• No results found

Samen sterk : een verkennend onderzoek naar de mogelijkheden tot samenwerking tussen lokale bedrijven en buurtinitiatieven

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Samen sterk : een verkennend onderzoek naar de mogelijkheden tot samenwerking tussen lokale bedrijven en buurtinitiatieven"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Samen Sterk

Een verkennend onderzoek naar de mogelijkheden tot samenwerking

tussen lokale bedrijven en buurtinitiatieven

Naam: Pelle Lemereis Studentnummer: 10655719 Vak: Bachelor thesis Opleiding: Algemene Sociale Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Begeleider: Dorine Greshof Tweede lezer: Marg van Eenbergen Datum: 25 januari 2018 Aantal woorden: 14009

(2)

2 Inhoudsopgave Voorwoord 4 Samenvatting 5 1. Inleiding 6 2. Theoretisch kader 7

2.1 Maatschappelijk verantwoord ondernemen

2.2 Bedrijven en de buurt 9 2.3 Buurtinitiatieven 11 2.4 Samenwerking 12 2.5 Organisatiecultuur 14 2.6 Interdisciplinariteit 16 3. Probleemstelling 18 3.1 Probleemomschrijving 3.2 Vraagstelling 3.3 Maatschappelijke relevantie 19 3.4 Wetenschappelijke relevantie 20 4. Methode 21 4.1 Onderzoeksstrategie 4.2 Onderzoeksdesign 4.3 Onderzoeksmethode 4.4 Operationalisering 22 4.5 Populatie 23

4.6 Methode dataverweking en –analyse 24 4.7 Ethische verantwoording

5. Resultaten 26

5.1 Onderzoeksproces 5.2 Ondernemers

(3)

3 5.4 Samenwerking 31 5.4.1 Bedrijven 5.4.2 Buurtinitiatieven 33 6. Conclusie 36 Discussie 41 Evaluatie Literatuurlijst 43 Bijlagen 46 1. Operationaliseringsschema 2. Onderzoeksinstrument 47 3. Codeerschema deelvraag 1 49 4. Codeerschema deelvraag 2 50 5. Codeerschema’s deelvraag 3 51

(4)

4 Voorwoord

Deze scriptie is in de eerste plaats mede mogelijk gemaakt door alle respondenten die belangeloos hun medewerking hebben verleend. Allen hebben zij tijd vrij gemaakt om mij gastvrij te ontvangen en te woord te staan. Via deze weg wil ik al mijn respondenten

nogmaals bedanken voor de glazen water, thee en koffie maar bovenal voor het delen van hun meningen en ervaringen. Het afnemen van de interviews was voor mij het hoogtepunt van de scriptie omdat ik op plaatsen kwam waar ik normaal niet zo snel zal komen. Ik heb veel mensen gezien en ontmoet die zich gepassioneerd inzetten voor hun buurt. Door te zien wat deze mensen allemaal doen ben ik gaan geloven dat zelfs in een grote stad als Amsterdam er nog steeds een dorpsgevoel kan bestaan met een hechte gemeenschap. Mede door dit inzicht was het schrijven van deze scriptie een even hoopgevende als leerzame ervaring.

(5)

5 Samenvatting

Dit onderzoek heeft plaats gevonden in opdracht van stadsdeel Zuid van de Gemeente Amsterdam. Er is onderzocht op welke manier lokale bedrijven en buurtinitiatieven op een vruchtbare manier kunnen samenwerken. Hiertoe zijn interviews afgenomen met

buurtinitiatieven, medewerkers van de Gemeente en lokale ondernemers. Uit de resultaten is naar voren gekomen dat zowel buurtinitiatieven als lokale ondernemers open staan voor een samenwerking, en dat met name de ondernemers al ervaring hadden met dergelijke

samenwerkingen. Ook is gebleken dat om samenwerkingen in de toekomst op grotere schaal plaats te kunnen laten vinden er duidelijkheid moet zijn over wie de eerste stap moet zetten: het buurtinitiatief, de ondernemer of de gemeente. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de emotionele binding die betrokkenen bij een buurtinitiatief ervaren. Hun autonomie is een belangrijk speerpunt gebleken. Voor ondernemers is het met name van belang dat een samenwerking behalve genoegdoening ook iets oplevert voor het bedrijf. Zij geloven dat vooral mond-tot-mondreclame een positieve uitwerking heeft op hun imago en omvang van de klantenkring. Tot slot lijkt het zo te zijn dat buurtinitiatieven en ondernemers niet alleen qua hulpvraag en hulpcapaciteit moeten matchen, maar dat zij ook qua identiteit en

belangrijke waarde raakvlakken moeten hebben. Dit vergroot mogelijk de kans op een succesvolle samenwerking.

(6)

6 1. Inleiding

Voetbalkamp 2004. Een klein dorpje onder de rook van Amersfoort. Tussen de spelletjes door werden kleffe witte bolletjes kaas als lunch geserveerd, gesponsord door de buurtsupermarkt. “Vergeet meneer Schmink niet te bedanken jongens” zei de kantinejuffrouw, tevens moeder van onze linksbuiten. Om meneer Schmink te bedanken hoefde je niet ver te lopen; de

supermarktmanager stond op zijn vrije zondag als scheidsrechter een wedstrijd te begeleiden. Een wedstrijd die overigens werd gespeeld met een bal, ons aangeboden door Tolboom Hoveniers; waarvan de eigenaar, tevens vader van onze keeper, verderop water stond uit te delen aan F-pupillen. De voltallige middenstand van het dorp was zowel fysiek als in gesponsorde items op het voetbalkamp aanwezig. Het geeft aan hoe hecht de gemeenschap was. De lokale bedrijven waren volledig in de gemeenschap verweven.

Dit was dertien jaar geleden. Het dorp is nu opgeslokt door de Amersfoortse

nieuwbouwwijk Vathorst. De buurtsupermarkt moest het hoofd buigen voor de concurrentie van Albert Heijn, en de club kent nu vele tientallen jeugdteams. Toch is niet alles veranderd. Hoewel ik er niet vaak meer kom, weet ik dat er nog iedere zondag een wedstrijdbal wordt gesponsord door een bedrijf uit de buurt, en er nog altijd een keer per jaar kleffe witte bolletjes kaas worden uitgedeeld aan pupillen op voetbalkamp. Ondanks dat het dorp

onderdeel is geworden van een snelgroeiende stad, is in de gang van zaken op de plaatselijke voetbalvereniging nog altijd het dorpse karakter zichtbaar.

Niet alleen bij sportclubs zie je de maatschappelijke betrokkenheid van lokale ondernemers. Zo organiseert mijn supermarkt in Amsterdam-Geuzenveld iedere

woensdagmiddag een knutsel-uur voor kinderen uit de buurt, en doet de fietsenmaker een paar straten verderop belangeloos kleine reparaties aan driewielers van kinderen uit de buurt. Het zijn dit soort projecten die het onderwerp vormen voor dit onderzoek. Dit onderzoek richt zich op de mogelijkheden tot samenwerking tussen lokale bedrijven en buurtinitiatieven in

Amsterdam-Zuid. In Amsterdam-Zuid blijkt dat lokale bedrijven graag buurtinitiatieven zouden willen ondersteunen, maar dat beide partijen elkaar lastig kunnen vinden. Naar aanleiding hiervan heeft de Gemeente Amsterdam ‘Academie van de Stad’ ingeschakeld; een organisatie die studenten koppelt aan concrete projecten in de samenleving.

Dit onderzoek vindt daarom plaats in opdracht van de Gemeente Amsterdam. De Gemeente is geïnteresseerd in de mogelijkheden tot samenwerking tussen bedrijven en buurtinitiatieven. Deze wens komt voort uit de sinds 2008 van kracht zijnde social

returnverplichting (Gemeente Amsterdam, 2017). Dit houdt in dat bedrijven die een

(7)

7

verplicht zijn om iets terug te doen voor de samenleving. Tot nu toe wordt deze verplichting door bedrijven bijna uitsluitend ingevuld door mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt een baan of stageplek te geven. Omdat uit oriënterende gesprekken met de Gemeente is gebleken dat dit systeem inmiddels vrij goed functioneert, zou de Gemeente graag zien dat de

social returnverplichting voor bedrijven vaker wordt ingevuld met het ondersteunen van

buurtinitiatieven. Dit betreft een relatief nieuw fenomeen dat zich nog in een oriënterende fase bevindt. Zodoende is hier ook in de bestaande sociaalwetenschappelijke literatuur nog weinig over te vinden. In dit onderzoek zal het niet alleen gaan over maatschappelijke betrokkenheid van bedrijven als gevolg van een social returnverplichting, maar ook over bedrijven die uit zichzelf maatschappelijk verantwoord willen ondernemen. Volgens de Gemeente zijn

bedrijven gemotiveerd om zich op lokaal niveau maatschappelijk in te zetten omdat dit zorgt voor meer binding en een betere relatie met de buurt. Voor zowel het bedrijf, de Gemeente, als het buurtinitiatief kan een goede samenwerking daarom van toegevoegde waarde zijn.

Mogelijkheden tot samenwerking zullen in dit onderzoek worden onderzocht door interviews te houden met zowel bedrijven als buurtinitiatieven. Daarnaast zullen faciliterende partijen worden geïnterviewd, zoals de Gemeente en een overkoepelende organisatie van vrijwilligers. Op die manier kan de visie op samenwerking van alle partijen in kaart worden gebracht en kan worden gezocht naar gemeenschappelijke belangen en ideeën die een samenwerking mogelijk maken.

Allereerst zal in het theoretisch kader context over dit onderwerp worden gegeven aan de hand van verschillende sociaalwetenschappelijke theorieën. In de daaropvolgende

probleemstelling wordt de leidende vraag van dit onderzoek geformuleerd en toegelicht, met de daarbij behorende deelvragen. Vervolgens zal de methode van het onderzoek worden toegelicht, inclusief de methode van data-analyse. Daarna volgt het hoofdstuk waarin de resultaten van de interviews uiteen worden gezet. Tot slot volgt een conclusie met een antwoord op de leidende vraag.

