• No results found

Grondgedachten ten aanzien van het onderzoek naar de geschiktheid van gronden voor tuinbouwkundig gebruik

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Grondgedachten ten aanzien van het onderzoek naar de geschiktheid van gronden voor tuinbouwkundig gebruik"

Copied!
16
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

NN31545 0007 BIBLIOTHEEK PE HAAF

iiiwxjtu.üuui roOR CULTUURTECHITIEK EN WATERHUISHOUDINq)

r

oevendaalsesteeg 3a

Nota n o . 7^-dd. j a n u a r i 1959. Postbus 241

y -

:

6700 AE Wageningen

^®ïâ_Y§5_Sï°-5âêÇ_Y°°ï!_tH;i5:22™^'!Hîâië_S®2ï!Hi^

Het onderzoek naar de geschiktheid van gronden voor tuinbouwkundig

ge-bruik zal rekening moeten houden met drie belangrijke eigenschappen. De

vochttoestand, de luchttoestand en de temperatuur verhoudingen in het profiel

zullen van maatgevend belang zijn. Ook de relatieve vochtigheid, de

samen-stelling van de lucht en de temperatuur boven de grond zijn van belang. De

effecten daarvan, voorzoverre ze niet worden vervormd door de

bodemeigenschap-pen, liggen echter niet in het vlak van de cultuurtechniek en vormen het

ter-rein van onderzoek van andere instanties dan het Instituut voor Cultuurtechniek

en Waterhuishouding. Deze bovengrondse effecten zullen hier alleen aan de

orde worden gesteld, voorzover zij een invloed uitoefenen, die door de

bodem-eigenschappen wordt bepaald. Er is immers wel een aanknopingspunt n.l. waar

het gaat om de beïnvloeding vanuit de bovengrondse ruimte op de toestanden

in het profiel. De beïnvloeding van het vochtgehalte vindt plaats door regen

en verdamping, die van de temperatuur van de grond door warmtegeleiding enz.

In de volgende uiteenzetting zal daarover nader wórden gesproken.

De invloed van de omstandigheden boven het grondoppervlak op de

samenstel-ling van de lucht in de grond is een probleem van diffusie, waarover in

Neder-land vrij veel is onderzocht. Tot dusverre heeft men het luchtgehalte van het

profiel veelal als maatstaf voor de diffusie genomen en sluit daarmede aan aan

onderzoekingen met betrekking tot de structuur en de capillaire eigenschappen

van gronden.

De temperatuur bovengronds beïnvloedt de verdamping en heeft daarmede een

belangrijke invloed. Verder heeft de luchttemperatuur invloed op de

voortplan-ting van de temperatuurgolf naar de ondergrond. Hierdoor kan eveneens de

ver-damping en de vochtverdeling over het profiel worden beïnvloed. De eigenschappen

van grond en vocht kunnen tot gevolg hebben, dat de uit de verwarmde lucht

naar diepere lagen vloeiende energie, of de uit de grond naar de koude

boven-lucht afstromende energie, het profiel over dikkere of minder dikke lagen een

hogere of lagere temperatuur doet verkrijgen.

CENTRALE LANDBOUW/CATALOGUS

,

,„,„

„ „ / ? /? -7

vl

17/0159-20(1) lllllllllllllllllllllllUlllttlllllll 7 »

c

(2)

- 2

De verschillen in geschiktheid van gronden voor tuinbouw worden nu

be-heerst door de vraag of onder invloed van gelijke condities in de bovengrondse

lucht het goed of slecht zijn van het profiel het meest, en dan in sterke mate,

wordt beheerst door de vochtbeweging, de doorluchting of de

temperatuurver-schillen. Het gaat niet om de betekenis van vocht, lucht of temperatuur als

zodanig, maar om de verschillen als gevolg van eigenschappen van de diverse

profielen in vocht, lucht en warmtehuishouding. Het gaat hierbij om de

ver-schillen in niveau, om de verver-schillen in demping en de verver-schillen in naijling.

De taak van het onderzoek is om met behulp van de karakteriserende getallen

voor de onderscheiden profielen deze verschillen te leren voorspellen.

Het vraagstuk is, waar het gaat om de combinatie van deze factoren, een

niet-stationair probleem. Van deze soort vraagstukken is slechts een deel

physisch formuleerbaar in hanteerbare oplossingen. Het doel van het onderzoek

zal dan ook ten dele moeten zijn, na te gaan welke beschrijving van de

ge-schiktheid van het profiel reeds slaagt op grond van eenvoudiger formules en

eenvoudiger gehouden inzichten dan deze niet-stationaire. In de volgende

be-schouwing wordt voor de kenschetsing van vocht- en luchttoestanden een nomogram

gegeven, dat de stationaire capillaire stroming als grondslag heeft.

De ontwikkeling van de theorie over de capillaire stroming

Het onderzoek naar de verdeling van het vocht over de capillaire zone

heeft reeds vele jaren de aandacht van de onderzoekers getrokken. Het eerst

vond dit in de statische vochtverdeling door middel van de pF-bepaling een

be-langrijk object van onderzoek. Het vaststellen van het vochtgehalte bij een

bepaalde vochtspanning en bij afwezigheid van elke stroming - bij de

evenwichts-toestand dus - ontwikkelde zich tot de routinemethoden, die als pF-bepaling

algemene bekendheid hebben verkregen.

