• No results found

Wraparound care en de opvoedpoli : een verbeterd sociaal netwerk en een afname van opvoedingsbelasting voor autochtone en allochtone ouders in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wraparound care en de opvoedpoli : een verbeterd sociaal netwerk en een afname van opvoedingsbelasting voor autochtone en allochtone ouders in Nederland"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

WRAPAROUND CARE EN DE OPVOEDPOLI

EEN VERBETERD SOCIAAL NETWERK EN EEN AFNAME

VAN OPVOEDINGSBELASTING VOOR AUTOCHTONE EN

ALLOCHTONE OUDERS IN NEDERLAND

C. J. Verstift

Amsterdam 3 juli 2014

Masterscriptie Opvoedingsondersteuning

(2)
(3)

WRAPAROUND CARE EN DE OPVOEDPOLI

EEN VERBETERD SOCIAAL NETWERK EN EEN AFNAME

VAN OPVOEDINGSBELASTING VOOR AUTOCHTONE EN

ALLOCHTONE OUDERS IN NEDERLAND

C. J. Verstift

Amsterdam 17 juli 2014

Masterscriptie Opvoedingsondersteuning Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam C. J. Verstift 6064094 Begeleider UvA: Prof. Dr. G.J. Overbeek Tweede beoordelaar: Mw. Dr. P.H.O. Leijten Begeleider Opvoedpoli: F. Sondeijker Amsterdam (juli, 2014)

(4)

Abstract

In de huidige studie werd de verandering in het sociaal netwerk en opvoedingsbelasting van

ouders onderzocht tijdens een hulpverleningstraject gebaseerd op het Wraparound Care Model,

uitgevoerd door de Opvoedpoli. Er werd een verbetering in het sociaal netwerk en een afname in

de opvoedingsbelasting verwacht, alsmede een verschil tussen autochtone en allochtone ouders.

De voor- en nameting gegevens bestonden uit 140 gezinnen, waarvan 78 autochtoon en 62

allochtoon, die bij de Opvoedpoli aangemeld waren. Uit ANOVA repeated measures analyses

bleek dat het sociaal netwerk en de mate van ervaren opvoedingsbelasting verbeterden. Dit

verschilde niet voor autochtone en allochtone gezinnen. De verbeteringen in het sociaal netwerk

en opvoedingsbelasting hingen significant met elkaar samen; wanneer het sociaal netwerk

verbeterde, verbeterde de opvoedingsbelasting ook, en vice versa.

In this research paper the changes in social network and parenting strain during a treatment based

on Wraparound Care, provided by de Opvoedpoli, are discussed. It was expected to find an

improvement in social network and a reduced level of parenting strain, as well as a difference for

indigenous and second or third generation immigrants. The pre-test and post-test data from 140

families who were enrolled for a treatment were used, from which 78 indigenous and 62 second

(5)

were improvements for both the social network as well as the level of parenting strain. There was

no difference based on ethnicity. These improvements were significantly coherent; when the

social network improved, so did the parenting strain, and vice versa.

Begrippen: Wraparound Care, Sociaal netwerk, Nederlandse ouders, Allochtone ouders,

(6)

Sociaal Netwerk

Het ouderschap is een belangrijke taak vol verantwoordelijkheden en verplichtingen

(Bornstein, Cote, Haynes, Hahn & Park, 2010). Vaak vullen ouders het ouderschap vanuit

natuurlijk gevoel en instinct in (Bornstein, Hahn & Haynes, 2011), maar daarnaast is er ook

behoefte aan informatieve, emotionele, en praktische hulp en steun (Carpiano & Kimbro, 2012) .

In de meeste gevallen wordt dit aan de ouders geboden vanuit het sociaal netwerk. Het sociaal

netwerk van een individu bestaat uit sociale relaties waarbij het individu direct betrokken is. Dat

houdt in dat een relatie pas onder het sociaal netwerk valt wanneer er herhaaldelijke interactie

plaatsvindt en wanneer een individu de relatie ook daadwerkelijk als een relatie interpreteert

(Wrzus, Hänel, Wagner & Neyer, 2013). Voorbeelden van dergelijke relaties zijn relaties met

familieleden en vrienden. De grootte van het sociaal netwerk geeft een indicatie van het aanbod

van sociale hulpbronnen rondom een individu. Deze sociale hulpbronnen zijn veelvuldig aan

positieve ontwikkelingsuitkomsten gekoppeld op de gebieden van gezondheid, welzijn, en het

voltooien van levenstaken (Bastani, 2007). Zo beschrijft Belsky (1984) dat het sociaal netwerk

zowel een direct als indirect effect op ouderschap heeft. Het directe effect komt voort uit

(praktische) hulp bij alledaagse taken en verantwoordelijkheden. Het indirecte effect komt vaker

voor, en wordt veroorzaakt door middel van een verbetering in welzijn.

Uit onderzoek van Merrifield en Gamble (2012) is gebleken dat een sociaal netwerk door

(7)

van ouders, en hun zelfvertrouwen en vermogen om beter om te kunnen gaan met stressvolle

gebeurtenissen. Het ontbreken van emotionele steun kan hier juist een negatieve invloed op

uitoefenen (Suzuki, 2010). Een zelfverzekerd persoon zal een succesvolle gebeurtenis eerder

toeschrijven aan beheersing van vaardigheden, terwijl een onzeker persoon zichzelf op de eigen

persoon afrekent in plaats van op vaardigheden. Dit kan ertoe leiden dat zelfverzekerde ouders

meer vertrouwen hebben in hun eigen vaardigheden en daardoor minder snel opgeven wanneer

het gewenste resultaat niet meteen tot uiting komt, denk bijvoorbeeld aan het straffen van

kinderen (Belsky, 1984; Macphee, Fritz & Miller-Heyl, 1996). Het bieden van emotionele steun

door betrokkenheid van de omgeving, stimuleert de eigen kracht van de ouders (Cochran &

Niego, 1995). Dit kan een positieve invloed hebben op de opvoeding en de ouder-kind relatie,

waar ouders tevens ook meer zelfvertrouwen uit halen (NJI, 2010).

