• No results found

De veranderende positie van de ingenieur in de maatschappij

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De veranderende positie van de ingenieur in de maatschappij"

Copied!
13
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De veranderende positie van de ingenieur in de maatschappij

Citation for published version (APA):

Houten, van, B. C. (1973). De veranderende positie van de ingenieur in de maatschappij. In Hoger technisch

onderwijs in een veranderende samenleving (blz. 6-18). Technische Hogeschool Eindhoven.

Document status and date:

Gepubliceerd: 01/01/1973

Document Version:

Uitgevers PDF, ook bekend als Version of Record

Please check the document version of this publication:

• A submitted manuscript is the version of the article upon submission and before peer-review. There can be

important differences between the submitted version and the official published version of record. People

interested in the research are advised to contact the author for the final version of the publication, or visit the

DOI to the publisher's website.

• The final author version and the galley proof are versions of the publication after peer review.

• The final published version features the final layout of the paper including the volume, issue and page

numbers.

Link to publication

General rights

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain

• You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal.

If the publication is distributed under the terms of Article 25fa of the Dutch Copyright Act, indicated by the “Taverne” license above, please follow below link for the End User Agreement:

www.tue.nl/taverne

Take down policy

If you believe that this document breaches copyright please contact us at:

openaccess@tue.nl

(2)

De veranderende positne van de ingenieur in de maatschappij

Als ik me in het hiervolgende waag aan een aantal uitspraken over de inge-nieur, dan is het wel in het volle besef, dat "de" ingenieur eigenlijk niet bestaat. Ir. Philips en ir. Van Emmenes zijn weliswaar beiden inge-nieur, maar hebben vermoedelijk niet veel meer gemeen dan een zelfde (soort) opleiding. Ingenieurs vormen een opleidingsgemeenschap, maar nog steeds geen hecht samenhangende beroepsgemeenschap.

Een beschouwing over de VE!randerende positie van de ingenieur in de maat-schapp.i j va 1t ui teen in t~1ee gedee lten, name 1 i j k een terugb 1 i k op ringen die reeds hebben plaats gevonden, en een vooruitblik op verande-ringen die in de (naaste) toekomst te verwachten zijn.

Heeft het eerste thema al de nodige haken en ogen, de moeilijkheden begin-nen pas goed bij het tweede onderwerp. Sociologen weten daarover mee te praten, want - in strijd met een wijd verbreid vooroordeel - hebben zij zich van oudsher wel veel beziggehouden met de te verwachten veranderin-gen in de maatschappelijke positie van de inveranderin-genieur. Men kan zelfs stellen dat hun belangstelling daarvoor zo oud is als hun vak zelf. De grondlegger van de sociologie, de Franse graaf De Saint-Simon, die nauwe contacten on-derhield met de elite van de Ecole Polytechnique, voorzag aan het begin van de vorige eeuw als een der eersten de komst van een geheel nieuwe maatschappij: zijn nieuwe wetenschap wilde die maatschappij helpen voorbe-reiden. In deze nieuwe maatschappij, waarin de industrie welvaart voor ieder zou brengen en de heerschappij over mensen zou worden vervangen door een bestuur over zaken, waren de ingenieurs geroepen om de nieuwe elite te vormen. Alleen zij werden in staat geacht de maatschappelijke orde te her-stellen, die door de Franse Revolutie zo wreed was verstoord.

Een soortgelijke overschatting van de maatschappelijke rol van de ingenieur vinden we een eeuw later bij de Amerikaanse socioloog en econoom Thorstein Veblen. In geval van revolutie zou er volgens hem een "sovjet van inge-nieurs" moeten worden gevormd en wel uit de gelederen van de produktie-in-genieurs, die hij beschouwde als "de generale staf van het industri~le

systeem". Daaruit mag overigens niet worden geconcludeerd, dat Veblen com-munist was. Anders dan Marx gold zijn kritiek op het kapitalisme niet zo-zeer de uitbuiting van mensen als wel de verspilling van goederen. En al

(3)

werd ook Veblens technocratische droom geen werkelijkheid, de tegenstel-ling, die hij zag tussen ondernemers en ingenieur:;, is ook in Amerika in zoverre bezig te verdwijnen, dat een toenemend aantal managers een tech-nisch- of natuurwetenschappelijke opleiding heeft genoten.

