• No results found

Het effect van extinctie met (multipele) generalisatie stimuli op vermijding

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het effect van extinctie met (multipele) generalisatie stimuli op vermijding"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het effect van extinctie met (multipele) generalisatie stimuli op vermijding

Lindsay Rudge 10001325

Universiteit van Amsterdam

Begeleider: Inna Arnaudova

(2)

Abstract

Dit is een vervolgstudie van een eerder onderzoek van Arnaudova en collega's (unpublished

manuscript), waarin werd gekeken naar het effect van extinctie met (multipele) generalisatie

stimuli op angst. In het huidige onderzoek werd na een acquisitie fase, volgens klassieke conditionering, gekeken naar het effect van drie verschillende extinctie procedures (CS, GS en mGS extinctie) op US verwachting, vermijdingsneigingen en -gedrag. Het verschil tussen de groepen was de stimuli die ze gepresenteerd kregen (twee geconditioneerde stimuli (CS) voor de CS groep, twee generalisatie stimuli (GS) voor de GS groep en meerdere GSs voor de mGS groep). Vermijding werd gemeten met behulp van twee reactietijdtaken, de AAT en de SBT. Verwacht werd dat er na extinctie geen differentiatie aanwezig zou zijn in US

verwachting bij presentatie van twee paar nieuwe generalisatie stimuli (nGS+, nGS- en mGS+, mGS-), na CS en mGS extinctie, maar wel na GS extinctie. Hetzelfde werd verwacht gekeken naar vermijdingsneigingen bij de originele stimuli (CS+, CS-) en de generalisatie stimuli (mGS+ en mGS-). Hiernaast werd verwacht, gekeken naar vermijdingsgedrag, dat de generalisatie stimuli die meer lijken op de CS+ meer zouden worden vermeden dan de generalisatie stimuli die minder lijken op de CS+, ongeacht welke groep. Hierbij werd verwacht dat het algemene vermijdingsgedrag meer zou zijn in de GS groep, dan in de CS en mGS groep. Resultaten lieten in alle drie groepen een differentiatie zien in US-verwachting tussen de nGSs, waarbij de US-verwachting in de CS groep significant lager was dan de mGS groep. Geen differentiatie werd gevonden tussen de mGSs. Hiernaast was er niet alleen na CS en mGS extinctie, maar ook na GS extinctie geen differentiatie meer aanwezig in

vermijdingsneigingen tussen de CSs en tussen de mGSs. Ook kwam naar voren dat de stimuli die meer leken op de CS+ meer werden vermeden dan stimuli die minder leken op de CS+, echter was dit vermijdingsgedrag groter in de GS en mGS groep in vergelijking met de CS groep. Zoals verwacht was hierbij vermijdingsgedrag groter in de GS groep dan in de mGS

(3)

groep. De conclusie die hieruit volgt, is dat over het algemeen extinctie met de originele stimulus (CS) betere effecten heeft op het verminderen van angst en vermijding. Omdat dit in de praktijk niet altijd mogelijk is, is met het huidige onderzoek gebleken dat extinctie met meerdere generalisatie stimuli een goed alternatief is.

Inleiding

Angst is een natuurlijke reactie die in de eerste plaats adaptief en functioneel is; het helpt namelijk om mens en dier gevaar te herkennen en op deze manier bij te dragen aan de overleving. Zo kan het gunstig zijn om aan te leren dat bijvoorbeeld een bepaald hondenras gevaarlijk is. Als iemand ooit is aangevallen door een husky, wordt aangeleerd dat dit ras gevaarlijk is. Echter in sommige gevallen kan deze angst overmatig en irrationeel zijn en generaliseren naar andere hondenrassen; nu is die persoon niet meer alleen bang voor Husky's, maar ook voor Bulldogs en misschien zelfs voor Chihuahua's. Dergelijke

generalisatie van angst is een belangrijk kenmerk van de meeste angststoornissen (Vervliet, Kindt, Vansteenwegen & Hermans, 2009). Om angstgeneralisatie te verhelpen is het van belang om te achterhalen hoe angst in de eerste plaats tot stand komt en welke factoren ervoor zorgen dat de angst in stand wordt gehouden.

Het twee-factoren model van Mowrer (1960) geeft een mogelijke verklaring voor zowel de ontwikkeling als de instandhouding van angst. De eerste fase van het model suggereert dat angst wordt aangeleerd door middel van klassieke conditionering (Pavlov). Hierbij roept een aanvankelijk neutrale stimulus (CS) die herhaaldelijk voorafgaat aan een aversieve stimulus (US), na enige tijd zelf een angstreactie (CR) op (Field, 2006). Een voorbeeld hiervan is het experiment met 'Kleine Albert'. In dit experiment werd een kind, genaamd Albert, blootgesteld aan een witte rat die in de eerste plaats neutraal was (CS). Echter nadat de rat herhaaldelijk werd gepaard met een hard geluid (US) trad er een

(4)

angstreactie op bij het zien van de rat, zelfs wanneer het harde geluid uitbleef (CR) (Watson & Rayner, 1920). De tweede fase is gericht op vermijding, welke in de meeste

angststoornissen een belangrijke kenmerk en tevens een instandhoudende factor is (American Psychiatric Association, 2000). Het vermijden van stimuli en situaties die angst oproepen leidt op korte termijn tot een vermindering van angst. Echter wordt hierbij ook nieuwe (corrigerende) informatie uit de weg gegaan (Barlow, 2002). Terug naar het voorbeeld van Kleine Albert: wanneer het kind de rat telkens uit de weg gaat, leert het niet dat de angst voor de rat irrationeel is. De angst wordt op deze manier in stand gehouden. Hetzelfde geldt voor het voorbeeld met de honden. Wanneer de persoon de confrontatie met de honden niet aangaat, zal de irrationele angst aanwezig blijven. Om angst te verhelpen is het dus van belang om te achterhalen op welke manier vermijding het beste kan worden verminderd.