Sociaal Netwerk en Etniciteit

Uit het onderzoek van Zeijl, Crone, Wiefferink, Keuzenkamp en Reijneveld (2005) is

gebleken dat bijna 90% van de ouders in Nederland met opvoedingsvragen naar hun omgeving

gaan, zoals familie, vrienden, buren, of bekenden. Ouders die echter te kampen hebben met een

opeenstapeling van opvoedingsvragen en problemen, ervaren veelal minder steun van het sociaal

netwerk (MacKenzie, Kotch & Lee, 2011). Een voorbeeld van ouders die minder steun ervaren

(8)

allochtoon als iemand van wie tenminste één van de ouders in het buitenland is geboren. De

eerste generatie allochtonen is zelf ook nog in het buitenland geboren. De tweede generatie

allochtonen is in Nederland geboren, met tenminste één ouder die in het buitenland is geboren

(Valk, Esveldt, Henkens & Liefbroer, 2001). De vier grootste niet-westerse herkomstgroepen die

in Nederland wonen, zijn van Turkse, Marokkaanse, Antilliaanse, en Surinaamse afkomst (CBS,

2012).

Ondanks verbeterde sociaal-culturele en sociaal-economische integratie van

tweede-generatiegezinnen, hebben de migrantengezinnen in Nederland veelal een lagere

sociaal-economische status (SES) en maatschappelijke positie dan autochtone ouders (CBS, 2012). Ze

hebben te kampen met verschillende risicofactoren. Zo wonen de allochtone ouders veelal in

eenzijdig samengestelde wijken, waar een groot deel van de ouders met dezelfde problemen

kampt, waardoor er weinig steunpunten in de omgeving zijn waar de ouders met hun

opvoedingsvragen terecht kunnen. Ook zijn de micro-contexten, oftewel de directe omgeving,

waarin allochtone kinderen zich bevinden, zoals een sportvereniging, de school, en het gezin,

vaak afgezonderd van elkaar waardoor er weinig onderlinge communicatie tussen deze contexten

is (Kalthoff, 2009). De allochtone ouders ervaren dus een beperkte steun vanuit het sociaal

netwerk, terwijl juist deze groep ouders opvoedingsvragen heeft en behoefte heeft aan

ondersteuning. De oorzaken voor deze opvoedingsonzekerheden zijn veelal een laag

(9)

culturele achtergrond en opvoedingscontext en religie dan de cultureel dominante groep

autochtone ouders (CBS, 2012; Kalthoff, 2009).

Opvallend is het gegeven dat, ondanks de cumulatie van risicofactoren en

opvoedingsonzekerheden van allochtone ouders en de beperkte steun die zij ervaren vanuit het

sociaal netwerk, deze ouders niet vaker een beroep doen op opvoedingsondersteuning dan andere

ouders. Kalthoff (2009) geeft aan dat dit geringe beroep op opvoedingsondersteuning te maken

heeft met onvoldoende (onderzoek naar) op allochtone gezinnen afgestemde voorzieningen,

wederzijdse negatieve beeldvorming tussen (grotendeels autochtone) beroepskrachten en

allochtone ouders, zoals angst voor discriminatie, onbegrip, en kritiek. De werkwijze en houding

van de beroepskracht speelt volgens Kalthoff (2009) te weinig in op deze negatieve gevoelens.

Pas in de typen zorg waar sprake is van ingrijpen door instanties, is er sprake van

oververtegenwoordiging van de allochtone groep kinderen. Echter merkt Hermanns (2009) op

dat, wanneer er gecontroleerd werd voor SES, er geen sprake meer was van

oververtegenwoordiging van de allochtone groep. Hieruit blijkt dat een lage sociaal-economische

status een belangrijke risicofactor is voor het ontwikkelen van opvoedingsvragen en problemen,

en dat de autochtone ouders die net zoals allochtone ouders een lage sociaal-economische positie

hebben, veelal ook tot de problematische groep behoren.

(10)

Veranderingen in het sociaal netwerk zijn mogelijk gerelateerd aan veranderingen in ervaren opvoedingsbelasting. Daar waar een verband bestaat tussen het sociaal netwerk en de eigen kracht (een hoge eigenwaarde, zelfvertrouwen, en eigen vermogen) van ouders, bestaat er

ook een verband tussen de eigen kracht en opvoedingsbelasting. De opvoedingsbelasting is een

verhouding van de draagkracht en draaglast van ouders (Blom-Schakel, Van Ede & Dekovic,

2007). Stressvolle levensomstandigheden gerelateerd aan de opvoeding van kinderen, zorgen

voor een hoge mate van opvoedingsbelasting ervaren door ouders, wat kan leiden tot een afname

van eigen kracht (Cassidy en Davies, 2013). Ouders die weinig eigen kracht ervaren, voelen zich

eerder hulpeloos, zullen lastige of uitdagende situaties vaker vermijden, en kunnen veelal minder

goed met stressvolle levensomstandigheden omgaan. Een lage opvoedingsbelasting stimuleert

juist de eigen kracht van ouders. Veranderingen in opvoedingsbelasting hebben dus een weerslag

op de eigen kracht (Cassidy & Davies, 2013), wat vervolgens ook het sociaal netwerk kan

beïnvloeden (Cochran & Niego, 1995; Merrifield en Gamble, 2012; NJI, 2010; Suzuki, 2010), en

vice versa.