Tegenover deze beschouwingen van meer algemene aard staat helaas maar een betrekkelijk gering aantal empirische studies over de sociale positie van de i ngeni eur. De 1 aats te ti jd begi nt daar evenwe 1 veranderi ng in t.e komen, vooral dankzij het systematisch onderzoek naar professies. Onder professie verstaat men in de sociologie een beroep, waarvoor een academische of an-dere hogere specialistische opleiding is vereist. De traditionele profes-sies, zoals die van arts, dominee en advocaat, ontstonden tussen de vijf-tiende en negent_iende eeuw rond enkele centrale waarden in de maatschappij, zoals de gezondheidszorg, de zielszorg en de rechtspraak. De beroepsuit-oefening, die gedurende de middeleeuwen werd beheerst door de kerk, ont-wikkelde zich tot een zelfstandige institutie. De oude professies waren gericht op dienstverlening aan individuele clienten, die niet in staat waren de kwaliteit en deskundigheid van de professional te beoordelen.

De. beoefenaars van deze zogenaamde vrije beroepen genoten doorgaans een hoge sociale status, als gevolg van het feit, dat ze "geleerden" waren met een grote sociale afstand tot de onwetende medeburgers. Ik vermeld dit, omdat de nieuwe professies, die sinds de achttiende eeuw ontstonden door de ontwikkeling van de wetenschap en haar praktische toepassing, bij het definieren van hun beroepsrol te rade gingen bij deze oude professies. Natuurwetenschappelijke onderzoekers, ingenieurs en naderhand ook econo-men, psychologen en sociologen orienteerden zich aan de traditionele pro-fessies, aangezien dat het enige van de bestaande beroepsmodellen was, dat op hun situatie van toepassing leek. 1

De nieuwe professies ontwikkelden zich naarmate meer professionele werk-krachten niet langer een vrij beroep uitoefenden, maar in het industriele produktieproces werden aangesteld. De beoefenaar van een nieuwe professie is.dus de werknemer en doorgaans werkzaam in een hierarchisch gelede gro-te organisatie. Dit tweede professionaliseringsproces kan daarom worden beschouwd als een gevolg van de technische en economische ontwikkeling. Deze wordt gekenmerkt door het feit, dat steeds meer goederen worden ge-produceerd met een gelijkblijvend of zelfs teruglopend aantal arbeiders. Tegelijkertijd groeit echter het aantal employes, d.w.z. de in loon-dienst werkzame niet-handarbeiders, met wier opkomst de geschiedenis van

(4)

het ingenieursberoep nauw samenhangt. De toeneming van het aantal emplo-yes is ten dele het gevolg van het feit dat de mechanisering van hun werk vee 1 mi nder ver is voortgE!Schreden dan dat van de handarbei ders.

De industrii:!le revolutie betekende een omwenteling in de produktie, de bureau-arbeid behield echter een ambachtelijk karakter. De automatisering brengt echter oak hier een ommekeer teweeg. De autonomie van de employe in het arbeidsproces wordt geringer. De tnogelijkheid om werk en arbeids-tempo naar eigen inzicht te regelen en om onderling overleg te plegen, neemt eveneens af. Bovendien wordt de sociale structuur van de bureau-organisatie als het ware in tweeen gesneden. Amerikaanse en Franse onder-zoekingen hebben aangetoond, dat in het geautomatiseerde bureau het onder~ scheid tussen de taken van de leiding en die van de uitvoerende employes steeds scherper wordt. De werkzaamheden van de laatsten yormen geen voor-bereiding meer op een leidinggevende functie. Initiatief en verantwoorde-- lijkheid zijn voor de uitvoerende taken een storend element. 2