Met behulp van extinctie is een (aangeleerde) angstrespons doorgaans te doorbreken. Bij extinctie wordt de CS herhaaldelijk aangeboden zonder het volgen van de US, waarna de angstrespons geleidelijk afneemt (Hermans, Craske, Mineka & Lovibond, 2006). Echter is gebleken dat bij extinctie de originele CS-US associatie niet wordt overschreven, maar dat er een nieuwe associatie wordt aangeleerd (Bouton, 2000). De originele en nieuwe associatie zijn met elkaar in strijd en bepaalde processen kunnen de originele angstrespons opwekken, zoals het onaangekondigd presenteren van de ongeconditioneerde stimulus (reinstatement), het laten verstrijken van de tijd (spontaan hertstel) of het opnieuw aanleren van angst (reacquisitie)(Soeter, 2012).

Een ander veel onderzocht proces is renewal. Renewal is het fenomeen waarbij de terugkeer van angst afhangt van de context waarin de fobische stimulus wordt gepresenteerd. Zo laten verschillende onderzoeken (Bouton, 1994; Thomas, Larsen & Ayres. 2003; Vervliet, Vansteenwegen & Eelen, 2004) zien dat deelnemers een terugkeer van angst laten zien

(5)

wanneer zij in de ene context (context A) een angst voor een neutrale stimulus aanleren, de angst wordt afgeleerd in een andere context (context B) en weer worden geplaatst in context A (ABA renewal) of in een geheel andere context (ABC renewal). Het afleren van angst generaliseert niet of nauwelijks naar een andere context. Op dezelfde manier dat de originele associatie niet wordt overschreven en er geen generalisatie plaatsvindt van de ene naar de andere context, wordt bij de behandeling van angststoornissen de angstrespons voor het fobische object niet helemaal verwijderd, en vindt vaak een terugkeer van angst plaats na succesvolle exposure therapie (Laborda, McConnell & Miller, 2011). Het terugkeren van een uitgedoofde angstrespons kan worden verklaard doordat het aanleren van angst context onafhankelijk is, maar het afleren van angst context afhankelijk (Bouton & Ricker, 1994)

Het realiseren van generalisatie van het extinctiegeheugen zou een mogelijke

oplossing kunnen zijn op het verminderen van renewal. Hierbij kan gedacht worden aan het uitvoeren van extinctie in meerdere contexten. Het geheugenmodel van Bouton (1988) stelt dat contexten tijdens extinctie bepaalde cues hebben die worden gedeeld tussen verschillende contexten. Extinctie in meerdere contexten zorgt voor een grotere overlap tussen deze

gedeelde cues in vergelijking met extinctie in een enkele context. Hierdoor generaliseert het extinctiegeheugen van de extinctie fase naar de test fase, wat zou resulteren in een

verminderde terugkeer van angst (Bouton & Nelson, 1998; 2000). In onderzoeken is

herhaaldelijk naar voren gekomen dat contextuele verandering tijdens extinctie een positieve invloed heeft op het verminderen van de terugkeer van angst (Balooch & Neumann, 2011; Bouton & Ricker, 1994, Vansteenwegen, Vervliet, Iberico, Baeyens, Van den Bergh en Hermans, 2007). Echter wordt dit effect niet overal gevonden (Lang & Craske, 2000).

In dergelijke onderzoeken naar contextuele renewal wordt de context gedefinieerd als het geheel aan achtergrond stimuli waartegen leren met een specifieke cue (CS) plaatsvindt

(6)

(Vervliet, Vansteenwegen, Baeyens, Hermans & Eelen, 2005). Echter kan renewal ook optreden bij interne contexten gecreëerd door stemming, emotie of stress (Bouton & Nelson, 19), en kunnen de perceptuele eigenschappen van de CS zelf ook gezien worden als context (Rowe & Craske, 1998). Een vraag die hierbij gesteld kan worden, is of confrontatie met een object die in meer of mindere mate overeenkomt met het fobische object, na succesvolle exposure therapie, een terugkeer van angst als gevolg heeft (Vervliet, Vansteenwegen, Baeyens, Hermans & Eelen, 2005). Neem het voorbeeld van de honden. Als iemand met een angst voor honden succesvol exposure therapie heeft ondergaan, de therapeutische context verlaat en een confrontatie aangaat met een soortgelijke stimulus, bijvoorbeeld een ander ras (grotendeels gelijke perceptuele eigenschappen), zal de uitgedoofde angst in de meeste gevallen terugkeren.