Een verdere ontwikkeling was het vaststellen van de samenhang, die in de

verdeling van de vochtgehalten over het profiel gevonden wordt, wanneer geen

statische evenwichtstoestand aanwezig is, maar het dynamisch evenwicht van

een constante vochtstroom. Men kan zich deze vochtstroom voorstellen als het

van het maaiveld in de capillaire zone indringen van een op alle hoogten in het

profiel gelijke stroom water. Deze stroomt dus door de capillaire zone zonder

(3)

5

-Onder capillaire zone wordt hier een "breder begrip gevat dan in de

gebruike-lijke bodemkunde. Het is n.l. de zone, waarbinnen onder potentiaal verval

stroming mogelijk is. Theoretisch is deze zone oneindig dik. Deze stroom kan

vanaf de maximale waarde, gelijk aan de doorlatendheid bij volledige

verzadi-ging, dalen tot steeds kleinere waarde. Een kleiner drukverval gaat samen met

een kleinere stroomsnelheid, zodat de spanning op elke hoogte in het profiel

steeds meer de spanningsverdeling bij de stationaire toestand zal benaderen.

Wanneer de vochtstroom afneemt, zal daarom tegelijk het vochtgehalte dalen om

bij een stroomsnelheid nul gelijk te worden aan het vochtgehalte, dat volgens

de pE-curve op deze hoogte boven het grondwater zal optreden. Hoewel een

stroomsnelheid in absolute zin niet kleiner kan worden dan nul kan in dit

ge-val de reeks nog verder worden uitgebreid tot de stroming, die als capillaire

opstijging van het grondwaterniveau naar het maaiveld of naar de wortelzone

gericht is. Deze vochtstroom vereist een drukverval naar hoger gelegen lagen.

De negatieve vochtspanning moet ook hier weer op elk niveau groter zijn dan de

spanning, die bij de statische evenwichtstoestand bestaat en het vochtgehalte

zal dus kleiner zijn dan het vochtgehalte volgens de pF-curve. Dit zijn vragen,

waarin de spanning, de stroming en het vochtgehalte in een onderling verband

worden gebracht.

Een nog verdere ontwikkeling van de theorie omtrent de vochtverdeling in

het profiel houdt zich bezig met het geval, waarbij uit de doorstroomde laag

vocht wordt opgenomen of daarin achterblijft. Dit zijn de niet-stationaire

capillaire stromingen. Hierover is het onderzoek nog niet tot een niveau

op-gevoerd, waarbij de mogelijkheid ontstaat in eenvoudige rekenregels of

nomo-grammen de resultaten van de verworven kennis voor de gebruikers toegankelijk

te maken. Ten aanzien van de stationaire stromingen is dit echter wel het geval

Het probleem van stationaire of niet-stationaire stroming

Het werken met oplossingen voor stationaire stromingen houdt vrijwel

steeds een vereenvoudiging van de werkelijkheid in. De onregelmatigheid van

de wateraanvoer of -onttrekking, hetzij onder invloed van de mené of de natuur,

is oorzaak van voortdurende wisseling in de vochttoestanden in de grond, die

dus principieel niet-stationair zijn. Bij grondwaterstromingen is dit een veel

besproken punt, want ook daar wisselen de afvoeren voortdurend. Toch zijn de

meest gebruikte stromingsformules, b.v. die ten behoeve van de drainage,

vrij-wel alle van het stationaire type. Bij de grondwaterbeweging voldoen deze

(4)

4

-eenvoudige formules dus wel en worden de ingewikkelder niet-stationaire formules

- die in dit geval wel beschikbaar zijn - vooral gebruikt waar een dieper inzien

-in de wissel-ingen van strom-ing of druk van meer belang zijn dan het -inzicht -in

de grootte van de stroming of do druk zelf.

Bij de grondwaterstroming is het dus mogelijk met stationaire stromingen

te werken. Een groot deel van de klimaatsvariaties wordt in de vochtstroom van

de capillaire zone vereffend en gedempt, doordat van een overmaat regen een deel

in de capillaire zone wordt vastgehouden voor het opbouwen van het drukverval,

dat nodig is om de vochthoeveelheid naar het grondwater te doen stromen. Voor

vochtonttrekking door verdamping geldt ook, dat hier een buffering optreedt.

Ook daar vindt een deel van de vochtonttrekking in de hogere lagen plaats,

waar-door het drukverval naar boven ontstaat, dat de capillaire opstijging vanuit

het grondwater veroorzaakt. De afname van de grondwaterstroming beneden de

grond-waterspiegel door verdamping aan het maaiveld komt hierdoor als een gedempt

ef-fect tot stand.

In de capillaire zone heeft men echter veel meer dan bij de

grondwaterstro-ming met de grote variaties in de vochtbeweging onder invloed van het klimaat

te maken. Het werken met stationaire oplossingen zal dan ook minder goed

toepas-baar zijn dan bij de grondwaterstromingen. De toepassing van deze stationaire

oplossingen voor de capillaire stroming is echter niet, als bij het grondwater,

een punt van vrije keuze, omdat formules voor de niet-stationaire capillaire

stroming nog niet aanwezig zijn.

Men zal deze stationaire formules dus met voorzichtigheid moeten hanteren.