(8)

8 2. Theoretisch kader

Omdat het invullen van de social returnverplichting door het ondersteunen van een of meerdere buurtinitiatieven een relatief nieuw fenomeen betreft, is hier nog weinig over geschreven. Literatuur over social return richt zich bijna uitsluitend op de doelgroep van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Veel van de verzamelde literatuur in dit theoretisch kader richt zich daarom op maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). Voor een goede wetenschappelijke onderbouwing is het namelijk van belang om de belangen van bedrijven in dit onderzoek te kunnen duiden.

2.1 Maatschappelijk verantwoord ondernemen

Bedrijven zijn steeds vaker maatschappelijk betrokken. Maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) door bedrijven is het rekening houden met mens en natuur tijdens het streven naar winstmaximalisatie (Cramer, Heijden & Jonker, 2005). Deze definitie kent een breed draagvlak. Binnen deze definitie worden drie dimensies van MVO onderscheiden:

Profit (winstmaximalisatie), Planet (ecologische kwaliteit) en People (welzijn van mensen

van binnen en buiten de organisatie). In de manier waarop bedrijven invulling geven aan MVO, schemeren vaak waarden door die belangrijk zijn voor het bedrijf. Bedrijven met bepaalde waarden hebben deze vaak als richtlijn voor de organisatiecultuur en het handelen van de medewerkers, met een gemeenschappelijk referentiekader voor ethisch gedrag als doel. Dit betekent dat een MVO-strategie per bedrijf kan verschillen.

In zijn analyse naar het concept MVO vond Ćeha (2013) een positieve relatie tussen de MVO-strategie en het zakelijk succes van een bedrijf. Hij stelt dat MVO een fundamenteel en onmisbaar onderdeel is van modern ondernemerschap. Maatschappelijke betrokkenheid van bedrijven versterkt de concurrentiepositie van het bedrijf op de internationale markt. Dit blijkt onder andere uit het feit dat grote spelers op de internationale markt stuk voor stuk investeren in hun MVO-strategie. Ook op lokaal niveau ziet Ćeha dat MVO de

concurrentiepositie van bedrijven versterkt. Hij voorspelt dat bedrijven in landen die zich in de transitie van een industriële- naar een postindustriële economie bevinden, veel baat kunnen hebben bij MVO om zich te kunnen profileren op de internationale markt. Ćeha heeft hiermee een zeer economische visie op het concept van MVO.

Het is echter niet volledig vanzelfsprekend dat ieder bedrijf een MVO-strategie hanteert. Zo beschrijft Gupta (2012) dat MVO een bedrijf in eerste instantie geld kost, waardoor vooral middelgrote en kleine bedrijven hiervan af zien. Voor bedrijven die wel een MVO-strategie hanteren is het volgens Gupta van belang om helder en transparant te zijn in

(9)

9

hun doelstelling omtrent MVO, maar ook in de bedrijfsvoering als geheel. Transparantie draagt bij aan het vertrouwen van de consument wat ten goede komt aan het imago van het bedrijf. Ook moeten bedrijven geen beloftes doen die zij niet na kunnen komen omdat dit het consumentenvertrouwen kan schaden en daarmee het tegenovergesteld van het gewenste resultaat wordt behaald. Bedrijven moeten dus weldoordacht te werk gaan in de manier waarop zij MVO ter uitvoering brengen. Gupta gaat door naar consumentenvertrouwen te kijken meer in op de psychologische kant van MVO.

Dat MVO niet overal dezelfde uitwerking heeft blijkt uit een onderzoek van Attig en Brockman (2017). Zij onderzochten verschillende Amerikaanse buurten waarin bedrijven met een MVO-strategie zijn gevestigd. Doordat zij dit onderzochten in verschillende soorten buurten hebben zij in hun onderzoek uitspraak kunnen doen over welk soort bewoner de kans op succesvol MVO vergroot. Uit de door de auteurs uitgevoerde regressieanalyse kwam naar voren dat bedrijven die zijn gevestigd in een buurt waarin relatief veel mensen geld doneren aan goede doelen, de kans significant groter is dat deze bedrijven in dat gebied betrokken zijn bij (meerdere) MVO-activiteiten. Verder bleek ook dat in buurten met bovengemiddeld veel zestigplussers bedrijven significant vaker betrokken zijn bij MVO-initiatieven. In buurten met veel religieuze bewoners bleek de kans op maatschappelijke betrokkenheid van bedrijven juist kleiner te zijn. Concluderend is de mate van succes van MVO in een buurt dus deels

afhankelijk van de sociale samenstelling van een buurt en van de sociale betrokkenheid van bewoners.

2.2 Bedrijven en de buurt

Omdat dit onderzoek zich richt op middelgrote- en kleine bedrijven, is het van belang dat ook wordt gekeken naar lokale uitwerkingen van MVO. Theorieën in deze paragraaf zijn dan ook vooral gevormd vanuit een sociaalgeografisch en stads-sociologisch oogpunt. Zo herkende Jane Jacobs in 1961 al het belang van de sociale inbedding van kleine bedrijven in de lokale gemeenschap (Campin, 2010). Ter illustratie schetst Jacobs een dag uit het leven van de eigenaar van de lokale snoepwinkel: ‘s ochtends helpt hij de kinderen oversteken onderweg naar school, ’s middags neemt hij pakketjes aan, is tussenpersoon bij een sleuteloverdracht, geeft een preek aan tieners die sigaretten willen kopen en geeft hij een moeder advies die namens haar kind een cadeau koopt voor een kinderfeestje waarvan hij al weet wat de andere kinderen gaan geven. Volgens Campin geeft dit adequaat weer dat kleine ondernemers vaak meer doen dan alleen hun waar verkopen. Zij spelen een cruciale rol in de sociale dynamiek van de buurt.

(10)

10

Dit idee wordt bevestigd door Dawson, Breen en Satyen (2002). Zij constateren dat kleine ondernemers soms worden weggezet als individualistisch en dat zij louter zijn gericht op eigenbelang. De auteurs sluiten zich hier niet bij aan. Zij stellen dat eigenbelang vaak wel degelijk een rol speelt bij beslissingen van kleine ondernemers, maar dat hiernaast ook ruimte is voor handelen vanuit idealistische of morele overwegingen. Het een sluit het andere dus niet uit. Kleine ondernemers kunnen gelijktijdig handelen vanuit een commercieel perspectief enerzijds en vanuit een persoonlijk-ethisch perspectief anderzijds. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen een filantropisch perspectief, waarbij ondernemers vooral goedzijn, en een sociaal-zakelijk perspectief, waarbij ondernemers vooral goeddoen (Campin, Barraket & Belinda, 2013). Bij het filantropisch perspectief bestaan zakelijk belang en

maatschappelijke inzet naast elkaar, bij het sociaal-zakelijke perspectief overlappen zij elkaar. Campin, Barraket & Belinda (2013) bepleiten het belang van kleine bedrijven voor de lokale gemeenschap, naar aanleiding van hun studie in de Australische stad Brisbane. Kleine bedrijven (micro businesses), vaak geleid door één persoon, hebben volgens de auteurs meer slagkracht omdat zij zich niet tegenover iemand hoeven te verantwoorden. Ook hebben deze ondernemers vaker een sociale functie, bijvoorbeeld wanneer het om een winkel gaat. Dit zorgt ervoor dat er meer sociale binding is met de buurt. Hoewel sociale betrokkenheid van bedrijven volgens de auteurs altijd een zekere mate van eigenbelang kent, is dit bij kleine bedrijven minder het geval. Doordat zij weten wat er speelt in de buurt zullen zij zich eerder belangeloos inzetten. Hierdoor hebben juist kleine bedrijven de potentie om bij te dragen aan de lokale gemeenschap, omdat grote bedrijven weinig potentiële winst zien in het

ondersteunen van lokale projecten. Kleine bedrijven zijn eerder geneigd om belangeloos goed te doen, zonder hierbij een schuin oog op winst te houden.

MVO is zoals gezegd vaak onderdeel van een strategie. Uit onderzoek van Miragaia, Martins, Kluka & Havens (2015) naar de motivatie van bedrijven om lokale

sportevenementen te sponsoren, blijkt dat de betrokkenheid van een bedrijf bij sociale projecten de bekendheid van het bedrijf significant vergroot. Een gebrek aan betrokkenheid bij sociale projecten kan zelfs schadelijk zijn voor het imago van het bedrijf, omdat

consumenten het bedrijf daardoor als minder relevant beschouwen. Dit besef zorgt ervoor dat bedrijven in toenemende mate inzetten op betrokkenheid bij sociale- en maatschappelijke initiatieven. De organisatie van een evenement kan het potentiële sponsoren aantrekkelijker maken om mee te doen, door rekening te houden met de belangen die spelen voor het bedrijf. Zeker op lokaal niveau kan (financiële) ondersteuning voor een evenement sociaal kapitaal creëren. In dit geval houdt dit in dat het imago van het bedrijf in de ogen van de consument

(11)

11

verbetert, waardoor de marktpositie ten opzichte van de concurrentie verbetert. Waar eerdere theorieën het sociale karakter van maatschappelijke betrokkenheid op lokaal niveau

benadrukken, benoemen deze auteurs ook een duidelijk economisch perspectief als

achterliggende dynamiek. Al met al is duidelijk dat het voor bedrijven enerzijds vanuit een MVO-strategie van belang is om zich lokaal in te zetten, maar anderzijds kan er ook sprake zijn van oprechte, belangeloze sociale betrokkenheid.