Uit het onderzoek van Blom-Schakel et al. (2007) werd geconcludeerd dat

opvoedingsbelasting een samenhang vertoont met de SES van gezinnen. Gezinnen met een laag

SES bestaan veelal uit laag opgeleide ouders en hebben een beneden modaal inkomen. De lage

SES gezinnen ervoeren in dit onderzoek een hogere opvoedingsbelasting dan gezinnen met een

(11)

voor. Dit kan verklaard worden door een gebrek aan materiële en persoonlijke hulpbronnen, zoals

een sociaal netwerk. Zoals eerder beschreven, hebben migrantengezinnen in Nederland veelal een

lagere SES. Verwacht kan worden dat ouders uit migrantengezinnen derhalve ook een hogere

mate van opvoedingsbelasting ervaren.

Het Wraparound Care Model

Armstrong, Birnie-Lefcovitch en Ungar (2005) beschrijven de relatie tussen het sociaal

netwerk en het welzijn van een gezin als een interactief proces. In het bijzonder is hierbij van

belang dat een groot sociaal netwerk kan werken als een buffer tegen mogelijk risicovolle

effecten van een hoge mate van opvoedingsbelasting. Daarom is het van belang om effectief te

intervenieren op het sociaal netwerk, om zo de opvoedbelasting te verlagen en een gezonde

ontwikkeling van zowel ouders als kinderen te stimuleren. Zowel informatieve, emotionele als

materiële hulp vanuit het sociaal netwerk aan ouders, kan de negatieve cyclus van

opvoedingsbelasting en een waargenomen gebrek aan eigen kracht doorbreken, door ouders

handvatten aan te leren om opvoedingsonzekerheden zelf op te kunnen lossen (Cassidy & Davies,

2003).

Een interventiemodel dat zich richt op het stimuleren van de eigen kracht en

verantwoordelijkheid van ouders, is het Wraparound Care Model (WCM). Het model is van

(12)

weergegeven in Figuur A1. In het artikel van Bruns et al. worden de tien principes beschreven als

het startpunt van het WCM, waarmee men in de praktijk kan gaan werken.

Het WCM zou op lange termijn efficiënter, effectiever, en goedkoper zijn, wat verklaard

kan worden doordat er in plaats van geïndiceerde zorg, individuele community-based zorg

geboden wordt (Hermanns, 2009; Hermanns, 2010). Community-based zorg richt zich op het

gezin en het netwerk, en leert ouders op de eigen kracht terug te vallen. Door deze lange

termijnoplossing komen ouders minder vaak terug in de zorg en is er minder dure geïndiceerde

zorg nodig (Colijn & Schamhart, 2012). Hierbij staat het gezin centraal en gaat er aandacht uit

naar de eigen kracht van het gezin. Dit model gaat er namelijk van uit dat niet alleen het kind uit

een problematische situatie geholpen moet worden, maar ook de ouders (Walker & Bruns, 2006).

De visie van het gezin staat te allen tijde centraal in het hulpverleningstraject. Het

programma kan op deze manier aansluiten op de individuele casus en doelgericht te werk gaan.

Er wordt een team samengesteld, bestaande uit personen die zelf ook belang hebben bij het

oplossen van de gezinsproblemen. Dit kunnen gezins- en familieleden zijn, maar ook

dienstverleners, leden uit het sociaal netwerk en leden uit de gemeenschap. Dit team zal onder

leiding van een wraparound facilitator een gezamenlijk behandelingsplan opstellen,

implementeren, en monitoren. Op deze manier ligt de verantwoording niet alleen bij het gezin,

maar is er ook sociale controle en steun vanuit de gemeenschap en het sociaal netwerk. Het

(13)

hulpverleningstraject, maar ook uit interpersoonlijke ondersteuning en hulp van vrienden,

familieleden, en andere leden uit het sociaal netwerk. In Nederland is gebleken dat het niet zozeer

van belang is om continu met dit team samen te komen in overleg. Wel is samenwerking tussen

het gezin, de leden van het sociale netwerk, en de professionals van belang, maar dan wel in de

vorm van bilaterale gesprekken, waarbij het gezin de regie moet kunnen houden (Colijn &

Schamhart, 2012). Gedurende het programma wordt gemeten of er ook daadwerkelijk progressie

plaatsvindt, waarna een behandeling daaraan aangepast kan worden (Walker & Bruns, 2006).

Door middel van deze invulling van het hulpverleningstraject wordt er gedurende het hele traject

een beroep gedaan op het sociaal netwerk. Verwacht wordt dat de kwaliteit van het sociaal

netwerk daardoor zal toenemen.

Een Nederlandse organisatie die zich richt op hulpbehoevende ouders met opvoedvragen

die zij niet meer op eigen kracht kunnen oplossen, en die tevens werkt met het WCM is de

Opvoedpoli. Ouders met kinderen tot 23 jaar oud kunnen hier terecht met vragen over

ouderschap, opvoeding en ontwikkeling van kinderen. De Opvoedpoli heeft als missie om de

kansen op een positieve ontwikkeling voor zowel ouders als kinderen te optimaliseren

(https://www.opvoedpoli.nl). De Opvoedpoli is ambulant en werkt zodoende in de leefomgeving

van hulpbehoevende gezinnen, zoals bij hen thuis of op school. Er wordt particuliere

dienstverlening en preventie geboden, maar ook jeugdzorg, onderwijs begeleiding, en eerste en

(14)

gehele structuur van deze organisatie ligt het WCM, zoals eerder beschreven. Evidentie voor de

effectiviteit van dit model heeft de Opvoedpoli echter nog niet, aangezien onderzoeken naar de

effectiviteit van het WCM in groten getale in Amerika zijn uitgevoerd, maar nog niet in

Nederland.

