan goed te weten waarbij ze hulp nodig hebben en waarbij ze juist geen hulp nodig hebben. Door de jongeren te betrekken bij de hulp kan dit effectiever worden ingezet, waardoor zij de geboden hulp niet als betuttelend ervaren.

(33)

Literatuur

Bell, M. (2011). Promoting children's rights in social work and social care: A guide to participatory practice. London: Jessica Kingsley Publishers.

Bessell, S. (2011). Participation in decision-making in out-of-home care in australia: What do young people say? Children and Youth Services Review, 33(4), 496-501.

doi:10.1016/j.childyouth.2010.05.006

Bouma, H., López López, M., Knorth, E. J., & Grietens, H. (2018). Meaningful participation for children in the dutch child protection system: A critical analysis of relevant

provisions in policy documents. Child Abuse & Neglect, 79, 279-292. doi:10.1016/j.chiabu.2018.02.016

Bramsen, I., Kuiper, C., Willemse, K., & Cardol, M. (2018). My path towards living on my own: Voices of youth leaving dutch secure residential care doi:10.1007/s10560-018-0564-2

Brown, J. D., Ireys, H. T., Allen, K., Krissik, T., Barrett, K., Pires, S. A., & Blau, G. (2011). Youth and family participation in the governance of residential treatment facilities. Residential Treatment for Children & Youth, 28(4), 311-326.

doi:10.1080/0886571X.2011.615238

Bruning, M. R., Liefaard, T., Limbeek, M. M. C., & Bahlmann, B. T. M. (2016). Verplichte (na)zorg voor kwetsbare jongvolwassenen? onderzoek naar de juridische mogelijkheden voor (verplichte) hulp aan kwetsbare jongvolwassenen na kinderbescherming Wolf legal publishers; Nijmegen.

(34)

Cashmore, J., & Paxman, M. (2006). Predicting after-care outcomes: The importance of 'felt' security. Child and Family Social Work, 11(3), 232-241.

doi:10.1111/j.1365-2206.2006.00430.x

Centraal Bureau voor de Statistiek. (2018a). Jeugdhulptrajecten in natura; verwijzer, perspectief. Retrieved from

https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/82970NED/table?ts=1549008081752

Centraal Bureau voor de Statistiek. (2018b). Jongeren met jeugdzorg; persoonskenmerken, op peildatum. Retrieved from

http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=82969ned&D1=0&D2=a&D 3=0,21-24&D4=l&VW=T

Collins, M. (2001). Transition to adulthood for vulnerable youths: A review of research and implications for policy. Social Service Review, 75(2), 271-291. doi:10.1086/322209 Department of Children and Youth Affairs. (2011). Listen to our voices: Hearing children

and young people living in the care of the state. Dublin: Government Publications.

Dickens, L. (2018). One‐year outcomes of youth exiting a residential care facility in south africa. Child & Family Social Work, 23(4), 558-565. doi:10.1111/cfs.12411

Dresen, C., Van Domburg, L., Harder, A., Knorth, E., Kranenburg, M., Nijhof, K., . . .

Vermaes, I. (2017). Jeugdzorg met een plus: Wat we wel en nog niet weten over de meest intensieve vorm van jeugdhulp. Antwerpen: Garant Publishers.

Frensch, K., & Cameron, G. (2002). Treatment of choice or a last resort? A review of residential mental health placements for children and youth. Child and Youth Care Forum, 31(5), 307-339. doi:10.1023/A:1016826627406

(35)

Fudge Schormans, A., & Rook, J. (2008). When there are no choices: The consequences of a lack of adult living placements for young adults with intellectual and/or developmental disabilities leaving child welfare care. Journal of Developmental Disabilities, 14(1), 107-126.

Gallagher, B., & Green, A. (2012). In, out and after care: Young adults' views on their lives, as children, in a therapeutic residential establishment. Children and Youth Services Review, 34(2), 437-450. doi:10.1016/j.childyouth.2011.11.014

Goodkind, S., Schelbe, L. A., & Shook, J. J. (2011). Why youth leave care: Understandings of adulthood and transition successes and challenges among youth aging out of child

welfare. Children and Youth Services Review, 33(6), 1039-1048. doi:10.1016/j.childyouth.2011.01.010

Handwerk, M. L., Clopton, K., Huefner, J. C., Smith, G. L., Hoff, K. E., & Lucas, C. P. (2006). Gender differences in adolescents in residential treatment. American Journal of Orthopsychiatry, 76(3), 312-324. doi:10.1037/0002-9432.76.3.312

Hemrica, J., & Heyting, F. (2004). Tacit notions of childhood: An analysis of discourse about child participation in decision-making regarding arrangements in case of parental

divorce. Childhood, 11(4), 449-468. doi:10.1177/0907568204047106

Höfte, S. J., Van der Helm, G. H. P., & Stams, G. J. J. M. (2012). Het internationaal recht en de gesloten jeugdzorg: Adviezen voor de praktijk. Justitiële Verkenningen, 38(6), 84-99. Höjer, I., & Sjöblom, Y. (2011). Procedures when young people leave care — views of 111

swedish social services managers. Children and Youth Services Review, 33(12), 2452-2460. doi:10.1016/j.childyouth.2011.08.023

(36)

Hornby, N. (2017). Onderzoeksprotocol: De invloed van vraaggestuurde hulp en een passende bejegening vanuit klantperspectief op de maatschappelijke participatie van risicojongeren en hun gezinnen. Unpublished manuscript. Retrieved December 11, 2018,

Huefner, J. C., James, S., Ringle, J., Thompson, R. W., & Daly, D. L. (2010). Patterns of movement for youth within an integrated continuum of residential services. Children and Youth Services Review, 32(6), 857-864. doi:10.1016/j.childyouth.2010.02.005