2.3 Buurtinitiatieven

Om in kaart te kunnen brengen hoe bedrijven zich lokaal in kunnen zetten, moet ook de andere kant van het verhaal worden verkend: de buurtinitiatieven. Volgens van der Steen, Twist, Chin-a-fat en Kwakkelstein (2013) is de actieve samenleving de laatste jaren in opkomst. Burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties nemen vaker zelf het initiatief om publieke waarden te realiseren. Dit kan door de overheid gestimuleerd worden, maar meestal ontstaan deze initiatieven relatief spontaan en buiten de formele paden. Volgens de auteurs bestaan in het wetenschappelijk debat over buurtinitiatieven verschillende ideeën over de achterliggende motivatie van zelforganisatie. Enerzijds is daar het optimistische idee van burgers die zich vanuit intrinsieke motivatie en hun eigen waarden willen inzetten voor de samenleving, anderzijds zijn er critici die stellen dat burgerinitiatieven ontstaan als gevolg van een gebrekkige overheid waardoor burgers het idee hebben dat er niets anders op zit dan ‘het dan maar zelf te doen’. Het een heeft een duidelijk psychologisch karakter, het ander vraagt om een meer sociologische verklaring. Wel blijft in beide gevallen het feit dat burgers tijd en energie in initiatieven steken overeind staan. Actief burgerschap in de samenleving is daarmee een actuele ontwikkeling die door het informele karakter een zekere mate van

onoverzichtelijkheid met zich meebrengt. Hierdoor moet de overheid zijn weg nog vinden in dit proces. Hoewel het volgens van der Steen et al. (2013) gaat om door burgers geïnitieerd

bottom-up development betekent dit niet dat de overheid hier geen rol in hoeft te spelen. De

overheid moet juist op zoek gaan naar een houding die bijdraagt aan de ontwikkeling van deze vermaatschappelijking.

Geiger en Wolch (1986) gaan verder in op de onoverzichtelijkheid die burgerlijke zelforganisatie met zich meebrengt. Ook zij zien een trend waarin de overheid taken die voorheen centraal werden geregeld vaker ingevuld ziet worden door vrijwilligersorganisaties. Hierdoor ontstaat een institutionele sector buiten de lijnen van een traditionele democratie, georganiseerd door burgers. De auteurs noemen dit een schaduwstaat, en nemen in hun studie naar vrijwilligersorganisaties in Los Angeles een verschuiving waar van de

(12)

12

verantwoordelijkheid voor publieke voorzieningen. Enerzijds geeft de overheid sturing aan de schaduwstaat, maar anderzijds is de overheid afhankelijk van het functioneren ervan. De voordelen van deze decentralisatie zijn dat belastingen kunnen worden verlaagd en dat de politieke- en maatschappelijke betrokkenheid van burgers groeit. Een belangrijk nadeel is dat deze schaduwstaat buiten supervisie van de overheid valt, lastig gecontroleerd kan worden, en daardoor minder betrouwbaar is in het faciliteren van publieke voorzieningen.

Het beeld dat buurtinitiatieven ontstaan als gevolg van decentralisatie van de overheid wordt bevestigd door Knox en Pinch (2010). Ook zij beschrijven dat als gevolg van

neoliberaal beleid staten zich terugtrekken om de vrije markt zijn werk te laten doen. Echter, zo stellen de auteurs, heeft vrije marktwerking geen uniforme uitwerking, waardoor sociale ongelijkheid op de loer ligt. Om dit te bestrijden ontstaan vrijwilligersorganisaties die zich inzetten voor de minderbedeelden. Dit kunnen buurtbewoners zijn, maar vaak zijn dit ook organisaties of verenigingen. Als voorbeelden hiervan worden genoemd de kerk, sportclubs, verenigingen van huiseigenaren en welzijnsorganisaties met een specifieke doelgroep. Knox en Pinch benaderen buurtinitiatieven hiermee vanuit een micro sociologisch perspectief.

De aard van actief burgerschap is volgens de Duitse socioloog Simmel inzichtelijk te maken aan de hand van interactievormen (Knox en Pinch, 2010). Volgens Simmel bestaan er primaire- en secundaire relaties. Primaire relaties zijn relaties gebaseerd op een bloedband of vriendschap, secundaire relaties hebben vaak een doel en bestaan tussen personen met een gemeenschappelijk doel. Binnen deze secundaire relaties kan er sprake zijn van expressieve interactie of instrumentele interactie. Bij organisaties die bestaan op vrijwillige basis is meestal sprake van expressieve interactie, waarbij interactie grotendeels voldoening als doel heeft; instrumentele interactie richt zich vaak op financieel of politiek gewin (Knox en Pinch, 2010). Omdat buurtinitiatieven die voor dit onderzoek in aanmerking komen zich niet richten op financieel of politiek gewin, is vooral expressieve interactie relevant voor dit onderzoek.

Een ander voorbeeld van de functie die buurtinitiatieven kunnen vervullen komt naar voren in een onderzoek naar buurtinitiatieven die zich inzetten voor het verbeteren van de leefsituatie van jongeren en gezinnen (Comprehensive Community Initiatives, ofwel CCI’s). Zaff, Donlan, Jones & Lin (2015) zien dat een functionerend CCI een effectieve manier is om maatwerk te leveren voor de behoeften die binnen een gemeenschap bestaan. Idealiter

ontwikkelt een CCI een netwerk van organisaties en betrokken individuen die een

gemeenschappelijk doel voor de gemeenschap voor ogen hebben. Het CCI heeft als taak om behoeften uit de buurt te koppelen aan de capaciteiten van organisaties, en functioneert daarmee als het ware als een tussenpersoon tussen organisaties en de gemeenschap. Een

(13)

13

belangrijk voordeel hiervan is dat CCI’s weten wat er in de gemeenschap speelt en daarom adequaat kunnen handelen wanneer zij dit nodig achten (Mancini en Marek, 2004; aangehaald in Zaff et al, 2015). Hierin is duidelijk het institutionele karakter van buurtinitiatieven te zien dat eerder al door Geiger en Wolch (1986) is beschreven. Zaff et al (2015) benadrukken met dit voorbeeld de belangrijke institutionele rol die buurtinitiatieven kunnen spelen. In het theoretisch debat over dit onderwerp komt hoofdzakelijk naar voren dat buurtinitiatieven vaak daar ontstaan waar de overheid zich terugtrekt. Of dit is uit eigen motivatie of uit noodzaak is de vraag. Wel is duidelijk dat zij een belangrijke taak vervullen in de samenleving omdat zij vaak goed op de hoogte zijn van wat er op lokaal niveau speelt.

2.4 Samenwerking

Omdat de Gemeente Amsterdam aanstuurt op een samenwerking tussen bedrijven en

buurtinitiatieven, zal in deze paragraaf worden gekeken naar voorbeelden en manieren waarop een eventuele samenwerking plaats kan vinden. Carrasco (2007) definieert samenwerking als een vrijwillig gekozen verband met als doel om economische, sociale of culturele doelen te behalen of te verzadigen. Volgens Carrasco heeft samenwerking als doel om nieuwe inzichten op te doen voor beide samenwerkende partijen. Ook is het van belang dat

samenwerkingspartners elkaar zo efficiënt mogelijk van dienst zijn en dat er rekening wordt gehouden met het welzijn en de duurzame ontwikkeling van de gemeenschap waarin de samenwerking zich afspeelt. Dit laatste raakt volgens Carrasco sterk aan MVO.

Redenen voor bedrijven om samen te werken worden genoemd door Falkenburg en Peloza (2009). Zij pleiten ervoor dat bedrijven met een MVO-strategie vaker met non-gouvernementele organisaties (NGO’s) samenwerken. Bedrijven met een MVO-strategie hanteren deze vaak met zakelijk gewin als doel, en juist door de samenwerking met NGO’s aan te gaan wordt de kans op zakelijk gewin vergroot. De auteurs stellen dat bedrijven die verder gaan dan het doneren van geld, bijvoorbeeld door het delen van kennis of diensten in natura, hier op den duur van profiteren. Door zich in te zetten voor de gemeenschap verbetert de situatie in de buurt; ook op financieel vlak, waar zakelijk gewin vaak uit voortkomt. NGO’s hebben hierin een sterke positie, omdat zij de behoeftes van de gemeenschap beter kennen dan bedrijven, en bedrijven op die manier kunnen sturen in hun maatschappelijke inzet. Een samenwerking met een NGO kan, wanneer goed uitgevoerd, voordelig zijn voor zowel de gemeenschap als bedrijven.

Bovenstaande richt zich vooral op de economische kant van een samenwerking, het onderzoek van London en Rondinelli (2003) bevindt zich meer in de (bedrijfs)

(14)

14

antropologische hoek. Zij onderzochten samenwerkingsrelaties tussen bedrijven en non-profit organisaties (NPO’s), en zagen hierin dat bedrijven het vaak lastig hebben met deze

samenwerking, omdat zij normaal gesproken met andere bedrijven samenwerken. Een NPO is een ander type organisatie, wat ook een andere manier van samenwerking vereist. Bedrijven hebben belang bij deze samenwerking omdat dit hen nieuwe kennis over de markt op kan opleveren. Wanneer bijvoorbeeld wordt samengewerkt met milieuorganisaties, dan kan dit nieuwe inzichten opleveren over duurzaam produceren. Kennis die anders veel tijd en geld had gekost om te verwerven. Bepalend voor de mate van succes van de samenwerking, is het begrijpen van de cultuur binnen de organisatie waarmee wordt samengewerkt. Door zich in elkaar te verdiepen worden de kansen op een samenwerking tussen NPO’s en bedrijven vergroot. De NPO krijgt inzicht in de commerciële belangen van het bedrijf, en het bedrijf krijgt inzicht in de idealen van de NPO. Een duidelijk beeld van elkaars strategie vormt de basis voor een goede samenwerking, zo benadrukken de auteurs.