Huidig onderzoek

De onderzoeksvraag waarop dit onderzoek tracht antwoord te geven luidt: “In hoeverre

verbetert het sociaal netwerk en vermindert de opvoedingsbelasting van autochtone en allochtone ouders die een hulpverleningstraject volgen bij de Opvoedpoli?” Allereerst wordt verwacht dat

er een verbetering plaatsvindt van het sociaal netwerk van gezinnen die een hulpverleningstraject

volgen bij de Opvoedpoli. Daarnaast wordt verwacht dat er een afname plaatsvindt van

opvoedingsbelasting bij gezinnen die een hulpverleningstraject volgen bij de Opvoedpoli.

Tenslotte wordt, op basis van een verslechterd sociaal netwerk en een lage SES van allochtone

ouders, verwacht dat de groep allochtone ouders het meeste baat heeft bij het

hulpverleningstraject in vergelijking met de autochtone groep.

Methode Participanten en Procedure

(15)

23 jaar oud. Zij waren cliënten van de Opvoedpoli die zich op vrijwillige basis hadden aangemeld

voor opvoedingsondersteuning omdat zij problemen in de opvoeding ervoeren die zij niet meer

op eigen kracht op konden lossen. Dossiers van reeds afgeronde hulpverleningstrajecten vormden

de databestanden voor dit onderzoek. Voor dit onderzoek zijn 164 gezinnen geworven, waarvan

78 autochtone gezinnen met twee autochtone ouders, en 62 allochtone gezinnen met tenminste

één allochtone ouder. Van de 62 allochtone gezinnen, waren de best vertegenwoordigste

etniciteiten de Surinaamse (n = 13), Marokkaanse (n = 10) en Turkse (n = 9) etniciteiten. In de

analyses zijn 7 gezinnen niet meegenomen omdat zij één Nederlandse ouder hadden maar de

etniciteit van de tweede ouder was onbekend. Daarnaast was er van 17 gezinnen helemaal geen

etniciteit bekend, ook deze gezinnen zijn niet meegenomen in de analyses. De uiteindelijke

steekproef die werd gebruikt voor verdere analyses omvatte dus 140 gezinnen.

Alle participanten van zowel de autochtone als de allochtone groep ouders hadden een

WCM hulpverleningstraject vanuit de Opvoedpoli doorlopen. Er vond een voormeting (bij

aanvang van het hulpverleningstraject) en een nameting (voor het laatste gesprek) plaats. In de

dossiers van de cliënten werd dit middels een procesformulier door de uitvoerende professional

bijgehouden.

Meetinstrumenten

(16)

(GVL) afgenomen. De GVL is een vragenlijst voor ouders, die gescoord werd door een

hulpverlener op een vijfpuntsschaal (1=volledig oneens, 5=volledig eens). Een van de vijf

basisschalen van de GVL was gericht op het in kaart brengen van de gezinsrelaties met het

sociaal netwerk. Deze schaal bestond uit negen items. Voorbeelditems zijn: “er is altijd wel

iemand met wie we onze zorgen kunnen delen”, “we kunnen rekenen op steun van familie of

vrienden”. In 2008 is de GVL door de COTAN op alle criteria (kwaliteit, betrouwbaarheid,

validiteit, normering) als goed beoordeeld. In de huidige studie was de betrouwbaarheid voor de

GVL nog steeds erg groot. Op de voormeting was de Cronbach’s α .92 en op de nameting .77. De Opvoedingsbelastingsvragenlijst. Om te kijken naar opvoedingsbelasting van de ouders is de Opvoedingsbelasting Vragenlijst (OBVL) afgenomen. Deze vragenlijst bestond uit

34 vragen gebaseerd op vijf aspecten, namelijk problemen in de opvoeder-kindrelatie, problemen

met opvoeden, depressieve stemmingen, rolbeperking en gezondheidsklachten. Voorbeelditems

zijn: “ik voel me gelukkig met mijn kind”, “als mijn kind boos wordt dan kan ik het kalmeren”,

en “als ik 's morgens opsta dan ben ik moe en niet uitgerust”. Naast de vijf schaalscores was er

ook een totaalscore voor de, door de ouder ervaren, opvoedingsbelasting te berekenen. Deze

vragenlijst is onderzocht op betrouwbaarheid en validiteit. De Cronbach’s α voor de schalen van de OBVL lag tussen de .74 en .87. In het huidige onderzoek was de cronbach’s α voor de totale score op de voormeting .92 en op de nameting .95.

(17)

Statistische Analyses

In totaal waren er 140 gezinnen opgenomen in de dataset. Zowel bij de voor- als nameting

was er sprake van ontbrekende waarden. De ontbrekende waarden zijn aan de hand van de

Little’s MCAR test totaal willekeurig gebleken, χ2(14)= 10.61, p = .72, wat betekent dat deze waarden geïmputeerd mochten worden met behulp van het Expectation-Maximization algoritme,

dat de meest aannemelijke waarden schat voor ontbrekende waarden. Om te bekijken of er een

significante verbetering in het sociaal netwerk, en een afname in opvoedingsbelasting, hebben

plaatsgevonden bij de voor- en nameting, is voor beide een ANOVA repeated measures analyse

uitgevoerd voor de data van de GVL en de OBVL. Voor de derde hypothese, dat het

ontwikkelingsverloop van het sociaal netwerk en de opvoedingsbelasting van de ouders verschilt

tussen autochtone en allochtone ouders, is bij beide ANOVA repeated measures analyses de

interactie tussen de voor- en nametingen met etniciteit getoetst, met de voor- en nametingen als

within-subjects en etniciteit als between-subject. Om de onderlinge correlatie tussen

ontwikkelingen in het sociaal netwerk en de opvoedingsbelasting weer te geven, is er gebruik

gemaakt van verschilscores tussen de scores op de voor- en de nametingen van de GVL en

OBVL. Tussen de verschilscores van de GVL en de OBVL is vervolgens de samenhang berekend

met behulp van de Pearson’s correlatiecoëfficiënt r.