In het experimenteel onderzoek van Vervliet, Vansteenwegen en Eelen (2014) kregen deelnemers, na acquisitie, extinctie met een generalisatie stimulus (GS) of met een originele (geconditioneerde) stimulus (CS). In de testfase kregen de beide groepen de tegenoverstelde stimulus te zien (de CS groep de GS en de GS groep de CS). De resultaten lieten zien dat de GS groep meer terugkeer van angst liet zien dan de CS groep. Extinctie met de originele stimulus levert hierin een beter effect dan extinctie met een enkele generalisatie stimulus. Rowe en Craske (1998) lieten echter zien, bij mensen met een spinnenfobie, dat exposure met meerdere varianten van de fobische stimulus (mGS vier tarantulas) effectiever is in het

afzwakken van de terugkeer van angst bij confrontatie met een nieuwe stimulus in vergelijking met exposure met een enkele fobische stimulus (GS, één tarantula). In een replicatie van dit onderzoek (Lang & Craske, 2000), bij mensen met hoogtevrees, werd echter geen verschil gevonden in terugkeer van angst na extinctie in dezelfde situatie en extinctie in meerdere situaties.

(7)

De bovengenoemde resultaten geven gedeeltelijk ondersteuning aan de positieve effecten van generalisatie van het extinctiegeheugen naar een nieuwe context door middel van extinctie met variaties in de fobische stimulus/situatie. Echter is het algemene effect van extinctie met variërende contexten op de terugkeer van angst nog onduidelijk en meer onderzoek is nodig om dit effect te achterhalen. Hiernaast zijn de meeste effecten die tot nu toe zijn gevonden met betrekking tot het verminderen van angst voornamelijk op subjectief en fysiologisch niveau. Onderzoek op gedragsniveau is nog schaars. In het huidige onderzoek zal hierom in een experimenteel design worden gekeken naar het effect van extinctie met

multipele generalisatie stimuli op vermijding.

Enkele studies hebben vermijdingsneigingen (Krypotos, Effting, Arnaudova, Kindt en Beckers, 2013) en vermijdingsgedrag (Lommen, Engelhard & van den Hout, 2010)

onderzocht. Het verschil tussen beide is dat vermijdingsneigingen op zichzelf niet directe gedragingen zijn en zich veelal onbewust plaatsvinden. Vermijdingsgedrag daarentegen is direct en controleerbaar gedrag die meestal bewust is. Hiernaast heeft vermijdingsgedrag een zelf-instandhoudend karakter omdat dit angst-corrigerende informatie uit de weg gaat, terwijl vermijdingsneigingen minder zelf-instandhoudend zijn omdat zij niet afhangen van de

afwezigheid van de CS of US (Krypotos et al, 2013). Naar voren is gekomen dat

vermijdingsneigingen kunnen worden uitgedoofd, maar dat deze weer opgewekt worden wanneer bepaalde cues worden gepresenteerd in een andere context (Krypotos et al, 2013). Ook is naar voren gekomen dat deelnemers meer vermijdingsgedrag vertonen bij stimuli (GSs) die lijken op de originele aversieve stimulus (CS) (Lommen et al, 2010). Een verklaring hiervoor is dat generalisatie stimuli niet direct zijn verbonden aan de ongeconditioneerde aversieve stimulus (US), waardoor hun threatvalue wordt ingeschat door middel van hun overeenkomsten met de CS. Dit zorgt ervoor dat de generalisatie stimuli even ambigu worden gemaakt (Arnaudova, Krypotos, Effting, Boddez, Kindt & Beckers, 2013).

(8)

In het huidige experiment werd, na een aquisitie fase, gekeken naar het effect van drie verschillende extinctie procedures (CS extinctie, GS extinctie en mGS extinctie) op US verwachting, vermijdingsneigingen en vermijdingsgedrag. Het enige verschil tussen de drie extinctie groepen was dat elke groep verschillende stimuli te zien kregen (twee CSs voor de CS groep, twee generalisatie stimuli (GSs) voor de GS groep en meerdere generalisatie stimuli voor de mGS groep).

Verwacht werd dat er na extinctie geen differentiatie aanwezig zou zijn in US verwachting bij presentatie van twee paar nieuwe generalisatie stimuli (nGS+, nGS- en mGS+, mGS-) na CS en mGS extinctie, maar wel na GS extinctie. Hetzelfde werd verwacht, naar aanleiding van eerder onderzoek (Krypotos et al, 2013; Vervliet et al, 2014; Rowe & Craske, 1998), gekeken naar vermijdingsneigingen bij de originele stimuli (CS+, CS-) en de generalisatie stimuli (mGS+ en mGS-). Naar aanleiding van het onderzoek van Lommen en collega's (2010) werd verwacht, gekeken naar vermijdingsgedrag, dat de generalisatie stimuli die meer lijken op de CS+ meer zouden worden vermeden dan de generalisatie stimuli die minder lijken op de CS+, ongeacht welke groep. Hierbij werd verwacht dat het algemene vermijdingsgedrag meer zou zijn in de GS groep, dan in de CS en mGS groep.