2.5 Organisatiecultuur

In bovenstaande paragraaf veronderstellen London en Rondinelli het belang van verdieping in de organisatie- en bedrijfscultuur van de samenwerkingspartner. Het is dus van belang om te begrijpen hoe cultuur binnen een organisatie ontstaat en zich manifesteert. Allereerst zal daartoe de werking van cultuur in het algemeen worden toegelicht aan de hand van het ui-diagram van Hofstede (Hofstede, Hofstede & Minkov, 2016). Dit model (zie afbeelding 1) bestaat uit vier termen die volgens de auteurs het brede begrip van cultuur omvatten:

symbolen, helden, rituelen en waarden. Deze termen zijn hiërarchisch geordend met symbolen als buitenste, meest oppervlakkige laag, en waarden als binnenste, diepste laag. Symbolen zijn woorden, afbeeldingen, gebaren of voorwerpen die een betekenis hebben voor hen die deel uitmaken van een bepaalde cultuur. Symbolen zijn fluïde en kunnen daarom relatief makkelijk ontstaan en verdwijnen. Een laag dieper bevinden zich de helden van een cultuur. Dit zijn (al dan niet) fictieve personages die binnen de cultuur als rolmodel gelden. Nog een laag dieper liggen de rituelen: alledaagse collectieve activiteiten zonder een praktische- maar met een sociale noodzaak binnen de cultuur. Hieronder vallen bijvoorbeeld omgangsvormen,

ceremonies en andere beleefdheden. De binnenste laag tot slot bestaat uit waarden. De auteurs beschrijven dit als “een collectieve neiging om een bepaalde gang van zaken te verkiezen

boven andere” (Hofstede, Hofstede & Minkov, 2016). Hier is een aangeleerd waardeoordeel

(15)

15

Afbeelding 1. Ui-diagram van Hofstede. Bron: Hofstede, Hofstede & Minkov (2016).

Nu de algemene structuur van cultuur is uitgelicht kan worden gekeken naar de werking hiervan in organisaties en het bedrijfsleven. Dit is uitgebreid onderzocht door Geert Hofstede (1986; aangehaald in Sanders & Neuijen, 2005). Hofstede definieert bedrijfscultuur als de gemeenschappelijke verstandhouding van de leden en belanghebbenden van het bedrijf. De bedrijfscultuur wordt gevormd door de ideeën van betrokkenen, en is daarmee een sociaal construct (Sanders & Neuijen, 2005). Dit duidt op zowel een sociologisch als antropologisch fenomeen. Op de totstandkoming van een gemeenschappelijke verstandhouding over

bedrijfscultuur zijn twee factoren van invloed: interne gemeenschappelijke leerervaringen en externe invloeden. Interne gemeenschappelijke leerervaringen bestaan uit gedeelde ervaringen met de ontwikkeling van de strategie binnen het bedrijf en uit de consensus over de wijze van communiceren en het gedrag van betrokkenen. Na verloop van tijd worden deze

leerervaringen als grondbeginselen van de bedrijfscultuur beschouwd, waar nieuwe leden van het bedrijf zich aan dienen te conformeren. Externe invloeden bestaan uit derden met wie het bedrijf te maken heeft. Dit zijn bijvoorbeeld zakenpartners, leveranciers, omwonenden en overheden. Als voorbeeld van externe invloed worden actiegroepen genoemd die het oneens zijn met beslissingen of activiteiten van het bedrijf. Deze druk kan dermate groot worden dat dit van invloed is op de manier waarop het bedrijf opereert. Het is voor dit onderzoek van belang om dit in acht te nemen omdat de waarden van een organisatie mogelijk van invloed

(16)

16

kunnen zijn op de matching van bedrijf en buurtinitiatief. Waarden vormen immers de kern van het ui-model van Hofstede et al. (2016). De verwachting is dat hoe kleiner de verschillen in waarden tussen potentiële samenwerkingspartners zijn, hoe groter de kans dat een

samenwerking daadwerkelijk kan ontstaan.

In dit theoretisch kader is naar voren gekomen dat kleine ondernemers een belangrijke sociale functie kunnen vervullen in de buurt. De sociale betrokkenheid van deze ondernemers kan mogelijk resulteren in het samenwerken met buurtinitiatieven. Om die reden zal daar in dit onderzoek aandacht aan worden besteed. Tevens blijkt uit het theoretisch kader dat

buurtinitiatieven een belangrijke rol voor de buurt kunnen vervullen; zowel op sociaal vlak als op institutioneel vlak. Ook hier zal in dit onderzoek dieper op in worden gegaan, zodat het belang van buurtinitiatieven voor de buurt zichtbaar wordt. Het onderzoeken van hoe

buurtinitiatieven en ondernemers zich verhouden tot de buurt waarin zij bestaan kan mogelijk bijdragen aan het in kaart brengen van raakvlakken tussen deze verschillende werelden. Van daaruit kan op zoek worden gegaan naar mogelijkheden tot samenwerking. Mogelijk kunnen ook de verschillen en overeenkomsten in organisatiecultuur daarbij van belang zijn.

2.6 Interdisciplinariteit

Binnen dit onderzoek worden verschillende sociaalwetenschappelijke disciplines gebruikt om een beeld te schetsen van zowel buurtinitiatieven als ondernemers. Enerzijds wordt veel gekeken naar wat bedrijven willen en wat hun motivaties zijn om samen te werken met buurtinitiatieven, anderzijds ligt de focus van dit onderzoek op de behoeftes en wensen van buurtinitiatieven. Dit laatste herbergt een bepaalde mate van complexiteit, omdat

buurtinitiatieven vele verschillende vormen aan kunnen nemen. Wel is zeker dat

buurtinitiatieven een bepaalde sociale functie vervullen in de lokale gemeenschap, wat het best onderzocht kan worden vanuit een sociaalgeografisch of stads sociologisch oogpunt. Ook het door Campin (2013) beschreven belang van kleine bedrijven voor de buurt kan vanuit deze disciplines worden benaderd.

Echter is de sociale functie van buurtinitiatieven slechts een onderdeel van het grotere vraagstuk. Het uiteindelijke doel is immers om een samenwerking met bedrijven te realiseren. Zoals in het theoretisch kader te lezen staat, stellen London en Rondinelli (2003) dat een samenwerking begint bij wederzijds begrip van de organisatiecultuur. Het concept samenwerking kan daarom het best worden beschreven in het licht van de bestuurs- of organisatiewetenschappen. Dit geldt ook voor de motivaties van bedrijven om de

(17)

17

samenwerking aan te gaan. Volgens Miragaia et al. (2015) gaan er vaak commerciële of zakelijke belangen achter deze motivatie schuil, omdat MVO wetenschappelijk bewezen een positief effect heeft op de concurrentiepositie van een bedrijf. Ook zal er een rol zijn

weggelegd voor bedrijfsantropologie, wanneer er gekeken wordt naar de identiteit en

belangrijk waarden van de verschillende organisaties. Het belang hiervan wordt onderstreept door Hofstede et al. (2016). Er zullen zodoende verschillende sociaalwetenschappelijke disciplines in dit onderzoek aan bod komen met als doel het verwerven van nieuwe inzichten aan de hand van interdisciplinariteit.

(18)

18 3. Probleemstelling

3.1 Probleemomschrijving

De Gemeente Amsterdam, opdrachtgever voor dit onderzoek, signaleert dat bedrijven in Amsterdam-Zuid open staan voor sociale betrokkenheid op lokaal niveau. Enerzijds zijn er de bedrijven die meer betrokken willen zijn bij de buurt, en anderzijds zijn er buurtinitiatieven die in de ogen van de Gemeente goed gebruik zouden kunnen maken van de capaciteiten van bedrijven. Dit komt overeen met het beeld dat door enkele auteurs is geschetst in het

theoretisch kader; bijvoorbeeld door Campin et. al. (2013) en Zaff et. al. (2015).

Zoals eerder al gezegd hebben bedrijven die een aanbesteding boven de 209.000 euro van de Gemeente gegund krijgen, een contractuele verplichting om iets terug te doen voor de samenleving. Deze social returnverplichting kent momenteel een relatief succesvolle

uitwerking doordat bedrijven mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt bij hun projecten betrekken. De huidige wens van de Gemeente is om de betekenis van social return te verbreden, en het voor bedrijven mogelijk te maken deze in te vullen door het ondersteunen van een of meerdere buurtinitiatieven. Dit onderzoek dient echter niet alleen als verkenning van de mogelijkheden om bedrijven en buurtinitiatieven in het kader van social return in de toekomst samen te laten werken, maar ook als verkenning van de mogelijkheden tot

samenwerking in het kader van MVO. Hierbij dient te worden aangetekend dat social return verplicht is terwijl MVO gebaseerd is op de vrije keuze van een bedrijf. Daardoor bestaat er bij het samenwerken met een buurtinitiatief vanuit MVO mogelijk meer ruimte voor de belangen van het bedrijf. Toch stelt dit onderzoek zich ten doel dat de uitkomsten breed toepasbaar zijn op zowel MVO als op social return.

3.2 Vraagstelling

Zoals in de inleiding staat beschreven is het belangrijkste doel van het onderzoek om de perspectieven van de bedrijven en de buurtinitiatieven in kaart te brengen, om zo op zoek te kunnen gaan naar raakvlakken en daarmee mogelijkheden tot samenwerking. De leidende vraag voor dit onderzoek is daarom als volgt geformuleerd: Op welke manier kan

maatschappelijk verantwoord ondernemen op lokaal niveau resulteren in een samenwerking tussen buurtinitiatieven en bedrijven?

De eerste deelvraag ter ondersteuning van de hoofdvraag is: Wat drijft bedrijven om

maatschappelijk verantwoord te ondernemen? In het theoretisch kader is naar voren gekomen

(19)

19

Miragaia et al., 2015) als uit een sociale, eventueel zelfs belangeloze, betrokkenheid bij de buurt (Campin et al., 2013; Dawson et al., 2002). Het is van belang om te onderzoeken hoe bedrijven de motivatie om op lokaal niveau met buurtinitiatieven samen te werken

formuleren, omdat dit van invloed kan zijn op de mate van bereidheid tot samenwerking van buurtinitiatieven. Openheid van zaken en een heldere communicatie zijn namelijk belangrijke factoren in het winnen van het vertrouwen van de consument, die in dit geval als

samenwerkingspartner geldt (Gupta, 2012).