(18)

Verandering Sociaal Netwerk en Opvoedingsbelasting

Om te bekijken of er een significante verbetering was in het sociaal netwerk, is er een

ANOVA repeated measures analyse uitgevoerd (zie Tabel 1). Uit deze analyse kwamen geen

verschillen naar voren tussen de scores van autochtone en allochtone gezinnen, F (1,138) = .025,

p = .875, η² < .001. Voor gerapporteerde problemen in het sociaal netwerk was er wel een

significante afname te zien, F (1, 138) =127.062, p < .001, η 2 = .479. Waar de ouders bij de voormeting een gemiddelde ruwe score van 16.64 lieten zien op de schaal Sociaal Netwerk van

de GVL, wat in vergelijking met de algemene bevolking als ‘normaal’ wordt geïnterpreteerd,

hadden de ouders op de nameting van de deze schaal een gemiddelde ruwe score van 13.80, wat

staat voor een significante afname van problemen in het sociaal netwerk. De interactie tussen

etniciteit en het sociaal netwerk was niet significant, F (1,138) = 1.013, p = .316, η2 = .007. Dit betekent dat gerapporteerde afname van problemen in het sociaal netwerk niet verschilde tussen

allochtone en autochtone ouders.

Naast een ANOVA repeated measures analyse voor het sociaal netwerk, is er ook een

ANOVA repeated measures analyse gedraaid voor de variabele opvoedingsbelasting. De

antwoorden op de OBVL vertoonden geen significante verschillen op basis van etniciteit, F =

.001 (1,138), p = .977, η 2 < .001. Wel was het hoofdeffect van opvoedingsbelasting zelf

significant. Waar de ouders bij de voormeting een gemiddelde ruwe score van 60.08 hadden op

(19)

nameting van de OBVL een gemiddelde ruwe score van 48.10, wat staat voor een significante

afname van opvoedingsbelasting van de ouders, F = 463.184, p < .001, η2 = .770. De interactie tussen etniciteit en opvoedingsbelasting was niet significant, F = .037 (1, 138), p = .847, η 2 < .001. Dit betekent dat gerapporteerde afname van opvoedingsbelasting niet verschilde tussen

autochtone en allochtone ouders gedurende een hulpverleningstraject bij de Opvoedpoli.

Om de samenhang tussen de door ouders gerapporteerde veranderingen in het sociaal

netwerk en opvoedingsbelasting weer te geven, is de Pearson’s correlatiecoëfficiënt r berekend

tussen de verschilscores van voormeting – nameting voor de variabele sociaal netwerk en de

variabele opvoedbelasting. Hieruit is gebleken dat er een sterk significante, positieve correlatie

bestond tussen het sociaal netwerk en opvoedingsbelasting, r = .684 (p < .001). Dit betekent dat

bij een verbetering in het sociaal netwerk, de opvoedingsbelasting significant afnam, en

andersom.

Met het oog op het grote aantal missings voor zowel de GVL als de OBVL, zijn de

bovenstaande analyses tevens uitgevoerd op enkel de beschikbare ruwe data. Dat betekent dat er

in plaats van 164 gezinnen voor het sociaal netwerk slechts 21 gezinnen opgenomen werden, en

voor de opvoedingsbelasting slechts 22 gezinnen. Uit de ANOVA repeated measures analyse van

de GVL kwam naar voren dat er voor het sociaal netwerk significante verschillen waren tussen de

scores van autochtone en allochtone gezinnen, F(1,19) = 7.345, p = .014, η2 = .279. Voor gerapporteerde problemen in het sociaal netwerk is er over het algemeen een kleine significante

(20)

afname te zien, F = 4.39, p = .05, η2 = .19. De interactie tussen etniciteit en het sociaal netwerk was niet significant, F = .07, p = .79, η2 = .00. Er bestond dus geen verschil in afname tussen autochtone en allochtone ouders. Uit de ANOVA repeated measures analyse van de OBVL kwam

naar voren dat er voor de opvoedingsbelasting geen significante verschillen waren tussen de

scores van autochtone en allochtone ouders, F = .066, p = .80, η2 = .00. De opvoedingsbelasting

was over het algemeen wel significant afgenomen, F = 15.89, p = .00, η2 = .44. De interactie tussen etniciteit en opvoedingsbelasting is niet significant gebleken, F = 1.337, p = .57, η2 = .02. Er bestond dus ook voor de opvoedingsbelasting geen significant verschil in afname tussen

autochtone en allochtone ouders.

Discussie

In de huidige studie stond de volgende onderzoeksvraag centraal: “In hoeverre verbetert

het sociaal netwerk en vermindert de opvoedingsbelasting van autochtone en allochtone ouders die een hulpverleningstraject volgen bij de Opvoedpoli?”. De originele hypothesen dat zowel het

sociaal netwerk als de opvoedingsbelasting, voor cliënten die een hulpverleningstraject bij de

Opvoedpoli hebben gevolgd, zouden verbeteren, worden aan de hand van de verkregen resultaten

inderdaad gesteund. De hypothese dat er voor zowel het sociaal netwerk als de

opvoedingsbelasting een verschil zou bestaan tussen autochtone en allochtone ouders, gebaseerd

op een achterstandspositie van allochtone ouders, wordt echter niet gesteund door de verkregen

(21)

sociaal netwerk op beide meetmomenten, worden deze hypothesen ook gesteund door de

verkregen resultaten gebaseerd op de ruwe, niet-geïmputeerde scores.