Materialen en methode

Steekproefkarakteristieken

Een totaal van 60 proefpersonen van de Universiteit van Amsterdam en omringende gebieden namen deel aan het onderzoek en kregen een geldbeloning (€15,-) of proefpersoonpunten (1,5) ter compensatie. Voorafgaand aan het onderzoek werden ze telefonisch gescreend en

(9)

geëxcludeerd als zij jonger waren dan 18 jaar en ouder dan 50 jaar, ooit waren

gediagnosticeerd/behandeld voor een psychiatrische stoornis (bijv, een angststoornis, PTSS), epilepsie of een hartconditie, medicatie gebruikten die van invloed zou kunnen zijn op hun aandachts-, reactievermogen en/of geheugen, gehoorproblemen hadden, zwanger waren of als zij al eerder mee hadden gedaan aan een experiment met elektrische prikkels. De overige deelnemers (14 mannen en 46 vrouwen), met een gemiddelde leeftijd van 22.40 (SD = 5.25) jaar, werden random verdeeld over de drie condities (CS, GS en mGS conditie). De

gemiddelden voor de vragenlijsten waren 21.37 (SD = 18.03) voor de DASS, en 12.63 (SD = 8.32) voor de ASI.

Stimuli en materialen

In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van simpele geometrische figuren (cirkel en vierkant) in geleidelijk oplopende tinten van wit tot zwart (zie afbeelding 1), en de woorden 'cirkel' en 'vierkant' (respectievelijk, nGS+ en nGS-). Zowel de vorm als de kleur van de stimuli werden

counterbalanced over deelnemers. De US was een elektrische prikkel van 2 ms die werd

toegediend via twee Ag elektroden aan de pols van de niet-geprefereerde hand (Effting & Kindt, 2007). De intensiteit van de prikkel werd vooraf individueel bepaald en lag tussen de 11 en 24 mA (Shock Device: Digitimer Constant Current Stimulator, model: DS7A).

(10)

Afbeelding 1. CS+ GS3+ GS2+ GS1+ mGS+ CS- GS3- GS2- GS1- mGS- nGS+ 'cirkel' nGS- 'vierkant' Beoordelingen US en CS evaluatie

Deelnemers gaven elke trial met een muisklik de US verwachting, binnen 7s na CS onset, aan op een 11-punten Likert schaal die verscheen onderaan het computerscherm. De schaal liep van -5(zeker geen elektrische prikkel) tot +5(zeker wel een elektrische prikkel). Aan het eind van het onderzoek gaven de deelnemers op dezelfde manier de valentie van de CS aan (van -5, negatief, tot +-5, positief), de aangenaamheid van de US (van --5, onaangenaam, tot +-5, aangenaam), de intensiteit van de US ( zwak, matig, intens, enorm, ondragelijk), en de mate waarin de US deed opschrikken (niet, licht, gemiddeld, sterk, erg sterk) (Krypotos, Effting, Arnaudova, Kindt & Beckers, 2013).

(11)

Vragenlijsten

Depression Anxiety and Stress Scale (DASS)

De DASS is een vragenlijst bestaande uit 42 items verdeeld over drie subschalen (Depressie, Angst en Stress). Respondenten werd gevraagd om aan te geven op een vierpuntsschaal, van 0 (helemaal niet of nooit van toepassing) tot 3 (zeer zeker of meestal van toepassing), in welke mate zij deze criteria de afgelopen week hadden ervaren. De DASS is een betrouwbare en valide maat voor de constructen die het beoogd te meten. De Cronbach's alpha is .84 voor de angst schaal, .91 voor de depressie schaal, en .90 voor de stress schaal. De DASS beschikt over een adequate convergente en discriminante validiteit (Lovibond & Lovibond, 1995).

Anxiety Sensitivity Index (ASI)

De ASI is een schaal bestaande uit 16 items die angstgevoeligheid aan de hand van 18 items op een vijfpuntsschaal. De ASI is een betrouwbaar instrument, met een Cronbach's alfa van .95. De correlaties tussen de ASI-scores en andere maten zijn gemiddeld (Deacon,

Abrahamowitz, Woods & Tolin, 2003).

Procedure

Voorafgaand aan het onderzoek kregen deelnemers een informatiebrochure te lezen en vulden zij een informed consent formulier in. Vervolgens werden de polselektroden bevestigd en werd de hoogte van de elektrische prikkel individueel bepaald. De prikkel diende voor de deelnemer niet pijnlijk maar wel duidelijk onaangenaam te zijn.

In de acquisitiefase kregen deelnemers de instructie, oraal en op het scherm, dat er afbeeldingen van verschillende objecten (CS+ en CS-) zouden worden gepresenteerd, die soms gevolgd zouden worden door een elektrische prikkel. Aan de deelnemer werd gevraagd om te leren voorspellen na welk object een elektrische prikkel zou volgen. Ze gaven binnen 5s aan,

(12)

op een Likert schaal onder aan het computerscherm, in hoeverre ze wel of geen elektrische prikkel verwachtten na elk object. Elke CS werd vier keer gepresenteerd voor 8s. Tussen de trials was er een intertrial interval (ITI) opgenomen van gemiddeld 20 s. Op 7.5s na de CS+ onset volgde de elektrische prikkel (US).