De tweede deelvraag die moet helpen bij het beantwoorden van de hoofdvraag luidt:

Wat drijft buurtinitiatieven en op welke manier kan een samenwerking met bedrijven hierop van toegevoegde waarde zijn? Om dit inzichtelijk te kunnen maken, moet eerst worden

gekeken naar de functie die buurtinitiatieven vervullen in de buurt. Uit de literatuur komt naar voren dat dit een sociale functie kan zijn (Knox & Pinch, 2010), maar dat door de

decentralisatie in de zorg (Wester, 2016) buurtinitiatieven ook vaker een institutionele rol op zich nemen (Knox & Pinch, 2010; Zaff et al, 2015; Geiger & Wolch, 1986). Door te

onderzoeken welke functie buurtinitiatieven vervullen, kan duidelijk worden gemaakt waar een eventuele hulpvraag van buurtinitiatieven ligt en op welk gebied een samenwerking van toegevoegde waarde kan zijn.

De derde en laatste deelvraag richt zich op samenwerking en luidt: Waar liggen de

mogelijkheden en eventuele valkuilen in relatie tot een samenwerking tussen buurtinitiatieven en bedrijven? Belangrijk voor een samenwerking is kennis van de organisatiecultuur van de

samenwerkingspartner, omdat bedrijven en non-profitorganisaties niet gewend zijn om samen te werken (London & Rondinelli, 2003). Naar aanleiding van Hofstede (1986; aangehaald in Sanders & Neuijen, 2005) zal ook uitgebreid worden gekeken naar belangrijke waarden voor het buurtinitiatief of voor het bedrijf, omdat deze bepalend zijn voor de identiteit. Dat een samenwerking voor beide partijen een positieve uitwerking kan hebben wordt gesteld door Falkenburg en Peloza (2009). Zij stellen immers dat in een samenwerking tussen een bedrijf en een NGO, beide partijen nieuwe kennis op kunnen doen waar zowel de gemeenschap als het bedrijf baat bij kan hebben.

3.3 Maatschappelijke relevantie

De ontwikkelingen in de afgelopen jaren in Nederlands sociaal beleid staan deels in het teken van bezuinigingen. Steeds vaker is te zien hoe de overheid zijn handen van sommige terreinen of projecten aftrekt, en de verantwoordelijkheid hiervoor op een ander bestuursniveau legt (vaak de Gemeente). De privatisering van de zorg vanaf 2006 (Wester, 2016) is een

(20)

20

ontwikkeling die past in de trend van decentralisatie. Een trend van decentralisatie is echter niet alleen in de zorgsector waar te nemen. Ook de sinds 2011 in de wet opgenomen social

returnverplichting kan worden gezien als een product hiervan. De wens van de Gemeente is

dat social return een bredere betekenis krijgt, zodat meer mensen dan alleen de doelgroep met een afstand tot de arbeidsmarkt ervan kunnen profiteren. Dit kan bijvoorbeeld vorm worden gegeven door bedrijven die op lokaal niveau buurtinitiatieven steunen. Behalve dat bedrijven op die manier meer binding met de buurt kunnen ontwikkelen, nemen bedrijven deels de rol van de overheid over in het ondersteunen van burgerlijke zelfredzaamheid.

3.4 Wetenschappelijke relevantie

Zoals onder de maatschappelijke relevantie staat beschreven is het de wens van de Gemeente Amsterdam om het begrip social return een bredere invulling te geven. Een contractuele verplichting invullen door het ondersteunen van een of meerdere buurtinitiatieven is een nieuw fenomeen waar amper wetenschappelijke literatuur over bestaat. Om deze reden is bijvoorbeeld in het theoretisch kader het standpunt van buurtinitiatieven ten opzichte van een samenwerking met bedrijven weinig aan bod gekomen. Wat buurtinitiatieven uit een

eventuele samenwerking hopen te halen en welke mogelijkheden en problemen zij zien blijft na literatuuronderzoek in het ongewisse. Dit onderzoek integreert verschillende theoretische perspectieven vanuit verschillende sociaalwetenschappelijke disciplines. Mede hierdoor kan op zoek worden gegaan naar raakvlakken tussen buurtinitiatieven en ondernemers; twee partijen die op het eerste oog weinig met elkaar te maken hebben. Op die manier wordt op zowel MVO als op social return een nieuw licht geworpen.

(21)

21 4. Methode

4.1 Onderzoeksstrategie

Dit onderzoek richt zich primair op de manier waarop buurtinitiatieven en bedrijven tegen een samenwerking aan kijken. Om deze reden is gekozen voor kwalitatief onderzoek. Bryman (2012) stelt namelijk dat kwalitatief onderzoek zich focust op de manier waarop mensen de sociale wereld waarin zij leven interpreteren. Omdat uit het theoretisch kader geen duidelijke verwachting naar voren is gekomen over de uitkomst van dit onderzoek, is gekozen voor een open onderzoeksvraag. Dit onderzoek is inductief, omdat er zal worden getracht om vanuit de interviews nieuwe inzichten te verwerven (Bryman, 2012).

De ontologie is constructivistisch, wat inhoudt dat de sociale wereld wordt gevormd door sociale actoren en aan verandering onderhevig is van deze sociale actoren (Bryman, 2012). De epistemologie van dit onderzoek is interpretivistisch. Dit kan van belang zijn omdat zowel vrijwilligers van buurtinitiatieven als zakelijke ondernemers worden geïnterviewd. Verwacht wordt dat er grote verschillen kunnen bestaan in het wereldbeeld van beide partijen. Dit kan dit van invloed zijn op de manier waarop beide partijen tegen een potentiële

samenwerking aankijken.

4.2 Onderzoeksdesign

Het design van dit onderzoek is cross sectioneel. Volgens Bryman (2012) is dit onderzoek door middel van een verzameling data over verschillende cases waarbij binnen die data op zoek wordt gegaan naar patronen en verbanden. Dit design wordt vaak gebruikt voor kwantitatief onderzoek, maar is ook voor kwalitatief onderzoek inzetbaar. Meestal gaat het kwalitatieve cross sectionele design gepaard met ongestructureerde- of semigestructureerde interviews. Dit design leent zich goed voor dit onderzoek omdat elk buurtinitiatief en elk bedrijf als verschillende cases met verschillende ideeën kunnen worden behandeld. Binnen de data die uit het onderzoeken van deze cases voortkomt, kan op zoek worden gegaan naar patronen en verbanden.

4.3 Onderzoeksmethode

De belangrijkste methode voor dit onderzoek zal het kwalitatieve interview zijn. Volgens Bryman (2012) bestaat binnen het kwalitatieve interview een onderscheid tussen het ongestructureerde en het semigestructureerde interview. Bij kwalitatief interviewen is de interviewer niet gebonden aan een vooraf opgesteld plan, maar kan tijdens een interview

(22)

22

besloten worden om in te gaan op iets wat de geïnterviewde heeft gezegd. Dit maakt kwalitatief interviewen een flexibele onderzoeksmethode.

Omdat de voorkennis over de visie van buurtinitiatieven in Amsterdam-Zuid beperkt is, maar uit het theoretisch kader wel enkele mogelijk interessante concepten zijn

voortgekomen, is besloten om semigestructureerde interviews te houden. Hierbij worden vooraf wel vragen opgesteld, maar deze dienen vooral als richtlijn (Bryman, 2012). Wanneer de interviewer op een interessante uitspraak stuit, mag hierop worden doorgevraagd. Het is belangrijk om rekening te houden met het perspectief van de geïnterviewde. Interviewvragen over bepaalde concepten moeten dus zodanig gesteld worden dat zij de inhoud van het concept dekken, maar duidelijk en begrijpelijk zijn voor de geïnterviewde.

4.4 Operationalisering

In dit onderzoek is een drietal theoretische concepten van belang: lokaal maatschappelijk verantwoord ondernemen door bedrijven, buurtinitiatieven en samenwerking. Uit de literatuur blijkt dat lokaal maatschappelijk verantwoord ondernemen door bedrijven bijvoorbeeld tot uiting komt in de sociale functie die een bedrijf in een buurt kan vervullen (Campin et al., 2013). Dit blijkt ook uit het voorbeeld, beschreven door Jane Jacobs in 1961 (Campin, 2010), waarbij de beheerder van de plaatselijke snoepwinkel precies wist wat er in de buurt speelde. De sociale functie van bedrijven is daarmee een van de dimensies van lokaal maatschappelijk verantwoord ondernemen. Een andere dimensie is het sociaal kapitaal dat gecreëerd wordt wanneer bedrijven zich maatschappelijk betrokken opstellen (Miragaia et al., 2015). De achterliggende motivatie voor deze betrokkenheid komt vaak voort uit een MVO-strategie. De betrokkenheid op lokaal niveau levert sociaal kapitaal op in de vorm van bekendheid en een positieve associatie met het bedrijf door bewoners uit de buurt. Op termijn levert dit het bedrijf winst op en verbetert de concurrentiepositie ten opzichte van andere bedrijven (Ćeha, 2013). Lokaal maatschappelijk verantwoord ondernemen kent dus enerzijds het belangeloze filantropische perspectief, en anderzijds kan er sprake zijn van commercieel of sociaal-zakelijk belang (Campin et al., 2013).