Een verklaring voor het gebrek aan verschil tussen autochtone en allochtone ouders in

verbeteringen in het sociaal netwerk en opvoedbelasting kan zijn dat niet etniciteit, maar SES

mogelijk een bepalende rol heeft gespeeld, omdat met name een lage sociaal-economische status–

vaak gerelateerd aan etniciteit–een belangrijke risicofactor is voor het ontwikkelen van

opvoedingsvragen en problemen (Hermanns, 2009). Aangezien uit eerder onderzoek is gebleken

dat de autochtone ouders die net zoals allochtone ouders een lage sociaal-economische positie

hebben, veelal ook tot de problematische groep van ouders met opvoedproblemen behoren, is het

belangrijk om ook in dit onderzoek te kijken naar de samenhang tussen etniciteit en SES. Waar

etniciteit in dit onderzoek geen significante samenhang met schulden of armoede vertoont, χ2 (2)

= 2.68, p = .26, vertoont etniciteit wel een significante positieve samenhang met de hoogst

genoten opleiding van de ouders, namelijk χ2 (6) = 19.884, p = .003, r = .233 en vertoont etniciteit een significante negatieve samenhang met het gezinsinkomen, χ2

(3)= 8.096, p =.008, r

= -.287. Dat wil zeggen dat etniciteit niet samenhangt met schulden of armoede. Wel kwam het

in dit onderzoek vaker voor dat allochtone ouders een lagere opleiding hadden genoten dan de

autochtone ouders. De samenhang met het gezinsinkomen liet echter weer een andere samenhang

zien, namelijk dat allochtone ouders meer geld verdienen dan de autochtone ouders. Etniciteit

(22)

gezinnen sociaal-economisch slechter af waren dan autochtone gezinnen. Dat maakt het

aannemelijk dat SES een vertekenende rol heeft gespeeld.

Een beperking van dit onderzoek is het lage aantal respondenten waaraan conclusies

verbonden worden. Door dit lage aantal was het in het huidige onderzoek enkel mogelijk om een

scheiding tussen autochtone en allochtone ouders aan te houden, terwijl het tevens interessant is

om te kijken naar specifieke etniciteiten en hun invloed. Er bestaat namelijk een groot scala van

etniciteiten, die allemaal van elkaar verschillen. Zo is er bijvoorbeeld uit het onderzoek van

Pernice-Duca (2010) naar voren gekomen dat Afrokaanse Amerikanen de leraar een belangrijke

rol toeschrijven in het sociaal netwerk, in tegenstelling tot Euro-Amerikanen. Ook werd er voor

de Afrokaanse Amerikanen en Euro-Amerikanen een verschil gevonden tussen het belang dat

gehecht werd aan relaties met broers en zussen. Door dergelijke verschillen van het sociaal

netwerk en opvoedingsbelasting op basis van etniciteit in beeld te brengen, wordt een

gedetailleerder beeld geschetst van de invloeden van etniciteit op het sociaal netwerk en

opvoedingsbelasting, en kan er zodoende vanuit de praktijk op ingespeeld worden. Een andere

beperking van dit onderzoek is dat het plaatsvond in het beginstadium van het grotere

effectiviteitsonderzoek vanuit de Opvoedpoli. Dit heeft waarschijnlijk voor een hoger percentage

missings gezorgd dan werd verwacht. Mogelijk valt dat te verklaren door het korte tijdsbestek

waarin hulpverleners alle antwoorden en uitslagen van afgenomen vragenlijsten en dergelijke,

(23)

meetinstrument dat gebruikt wordt binnen de Opvoedpoli om de omvang en kwaliteit van relaties

in het sociaal netwerk in kaart te brengen, nauwelijks tot niet ingevuld en kon de bloem niet

meegenomen worden in dit huidige onderzoek. Gebruik van de bloem had bovendien een

bijdrage kunnen leveren door inzicht te bieden in het aantal hulpbronnen in het individuele

sociaal netwerk en in het professionele sociaal netwerk, waardoor er een scheiding gemaakt kon

worden tussen invloeden van het individuele netwerk en invloeden van het professionele netwerk.

Wellicht zorgt onderzoek op een later tijdstip voor een groter aantal respondenten, wanneer

hulpverleners gewend zijn aan de nieuwe manier van werken. Op die manier kan via de bloem

wellicht ook duidelijk gemaakt worden aan welke hulpbronnen de ouders behoeften hebben in

hun sociaal netwerk, om mogelijk in de toekomst een tussenvariant tussen het individuele sociaal

netwerk en professionele ondersteuning te kunnen realiseren, om zo de hoge kosten van

professionele ondersteuning te voorkomen.

Naast het kleine aantal respondenten, is causaliteit ook een aandachtspunt. Met betrekking

tot causaliteit is het allereerst het niet duidelijk of en in welke volgorde het sociaal netwerk en de

opvoedingsbelasting elkaar beïnvloeden. Er is wel een samenhang tussen deze twee variabelen

geconstateerd, maar geen causale relatie vastgesteld. Een mogelijke werkhypothese zou kunnen

zijn dat allereerst het sociaal netwerk van de ouders verbetert, aangezien dit een belangrijk

aandachtspunt van het WCM is, waarna de verbetering van het sociaal netwerk via de eigen

(24)

Merrifield en Gamble, 2012; NJI, 2010; Suzuki, 2010). Echter, een even aannemelijke

werkhypothese zou kunnen zijn dat enkel al het idee van deelname aan een hulpverleningstrajct

bij de Opvoedpoli kan zorgen voor een vermindering in de door de ouders ervaren

opvoedingsbelasting, waardoor zij minder vaak stressvolle situaties uit de weg zullen gaan en ook

beter met uitdagende situaties om kunnen gaan. Een dergelijke actieve houding is gunstig voor

het behandelingstraject en zou zo uiteindelijk ook het sociaal netwerk een positieve boost kunnen

geven.