In de extinctiefase werden deelnemers random verdeeld over drie groepen. Alle deelnemers ontvingen 18 extinctie trials, waarbij elke groep verschillende stimuli te zien kregen (twee CSs voor de CS groep, twee generalisatie stimuli (GS2+ en GS2-) voor de GS groep en meerdere generalisatie stimuli (GS1,2,3 + en GS1,2,3 -) voor de mGS groep). Geen van de stimuli werd in deze fase gevolgd door een elektrische prikkel.

Na de extinctie fase was er een wachtperiode van 3 minuten waarna de polselektroden werden verwijderd en voerden de deelnemers de AAT (Avoidance/Approach Task) uit. In deze taak verscheen een witte manikin (71mm x 95mm) gecentreerd in de benedenste of bovenste helft van een zwart computerscherm. Na 1500 ms werd een plaatje gepresenteerd gecentreerd op de tegenovergestelde helft van het scherm. Deelnemers moesten de manikin bewegen volgens de oriëntatie van de witte achtergrond (bijvoorbeeld bij een horizontaal plaatje, naar het plaatje toe en bij een verticaal plaatje er van af bewegen). De manikin kon worden bewogen door toetsen, “Y” (gelabeld ↑) en “B” (gelabeld ↓) in te drukken. De instructies benadrukten de snelheid en accuraatheid bij het uitvoeren van de taak (Krypotos, Effting, Arnaudova, Kindt & Beckers, 2013). De AAT bestond uit vier blokken van elk 20 trials (vier oefen trials gevolgd door 16 test trials). Hierin werden in de eerste twee blokken de CS+ en de CS-, en in de volgende twee blokken de mGS+ en mGS- voor elke deelnemer gepresenteerd in semirandom volgorde, er werden niet meer dan twee dezelfde stimulus achter elkaar gepresenteerd.

(13)

In de testfase werd elke deelnemer getest met de nGS-, nGS+, mGS- en mGS+ (zie materialensectie). Deelnemers dienden opnieuw aan te geven in hoeverre zij een elektrische prikkel verwachtten na elk object, op dezelfde manier als eerder beschreven. Elke stimulus werd twee keer gepresenteerd. In deze fase kregen deelnemers geen elektrische prikkel.

Na de testfase voerden deelnemers de SBT (Safety Behavior Task) uit (Lommen, Engelhard & van den Hout, 2010). Hierin werd elke stimulus een keer gepresenteerd. Stimulus presentatie was 8s, met een intertrial interval (ITI) van 1s. Deelnemers kregen de instructies dat zij de gelegenheid hadden om een mogelijke US te voorkomen door op de spatiebalk te drukken. Deelnemers wisten niet dat de stimuli niet gevolgd zouden worden door een elektrische prikkel.

Aan het eind van het onderzoek werd de deelnemers gevraagd om op de computer nog twee vragenlijsten in te vullen, de DASS en de ASI en enkele evaluatie schalen. Ten slotte vulden de deelnemers een exit interview in, die demografische vragen bevatte en enkele vragen over drank- en middelengebruik.

Data-analyse

Beoordelingen van US en CS karakteristieken werden geanalyseerd aan de hand van repeated

measures analyses of variance (ANOVAs), met een Bonferroni correctie voor gepaarde

vergelijkingen wanneer nodig, en Greenhouse-Geisser correcties wanneer de assumptie van sfericiteit werd geschonden.

US-verwachtingen voor acquisitie werden geanalyseerd met een 2 (stimulus: CS+, CS) x 4 (trial: a1-a4) x 3 (groep: CS, GS, mGS) ANOVA, met stimulus en trial als

(14)

binnen-deelnemer variabele en groep als tussen-binnen-deelnemer variabele. Extinctie werd geanalyseerd met een 2 (stimulus: (CS+, CS-) of (GS2+, GS2-) of (GS1,2,3+, GS1,2,3-)) × 9 (trial: e1–e9) × 3 (groep: CS, GS, mGS) ANOVA, met stimulus en trial als binnen-deelnemer variabele en groep als tussen-deelnemer variabele. US-verwachtingen bij test werden geanalyseerd met een 2(stimulus: (nGS+, nGS-) en (mGS+, mGS-)) x 2(trial: t1-t2) x 3(groep: CS, GS, mGS) ANOVA, met stimulus en trial als binnen-deelnemer variabele en groep als tussen-deelnemer variabele.

Voor de AAT werden oefentrials en testtrials met incorrecte responsen en testtrials langer dan 3,000ms verwijderd uit de analyse. Voor elke deelnemer werd een gemiddelde reactietijd berekend voor elke stimulus (CS+ en CS-, GS+ en GS-) en soort respons

(benaderen, vermijden) combinatie. Reactietijd werd geanalyseerd met een 2 (stimulus: (CS+, CS-) of (GS+, GS-)) x 2 (respons: benaderen, vermijden) x 3 (groep: CS, GS, mGS) ANOVA met stimulus en respons als binnen-deelnemer variabele en groep als tussen-deelnemer variabele.

Voor de SBT werd voor elke deelnemer een gemiddeld aantal vermijdingsresponsen berekend voor elke stimulus ((CS+, GS3+, GS2+) en (GS1+, mGS+, nGS+)).