Het tweede concept is buurtinitiatieven. Buurtinitiatieven komen vaak voort uit een bepaald gemis (Knox & Pinch, 2010). Dit is het gevolg van decentralisatie; het proces waarbij de overheid bepaalde taken loslaat of laat uitvoeren op een lager bestuurlijk niveau

(Rijksoverheid, 2017). Wanneer buurtinitiatieven een taak op zich nemen die voorheen door de overheid werd ingevuld, kan een informele institutionele sector ontstaan (Geiger & Wolch, 1986). Dit is bijvoorbeeld terug te zien in het onderzoek van Zaff et al. (2015), waarin

(23)

23

buurtinitiatieven die jongeren ondersteunen fungeren als tussenpersoon tussen buurtbewoners en hulporganisaties. Echter doordat dit zich afspeelt op lokaal niveau en wordt gefaciliteerd door vrijwilligers uit de buurt, hebben buurtinitiatieven tegelijkertijd ook een sociale rol. De dimensies binnen dit concept zijn dan ook de sociale- en de institutionele rol die

buurtinitiatieven hebben. Voor beiden is een belangrijke indicator op welke doelgroep het buurtinitiatief zich richt, en hoe dit wordt geformuleerd. Zo kan bijvoorbeeld worden

geconstateerd of het buurtinitiatief is ontstaan uit een hulpvraag, of dat het is ontstaan als een ander soort toevoeging voor de buurt.

Het derde concept is het doel waaraan dit onderzoek een bijdrage wil leveren:

samenwerking. Binnen dit concept gaat het om het overlappen van belangen van bedrijven en buurtinitiatieven. Volgens London & Rondinelli (2003) is het bij een samenwerking van belang dat partijen zich verdiepen in elkaars organisatiecultuur, omdat een samenwerking tussen een bedrijf en een NGO wezenlijk verschilt van een samenwerking met een ander commercieel bedrijf. Van belang in deze organisatiecultuur zijn de waarden die de kern vormen in het ui-model van Hofstede (Hofstede et al., 2016). Er is dus een bepaalde verdieping nodig in de wereld van de ander. Dit bevordert de efficiëntie in de manier van samenwerken (Carrasco, 2009). Wanneer deze verdieping plaats vindt kan er een uitwisseling plaats vinden van kennis. Dat buurtinitiatieven in bepaalde gevallen goed gebruik kunnen maken van de kennis van bedrijven lijkt logisch, maar andersom kunnen bedrijven ook goed gebruik maken van de kennis van buurtinitiatieven (Falkenburg & Peloza, 2009). In dit geval is de belangrijkste dimensie communicatie. Indicatoren daarvan zijn het kennis nemen van de organisatiecultuur en de waarden van de ander enerzijds, en de uitwisseling van kennis anderzijds. Een schematisch overzicht van de operationalisering is als bijlage (1) aan dit onderzoek toegevoegd.

4.5 Populatie en sampling

Binnen de onderzoekspopulatie wordt een drietal groepen onderscheiden: institutionele actoren, buurtinitiatieven en bedrijven. De groep institutionele actoren bestaat uit een gebiedsmakelaar van de Gemeente van stadsdeel Zuid, de teammanager van Bureau Social

Return en een organisatie die buurtinitiatieven en vrijwilligers adviseert en ondersteunt. De

contactgegevens van deze partijen zijn verstrekt door de Gemeente. In eerste instantie zullen deze institutionele actoren worden geïnterviewd. Verwacht wordt dat zij de wereld van buurtinitiatieven goed kennen. Er zal daarom gebruik worden gemaakt van snowball

(24)

24

sampling, waarbij nieuwe contacten worden verkregen door een beroep te doen op het

netwerk van bestaande contacten (Bryman, 2012).

Ook zal er sprake zijn van purposive sampling. Volgens Bryman (2012) houdt dit in dat respondenten worden geworven op basis van hun relatie tot de vragen binnen het

onderzoek. In het geval van dit onderzoek zal daarom op zoek worden gegaan naar bedrijven die maatschappelijk verantwoord willen ondernemen en buurtinitiatieven. Mocht het werven van respondenten niet lukken doormiddel van snowball sampling vanuit het netwerk van de gebiedsmakelaars, dan kan purposive sampling betekenen dat buurtinitiatieven en bedrijven worden gezocht via internet. Ook hebben de opdrachtgevers die het project namens de Gemeente begeleiden toegezegd hun hulp, kennis en netwerk ter beschikking te stellen. Mocht snowball sampling via de institutionele actoren niet slagen, dan bieden zij mogelijk een alternatieve weg naar respondenten.

4.6 Methode dataverwerking en –analyse

De methode die zal worden gebruikt om de verworven data te verwerken en analyseren is

grounded theory. Volgens Strauss en Corbin (1998; aangehaald in Bryman, 2012) houdt dit in

dat er theorie wordt gevormd vanuit de data. Volgens de auteurs kent grounded theory een iteratief proces, wat betekent dat er tijdens het onderzoek een wisselwerking bestaat tussen de dataverzameling en de data-analyse. Het verwerken van data kan gebeuren door middel van coderen. Hierbij gaat de onderzoeker in de uitgeschreven interviews op zoek naar bepaalde uitspraken die kunnen worden aangemerkt als indicator voor een concept (Bryman, 2012). Dit staat ook wel bekend als open coding. Coderen is binnen dit proces constant aan verandering onderhevig. De door de onderzoeker gevonden indicatoren kunnen van invloed zijn op de manier waarop de concepten worden geformuleerd. Omdat open coding vaak een veelheid aan concepten oplevert zullen uiteindelijk gegenereerde concepten worden ondergebracht in overkoepelende core categories. Deze zullen in relatie tot elkaar worden bekeken om te constateren hoe zij zich tot elkaar verhouden en welke core categories mogelijk nog aanvulling behoeven; een proces dat Bryman selective coding noemt.

4.7 Ethische verantwoording

Bij het benaderen van respondenten is aangegeven dat het interview geanonimiseerd zal worden. Dit omdat er wordt gevraagd naar de persoonlijke betrokkenheid bij onderwerpen, en ook omdat wordt vermoed dat partijen zullen reflecteren op de rol van andere betrokken partijen. Door van tevoren aan te geven dat het interview anoniem zal plaats vinden, wordt

(25)

25

gehoopt dat respondenten zich open en eerlijk durven uit te spreken. Tevens zal in de benadering (hoofdzakelijk via email) van tevoren worden aangegeven dat het gesprek zal worden opgenomen. Mochten hier bezwaren tegen zijn, dan zullen de interviews door middel van aantekeningen worden geregistreerd.

Om de anonimiteit te waarborgen zullen in het hoofdstuk ‘resultaten’ respondenten worden aangeduid met codes (Bryman, 2012). Omdat het voor de context wel van belang is tot welke partij een respondent hoort, worden zij als volgt aangegeven: institutionele

respondenten als IR, buurtinitiatief respondenten als BR en ondernemers respondenten als OR.

(26)

26 5. Resultaten

5.1 Onderzoeksproces

Voor dit onderzoek is gesproken met veertien respondenten, verdeeld over twaalf interviews. Twee interviews hebben met een duo plaats gevonden. Alle respondenten zijn benaderd per email of telefoon en hebben via die weg hun medewerking toegezegd. Van de veertien respondenten horen er zes bij een buurtinitiatief, vier bij een bedrijf en vier bij een institutie. Zowel bij de buurtinitiatieven als bij de bedrijven is ervoor gekozen om respondenten te zoeken met verschillende soorten organisaties. Bij de buurtinitiatieven variëren de

respondenten daarom van buurthuis tot kinderboerderij, en bij de bedrijven van bakker tot groenteman. Hier is bewust voor gekozen omdat het doel is om algemene trends uit de

resultaten te kunnen filteren, onafhankelijk van het soort organisatie. De institutionele actoren bestaan uit twee respondenten van de Gemeente Amsterdam en twee respondenten van een overkoepelende organisatie die vrijwilligers aanstuurt.

De interviews hebben plaats gevonden tussen 28 november en 17 januari. Alle interviews hebben plaats gevonden op de werkplek van de geïnterviewde. Dit had als bijkomend voordeel dat de onderzoeker een goede indruk kreeg van de werkzaamheden van de buurtinitiatieven, en in sommige gevallen ook kon vragen naar processen die op locatie werden waargenomen. De interviews duurden tussen de 26 en 50 minuten. Aan de hand van de interviews zijn vier codeerschema’s opgesteld welke zijn terug te lezen in de bijlagen. Deze codeerschema’s zijn gefilterd uit alle getranscribeerde interviews. In de ethische verantwoording (4.7) staat beschreven hoe de codenamen van respondenten tot stand zijn gekomen. In dit hoofdstuk zullen de resultaten per deelvraag worden behandeld.

5.2 Ondernemers

Uit de interviews met de ondernemers is een aantal concepten gefilterd waar alle respondenten over hebben verteld. Een van die concepten is de sociale functie die de bedrijven vervullen in de buurt. Dit viel in sommige gevallen al op wanneer er in de winkel even gewacht moest worden op de respondent, wanneer deze bijvoorbeeld nog bezig was met het helpen van klanten. Zowel bij OR2 en OR3 was dit het geval. Dit gaf de onderzoeker de gelegenheid om kort de gang van zaken in de winkel te observeren. Hierbij viel op dat klanten bij naam werden genoemd en dat er persoonlijke verhalen werden verteld door klanten aan de ondernemer. De gang van zaken bij deze respondenten sloot goed aan bij de uit het

(27)

27

theoretisch kader voortkomende operationalisering, waarin de sociale functie van lokale ondernemers duidelijk naar voren kwam.

In de interviews kon hier verder op in worden gegaan. Zo gaven OR2, OR3 en OR4 aan dat zij regelmatig een luisterend oor bieden aan klanten. OR2 (11-1-18) zegt hierover:

“Sommige mensen komen hun hele hebben en houwen vertellen, en anderen luisteren alleen maar naar de onzingrapjes die wij maken”. Zowel OR2 als OR3 koppelen het bieden van een

luisterend oor aan het laagdrempelige sociale karakter van hun bedrijf. OR3 stelt zelfs dat de winkel (waarin mogelijkheid is tot het drinken van koffie) in zekere mate een

huiskamerfunctie heeft voor mensen uit de buurt.