Jager-Vreugdenhil, M. (2011). Spraakverwarring over participatie. Journal of Social Intervention: Theory and Practice, 20(1), 76-99. doi:10.18352/jsi.251

Kaufman, J. S., Crusto, C. A., Quan, M., Ross, E., Friedman, S. R., O' Rielly, K., & Call, S. (2006). Utilizing program evaluation as a strategy to promote community change: Evaluation of a comprehensive, Community‐Based, family violence initiative. American Journal of Community Psychology, 38(3-4), 311-311. doi:10.1007/s10464-006-9086-8

Kepper, A. S., Vollebergh, W., & Monshouwer, K. (2013). Substance use among adolescents in special education and residential youth care: Prevalence, onset and risk factors Retrieved from https://dspace.library.uu.nl/handle/1874/287424

Leloux-Opmeer, H., Kuiper, C., Swaab, H., & Scholte, E. (2016). Characteristics of children in foster care, family-style group care, and residential care: A scoping review. Journal of Child and Family Studies, 25(8), 2357-2371. doi:10.1007/s10826-016-0418-5

Little, M., Kohm, A., & Thompson, R. (2005). The impact of residential placement on child development: Research and policy implications. International Journal of Social Welfare, 14(3), 200-209. doi:10.1111/j.1468-2397.2005.00360.x

(37)

McCarthy, E. (2016). Young people in residential care, their participation and the influencing factors. Child Care in Practice, 22(4), 368-385. doi:10.1080/13575279.2016.1188763 Mendes, P., & Snow, P. (2014). The needs and experiences of young people with a disability

transitioning from out-of-home care: The views of practitioners in victoria, australia doi:10.1016/j.childyouth.2013.11.019

Mortelmans, D. (2013). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden (4th ed.). Leuven/Den Haag: Acco.

Nederlands Jeugdinstituut. (2013). Wat werkt in de residentiële jeugdzorg. Retrieved from

https://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Wat-werkt-publicatie/Watwerkt_ResidentileJeugdzorg.pdf

Nederlands Jeugdinstituut. (2018). Jeugdwet. Retrieved from https://www.nji.nl/Jeugdwet

Nijhof, K. S. (2011). Crossing barriers: Evaluation of a new compulsory residential treatment program for youth (PhD). Retrieved from

http://repository.ubn.ru.nl/bitstream/2066/90928/1/90928.pdf

Polkki, P., Vornanen, R., Pursiainen, M., & Riikonen, M. (2012). Children's participation in child-protection processes as experienced by foster children and social workers. Child Care in Practice, 18(2), 107-125. doi:10.1080/13575279.2011.646954

Polvere, L. (2011). Youth perspectives on restrictive mental health placement: Unearthing a counter narrative. Journal of Adolescent Research, 26(3), 318-343.

(38)

Polvere, L. (2014). Agency in institutionalised youth: A critical inquiry. Children & Society, 28(3), 182-193. doi:10.1111/chso.12048

Rauktis, M. E., Fusco, R. A., Cahalane, H., Bennett, I. K., & Reinhart, S. M. (2011). "Try to make it seem like we're regular kids": Youth perceptions of restrictiveness in out-of-home care. Children and Youth Services Review, 33(7), 1224-1233.

doi:10.1016/j.childyouth.2011.02.012

Refaeli, T., Benbenishty, R., & Eliel-Gev, M. (2013). Youth aging out of residential care in israel: Readiness for independent living and need for help. Children and Youth Services Review, 35(9), 1601-1607. doi:10.1016/j.childyouth.2013.06.014

Richtlijnen jeugdhulp. (2017). Residentiële jeugdhulp. Retrieved from

http://richtlijnenjeugdhulp.nl/residentiele-jeugdhulp/inleiding/

Schwanitz, K. (2017). The transition to adulthood and pathways out of the parental home: A cross-national analysis. Advances in Life Course Research, 32, 21-34.

doi:10.1016/j.alcr.2017.03.001

Southwell, J., & Fraser, E. (2010). Young people's satisfaction with residential care:

Identifying strengths and weaknesses in service delivery. Child Welfare, 89(2), 209-228. Stein, M. (2006). Research review: Young people leaving care. Child & Family Social Work,

11(3), 273-279. doi:10.1111/j.1365-2206.2006.00439.x

Stevens, J., Pommer, E., Van Kempen, H., Zeijl, E., Woittiez, I., Sadiraj, K., . . .

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Over het algemeen kan dus gezegd worden dat mensen met borderline typerende persoonlijkheidstrekken (BPS-trekken) het verband tussen stress en controle sterker waarnemen dan mensen

Het project 'Brugge(n) voor jongeren' is een samenwerking tussen de stad Brugge, het OCMW Brugge en het CAW Noord-West-Vlaanderen, met medewerking van alle lokale partners die

Tijdens de trainingen is er ruimte voor reflectie, maar vooral bij de keuringen van de instellingen waar de jongeren uit het onderzoeksteam zelf wonen, blijkt het soms lastig te

Onderzoekers van de Hogeschool van Amsterdam werkten in de tweede fase samen met professionals en jongeren van FACT en van Spirit aan in- terventies op een van de drie

Door de lage response in dit onderzoek (19%) is in tabel 2 voor de variabelen cannabis- alcohol en gamegebruik en de totale score op participatie en activiteiten gekeken in hoeverre

om zelf mee te kunnen denken, praten en

Door kinderen en jongeren in te lichten over het feit dat ze gehoord moeten worden en hen die kans te geven, leren ze bovendien meer bij over hun eigen rechten.. Omdat

Uit het onderzoek van de JPG bleek dat er behoefte is aan een website en/of een applicatie, waar jongeren terecht kunnen met al hun klachten en vragen richting de gemeente