Er zijn sociologen die een soortgelijke ontwikkeling menen te bespeuren ten aanzien van de technische employes in de technologisch meest geavanceerde bedrijven. Daar zou zich een polarisatie aftekenen tussen een kleine tech-nische elite, die na langdurige opleiding en interne socialisering in de leiding van het bedrijf wordt opgenomen, en een steeds grater wordend~ groep, die als wetenschappelijk-technisch specialist wordt aangetrokken en ook voor de rest van het leven in deze functie werkzaam zal blijven. De groei van het aantal employes was ook een gevolg van het feit dat de mechanisering van de produktie leidde tot een verschuiving van uitvoe-rende naar voorbereidende en controleuitvoe-rende werkzaamheden. Belangrijker nog dan deze veranderingen binnen de secundaire of industriele produktie-sector was de sterke ontwikkeling van de tertiaire of dienstverlenende sector. Ook deze ging gepaard met een stijging van het aandeel der em-ployes in de totale beroepsbevolking. Deze verschuivingen binnen de groep der onzelfstandigen, alsmede de daling van het aantal zelfstandigen, vooral door het afnemen van het aanbl kleine industriele en ambachtelijke, bedrijven, is aanleiding geweest van veel beschouwingen over de politieke en sociale gevolgen van de veranderende positie van de middengroepen in de maatschappij. Uit deze ontwikkeling is zowel geconcludeerd tot het

ver-burgelijken van de arbeidersklasse als tot het proletariseren van bepaalde burgerljjke groeperingen. Tegen de achtergrond van deze controverse moet ook de discussie over de "nieuwe arbeidersklasse" worden gezien, die in

(5)

de zestiger jaren is ontbrand. De Franse marxistische socioloog Serge Mallet betoogt, op grand van onderzoek in twee (half) geautomatiseerde

p~drijven voor elektronische apparatuur (Compagnie des Machines Bull en Thomson-Houston) en de geautomatiseerde olieraffinaderij van Caltex, dat de structuur van de arbeidersklasse door de technisch-wetenschappelijke ontwikkeling diepgaande wijzigingen ondergaat. Hoog geschoolde arbeiders, technici en ingenieurs gaan een nieuwe voorhoede vormen in. de strijd om zeggenschap in het bedrijf. Mallet c.s. zien deze opvatting bevestigd door de Franse meistakingen van 1968, waaraan behalve arbeiders oak grate groepen technici en natuurwetenschapsbeoefenaars deelnamen.

Zoals gezegd behoort de ingenieur tot de nieuwe professies, die hun opkomst danken aan de industrialisatie. De toenemende betekenis van wetenschap en. techniek, waardoor deze professies tot ontwikkeling kwamen, was overigens het gevolg en niet de oorzaak van de industrialisatie. De kapitalistische produktiewijze als geheel, is namelijk al evenmin als de particuliere on-derneming een schepping van het wetenschappelijk vernuft, al heeft dit naderhand wel veel tot haar verbreiding bijgedragen. Het industrH!el sys-teem is de creatie van een andere maatschappelijke elite, namelijk de on-dernemers, deels kooplieden, organisatoren en geldmannen, deels ook tech-nici met vooral praktische kwaliteiten. 3 Voor Nederland is dat recente-lijk nog eens aangetoond door Joh. de Vries 4 Onze late industrialisatie is vooral een gevolg van de diepe inzinking in ons economisch, sociaal en cultureel.leven in de tweede helft van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw. Door de economische stagnatie raakte oak de uni-versiteit in een maatschappelijk isolement. Hoger onderwijs werd in de vorige eeuw gevolgd uit liefde voor de wetenschap, uit een oogpunt van algemene vorming, of ten behoeve van de uitoefening van een vrij beroep. In het bedrijfsleven trof men echter nauwelijks academici aan. Het top-kader werd doorgaans gerecruteerd op basis van verwantschap, of uit oud-officieren en genoot een opleiding in en door de praktijk. Een acade-mische opleiding werd niet alleen overbodig geacht, maar door velen zelfs gewantrouwd. Dat .dit wantrouwen nog lang heeft bestaan, bleek nog onlangs bij het afscheid van de nestor van de Nederlandse sociologie, de leidse hoogleraar Van Heek. Bij deze gelegenheid werd er aan herinnerd, dat deze Twentse .fabrikantenzoon aa'nvankelijk was voorbestemd voor een plaats in de leiding van een textielbedrijf. Vandaar dat hij een opleiding volgde

(6)

aan handels- en textielschool, de rest moest de praktijk in het bedrijf hem maar leren. Als jongste zoon nam Van Heek echter de vrijheid om aan de universiteit te gaan studeren, een ongewone stap in zijn familie, waar een neef van zijn vader te horen had gekregen: "jong, je mag wel gaan studeren, als je maar ni-et gelooft wat die rode professoren je vertellen•. 5