Voortkomend uit het sociale contact en de laagdrempeligheid van de bedrijven, geven OR2 en OR3 voorbeelden van sociale controle waarin zij een rol hebben gespeeld. OR2 vertelt dat een oudere dame iedere vrijdag haar bestellingen doorbelt naar zijn groentezaak, maar dat dit telefoontje recentelijk uitbleef: “Dus op gegeven moment denk ik: er wordt maar

niet gebeld, dus dan bellen wij die mevrouw. En ze zegt: oh, wat ben ik blij dat je belt want ik lig al de halve dag op de grond en het gaat niet goed, en die is dan bijziend dus kan zelf niet bellen” (OR2, 11-1-18). OR3 (12-1-18) noemt als voorbeeld: “Ik heb eens een kind voor iemand uit school gehaald, op een poes gepast, et cetera (…) en daardoor voel ik me gesetteld in de buurt”.

Voortkomend uit de eerste deelvraag, die zich richt op de motivatie van bedrijven om maatschappelijk betrokken te zijn, is gevraagd naar mogelijke bestaande relaties met

buurtinitiatieven. Alle ondernemers bleken hier een voorbeeld van te kunnen geven omdat zij in het verleden buurtinitiatieven hebben ondersteund of dit nog steeds doen. In paragraaf 5.4.1 zal verder worden ingegaan op de manier waarop deze samenwerkingen plaats vinden. In dit paragraaf zal worden ingegaan op de motivatie die aan deze samenwerking ten grondslag ligt. De voornaamste reden die wordt genoemd om samen te werken is genoegdoening. Dit wordt door alle ondernemers onderschreven. OR1 (13-12-17) omschrijft dit kort en krachtig als: “Ik

vind het gewoon leuk. En niks anders”. In het geval van OR2, OR3 en OR4 wordt

genoegdoening gekoppeld aan het tegengaan van verspilling. Zij hebben allemaal een samenwerking met een buurtinitiatief dat onverkoopbare, maar nog wel eetbare, producten gratis mag komen ophalen. Zo zegt OR2 (11-1-18): “En voor ons geeft het een fijn gevoel van

we hoeven het niet weg te gooien, maar het wordt gegeten”.

Voor het weggeven van onverkoopbare producten hoeven de ondernemers niks terug, maar ook in andere gevallen van sponsoring werken ondernemers vaak belangeloos mee. Door OR2 (11-1-18) wordt dit gekoppeld aan zijn persoonlijke betrokkenheid: “ik ben zelf

(28)

28

sporter, en ik zit dus aan een club vast, dus ik weet hoe lastig het soms is om dingen rond te krijgen als club zijnde”. OR1 (13-12-18) organiseert jaarlijks op grote schaal een dagje uit

voor bejaarden, en noemt hiervoor als motivatie: “Ik vind het gewoon leuk om te doen, en ik

vind het leuk om aan mijn medewerkers te laten zien dat niet alles makkelijk is. Dat de medaille twee kanten heeft”. In dit voorbeeld is er dus naast genoegdoening ook sprake van

een voorbeeldfunctie voor het personeel.

Een laatste duidelijke uitkomst is dat zowel OR2, OR3 als OR4 aangeven dat hun maatschappelijke betrokkenheid zowel een sociale kant heeft als een commerciële. Zij zetten zich graag in voor de buurt, maar er moet bij voorkeur wel iets in zitten voor het bedrijf. OR2 noemt als voorbeeld dat hij producten thuisbezorgt bij mensen die slecht ter been zijn.

Enerzijds omdat hij dit graag voor ze doet, maar anderzijds omdat hij deze klanten gewoon nodig heeft als bron van inkomsten. Ook OR4 (16-1-18) geeft aan dat zij het leuk vindt om producten te sponsoren aan een school, maar dat zij hier bij voorkeur wel extra klandizie voor terug krijgt: “dus er moeten wel initiatieven zijn die ook voor de winkel een beetje lucratief

zijn op de een of andere manier”.

De ondernemers die hebben deelgenomen aan dit onderzoek vervullen dus in veel gevallen een sociale functie in de buurt. Dit blijkt uit verschillende voorbeelden waarin zij in zekere zin als gewone buurman of buurvrouw fungeren. Alle ondernemers hebben

aangegeven producten of diensten te sponsoren aan buurtinitiatieven. In veel gevallen hoeven zij hier niets voor terug, maar in andere gevallen geven zij aan dat het voor hun commercieel aantrekkelijk is om iets te sponsoren wanneer hen dit iets oplevert. Hier zal verder op worden ingegaan in paragraaf 5.4.1.

5.3 Buurtinitiatieven

Het was een bijzondere ervaring om met de betrokkenen van de buurtinitiatieven in gesprek te gaan. Soms waren de respondenten vrijwilliger, soms hadden zij een contract voor een aantal uur. Degenen die een contract hadden werden soms bekostigd uit subsidie, en in sommige gevallen vanuit andere bronnen van inkomsten als contributie, legaten of geld uit fondsen. Wat alle respondenten gemeen hadden was dat zij met liefde en enthousiasme over het

buurtinitiatief spraken. Meerdere respondenten gaven aan het buurtinitiatief als ‘hun kindje’ te beschouwen. Dit koppelden zij vaak aan een soort angst om zelfstandigheid te verliezen, als gevraagd werd naar de behoefte om samen te werken met bedrijven. Het duidt op een sterke hechting, zeker bij de personen die op basis van vrijwilligheid betrokken zijn, en zich vanaf dag één inzetten. Een institutionele actor onderkende dit gevoel uit haar praktijkervaring als

(29)

29

adviseur aan buurtinitiatieven: “Vaak zien de deelnemers hun initiatief als hun eigen kindje,

maar dat kindje moet ook een keer op kamers. Dat vinden ze erg lastig.” (IR3b, 18-12-17),

hiermee doelende op het gevoel dat mensen moeite hebben met het uit handen geven van verantwoordelijkheid. Een ander voorbeeld waar emotionele betrokkenheid uit blijkt is dat BR1 en BR2 aangaven structureel over te werken, maar dit er voor over te hebben. Het enthousiasme dat door de onderzoeker werd ervaren door de manier van spreken werd ook een aantal keer onder woorden gebracht in relatie tot dit overwerk: “Misschien doe ik nog wel

meer dingen die niet bij een coördinator horen. Nee, ik doe veel meer. Maar goed, ook omdat ik het leuk vind” (BR2, 6-12-17).

Een ander groot thema dat in veel interviews aan de orde kwam is een gebrek aan capaciteit. Vaak in relatie tot mankracht en tijd, maar ook een aantal keren in relatie tot financiële middelen. Capaciteit werd vaak genoemd als een remmende factor, zowel voor de buurtinitiatieven (BR1, BR4 en BR5) als voor de instituties (IR1, IR2 en IR3). Zo zegt een institutionele actor wanneer wordt gevraagd naar het contact van de Gemeente met

buurtinitiatieven: “Het heeft ook te maken met capaciteitsgebrek. Het is een illusie om alle

buurtinitiatieven te spreken, dat is niet te doen.” (IR2, 12-12-17). Wanneer aan een

buurtinitiatief wordt gevraagd of deze bereid is in gesprek te gaan met bedrijven over een samenwerking zegt deze: “Nou op dit moment niet, want ik kom gewoon een week in een week

tekort, of een dag in een dag tekort. (…) Ik ga nu niet met bedrijven in gesprek ofzo.” (BR1,

5-12-17). Capaciteitsgebrek is in dit geval dus een belemmering voor een eventuele samenwerking met bedrijven, omdat er geen capaciteit is om dit te verkennen.

Een derde thema is de zorgfunctie van buurtinitiatieven. Alle buurtinitiatieven geven aan dat zij met zorg in aanraking komen. Ook institutionele actoren IR1 en IR3 erkennen dit. Een van de zorgtaken die in de data is onderscheiden is het luisterende oor dat geboden wordt aan mensen met een zekere vorm van problematiek. BR1 heeft veel te maken met mensen met een GGZ-achtergrond, BR2 met ouderen waar vaker medische klachten en kwalen optreden, BR3 met jongeren met een ‘rugzakje’, BR4 met dementerenden en BR5 met werklozen, verslaafden en arbeidsongeschikten. BR5 geeft aan dat, hoewel zij geen zorginstelling zijn, er in de dagelijkse gang van zaken veel aandacht uitgaat naar het blussen van brandjes tussen vrijwilligers met een ‘rafelrandje’. Ook geeft zij aan dat dit terugkomt in

bestuursvergaderingen: “Nou ik merk wel dat we in de keuzes die we maken als bestuur, gaan

we er heel erg vanuit wat mensen wel en niet kunnen, en daar is ook heel veel ruimte voor.”

(BR5a, 18-12-17). BR1 geeft aan dat zij het luisterende oor dat zij biedt ook inzet om problematiek te signaleren aan welzijnsinstellingen of andere instanties. Bijvoorbeeld

(30)

30

wanneer mensen met een GGZ-problematiek ’s nachts lawaaiig het huishouden doen omdat zij bang zijn in het donker te gaan slapen, en dit overlast geeft bij de buren. Ook BR4, IR1 en IR3 geven aan dat het signaleren van problematiek en het doorzetten hiervan naar instanties tot het takenpakket van buurtinitiatieven behoort.

Zoals gezegd geven alle buurtinitiatieven aan dat zij op een bepaalde manier concreet betrokken zijn bij het faciliteren van zorg. Dit gebeurt op een veelheid aan manieren. BR1 benoemt het in gesprek gaan met mensen met een GGZ-achtergrond, BR2 noemt het

faciliteren van het ziekenhuisbezoek van buurtbewoners, BR3 noemt het bijbrengen van ritme en discipline aan schoolverlaters, BR4 noemt mantelzorg van dementerenden en BR5 noemt het in gesprek gaan met en het begeleiden van mensen met verschillende soorten

problematiek. BR1, BR2 en IR3 bestempelen dit ten dele als nabuurschap. Dit uit zich bijvoorbeeld in het doen van boodschappen voor een buurtbewoner die slecht ter been is, of een wandelingetje maken met een eenzame oudere.