Vermijdingsresponsen werden geanalyseerd met een 2 (stimulus: (CS+, GS3+, GS2), (GS1+, mGS+, nGS+)) x 3 (groep: CS, GS, mGS) ANOVA met stimulus en respons als binnen-deelnemer variabele en groep als tussen-binnen-deelnemers variabele. Greenhouse-Geisser correcties werden toegepast wanneer nodig.

(15)

Resultaten

US evaluatie

Gemiddelde beoordelingen van de US waren -58.90 (SD = 27.59) voor valentie, 2.68 (SD = 0.68) voor intensiteit, en 3.55 (SD = 0.91) voor startlingness, waaruit kan worden opgemaakt dat deelnemers de elektrische prikkel als aversief ervoeren.

Acquisitie

Tijdens acquisitie, werd een differentiatie vastgesteld in US-verwachting tussen de CS+ en de CS-, Stimulus x Trial interactie F(2.67, 152.41) = 77.21 , p < .05, ηp2 = .56. Hierbij is geen

verschil gevonden tussen groepen, Stimulus x Trial x Groep interactie F(5.35, 152.41) = 2.19,

p = .054, ηp2= .07. Deze resultaten laten zien dat deelnemers, over trials, een elektrische

prikkel verwachtten na de CS+ en niet na de CS- in alle drie groepen (zie afbeelding 1 in de bijlage)

Extinctie

Stimulus differentiatie was succesvol uitgedoofd tijdens de extinctiefase, Stimulus x Trial interactie, F(4.77, 271.68) = 17.28, p < .05, ηp2 = .24. Extinctie verschilde tussen groepen,

Stimulus x Trial x Groep, F(9.53, 271.68) = 2.44, p = .01, ηp2= .08. Hoewel voor alle groepen

significant, lieten gepaarde vergelijkingen zien dat extinctie sterker in de GS en mGS groep dan in de CS groep (p < .05) (zie afbeelding 1 in de bijlage)

Approach/Avoidance Task

In overeenstemming met de hypothesen was er geen significant verschil in het benaderen en vermijden van de CS- versus de CS+, Stimulus x Respons interactie F(1, 57) = 0.08, p = .77, ηp2 = .001, en van de mGS- versus de mGS+, Stimulus x Respons interactie F(1, 57) = 0.34, p

(16)

gevonden tussen de drie groepen, Stimulus x Respons x Groep interacties, F(2,57) = 0.13, p = .88, ηp2 = .004, F(2, 57) = 2.36, p = .10, ηp2 = .076, voor de CSs en de mGSs respectievelijk.

In alle groepen was er geen verschil in het vermijden en benaderen van de CS+ in vergelijking met de CS- (zie afbeelding 2 in de bijlage).

Test

Tijdens de testfase werd een differentiatie vastgesteld in US-verwachting tussen de nGS+ en de nGS-, Stimulus x Trial interactie F(1, 57) = 15.87, p < .05, ηp2 = .22. Hierin werd een

verschil gevonden tussen groepen, Stimulus x Trial x Groep interactie F(2, 57) = 3.37 p = .041, ηp2= .11. Gepaarde vergelijkingen lieten zien dat US-verwachting significant kleiner

was in de CS groep dan in de mGS groep ( p < .05). Deelnemers verwachtten, over trials, een elektrische prikkel na de nGS+ en niet na de nGS- in alle drie groepen (zie afbeelding 1 in de bijlage). De US-verwachting in de CS groep was hierbij lager in vergelijking met de mGS groep. Tussen de mGS+ en mGS- werd er geen differentiatie gevonden, Stimulus x Trial interactie F(1,57) = 3.34, p = .07, ηp2=.06. Geen groepsverschillen werden hierin gevonden,

Stimulus x Trial x Groep interactie F(2,57) = 0.89, p = .42, ηp2 = .03. Deelnemers verwachtten

zowel na de mGS+ als na de mGS- geen elektrische prikkel.

Safety Behavior Task

Zoals verwacht vertoonden deelnemers meer vermijdingsgedrag bij stimuli die meer leken op de CS+ dan stimuli die minder leken op de CS+. Dit werd bevestigd door een significant hoofdeffect van stimulus, F(1, 57) = 49.37, p < .05, ηp2 = .464. Hierin werd een verschil

gevonden tussen groepen, Stimulus x Groep interactie, F(2, 57) = 4.33, p <.05, ηp2 = .132.

(17)

in vergelijking met de CS groep, waarbij vermijdingsgedrag groter was in de GS groep dan in de mGS groep (p <.05) (zie afbeelding 3 in de bijlage).

Discussie

Zoals eerder is benoemd speelt vermijding een belangrijke rol in het in stand houden van angst. Hierom is het van belang te kijken naar een effectieve manier om vermijding te verminderen. In het huidige onderzoek werd om deze reden gekeken, na succesvolle angstconditionering, naar het effect van drie verschillende extinctie procedures op US-verwachtig, vermijdingsneigingen en vermijdingsgedrag.