De kloof tussen hoger onderwijs en bedrijfsleven is naderhand vooral over-brugd door de nieuwe hogescholen. Toen na 1890 de industrialisatie op gang kwam, steeg geleidelijk bij het bedrijfsleven de behoefte aan geschoold personeel. Een gevolg daarvan was, dat het beroepsonderwijs tot ontwikkeling kwam. Aan het beg-in van deze eeuw ontstond de m.t.s. (de latere h.t.s.) uit tekenscholen, die op initiatief van het bedrijfsleven waren ingesteld. Deze tekenscholen, die tot taak hadden het middenkader theoretische kennis en vaardigheden bij te brengen, kregen door de Nijverheidswet van 1918 een wettelijke basis. 6 Een ander gevolg van de geleidelijke verwetenschap-pelijking der produktie was de oprichting van de Technische Hogeschool in Delft (in 1905) en van de Hand~lshogeschool te Rotterdam (in 1913). Deze nieuwe instellingen voor hoger onderwijs waren aanvankelijk weinig accep-tabel voor de traditionele universiteiten. Weliswaar is de afstand tussen beide typen onderwijsinstellingen in de loop der tijd steeds kleiner ge-worden, niettemin spreekt men nog steeds van universiteit en hogeschool, al is de eerste dan ook niet veel meer - naar het bekende woord van Clark Kerr - dan een reeks gebouwen, onderling verbonden door de buizen van het centrale verwarmingssysteem. Het is daarom niet alleen weinig zinvol om bestaande hogescholen tot ~~en uni versi tei t samen te voegen, het is soms bovendien technisch en economisch nagenoeg onuitvoerbaar.

De hogescholen hebben er in belangrijke mate toe bijgedragen, dat kon wor-den voldaan aan de stijgende vraag naar academici van de zijde van het bedrijfsleven. In 1930 zijn daarin reeds meer dan 4500 academici werkzaam, dat is bijna een kwart van het totaal. Dertig jaar later is hun aantal met ruim tienduizend toegenomen; het relatieve aandeel is echter nauwelijks gewijzigd.

Voor de ingenieur ligt de situatie uiteraard geheel anders. Dat blijkt onder andere uit de enquetes naar de primaire arbeidsvoorwaarden, die het K.I.V.I. sinds 1958 regelmt~tig onder zijn leden houdt.7 Door de jaren heen is de verdeling van ingenieurs over de drie onderscheiden sectoren nagenoeg ge 1 i j k geb 1 even. Fluim een derde van hen is werkzaam in overhei ds-dienst (40% in 1958 en 38% in 1970), bijna drie vijfde als gesalarieerde

(7)

in het bedrijfsleven (52% in 1958 en 58% in 1970) en een met de algemene trend afnemend aantal in een zelfstandig beroep of bedrijf (8% in 1958 en nog slechts 3,9% in 1970).

Tussen de diverse ingenieursopleidingen bestaan uiteraard ook hier tal van verschill en. Zo b 1 i jken schei kundi ge en werktui 9kundi ge i ngeni eurs over-wegend w.erkzaam te zijn in de industrie (in 1970 resp. 72,4 en 71,8%) en wel in de elektrotechnische, chemische en metaalindustrie. Meer dan de helft van de civie1 ingenieurs heeft een overheidsbetrekking en met name he 1ft van de ·ci vie 1 e i ngeni eurs heeft een overhei dsbetrekki ng en met name (ingenieurs- en architectenbureaus) werkzaam (31,2%). Dat deze verdeling niet spec;ifiek Nederlands is, bl ijkt uit een recent onderzoek van Hesse onder afgestudeerden van de T. U. Hannover, dat tot een soortge 11 j k resul-taat komt. 8