Een vierde en laatste thema dat tevoorschijn kwam uit de interviews met de buurtinitiatieven is kritiek. Er wordt veelvuldig kritisch gereflecteerd op met name de Gemeente, en in mindere mate op het zorgsysteem. In kritiek op het zorgsysteem wordt onderscheid gemaakt tussen kritiek op zorg zelf, en kritiek op de organisatie van het

zorgsysteem. Kritiek op de zorg zelf komt alleen van BR4, die de wens uitspreekt dat ze zorg in een kleinschalig verpleeghuis anders wil zien dan ‘we nu zien bij de grote commerciële partijen’. Ook op de organisatie van zorgverleners is BR4 kritisch, bijvoorbeeld wanneer het gaat om adviezen van professionals over het aanvragen van persoonsgebonden budget: “…

dat kwam toen bij mij te liggen. Dus ik heb alles uitgezocht wat zij hadden moeten weten, vind ik.” (BR4, 14-12-17). Een ander punt van kritiek wordt kort en helder geformuleerd door BR2

(6-12-17): “Het gaat niet meer om de mensen, het gaat om het geld”. BR1, ook kritisch op de organisatie van de zorg, gebruikt hiervoor bijna exact dezelfde worden.

Binnen kritiek op de Gemeente wordt onderscheid gemaakt tussen kritiek op de communicatie en kritiek op de organisatie. Op het gebied van communicatie gaat het vooral over onduidelijkheid over contactpersonen binnen de Gemeente. BR1 (5-12-17) zegt

bijvoorbeeld: “Het contactpersoon wisselt constant, dus dat is ook niet echt handig”. Recent had BR5b (18-12-17) een soortgelijke ervaring: “….en twee weken geleden kregen we een

mailtje van mijn functie stopt, ik ben niet meer voor jullie de persoon. En ik weet niet wie de opvolger is. En zo gaat dat elke keer opnieuw”. Ook IR1 (27-11-17), werkzaam bij de

Gemeente, ziet dat de communicatie een probleem kan zijn toen hij bij Bureau Social Return aanklopte om een probleem omtrent financiële zelfredzaamheid onder ouderen aan te kaarten:

(31)

31

“Dus hebben ze gewoon gezegd, oké, zij (afdeling armoede) zijn daar vanuit armoede ook mee bezig, maak een afspraak met hun. Wordt vervolgens drie keer verzet en dan hoor je er niets meer van. Maar goed, dan loopt het vast”.

Toch gaat het merendeel van de kritiek op de Gemeente over de organisatie. Alle buurtinitiatieven hebben zich hier namelijk kritisch over geuit, al lopen de punten van kritiek tamelijk uiteen omdat ze vaak worden gekoppeld aan specifieke praktijkvoorbeelden. Een overeenkomst is wel dat vaak de link wordt gelegd met bezuinigingen waardoor er minder personeel kan worden ingehuurd. Zo zegt BR3 (7-12-17): “”Want dat moet ook niet ten

kosten gaan van ons primaire proces. Dat kan niet zo zijn dat wij minder hulpverleners het veld in kunnen sturen omdat we moeten bezuinigen”. IR1 ziet een andere moeilijkheid in de

organisatie van de Gemeente, namelijk de doorwerking van beleid. Bijvoorbeeld bij de aanleg van een speeltuin die door beleid niet helemaal aan de wensen van omwonenden kon voldoen:

“En dat zijn ook de ambtenaren die verantwoordelijk zijn voor de subsidie, die gaat heel erg sturen op de output. Die willen dat gewoon aan de wethouder kunnen rapporteren, ja we hebben zoveel natuurspeelplaatsen gekregen omdat dat er in stond, nou ja goed.” (IR1,

27-11-17).

5.4 Samenwerking

Omdat er twee verschillende partijen zijn geïnterviewd, zullen ook de resultaten aangaande samenwerking apart worden behandeld. Van beide partijen zal in kaart worden gebracht wat zij te bieden of te vragen hebben, wat hierin voor hen belangrijk is, en welke mogelijkheden of onmogelijkheden zij zien met betrekking tot een samenwerking. In de conclusie zal verder worden ingegaan op de werking van een eventuele samenwerking zelf.

5.4.1 Bedrijven

In de interviews met de ondernemers is vooral ingegaan op ervaringen die zij al hebben opgedaan met het ondersteunen van buurtinitiatieven, maar ook is gevraagd naar hun visie op mogelijke toekomstige samenwerkingen. Opvallend is dat de ondernemers unaniem stellen dat zij liever producten sponsoren dan geld. De redenen hiervoor lopen uiteen. OR1 zegt dat dit zijn voorkeur heeft omdat het iets toevoegt aan de ervaringen van mensen wanneer hij producten of diensten faciliteert. Hij wil met zijn sponsoring juist eenzame ouderen de deur uit krijgen; iets wat met het geven van geld niet per se gebeurt. OR3 geeft als reden dat wanneer zij kwalitatief goede taart doneert dit haar mogelijk nieuwe klanten op kan leveren wanneer zij dit lekker vinden. Voor het sponsoren met geld krijg je vaak een vermelding,

(32)

32

maar over de werking van dergelijke exposure is zij sceptisch: “voor een klein bedrijf werkt

dat niet, ergens een logo op. Ik krijg daar niks op” (OR3, 12-1-18).

Exposure is ook gelijk het tweede belangrijke concept dat uit de interviews is gefilterd.

OR3 is niet de enige die sceptisch is over de werking van kleinschalige reclame. Ook OR1 en OR2 geloven niet dat dit hun extra klandizie op kan leveren. Dit houdt mogelijk verband met het feit dat alle ondernemers zeggen dat exposure voor hun geen voorwaarde vormt in een samenwerking. Alleen OR4 geeft expliciet aan dat zij dit wel graag zou willen, maar dat dit geen voorwaarde is. Waar de ondernemers wel in geloven is mond-tot-mondreclame. Allen geven zij aan dat zij geloven dat dit een positieve uitwerking heeft op hun bedrijf. Zo zegt bijvoorbeeld OR2 (11-1-18) over het sponsoren van een nabije sportclub: “…maar weet je, je

doet gewoon goed en dat is altijd handig. En (naam sportclub) is zo dichtbij, daar zal best over gesproken worden, in ieder geval positief”.

Ook is gesproken over hoe de matching tussen bedrijven en buurtinitiatieven is ontstaan, of hoe deze in de toekomst zou kunnen ontstaan. Over bestaande contacten met buurtinitiatieven geven OR2, OR3 en OR4 aan dat deze zijn ontstaan doordat iemand van het initiatief bij hen de winkel in kwam lopen. In de beleving van de ondernemers zijn het dus meestal de initiatieven die de eerste stap zetten. Alleen OR1 geeft aan dat hij zelf de eerste stap heeft gezet om een samenwerking van de grond te krijgen. Ook OR4 (16-1-18) zegt open te staan voor meer samenwerkingen maar: “zelf ben ik er niet mee bezig om buiten de winkel

in de buurt iets neer te zetten. Daar ben ik niet mee bezig. Ik zou het misschien wel willen, maar daar heb ik gewoon nog niet over nagedacht”. Ook uit uitspraken van OR2 en OR3

blijkt dat de initiatieven in de regel naar hun toekomen, en dat zij dus niet zelf iets op hoeven te zetten.

Voor de matching zelf wordt een aantal zaken genoemd die de kans op een

samenwerking vergroten. Zo geven OR2 en OR4 expliciet aan dat zij bij voorkeur initiatieven willen sponsoren die zich in de nabije omgeving bevinden. Zo zegt OR2 (11-1-18) op de vraag of lokaliteit een vereiste is: “ja, want anders heeft het geen zin. Kijk je doet het met het

oog op dat er toch positief over je gepraat wordt. Dat hoop je wel, dat zit er natuurlijk in”.

OR4 geeft als voorbeeld dat wanneer zij een school in de buurt sponsort de kans wordt vergroot dat ouders bij haar boodschappen komen doen wanneer zij hun kinderen hebben weggebracht.

Tot slot hebben de ondernemers waarden geformuleerd die typerend zijn voor het bedrijf of voor henzelf. OR1 noemt discipline en verantwoordelijkheidsgevoel, OR2 noemt het leveren van nabuurschap en OR3 en OR4 noemen duurzaamheid als belangrijke waarden.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• Met deze tool kun je op een interactieve manier gezamenlijk stilstaan bij jullie samenwerking. • Meer

De beperkte terugval in 2006 heeft met de projecten ‘subsidiereglement voor groendaken’ (zie verder) te maken. Die projecten worden enkel als project geteld in het jaar waarop

Gemeenten (provincies) die niveau 1 hebben ondertekend kunnen projecten indienen die ze nodig en wenselijk achten voor alle aspecten uit de cluster ‘natuurlijke entiteiten’..

Samen sociaal en ondernemend: tips voor betere samenwerking tussen sociale ondernemers en de lokale overheid!. Hogeschool

- Using the developed device, monitor and record pulse oximetry measurements including SpO 2 and photoplethysmogram to aid in early flap division and detection

On the question of whether the municipality correctly dismissed TCS's appeal as being out of time, the court referred to Clause 49 of the municipality's Procurement

To evaluate the three Health Systems, the following ten indicators were chosen from ECHI program [9]: stand- ardized death rate for diseases of the circulatory system,

De ontwikkelingen op het gebied van internettechnologie en (mobiele) apparatuur, hebben een verandering te weeg gebracht in het koopgedrag van de consument. Deze