Tegen de verwachtingen in lieten de resultaten zien dat in alle drie groepen, na extinctie, een differentiatie aanwezig is in US-verwachting tussen nieuwe generalisatie stimuli. Deze differentiatie was echter enkel aanwezig bij generalisatie stimuli die enkel in betekenis zijn verbonden zijn aan de originele stimuli (nGS+, nGS-). In dit geval was de US-verwachting in de CS groep significant lager dan in de mGS groep. In overeenstemming met de hypothese werd er geen differentiatie gevonden in US-verwachting tussen de generalisatie stimuli die minimaal leken op de originele stimuli (mGS+, mGS-). Hiernaast was er niet alleen na CS en mGS extinctie maar, tegen de verwachtingen in, ook na GS extinctie geen differentiatie meer aanwezig in vermijdingsneigingen, tijdens de AAT, tussen de CSs en tussen de mGSs. Zoals verwacht kwam, tijdens de SBT, ook naar voren dat de stimuli die meer leken op de CS+ meer werden vermeden dan stimuli die minder leken op de CS+, vermijdingsgedrag was hierbij ook groter in de GS en mGS groep in vergelijking met de CS groep, en groter in de GS groep dan in de mGS groep.

(18)

In deze studie werd de term vermijdingsgedrag veelvuldig werd gebruikt, echter werd vermijding geoperationaliseerd in twee reactietijd taken die vermijdingsneigingen (AAT) en veiligheidsgedrag (SBT) maten in plaats van daadwerkelijk overte vermijdingsgedrag. En hoewel doorgaans deze neigingen en veiligheidsgedrag gelijk worden gesteld gesteld aan vermijdingsgedrag (Krypotos et al, 2013) is er mogelijk toch een belangrijk verschil wat in vervolg onderzoek nader dient te worden onderzocht. Zo kunnen verschillende processen ten grondslag liggen aan deze responsen.

Hoewel de hypothesen voor het grootste gedeelte worden ondersteund kan er een vraagteken geplaatst worden bij de generalisatie van de resultaten naar de algemene populatie. De gebruikte steekproef bestond uit gezonde studenten/mensen waarbij middels klassieke conditionering in korte tijd een angst is aangeleerd. Deze angst komt niet geheel overeen met de angst die gevonden wordt in verschillende angststoornissen welke veel dieper gelegen zijn. Echter repliceerden de huidige resultaten gedeeltelijk de resultaten uit het onderzoek van Rowe en Craske (1998), en Lang en Craske (2000), waarin wel gebruik werd gemaakt van mensen met een specifieke fobie.

Ook is niet duidelijk in welke mate de verminderde vermijdingsresponsen op langere termijn nog aanwezig is. In het onderzoek vonden de acquisitie, extinctie en testfase plaats in één dag en er is geen duidelijkheid of de effecten voor langere termijn zijn. Een vervolgstudie zou een follow-up kunnen includeren om te onderzoeken of de effecten na een bepaald tijdinterval nog aanwezig zijn.

De huidige resultaten geven opnieuw bevestiging dat extinctie met de originele aversieve stimulus over het algemeen effectief is in het verminderen van

vermijdingsresponsen. Echter is het in de praktijk vaak niet mogelijk is om exposure toe te passen met de originele stimulus, omdat vaak niet bekend is wanneer een angst voor het eerst

(19)

is ontwikkeld en met welke stimulus. En hoewel onderzoek naar effectieve manieren om irrationele angst te verminderen nog relatief nieuw is, en meer onderzoek nodig is om tot eenduidige en effectieve oplossingen te komen, kan vooralsnog uit deze studie worden geconcludeerd dat generalisatie van het extinctiegeheugen naar meerdere varianten van de fobische stimulus een goed alternatief is in het verminderen van vermijding.

Referenties

Arnaudova, I., Krypotos, A. M., Effting, M., Boddez, Y., Kindt, M. & Beckers, T. (2013). Individual differences in discriminatory fear learning under conditions of ambiguity: a vulnerability factor for anxiety disorders? Frontiers in Psychology, 4, 1-9.

Balooch, S. B. & Neumann, D. L. (2011) Effects of multiple contexts and context similarity on the renewal of extinguished conditioned behavior in an ABA design with humans. Learning and Motivation, 42, 53-63.

Bouton, M. E. (1988). Context and ambiguity in the extinction of emotional learning:

Implications for exposure therapy. Behaviour Research and Therapy 26, 137-149.

Bouton, M. E. & Nelson, J. B. (1998). Context-specificity of target versus feature inhibition in a feature negative discrimination. Journal of Experimental Psychology.

Bouton, M. E. & Ricker, S. T. (1994). Renewal of extinguished responding in a second context. Animal Learning & Behavior, 22, 317-324.

(20)

Crawford, J. R. & Henry, J. D. (2003). The Depression Anxiety Stress Scales (DASS): Normative data and latent structure in a large non-clinical sample. British Journal of Clinical

Psychology, 42, 111-131.

Deacon, B. J., Abramowitz, J. S., Woods, C. M. & Tolin, D. F. (2003). The Anxiety sensitivity index-revised: psychometric properties and factor structure in two nonclinical samples. Behaviour Research and Therapy, 41, 1427-1449.

Field, A. P. (2006). Is conditioning a useful framework for understanding the development and treatment of phobias? Clinical Psychology Review, 26, 857-875.

Krypotos, A. M., Effting, M., Arnaudova, I., Kindt, M. & Beckers, T. (2013). Avoided by association: Acquisition, extinction and renewal of avoidance tendencies toward

conditioned fear stimuli. Clinical Psychological Science, 1-8.