In tegenstelling tot hun voorvaderen zijn dus (ook) de moderne ingenieurs

werknemers. Daaraan kan nog worden toegevoegd, dat ze doorgaans werkzaam zijn in grote bedrijven. Deze massale tewerkste'lling vindt men het duide-lijkst in de V.S. Omstreeks 1060 waren 332.000 van· het totaal van 648.000 ingenieurs die werkzaam waren in de·Amerikaanse industrie, in dienst van bedrijven met meer dan 5.000 werknemers. Meer dan de helft werkte dus in grote ondernemingen. Ervan uitgaande dater ongeveer 500 van dergelijke bedrijven zijn, betekent dit gemiddeld 660 ingenieurs per bedrijf. De aonaentratie van ingenieurs is dus betrekkelijk hoog. Daardoor staan de voorwaarden, waaronder de ingenieur zijn beroep uitoefent, in schrille tegenstelling tot die in vroeger jaren, toen de ingenieur doorgaans in kleine, informele groepen werkte, vaak in nauw contact met de bedrijfslei-ding. Vooral als reactie op deze gewijzigde arbeidsverhoudingen kwamen in Ameri ka s i nds de tweede were 1 doorl og de vakot·gani sati es van i ngeni eurs tot ontwikkeling. De formele organisatie van de werkzaamheden van de inge-ni eur, maar eveneens van verschill ende andere academi sche beroepsbeoefe-naars in het productieproces leidde in veel gevallen tot routinisering, d.w.z. aantasting van de beroepsnormen. OnderZOE!k heeft aangetoond, dat academici in het bedrijfsleven veel tijd besteden aan routinewerkzaamheden, die door lager gekwalificeerd personeel zouden kunnen worden verricht. Dit is vaak het gevolg van organisatorische maatregelen van de kant van de bedrijfsleiding, waarop de professionele werkkrachten geen invloed kunnen uitoefenen. Dergelijke ontwikkelingen zijn vaak een bron van ontevreden-heid. Ze leiden bovendien tot onzekerheid over het eigen beroep en de 12

(8)

status daarvan in het bedrijf. Beroepsverenigingen moeten hier bescherming kunnen bieden, omdat zij de formele communicatie met de bedrijfsleiding kunnen bevorderen, waardoor invloed kan worden uitgeoefend op de besluit-vorming met betrekking tot de eigen beroepsvoorwaarden binnen het produk-tieproces.9

De concentratie van ingenieurs is niet specifiek Amerikaans. Ook van de Nederlandse ingenieurs kan worden gezegd· dat velen bij weinige, grote be-drijven werken. De in Eindhoven afgestudeerden vormen op deze regel geen uitzondering. ·Van de 1422 ingenieurs, die de Technische Hogeschool Eind-hoven tot 1971 afleverde, 1~erkt ca. 45% bij de vijf grote concerns (Philips, Shell, DSM, .A.K.Z.O. en Unilever). Omgekeerd geldt ook, dat slechts

sporadisch een Eindhovens ·ingenieur in dienst blijkt te treden bij een klein of middelgroot bedrijf.10 Dit geldt overigens voor alle academici in het bedrijfsleven. Uit het vooronderzoek van Van Montfort naar de posi-tie van de academicus in het industriele bedrijfsleven bleek, dat 83% of wel ruim 3500 van de door hem ondervraagde economen, juristen, chemici en werktuigkundigen een werkkt·ing hadden in slechts 88 bedrijven. 11

Evenals de zelfstandigheid is dus ook de exclusiviteit van het ingenieurs-beroep verloren gegaan. Door hun loonafhankelijkheid raken de ingenieurs onderworpen aan de wet van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt en door hun groeiend aantal neemt hun vervangbaarheid toe. Hun kwetsbaarheid wordt bovendien vergroot door de snelle kennisveroudering, waardoor veel inge-nieurs zich genoodzaakt zien na enkele jaren een functie in het management of een andere werkkring buiten het eigenlijke ingenieursberoep te aan-vaarden.

De technisch-wetenschappelijke vooruitgang richt zich thans dus vooral tegen degenen die haar (mede) tot stand hebben gebracht. Het merkwaardige feit doet zich echter voor, dat deze wijzigingen· in hun sociale positie bij de ingenieurs niet in een veranderd maatschappijbeeld tot uiting komen. Op hetzelfde tijdstip dat in Nederland nog slechts een op elke vijfentwin-tig ingenieurs een zelfstandig beroep uitoefende, bleek - uit een onder-zoek van Welters naar de attitudes van de Nederlandse student- nog een op de ~rie van alle ingenieursstudenten te verwachten daarin een bestaan te vinden.12