Dit wil zeggen, dat de resultaten van deze berekeningen beter zullen zijn

naar-mate men ze voor dieper beneden het maaiveld gelegen lagen uitvoert. Ook zullen

de resultaten meer vertrouwen verdienen naarmate men meer naar een gemiddelde

over langere termijn streeft. Verder werden deze formules opgesteld voor

onttrek-king van vocht volgens een geometrisch plat vlak. De plant onttrekt het vocht

echter met zijn wortelstelsel uit een wortelzone, wat een stromingsgeval levert,

dat van het in de formule vastgelegde stromingsgeval wat afwijkt. Dientengevolge

zullen de uitkomsten van het te bespreken nomogram in de wortelzone eveneens

afwijkingen kunnen geven, die zullen afnemen naarmate men voor een vlak, dat

ten opzichte van de wortelzone dieper ligt, de berekening uitvoert.

Tenslotte mag er op worden gewezen, dat naarmate de variaties in regenval

en verdamping groter zijn tegenover de gemiddelde stroomsnelheid in de capillaire

(5)

5

-onnauwkeuriger zal worden. Bij capillaire opstijging bij grote waterdiepte

doet zich dit geval voor.

Het gebruik van de formules voor de stationaire stroming dient dus met

enige critiek te geschieden, wil men niet tot minder met de werkelijkheid

over-eenkomende toestanden concluderen. De formules hebben echter een groot

voor-deel, dat tussen vochtverplaatsing, vochtspanning, grondwaterdiepte en

vocht-gehalte een samenhang kan worden gelegd, die het geheel van deze relaties

ont-trekt aan speculatie en kwalitatieve redeneringen.

De formules voor de capillaire stroming

Het werd mogelijk de capillaire stroming door een formule weer te geven,

*)

toen Wind

'

ontdekte, dat de doorlatendheid van de onverzadigde grond kon worden

\ **)

weergegeven met formule 1 ) . Aan deze formule gaf Gardner ' met een formule

als onder 2) een verfijning, die vooral bij indringing van water en bij zware

kleigronden van belang kan zijn.

k = cap. doorlaatfactor

k\ _cL \ K - X . A

s =

a

p a n n i n s in vocht

Il ~ rV) ' / I l ^ | ^'I d = r = verzadigde d o o r l a t e n d

-S ' -S+l

b

heid

n = exponent met wisselende

waarde

De S in beide formules geeft de capillaire zuigspanning in cm weer. De d

in formule t ) , ongeveer gelijk aan a/b in formule 2 ) , komt overeen met de

door-latendheid in verzadigde toestand. De a en b in formule 2 zijn los van elkaar

staande constanten zonder eigen physische betekenis. De exponent n is een maat

voor de dichtheid van de structuur van de grond in de zin van fijnheid van de

poriën of doorlatendheid bij een bepaalde vochttoestand. Voorlopige gegevens

hierover lijken aan te duiden, dat de volgende waarden mogen worden aangehouden:

zeer dichte klei, voorbeeld komklei

verzadigde doorlatendheid ^25 cm

normale klei- en zandgronden

verzadigde doorlatendheid 25 cm-250 cm

n

1.50

2.00

matig grove zanden, U-cijfer 50-80

?

_

n

verzadigde doorlatendheid 250 cm-2500 cm

'^

grove zanden, voorbeeld hoog terraszand

U-cijfer ^ 5 0 , verzadigde doorlatendheid

y

2500 cm

3.00

*) G.P. Wind 1955 Neth. Journal Agric. Science 3 s 6O-69

**)W.R. Gardner 1958 Soil Science 85

%

228-232

(6)

6

-De formule van Wind heeft het grote voordeel, dat hiervan een goed

han-teerbaar nomogram gemaakt kan worden, maar het nadeel, dat deze formule bij

steeds kleinere waarden van S onbegrensd grote waarden voor k geeft. Bij

verza-digde toestand met S = 0 mag men voor de doorlatendheid geen grotere waarden

vinden dan de verzadigde doorlatendheid. De formule van Wind zou hier een

onein-dig grote doorlatendheid geven. Gardner compenseerde dit door de constante b

toe te voegen, waardoor bij S = 0 de doorlatendheid voor* verzadigde toestand

als a/b wordt gevonden. In het nomogram is de oplossing volgens Wind opgenomen

wegens het eenvoudiger karakter van een dergelijk nomogram, terwijl de oplossing

volgens Gardner te vinden is door een correctie op de S - of in het nomogram op

de pF - toe te passen.

De samenhang tussen de vochtspanning S, het vochttransport v en de hoogte

boven het grondwater z wordt berekend uit de integraal formule

f

IS

Z * .

O

X

Men zie hiervoor de dissertatie van Dr. J. Wesseling.

Het plusteken geeft een oplossing voor de capillaire opstijging, het minteken

voor de capillaire inzijging. De hoogte boven het grondwater wordt positief

ge-meten vanaf het grondwater naar boven. Wanneer de stroming in deze richting

plaatsvindt, wordt de v positief gerekend, stroomt het water er tegen in, dus

naar beneden, dan wordt de v negatief gerekend. Het plus-min teken verantwoordt

dus de richting van de stroming.