Naast de causale relatie tussen het sociaal netwerk en opvoedingsbelasting, kan aan de

hand van dit onderzoek tevens niet met zekerheid vastgesteld worden of een effect daadwerkelijk

veroorzaakt werd door het WCM. Mogelijk zijn er ook andere, niet-specifieke factoren van

invloed geweest, zoals motivatie om te veranderen bij de cliënt. Tevens is er geen controlegroep

geïncludeerd, waardoor niet gesproken kan worden over effectiviteit van het

hulpverleningstraject, maar slechts over een verbetering na het hulpverleningstraject gebaseerd

op het WCM. Voor aansluitend onderzoek is het aan te bevelen om een experimentele studie in

de vorm van een randomized controlled trial te draaien, waarbij er voor een controlegroep en

experimentele groep zowel een voor-, na-, als follow up meting is. Tevens is het aan te bevelen

om SES mee te nemen in de analyses, of in ieder geval voor SES te controleren. Op deze manier

(25)

Concluderend is er uit dit onderzoek naar voren gekomen dat gezinnen die een, op de

Wraparoundcare methode gebaseerd, hulpverleningstraject bij de Opvoedpoli hebben doorlopen,

een grote verbetering in het sociaal netwerk ondervinden, en tevens een afname in

opvoedingsbelasting. Deze verbeteringen zijn in even grote mate kenmerkend voor autochtone

(26)

Referentielijst

Armstrong, M. I., Birnie-Lefcovitch, S., & Ungar, M. T. (2005). Pathways between social

support, family well being, quality of parenting, and child resilience: What we know.

Journal of Child and Family Studies, 14(2), 269-281. doi:10.1007/s10826-005-5054-4

Bastani, S. (2007). Family comes first: Men’s and women’s personal networks in Tehran. Social

Networks, 29, 357–374. doi:10.1016/j.socnet.2007.01.004

Blom-Schakel, S., van Ede, J., & Dekovic, M. (2007). Horen zien en screenen: Screenen van

ouders met een zware opvoedingsbelasting in de Jeugdgezondheidszorg. In J.R.M. Gerris

(Ed.), Jeugdzorg: Professionaliteit, integrale aanpak, overdracht van waarden en

normen. Assen: Van Gorcum.

Belsky, J. (1984). The determinants of parenting: A process model. Child Development, 55(1),

83-96. Verkregen van http://www.jstor.org/stable/1129836

Bornstein, M., Cote, L. R., Haynes, O. M., Hahn, C., & Park, Y. (2010). Parenting knowledge:

Experiential and sociodemographic factors in European American mothers of young

children. Developmental Psychology, 46(6), 1677–1693. doi:10.1037/a0020677

Bornstein, M., Hahn, C., & Haynes, O. M. (2011). Maternal personality, parenting cognitions,

and parenting practices. Developmental Psychology, 47(3), 658–675.

doi:10.1037/a0023181

(27)

Wraparound Initiative Advisory Group. (2004). Ten principles of the wraparound

process. Verkregen van Portland State University, National Wraparound Initiative

website: http://www.nwi.pdx.edu/pdf/TenPrincWAProcess2004.pdf

Cassidy, G. L., & Davies, L. (2003). Explaining gender differences in mastery among married

parents. Social Psychology Quarterly, 66(1), 48-61. Verkregen van:

http://www.jstor.org/stable/3090140

Carpiano, R. M.. & Kimbro, R. T. (2012). Neighborhood social capital, parenting strain, and

personal mastery among female primary caregivers of children, Journal of Health and

Social Behavior, 53(2) 232–247 
. doi:10.1177/0022146512445899

Centraal Bureau voor de Statistiek. (2012). Jaarrapport Integratie 2012. Den Haag, CBS.

Cochran, M., & Niego, S. (1995). Parenting and Social Networks. In M. H. Bornstein (Ed.),

Handbook of parenting, 3. Status and social conditions of parenting (pp. 393–418). Mahwah,

NJ: Erlbaum.

Colijn, J., & Schamhart, R. (2012). Greep op wraparound care: Eindrapport

onderzoeksprogramma wraparound care in de Utrechtse jeugdzorg. Verkregen van

Hogeschool Utrecht, Lectoraat Werken in Justitieel Kader website:

(28)

De Opvoedpoli (2011). Het Kastje en de muur: Het referentiekader van de Opvoedpoli.

Verkregen van

http://scholar.googleusercontent.com/scholar?q=cache:pahslAJGb3wJ:scholar.google.com

/&hl=nl&as_sdt=0,5

Hermanns, J. (2009). Het opvoeden verleerd. Amsterdam: Vossiuspers UvA.

Hermanns, J. (2010). Goed geregelde jeugdzorg?. In H. Pijnenburg (Ed.), Zorgen dat het werkt.

Werkzame factoren in de zorg voor jeugd (pp. 61-79). Amsterdam: SWP.

Kalthoff, H. (2009). Opvoedondersteuning aan migrantengezinnen schiet tekort. Jeugd en Co

Kennis, 3(4), 8-18. Verkregen van

http://www.jeugdenco.nl/wp-content/uploads/17609.pdf

MacKenzie, M. J., Kotch, J. B., & Lee, L. (2011). Toward a cumulative ecological risk model for

the etiology of child maltreatment. Children and Youth Services Review, 33(9),

1638-1647. doi: 10.1016/j.childyouth.2011.04.018

MacPhee, D., Fritz, J., & Miller-Heyl, J. (1996). Ethnic variations in personal social networks

and parenting. Child Development, 67(6), 3278–3295.

doi:10.1111/j.1467-8624.1996.tb01914.x

Merrifield, K. A., & Gamble, W. C. (2012). Associations among marital qualities, supportive and

undermining coparenting, and parenting self-efficacy: Testing spillover and

(29)

10.1177/0192513X12445561

Pernice-Duca, F. M. (2010). An examination of family and social support networks as a function

of ethnicity and gender: A descriptive study of youths from three ethnic reference groups.