Deze orientatie aan de zelfstandige (ondernemer) dateert, evenals de stij-gingsmYthe, uit de tijd, dat in het ingenieursberoep de ambachtelijke orientatie nog overheerste. Deze werd gekenmerkt door een persoonlijke

(9)

relatie tussen leerling en meester in een kleine werkplaats. Beiden waren afkomstig uit hetzelfde maatschappelijke milieu en hun stond een duidelijk arbeidsmodel voor ogen, namelijk dat van de vakman. De leerling streefde ernaar op te klimmen tot meester en eigenaar van een eigen werkplaats of fabriekje, In de loop der tijd heeft deze ambachtelijke orientatie echter plaats moeten maken voor een wetenschappelijke. De overgang naar dit nieuwe arbeidsmodel, dat onpersoonlijk en prestatiegericht is,valt samen met de opkomst van de nieuwe instellingen voor hoger onderwijs en die van de groot-industrie.13 De laatste leidde tot structurele veranderingen in het onder-nemerschap: de techni sch geon enteerde onderneme!r, de uitvi nder- of i nge-nieur-ondernemer, week voor de commercieel georienteerde, de koopman-onder-nemer. Tegelijkertijd steeg het aantal ingenieur·s dat in dienst van de onderneming stond. Beide ontwikkelingen hadden tot gevolg, dat de relatie van de individuele ingenieur met de indernemingsleiding indirecter werd. Ondanks deze veranderingen bleef het probleembewustzijn van de ingenieur van professionele aard. Zijn groeiende afhankelijkheid leidde niet'tot een georganiseerde belangenbehartiging en evenmin solidariseerde hij zich met andere groepen employes, laat staan met de arbeiders. Zijn a-politieke hou-ding is vooral een gevolg van het feit, dat hij de industrie vereenzelvigt met techniek en haar niet ziet als een complex van economische belangen. 14 Deze opvatting is ongetwijfeld te wijten aan meerdere factoren.

In dit verband kan .. ,worden gewezen op de sociale herkomst van de ingenieurs en op hun opleiding en beroepsethiek, die hun belangstelling eenzijdig richt op de technische vooruitgang en de sociale gevolgen daarvan ziet als een zaak waarmee anderen zich moeten bezighouden.

Er zijn echter aanwijzingen dat deze politieke terughoudendheid bij jongere ingenieurs afneemt, mede onder invloed van dreigende werkloosheid. Nu is werkloosheid van ingenieurs als zodanig geen nieuw verschijnsel. Nieuw is wel, dat deze werkloosheid niet langer alleen conjunctureel, maar vooral ook structureel van aard is. Er zijn in Nederland momenteel 19.000 inge-nieurs (waarvan 3.000 gepensioneerd). Naar schatting- van ir. A. Stikker van de A.K.Z.O. tijdens een bijeenkomst van het N.I.V.E. te Rotterdam op 9 november 1972 - moeten er jaarlijks 5%, d.i. BOO, worden vervangen. De drie technische hogescholen tell en zo'n 17.000 studenten, waarvan

:t

10% per jaar afstudeert. Volgens deze ruwe schatting wordt er dus jaarlijks een overschot van 900 i ngeni eurs geproduceerd. Voor verschi 11 en de andere soorten academi ci gel dt i ets derge 1 i j ks.

(10)

Voor structurele (werkloosheids)problemen bestaan evenwel ook structurele oplossingen. Academici zullen een lager salaris en bijgevolg ook een lage-re status moeten acceptelage-ren. Dat zou dan bovendien de inkomensongelijkheid doen afnemen. Volgens Tinbergen kan het toenemend aantal academici nog deze eeuw leiden tot een halvering van de inkomensongelijkheid. Een andere op-lossing zou zijn, dat academici lagere banen aanvaarden. In feite gebeurt dat ook reeds. In de V.S. bijvoorbeeld komen jonge chemici vaak niet te-recht op research-afdelingen en laboratoria,.maar zien zich genoodzaakt handenarbeid te verrichten, of een kantoorbaan te nemen. In Engeland vond in 1969 slechts 35% van de pas afgestudeerde scheikundig ingenieurs een baan in de traditionele be1·oepen voor chemici en in 1971 nog slechts 13%.15