Voor verschil in waarde van n en bij verschil in teken geeft de integratie

zeer verschillende formules. Wanneer n gelijk is aan 1, 2 of 4 zijn de

compli-caties nog niet zo groot, maar wanneer er wat ingewikkelde breuken in de expo-nent optreden, worden de formules nogal moeilijk hanteerbaar. De berekeningen

voor het nomogram hebben zich daarom beperkt tot de machten 1.5, 2, 2.5 en 3.

De formules, die door integratie gevonden worden, zijn als volgt:

i

/H--/.5

(7)

7

--A.X-M,

- 1

{/./;

m -.2 5

y-i/j

£

Wfi'ËgWffâWngB

1

5 + Vf

4-V^fy

'i/sTW

? l

V-j—

}*ÊL-

+

V E E M ^

VSM

/h.3 y , f ë ) * J

( ^ . l ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ l

T

J^W-aViJ^^W*

De integratie kan alleen worden uitgevoerd voor exponenten, die bestaan

uit een breuk met in teller en noemer een geheel getal. Worden deze getallen

echter groot - men zie de formule voor n = 5/2 - dan worden de formules zeer

omvangrijk. Het is echter mogelijk voor hogere waarden van de teller of de

noe-mer van de breuk eveneens formules te ontwerpen.

(8)

8

-Het nomogram biedt de mogelijkheid om tussen de verschillende berekende

formu-les door interpolatie waarden voor niet-berekende exponenten te bepalen.

Het nomogram

Het nomogram bestaat uit de bladen A en B, die - op de juiste wijze op

el-kaar gelegd - de samenhang tussen de hoogte boven de grondwaterspiegel z, de

pF gelijk log S, de vochtstroom v, de verzadigde doorlatendheid d en de exponent

n aangeven.

Op de bladen A en B bevinden zich twee schaaltrapezia - voor de exponent

en de doorlaatfactor op blad A, voor de exponent en de vochtstroom op blad B.

De lijn voor de exponent 2 is in beide trapezia verlengd tot twee diagonalen,

welke een tweede belangrijk element van beide bladen vormt. Als derde element

vindt men op blad A twee stel kromme lijnen, die van een diagonaal uitgaan en

voor de capillaire opstijging naar rechts tot een horizontaal en voor de

capil-laire inzijging naar links tot een vertikaal afbuigen. In elke bundel zijn vier

lijnen getekend, namelijk voor de exponenten 1,5, 2, 2.5 en 3. Be lijnen met

de laagste exponent gaan het meest geleidelijk over van de diagonaal naar de

ho-rizontale of vertikale asymptoot, de lijnen met de hoogste exponent gaan met de

scherpste bocht van de ene op de andere asymptoot over.

Op blad B vindt men als belangrijk element een coördinatenstelsel voor de

hoogte boven het grondwater en de pF. Verder zijn hier twee afbeeldingen van de

Gardner-correctie aangegeven in de linker en de rechter benedenhoek. Deze lijnen

geven aan hoeveel eenheden van een pF volgens de formule van Wind moeten worden

afgetrokken om de oplossing volgens Gardner te verkrijgen per eenheid van de

constante b in de betreffende formule. Be waarde van b zal schattenderwijze 0.5

à 1 eenheid zijn.

Een blad C met pF-waarden, U-cijfers en vochtgehalten wordt nog bijgevoegd

om aan te geven hoe men van de pF-schaal van blad B op de vochtgehalteschaal

kan overgaan. Hiertoe legt men de pF-schaal bovenaan blad 3, na wegvouwen van

de witte bovenrand, langs de horizontale lijn voor het U-cijfer, dat voor het

profiel maatgevend is. Men kan dan in plaats van pF-waarden vochtgehalten

afle-zen. Het zal nodig zijn de bladen C voor verschillende humus, slib en U-cijfer

combinaties voor beide hysteresislussen enz. te vervaardigen om het nomogram

(9)

9

-Het gebruik van het nomogram is nu als volgt:

Men stelt vast welke waarde van d en n men meent te moeten nemen. Voor duinzand

zou men kunnen stellen d = 5 m e n n = 2.4. Men wenst nu te weten welke situatie

op zal treden tij een vochtstroom van 2 mm per etmaal* Men neemt nu op blad A

het punt in gedachte met d = 500 en n = 2.4, op blad B het punt v = 2 en n = 2,4

Deze beide punten worden op elkaar gelegd, terwijl er op wordt toegezien, dat

de beide diagonalen samenvallen. Be beide bladen liggen nu zo op elkaar, dat

met de curven van blad A de samenhang tussen de hoogte boven het grondwater en

de pF uit de schalen van blad B kan worden afgelezen.

1e voorbeeld

Het hiervoor gestelde geval levert het volgende overzicht van de samenhang

tussen grondwaterdiepte, pP, vochtstroom, vochtgehalte en bodemeigenschappen:

hoogte boven grondwater in cm

pP opstijging in eenheden pP pP inzijging luchtgehalte opstijging in fo luchtgehalte inzijging vochtgehalte opstijging in % vochtgehalte inzijging laag in cm vochtverschil in vol. %

vochtvoorraad totaal in vol. fo

10 1.0 1.0 10*3 IO.3 24.7 24.7 0-10

0

20 I.36 1.26 14.3 12.8 2O.7 22.2 10-20

1.5

30 1.85 1.35 26.0 I4.O 9.0 21.0 20-30 12.0 35 4.0 1.37 33.5 14.5 1.5 20.5 30-40 19.0 50 1.4 14.9 20.1 32.5

De vocht cijfers, die met deze pP-waarden overeenkomen, ontlenen wij aan de *)

vochtmonsters van duinzandprofielen, door Visser ' tot pF-curven samengevat.