Journal of Youth Studies, 13(3), 391-402. doi:10.1080/13676260903447536

Suzuki, S. (2010). The effects of marital support, social network support, and parenting stress on

parenting: self-efficacy among mothers of young children in Japan. Journal of Early

Childhood Research, 8(40), 40-66. doi:10.1177/1476718X09345506

Valk, H. de, Esveldt, I., Henkens, K., & Liefboer, A. (2001). Oude en nieuwe allochtonen in

Nederland. Een demografisch profiel. (Werkdocumenten Nr. W123). Verkregen van

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid website:

http://www.wrr.nl/fileadmin/nl/publicaties/DVD_WRR_publicaties_1972-2004/W123_Oude_en_nieuwe_allochtonen_in_Nederland.pdf

Walker, J. S., & Bruns, E. J. (2006). The wraparound process: Individualized, community-based

care for children and adolescents with intensive needs. In J. Rosenberg & S. Rosenberg

(Eds.), Community Mental Health: Challenges for the 21st Century (pp. 47-57). New

York: Brunner-Routledge.

Wrzus, C., Hänel, M., Wagner, J., & Neyer, F. J. (2013). Social network changes and life events

across the life span: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 139(1), 53–80. doi:

(30)

Zeijl E., Crone M., Wiefferink K., Keuzenkamp S., & Reijneveld M. (2005). Kinderen in

Nederland. Verkregen van Sociaal en Cultureel Planbureau website:

(31)

Bijlage A

Figuur 1. Een geïllustreerde bloemweergave van de tien principes van het Wraparound Care

model.

Wraparound

Care

1. Gezin staat centraal 2. Teamwork 3. Sociaal netwerk 4. Samenwerken 5. Omgevings- gericht 6. Cultureel bekwaam 7. Behandeling op maat 8. Vanuit eigen kracht 9. Doorzettings- vermogen 10. Resultaatgericht

(32)

Tabel 1

ANOVA repeated measures Sociaal Netwerk en Opvoedingsbelasting

Descriptive Statistics Voormeting Nameting M SD M SD Sociaal Netwerk Totaal 16.64 4.05 13.80 2.18 Nederlands 16.79 4.68 13.73 2.44 Anders 16.46 4.05 13.90 1.83 Opvoedingsbelasting Totaal 60.08 10.62 48.10 7.24 Nederlands 60.05 12.07 48.17 7.93 Anders 60.12 8.57 48.02 6.32 Noot.

(33)

Bijlage B Instellingsverslag

De kennismaking met de Opvoedpoli was een geleidelijk proces. Allereerst was er een

kennismakingsgesprek met Frouke Sondeijker, de begeleidster vanuit de Opvoedpoli. Het doel en

de werkwijze van de organisatie kwamen hierin uitgebreid aan bod. Er was genoeg ruimte voor

de afstudeerstagiaires om vragen te stellen wat betreft de verwachtingen en hulpvragen vanuit de

Opvoedpoli. Uit dit gesprek is naar voren gekomen dat de Opvoedpoli een zeer flexibele

instelling is. Zo doen zij aan flexwerken en beschikken de medewerkers niet altijd over eigen

bureaus. De afstudeerstagiaires moesten dan ook zelf tijdig werkplekken reserveren. Deze manier

van werken vereiste een hoge mate van zelfstandigheid, maar ook assertiviteit. Omdat er geen

vaste gezamenlijke werkplek bestond, werd er van ons verwacht dat, wanneer wij met vragen

zaten, wij actief om hulp zouden vragen. Hierdoor werden simpele vragen voornamelijk via de

mail gecommuniceerd. Daarnaast werden er regelmatig bijeenkomsten gepland met Frouke. De

eerste maanden waren deze nog gezamenlijk met alle afstudeerstagiaires, aangezien wij allemaal

met hetzelfde hoofdonderzoek van de Opvoedpoli meehielpen met de data-verzameling. Nadat de

data verzameld was, kon het individuele proces beginnen en werden er individuele afspraken met

Frouke gepland. De samenwerking met Frouke is erg prettig verlopen. Ze hield een prettige

balans tussen haar functie als onderzoekshoofd, en begeleidster van een afstudeerscriptie. Ook

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De vrouwen zijn onevenredig over de verschillende etnische achtergronden verdeeld: zo zit er geen enkele Turkse vrouw in het bestand, terwijl bijna 12% van de

Het onderzoek onder de ouders beperkt zich tot Antilliaanse, Marokkaanse, Surinaamse en Turkse ouders van jeugdigen in de leeftijd van 12 tot 18 jaar, die in aanraking gekomen

Er is in Nederland geen onderzoek beschikbaar waarin nagegaan is wat het effect is van betrekken van ouders bij interventies of bij de aanpak van jongeren die in aanraking gekomen

hoofdeffecten leeftijd en herkomstgroep voor autochtonen, Surinamers en Turken in kaart hebben gebracht, is te zien dat de absolute verschillen in de kans op het verdacht worden

In de maanden na 1 juli 2009 groeide het aantal actieve gebruikers niet meer exponentieel maar bij benadering lineair, van 244 miljoen op.. 1 juli 2009 tot 493 miljoen op 1

− Als door tussentijds afronden in de tweede stap met 19 of 19,2 verder. gerekend wordt, hiervoor geen scorepunten in

By linking together two of the major theories on technology use and acceptance, Social Cognitive Theory (Bandura, 1989) and the Technology Acceptance Model (TAM)

EUIT Telecomunicación, Technical University of Madrid, Spain; 4 Instituto de Ciencia de Materiales de Madrid, ICMM-CSIC, Madrid, Spain Lead zirconate-titanate ceramics (PZT) are