Er is vermoedelijk nog een tweede reden, op grond waarvan de huidige werk-loosheid onder academici structureel genoemd kan worden. De plaats van de re9earch in de industrie lijkt bezig te veranderen. De ontwikkelingskosten van nieuwe produkten stijgen zo sterk, dat het vaak voordeliger is kleine verbeteringen aan te brengen in bestaande produkten. Dat betekent, dat er meer behoefte is aan personeel met een hogere beroepsopleiding dan aan academici. Het onderzoek wordt namel ijk geroutiniseerd en kan evengoed door h.t.s-ers worden gedaan. Ze zijn goedkoper en passen zich bovendien gemak-kelijker aan: ze conformeren zich beter aan de normen en waarden van het bedrijf. Voor academici geldt vaak het probleem van de dubbele loyaliteit, namelijk enerzijds conformering aan de normen en waarden van hun vak, resp. beroep, anderzijds aan die van het bedrijf.

In verschillende beschouwingen over de werkloosheid onder academici wordt gepleit voor een betere afstemming van het aanbod op de maatschappelijke behoefte. Het is echter de vraag, of dit middel wel zo probaat is als ve-len doen voorkomen. Er valt namelijk op zijn minst drieerlei op aan te merken.

In de eerste plaats blijkt het nog steeds onmogelijk de vraag op langere termijn te voorspellen. Studies over de verwachte omvang van de diverse werkterreinen voor academici beperken zich vrijwel overal tot verkenningen met een reikwijdte van 2 tot 3 jaar. Komende lichtingen eerstejaarsstuden-ten kunnen daardoor geen duidelijker beeld krijgen van hetgeen zij tezijner-tijd op de arbeidsmarkt kunnen verwachten. Hoogstens kan men met behulp van dit soort informatie de reeds studerenden helpen hun vakkenpakket enigszins aan te passen aan ontwikkelingen op de arbeidsmarkt.16

(11)

voor academici niet (altijd) in evenwicht houden. Terwijl bijvoorbeeld in West-Duitsland de vraag naar ingenieurs in de vijftiger en de zestiger jaren regelmatig steeg, daalde het aandeel van de ingenieursstudenten in het totaal der eerstejaarsstudenten van 16% tot 6%. Ook in de V.S. valt een dalende belangstelling voor technische studierichtingen te constateren. Zelfs bij gerenommeerde instellingen als Cal Tech, Drexel en M.I.T. liep het aantal aanmeldingen het vorig jaar met circa 20% terug. Koos in 1965 nog 32% van de beste studenten de zogenaamde "national merit scholars" -een technische opleiding, in 1970 was dit maar 18%. Weliswaar kan ook hier het spookbeeld van de werkloosheid worden aangevoerd, maar afdoende is deze verklaring niet. Een andere, bedenkelijkere oorzaak is vermoedelijk de toenemende afkeer van de techniek.

Een ander probleem bij de arbeidsmarkt voor acaclemici is, dat de vraag soms oligopolistische trekken vertoont. Zo wijzen de ontevreden ingenieurs in de Duitse elektrotechnische industrie erop, clat deze bedrijfstak be-heerst wordt door enkele grate bedrijven, die slechts in zeer beperkte mate met elkaar concurreren. 17

Tensl otte moet worden opgemerkt, dat de "maatschappel i jke" vraag op 1 ange-re termijn geen gegeven grootheid is, maar een toekomst, die mede door onszelf kan worden bepaald. Het is daarom zaak tot overeenstemming te komen over de doelstellingen, die men bovenal gerealiseerd wil zien. Voor de verschillende categorieen ingenieurs houdt dit in, dat ze moeten over-gaan tot een collectieve belangenbehartiging. Deze dient gebaseerd te zijn op een visie op de plaats die hun vakgebied in de maatschappij inneemt. Om te kunnen pleiten voor een uitbreiding van het aantal arbeidsplaatsen en tegen een inkrimping v~n hun opleiding, moet - met behulp van de nodige publiciteit- worden duidelijk gemaakt, dater nog een overvloed aan maatschappelijk relevant onderzoek valt te verrichten.

(12)

1. A.L. Mok, Professie en arbeidsvoldoening, in: J. Berting, L.U. de Sitter e.a., Arbeidsvoldoening en arbeidsbeleid, Utrecht-Antwerpen 1968, blz. 141 e.v.