De getalwaarden in de tabel kan men door middel van het nomogram aflezen.

De waarden voor het luchtgehalte wijzen uit hoezeer de duinzanden aan de

eisen voor een goede groeiplaats voldoen. Het luchtgehalte moet 13 tot 15 volu-meprocenten bedragen voor geheel onbelemmerde groei. De luchtgehalten wijzen

uit, dat bij een inzijging van 2 mm reeds vanaf 20 cm boven het grondwater aan

deze eis voldaan wordt.

De vochtgehalten worden tot 20 ca boven het grondwater nog niet sterk door

regen of verdamping beïnvloed. Eerst tussen 30 en 35 cm treedt een sterke

vocht-onttrekking op bij voortgaande verdamping. Bij de in dit voorbeeld

veronderstel-de boveronderstel-demconstanten ligt bij een afstand van 30 cm tussen het grondwater en veronderstel-de

hoofdwortelzone het critieke punt. In regenparioden is het vochtgehalte in de

*) W.C. Tisser 1950 Agrohydrologische studies betreffende Geestgrond. Verslagen van Landbouwkundige Onderzoekingen 56?9

(10)

10

-grond op verschillende diepten beneden maaiveld weinig variabel. Van een regen

bui van gemiddeld 2 mm over enige achtereenvolgende dagen resulteert een

vochtgehalte hij inzijging van 20 tot 25$. De voorraad, die in een dergelijke

40 tot 50 cm diep ontwaterde grond kan worden verzameld, met 2 mm per etmaal

aan regen zowel als aan verdamping als grenzen, bedraagt omstreeks 30 mm.

De thans veelal gevolgde rekenwijze, waarbij over een meter diepte het

verschil tussen de vochtgehalten bij veldcapaciteit en verwelkingspunt wordt

genomen, dus tussen 5$ en 1.5$ vocht, zou 10 x 3«5 mm of 35 n™ hebben geleverd)

dus vrijwel hetzelfde bedrag. Het zal duidelijk zijn, dat de goede overeenkomsi

toch niet veel vertrouwen kan inboezemen.

Het nomogram kan omgerekend worden op de veronderstellingen van Gardner

door een schatting omtrent de waarde van b te maken. Wij willen die op 1

stel-len. Men leest nu in het correctiediagram in de linker onderhoek van blad

B bij pF 1.0 de waarde van G af, die de kromme lijn voor de exponent 2.4 zou

geven. Men kan schatten, dat dit ongeveer 0.020 eenheden pF zal bedragen. In

het correctiediagram in de rechter onderhoek is de curve voor pF 1.0 getekend.

Hoewel deze minder nauwkeurig is dan de curven in de linker onderhoek, omdat

de lijnen slechts op de vier punten van de doorgerekende exponenten berusten,

kan men ook daar de correctie van 0.02 pF eenheden aflezen. Bij de exponent

2.4 en pF-waarden van 1, 1.3 en 1.8 worden nu dus pF-waarden gevonden, die

volgens het correctiediagram respectievelijk met 0.020, 0.005 en 0.000 zouden

moeten worden verminderd. Voor het hier berekende geval is de

Gardner-correc-tie dus zonder praktisch belang»

2e voorbeeld

Voor een geval van een zeer dichte grond kan men een zelfde berekening

opzetten. Wij kiezen hier een doorlaatfactor d gelijk 30 cm, de exponent op

1.7 en de vochtstroom weer op 2 mm per etmaal. Legt men voor deze constanten

de punten uit de coördinaattrapezia op blad A en B op elkaar en laat men de

diagonalen samenvallen, dan leest men voor de combinatie van hoogte boven het

grondwatervlak en de pF voor inzijging en opstijging de volgende -waarden af:

hoogte boven grondwater in cm

pF opstijging in eenheden pF pF inzijging luchtgehalte opstijging in $ luchtgehalte inzijging 10 O.92 1.08 1.93 I.42 20 1.58 1.12 3.86 2,05 30 2.15 1.19

6.54

2.28 40 3.2O 1.21 12.82 2.38 50 I.24 2.45

(11)

(ov)oz-6Çio/U

ÇÏ'Z 172*1-QÇ • • 8£*2 28*21-1.2*1. 02*£

o'v

82*2

K'9

6i'i S l ' 2 0£ ÇO'Z 98*£

zw

02 ZV'l £6*L 80* l. 26*0 (H SutSÇxzux eq.x'Btfsâq.qoni

o£ ux SuxSÇxqsdo aqxi3u.92q.upnx

SuxSÇtzux £i j d uapauuaa u t SuxSÇxqsdo ^d rao u t jaqT34a.puo.iS uaAoq aq.Sooq • J B uepjiBBiv apuaSxoA ap SuxSÇxqsdo ua SuxSÇxzux JOOA ^d ap ua 3fBXAJ:aq.'Bttpuoj:S q.au_ uaAoq aqSooq UBA axqtsuxqraoo ap JOOA uara q s a a x trap 'uaxx^-A-uanres uei'QuoS'Bxp

ap uara %WQ-[ ua jtrB^xa do g; ua y V^ll ä ° 'BxzedtJjq.q.'B'cuxpjcooo ap q.xn uaqxmd ap uaq.ueq.suoo az ap JOOA uara q.Sa>i 'x'B'sraq.s -isd rara g do «ias/n moo.iq.sq.upOA ap ua l* i

do quauodxa ap 'rao QÇ ^ÇxxaS p joq.o'ojq.'B'BXJOop u a a .iaxq u a z a p i Çxj^ 'uaq.q.azdo Suxua2{aj:aq a p j x9 Z t t " uara west puojtS aq.u_oxp j a a z uaa UBA YSAQS u a a J O O ^