Lang, A. J. & Craske, M. G. (2000). Manipulations of exposure-based therapy to reduce return of fear: A replication. Behaviour Research and Therapy, 38, 1-12.

Laborda, M. A., McConnell, B. L. & Miller, R. R. (2011). Behavioral techniques to reduce relapse after exposure therapy applications of studies of experimental extinction.

Associative Learning and Conditioning Theory: Human and Non-Human Applications,

79-103. New York, NY: Oxford University Press.

Lommen, M. J. J, Engelhard, I. M. & van den Hout, M. A. (2010). Neuroticism and avoidance of ambiguous stimuli: Better safe than sorry? Clinical and Health Psychology, 49,

1001-1006.

(21)

Stress Scales. (2nd Ed) Sydney: Psychology Foundation.

Rowe, M. K. & Craske, M. G. (1998). Effects of varied-stimulus exposure training on fear reduction and return of fear. Behaviour Research and Therapy, 36, 719-734.

Thomas, B. L., Larsen, N. & Ayres, J. J. B. (2003). Role of context similarity in ABA, ABC and AAB renewal paradigms: implications for theories of renewal and for treating human phobias. Learning and Motivation, 34, 410-436.

Vansteenwegen, D., Vervliet, B., Iberico, C., Baeyens, F., Van den Bergh, O. & Hermans, D. (2007). The repeated confrontation with videotapes of spiders in multiple contexts attenuates renewal of fear in spider-anxious students. Behaviour Research and

Therapy, 45, 1169-1179.

Vervliet, B., Vansteenwegen, D. & Eelen, P. (2004). Generalization of extinguished skin conductance responding in human fear conditioning. Cold Spring Harbor Laboratory

Press, 11, 555-558.

Vervliet, B., Vansteenwegen, D., Baeyens, F., Hermans, D. & Eelen, P. (2005). Return of fear in a human differential conditioning paradigm caused by a stimulus change after extinction. Behaviour Research and Therapy, 43, 357-371.

(22)

Bijlage

Figuur 1. Gemiddelde US-verwachtingen tijdens habituatie (1), acquisitie 4), extinctie (1-9) en test (1-2, 1-2) per groep (CS, GS, mGS).

-6 -4 -2 0 2 4 6 1 1 2 3 4 1 2 3 4 5 6 7 8 9 1 2 1 2 U S v er w ac ht in g

CS groep

CS+ CS-nGS+ nGS-mGS+ mGS--6 -4 -2 0 2 4 1 1 2 3 4 1 2 3 4 5 6 7 8 9 1 2 1 2 U s v er w ac ht in g

GS groep

CS+ CS-nGS+ nGS-mGS+ mGS--6 -4 -2 0 2 4 6 1 1 2 3 4 1 2 3 4 5 6 7 8 9 1 2 1 2 U s v er w ac ht in g

mGS groep

CS+ CS-nGS+ nGS-mGS+

(23)

mGS-Figuur 2. Gemiddelde reactietijd per stimulus-respons combinatie tijdens de AAT per groep (CS, GS, mGS). 600 620 640 660 680 700 720 740

Approach Avoid Approach Avoid

Rea ct iet ijd

CS groep

CS+ CS-mGS+ mGS-0 100 200 300 400 500 600 700 800

Approach Avoid Approach Avoid

Rea ct iet ijd

GS groep

CS+ CS-mGS+ mGS-0 100 200 300 400 500 600 700 800

Approach Avoid Approach Avoid

Rea ct iet ijd

mGS groep

CS+ CS-mGS+

(24)

mGS-Figuur 3. Gemiddelde respons per stimulus (1, 2) tijdens de SBT per groep (CS, GS, mGS). 0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 1 2 Res po ns

Safety behaviour

CS groep GS groep mGS groep

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Fokke Buwalda: “Aan de hand van het locale weerbericht, kunnen we met een beslissingsondersteunend model de slimste stookstrategie voor de komende dagen laten zien.”.. “We hebben

- In kassen met een tomatengewas met rijpende vruchten zijn op een windstille winterdag bij gesloten luchtramen waarden tussen de 30 en 60 ppb ethyleen gemeten.. - Na toepassing

In deze hoofdzakelijk mariene serie afzettingen komt plaatselijk een dun bruinkoolniveau voor, Floz Y, voor de rest is sprake van fijne zanden en.. silten, met aan de rand van

Uiteindelijk is elk drietal dan de kleinste basis van door hem opgespannen deelrooster, omdat de vectoren alleen korter worden in de loop van het algoritme voor drie vectoren.. Er

H4: The influence of advertising technique on brand attitude will be mediated by persuasion knowledge such that traditional ads will activate higher levels of

You can add an index entry for the current song to the section’s title index(es) by adding index={hlyricsi} to the song’s \beginsong line.

As an example, the hepatitis C virus is known to upregulate autophagy in hepatocytes, where the inhibition of autophagy in fact hampers viral replication as cells induce

Daarvoor leveren de zorgaanbieders onder meer gegevens aan op basis van indicatoren die de partijen samen in het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg hebben vastgelegd.. Dat kost