2. J.G. Lulofs, Onze verhouding tot de categorale organisaties. Lezing op de Studieconferentie N.V~V. 18 april 1968.

3. J.A.A. van Doorn, Jong academisch talent/oude weerbarstige werkelijkheid, in: A.L. Mok (red.), Jonge academici en het bedrijfsleven, Rotterdam 1972, bl z. 7.

4. Joh. de Vries, De academicus en het bedrijfsleven: historisch perspec-tief, in: A.L. Mok (red.), op. cit., blz. 111 e.v.

5. H.P.M. Goddijn, Prof. dr. F. van Heek: zijn werk en betekenis voor de Nederlandse sociologie, in: R.F. Beerling e.a.: Onderzocht en overdacht, Rotterdam 1972, blz. 11.

6. W.C.M. van Lieshout, De H.T.S.: herwaardering en herorientering, in: "Intermediair" van 17 maart 1972.

7. A.I.V. Massizzo, Uitkomsten van een over 1970 gehouden enquete naar de primaire arbeidsvoorwaarden van ingenieurs, in: De Ingenieur, jrg. 83,nr.

36 (10 september 1971), blz. A 619-A 641. Voorts: P.J.H. van Montfort, Onder· zoek academici in Nederland, in: A.L. Mok (red), op. cit., blz. 167 e.v.

8. H.A. Hesse, Diplom-Ingenieure und Naturwissenschaftler, DUsseldorf 1970.

(13)

10. A.A.Th.M. van Trier, Paradoxen en tegenstrijdigheden, Eindhoven 1971.

11. P.J.H. van Montfort, loc.cit.

12. L.A. Welters, Studenten en afgestudeerden: continui'teit en verandering, in: A. L . Mok (red. ) , op. cit. , b 1 z. 48.

13. A.L. Mok, Ingenieurs in het bedrijfsleven, in: Cyclus "Beroepspraktijk van de ingenieur" van het Studium Generale, Eindhoven 1973; M.A. Cal-vert, The Mechanical Engineer in America, 1830-1910. Professional Cultures in Conflict, Baltimore 1967.

14. G. Hortleder, Das Gesellschaftsbild des Ingenieurs, Frankfurt a.M. 1970; Bart Tromp, Het maatschappijbeeld van de ingenieur, in: Cyclus "Beroeps-prakti j k van de i n9eni eur".

15. E.J.P. Toxopeus, Chemicus, quo vadis? Toekomstige werkgelegenheid en werkloosheid voor chemici in Nederland, in: "Intermedi air" van 24 novem-ber 1972.

16. J. Passenier, Een arbeidsmarkt vol academici, in "Intermediair" van 27 oktober 1972.

17. Arbeitskreis Ingenieure und Naturwissenschaftler in der lndustrie, Situation, Konsequenzen, Forderungen, Hamburg z.j.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

We zien dus dat aanbieders misbruik maken van het feit dat zzp’ers niet dezelfde wettelijke bescherming genieten als consumenten, en dat zij bovendien overeenkomsten met zzp’ers

Deze zijn inderdaad groot, omdat zij niet alleen betrekking heb- ben op de zojuist gesignaleerde en op de langdurig oncontroleerbare situatie binnen de overgenomen vennootschap,

Hij bespreekt de voor bestuurders relevante onderwijsrechtelijke kernbegrippen, het publiekrechtelijk toezicht, het privaatrecht als toetsingskader, het thema samenwerking in

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

The legal research in chapter 5 shows that public supervision and the various instruments for administrative sanctions strongly emphasize the accountability of educational entities

bestuurder van een complexe onderwijsorganisatie (Hoofdstuk 3) 587 10.2.4 Zorgplichten als betrekkelijk recent fenomeen (Hoofdstuk 4) 588 10.2.5 De groei van het

De in 1889 gestelde vraag over het ‘eigenaarschap’ van de school vond zijn oorsprong in de onderliggende vraag of niet een beroep moest worden gedaan op vrijstelling van

Er zijn mensen die ondraaglijkheid van hun lijden te kennen geven, maar in wezen bedoelen dat zij in deze situatie niet verder willen leven of — en dat is minder ernstig - dat zij