PX93qj:ooA 32 *Su3xeq upsxq.2p5.id j a p u o z snp axq. -oaxioo-.iaup.rB-o ap s t x13-^9^ a p u a ^ a a a q .iaxq qat[ .ioo^ 'pccapuxrajraA u a p a o a uaq.aora

uapnoz 000*0 'ae ÇOO'O '020*0 ^s r a 3[CxxaAexq.oadsa.i ure.iS'Bxpatqoa.i.ioo q.aq suaSxoA

axp 'uapuoAaS uapxB'BM.-^d snp nu uap-io&i g* |, ua £• [, ' \, UEA uapjccea-jd ua t ' j qttauodxa ap Çxg; ' u a z a x r e uapauuaa j d 20*0 ^-BA 9Tq.oa.i.ioo ap xeisp 3[oo uara UB3{

'uaq.sn.iaq uaq.uauodxa apua^a-iaS-ioop ap USA uaqund .iaxA ap do sq.upaxs uauÇxx ap q/sprao '3[aoqj:apuo j a ^ u t x ap u t uaA.mo ap uep s t Sxj:na3[tom3u japuxra azap x9 â 4 9 0H

•pua3iaq.aâ 0*1. && JOOA aAjno ap s t ^aoqaapuo jaq.qoa.1 ap ux urBx§i2xpaxq.oa.u:oo q.aq u j •uaS'Bjrpaq j_vz gi uapauuaa 020*0 .taaAaSuo q.xp q/sp 'uaq.q/Bups UBirç uaji »uaAaS noz t * 2 qttauodxa ap JOOA UÇXX araraojiîj: ap axp ' j e Q UBA ap^rcea ap o* l && Çxq g

p'Bxq. U^A 3{90T{Jcapuo . l a ^ x x ap u t nre.iS'Bxpaxq.oa.i.ioo qaq ux nu q.saax ttsjî *uax -Xeq.s i, do axp uaxxi& PïA ' t r a i r a aq. q USA ap-re^ai ap q.uajqrao Suxq.q'eqos uaa aoop

jraupaBg U'BA uaSuxxxQ^-SJapuojaA ap do uapjoii puas[aj:aSrao vrss[ urej^oraou q a g

•uaraazaoqux UEÎ[ uaanoo:q.aaA x9 9 A %aTU t{ooq.

q.srao3[uaaa:aAO apaoS ap q'ep éuÇtz ^Çxxaptnp x^z q.an 'S-erpaq a p t x9 Z^9t [ I3M.ÇTJ&A. snp •pjaAaxeS uaqqaq; rara ÇÇ j o rara Ç'ç x QI noz 'qqooA ^ ' i . ua tfâ uassnq. snp 'uaraouaS

q.pjOÄ q.undsSut^x©M.j:aA ua q.taqto'Bd'BopxaA Çtq uaq.x'BttsSq.'qooA ap u a s s n q X Ttlo e j : 9 A

q.aq a q d a t p aaqara uaa jaAO Çtqj'B'Ba 'azÇx/mua^aj: apSxoAaS x^T99-*- su-Bqq ag;

•rara oÇ s^aaaqsrao q.S'B'Bapaq ' u a z u a j S sx'B SuxdurepjoA UBT3 s x ^ x9 a 0 z U-aSax vœv

X'B'eraq.a j e d rara g qara 'pxaurezjcaA uapjoss. vœ?[ puoxS apjiaq'Biiq.uo daxp rao oQ q.oq oV a^Çxxaâaap uaa u t a t p 'P'B'BJCJOOA aa; 'fâz V^\ 02 raA- S u t S Ç t z u t Çtq aqx'eqaSqqooA

u a a q . a a a q xn S 9 J : uaS^p apuaâx0A'u;99-:i:9:l-x;[0'G 9^ t u a jaAO rara 2 pxappxraaS UBA t n q

-uaSajc uaa U B ^ •\IS>QP\2.-ZK Stuxaa. pxaAXB-Bra u a p a u a q uaq.daxp a p u a x x m °s j : 9 A ^0 pttojrS

(12)

-(zi.)02-65i.o/U

•uÇxz XBZ j'B'sqsfXBJceq 2[Çxxxaom -xeaz ua.ioq.oBi apxaq JOOA pxaqSxpuBq.srao axBinxq.do uaa uapaq3xpuBq.srao apxBBdaq .iapuo q/ep 'q.SfBBui aq.XBqaSq.qooA q.aq na -q.qonx q.aq uassnq. StrequauiBs a ç •StiT.nio.iq.sq.qooA ap q.ara SuBquanres ap j o o p pjBB UBA pxa3p[x«.aSux ST - aq.XBqa3q.qoux q.aq UBB pX9q-S

- a S 3jÇxxeS SuxjepBuaq aq.sa:aa u t .iaxq - 3T.iarau33{spxaqpuapnoqq.qonx q.aq 2^00 •uaqqeq eq.Sooq eq.sue&aS ap aq.XBqaSq.qonx q.aq ^Cx-xaSeq. q.aora ua trB-Bq.sq.xio uapxBBü-^d aSoq aq. q.axu aooAimoq ap ux q.Bp <pxaq.saSux uapjoM. oz j:aq.qoa eq.daxp -.iaq.Bttpuo.iS ap qaora StiBSaq.qoBpaS azap XTBA uassBdaoq. q.aq Cxg; *uaxx93-s uaq.aora XBZ

aux.iaAaxBuq.qooA ap uara .iaSoq aoq ' s x q.xeaq. 9P .3:axx0AQp.rBBM. aog *q.BBS ua.iox.xaA

SB&aS q.eq CxqaBBp q.Bprao 'uaSSxx aq. SBBX aq. uassBitaS axxB JOOA q.2ïÇxx rara O nBA âuxj3AaxBuq.qooA u a g »uapaoii q.puxA S.-BXS[ a% puBq,saoq.q.qooA ap uara Sux.iaAaxBuq.qooA

asxxea. P ï q uaAaSeSuBB uapjo/n uaq.aora XBZ q.BBtn SXB q.exu 10 uaSaiuaAO aq. ueuaxp XBZ new • X9T J 0 ^ n e e UBA 3f.iaraua3teq.3oo.ip ua -spBB.u:ooAq.qooA q.eq UBA pxaqpjaaoxxdraoo

- a S ap UBA j o o d s q.aq do suo q.Sua.iq uapuooS aaaiq. ap uassnq. Sux3[ÇxxaS.ieA ag;

uauaxJ9A UB3Î urejaouiou q.aq axp 'uaq.suaxp ap q.ua.iq.rao saxsnxouoQ

•uÇxz aq. SuBxaq q.3ixqosaSo:apuo UBA snp axq.oaja:oo-J:eupaBf) ap q.3ïÇxxq Jiaxq 3[oo *q.SxoA raB.iS -oraouaxq.oe.i.ioo aeq.qoa.1 q.aq q.xn uaq.araq.xn q.xn SXBOZ QZ'Ç na Ç\,'z ' 8 5 ' l . * 2 6 ' 0 nap - j B B Ä - j d ap jooA ' u a p e q u a e i_0'0 na go*0 '90*0 *21*0 3[ÇxxeAaxq.oaasa.i UBA uapxeBji -axq.oa.i.ioo uara q.SCxj:^ SuxSÇxq.sdo 3J:XBXXÏ<ÏBO ap Çxg; •q.jcaex.reA uapaquaa 90*0 na

\.*Q nassnq. axp 'uaAaSaS uapao«. uaq.eora aq. 3ia.iq.iB u a a q.3[Çxxq SuxSÇxzux UBA XBABS q.aq ux ^d aq_ ' U B B S B U axq.oa.i.ioo-.ieup.rBf) ap UBA paoxAux ap uara UB3t .xaxq 3po

•uaaaAax ueuum.3[ (aanq.sxora axqBXIBAB A"xiPBa.i T13^0^) 9TlI'BA v&xji asuBB^xjaray ap UBA axq.xuxiap

eAaxq.Bq.xq.uB/A3i uaa noz q.aodsuBJ:q.q.qooA q.aq BXA apoqq.ara ag; *uapBj:aq aq. pnoqux •q.qoOA ap UBA Suxua3[a.ieq ap UBA uaSBXspuo.iS ap do s u a a Sou qoxz SuxxaAaquBB .ia^az

raoaBBp q.uexpj:eA q.aj£ *q.xaq.s apjBBM. ja^CfxaraeuuBB q.BM. uaa do auozsSux3t3[aj:q.q.uo ap uara j a a u u B ü 'UBB X " A q.axn JaT1^ q.(ïx9q-i9A uara ua puexXT^osaaA j:aaz x9^ uaq.srao3tq.xn

apu33[aj:aq uapoqq.ara aa/nq. ap SSUBX ap uapaoa. u a p u o j S adjîq. qxp Çxg #q.qooA rara l\,

sq.qoaxs q.xru:BBp q.j:eeqxnsej: UBp 'q.qooA puedurepjaA rara z va uaSaa apueSuxjpux rara z

UBA u e z u a j S ap q.oq. ua3[j:adeq j:aq.qoa pBBJj:ooAq.qooA uÇxz uera ri02 »uapuxA q.srao3tq.xn SXB ram crK nara noz uep ' u a u a s t a j a q ra o* I nBA SBBX uaa JcaAO - sx 3tÇxxaîtTnj:cl9^

(13)

(Çi)oz-6Çio/Li

•Viemo-% eq. pxaaq

Sxpaxx°A u â a %°% m 0 UPT2 Sxpou SuxdurepocoA ap u s SB/naS q.aq JOOA •rnn.q.B.iadttiaq. ap u s uaq.daxp.xaq.Bjipuo.iS 'uaddBUosueSxaraapoq ap UBA sxua:5[9q.aq ap q.uajq.ino q.qoxzux

ccapjaA Sou ' q/eAaSuanres sx nreaSouiou q.au, ux axp 'sxuuerst ap q.sBBu \VZ .ig;

• p i a a p a o o a q uapaoji q.9our puoaS aq.3[xqosaS puBxsBjS JOOA trep jcaaui q.axu SXB IO ptrex^rtoq SXB 'puojcSÇxjapuxnq.spuoaS -3XX0 A ST8 'puo-iSsB^ a x e q ^ x r u q u s a SXB puo.iS ap q/ep ' q ^ B i n axp 'q.iaat{ TveaAXuaxq.

-3tn.po.id ua q.xaq.xsuaq.uxs2uxtnxBiiJaA 'aq.daxp.iaq.BM.puo.iS UBA axq/euxqaioo u a a puo.iS a p u a i i a . i q . a q ap i o uÇxz ^ÇxxaSora asouSo-id uaa x ^2 Ja •.irmq.B.iadraaq. a ^ Ç x x a ^ z p o o u

ap q_ua.iq.tno uaAeS uaSuxzÇxMUBB j a a a q.xaq.xsuaq.uxsSuxdurep.iaA aq.suaM.aS azap x132

'q.paoxAuxaq Sxq.Bmq.suri3[ SuxdurepjaA ap uara -IBBJ^ 'uapuxA aq. SuxdurepjaA ua aq.daxp -•iaq.BMpuo.iS 'aq.x,et{aSq.tpnx ua -q.upOA UBA axq.Buxqraoo aq.saq ap q.BBq.s ux nrsjSoinou

q.stï q.X9Q-S 'q.uas[ q.upoA ua q.uprq; do sBM.eS q.au. UBA axq.oBa.1 ap uara jaauxre^

•SuxdnxepjaA ap BXA q.oaiia -annq.Bj:admaq. %BX{ uaaxx1 3 q.pJcooM.q.uBj:aA mBj.Soraou q.a]j »uasiBin uauurui x132 J.BBq.ia a q.ueq

qxmd q.xp do sxuuast uara eot[ uaxz.iaAO aq. q.axu Sou q-X^A q.an *uÇxz uaAaSaS 5[BApÇxq. apuBBSiBjooA q.at[ ux q.upnx ap ux saxq.Bx.iBAJ.tmq.Bj.edniaq. ap JiaauuBM. 'uBBpaS uapjoa.

UB31 5tBBJdsq.xn u a a sq.qoaxs uaxX"ROSjaA azap JBAO q/epmo 'uCxz q.s3fÇxxxaom qaq 3fBB.idsq.XTi u a a x182 uassBMaS ap UBA xaooS ap do uaxXT'qosjaAxnnq.Bjaduiaq. ap UBA

paoxAux ap UBA UBXZUBB uax, 'pxauugSaxaSuBB aa.XBpun.oas ÇTMA uaa j.aq.u.09 q.>lÇxx q.xg; •ua^jaq-S^aA i o ua3p[BMZ.iaA vces[ Suxuio.iq.s ajXBxxjefBO ap x'B-û-.iaA.ranq.Bj:ad.naq. u a a q/ep

'jLapjaA sx jBBqspiaQ; 'SuBxaq UBA uapuo-iS j.aSxq.upoA ua 9J.aq.uoxp ap aooA q.uoxzdo q.Bp ux sx u a SuxduiBpj,aA ap UBA a:aq.oj:S.iaA UBA sxua^aq.aq ap q.upnx q.oq. qqooA USA

SuxpnoqjtaA ap UBA Suxunoupsaq ap ux q.iaau. xrmq.B.iadiaaq. ap UBA paoxAux aç

(14)

-o

(15)

®

59

402 C

(16)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Furthermore this study contributed information specifically of the 13-year old adolescent sport participants‟ sport psychological and also indicates that there are

— Arrêté royal modifiant l’arrêté royal du 4 mai 1999 portant nomination des membres de la Commission « Normes en matière de Télématique au service du secteur des Soins de

Kwetsbare soorten voor energie-infrastructuur in Nederland; Overzicht van effecten van hernieuwbare energie-infrastructuur en hoogspanningslijnen op de kwetsbaarste soorten

Niet een uiteenzet- ting van alle technische mogelijkheden, maar vooral het belang voor gewasbescherming zou aan bod moeten komen: wat kunnen we met deze technieken wat eerst

De onderliggende competenties zijn: Vakdeskundigheid toepassen, Leren Voor Orthopedisch Technisch Medewerker geldt aanvullend:. Stelt, in overleg met zijn leidinggevende,

De medewerker toezicht en veiligheid laat zich niet meeslepen door zijn gevoelens en blijft effectief presteren als hij onder druk moet werken of met agressieve mensen moet omgaan

Gabapentine is niet geregistreerd voor gebruik bij het paard maar staat wel vermeld als ‘essentiële sub- stanties voor de behandeling van paarden’ (wachttijd van 6 maanden).. Bij

Verwijs zou zijn tegenstanders belachelijk gemaakt hebben, en HaverSchmidt en Over de Linden zouden aangetoond hebben hoe gemak- kelijk gelovigen gevonden kunnen worden