• No results found

Een evaluatieonderzoek naar de doeltreffendheid van Agressie Regulatie op Maat Ambulant voor meisjes in vergelijking met jongens

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een evaluatieonderzoek naar de doeltreffendheid van Agressie Regulatie op Maat Ambulant voor meisjes in vergelijking met jongens"

Copied!
39
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een evaluatieonderzoek naar de doeltreffendheid van Agressie Regulatie op

Maat Ambulant voor meisjes in vergelijking met jongens

Masterthesis

Universiteit van Amsterdam

Departement Pedagogische Wetenschappen Afdeling Forensische Orthopedagogiek

Naam: Jildou Marloes Helmus

Studentnummer: 10058583/6308252

Scriptiebegeleider UvA: Drs. Els Kornelis Onderzoekbegeleider De Waag: Dr. L.M. Hoogsteder Tweede beoordelaar Geert-Jan Stams

(2)

Inhoudsopgave Abstract………..3 Inleiding………...4 Methode………....10 Resultaten……….18 Discussie…...………25 Literatuurlijst………29 Appendix………..38

(3)

Abstract

Little is known about the treatment of female adolescents with major aggression problems. There are no interventions in The Netherlands that are specifically aimed at girls and that have been recognized by the Accreditation Committee. Responsive Aggression Regulation Therapy (Re-ART) is in line with the RNR-Principles and is a behaviorally oriented intervention for young people (16-24 years) with major aggression problems. The main goal is to reduce the risk for violent recidivism. This pilot study evaluated de effectiveness of Re-ART by investigating changes in outcomes variables between pre-test and post-test, and the relation between these changes and gender. The results of adolescent females (N = 3) and males (N = 3) with major aggression problems were examined with regard to the advance-ment of coping skills, anger manageadvance-ment skills, irrational thoughts and risk for violent recidivism. The study also provided more insight on gender differences at the start of the intervention and the form of the treatment. Conclusion: Results of the Reliable Change Index showed that progress on the varia-bles differed for the different samples and this intervention seems to be more effective for adolescent males. However, both samples booked progress on coping skills, anger management skills and the risk of recidivism reduced. The results are discussed in relation to the literature on adolescent females with major aggression problems.

KEYWORDS: Adolescent females, aggression, intervention, gender differences, recidivism.

Samenvatting

Er is weinig bekend over behandeling van meisjes met ernstige agressieproblematiek. In Nederland zijn er nog geen interventies goedgekeurd door de Erkenningscommissie Effectieve Jeugdinterventies, die zich specifiek richten op meisjes. ARopMaat is gebaseerd op de RNR principes en is een gedrags-gerichte interventie voor jonge mensen (16-24 jaar) met ernstige agressieproblematiek. Het primaire doel van de interventie is het recidiverisico te verminderen. In dit onderzoek is de doeltreffendheid van ARopMaat onderzocht door te kijken naar verschillen in de resultaten van de interventie voor meisjes en jongens met ernstige agressieproblematiek Er is gekeken naar verschillen tussen jongens (N = 3) en meisjes (N = 3) op copingstrategieën, zelfcontrole, irrationele gedachten en het risico op geweldsreci-dive. Tevens is getracht meer inzicht te krijgen in verschillen tussen meisjes en jongens bij aan vang van de behandeling en het behandelaanbod. Conclusie: uit de resultaten van de Reliable Change Index blijkt dat er verschil in verandering is tussen beide groepen. De doeltreffendheid van de interventie lijkt bij jongens groter dan bij meisjes. Echter, beide groepen boekten vooruitgang op copingstrategie-en agressieregulatievaardighedcopingstrategie-en, irrationele gedachtcopingstrategie-en copingstrategie-en het recidiverisico.

(4)

Inleiding

Sinds 1980 onderzoekt het WODC tweejaarlijks de ontwikkeling van jeugdcriminaliteit. Uit het meest recente onderzoek van 2012 blijkt dat er sprake is van een lichte stijging van meis-jescriminaliteit. Vooral het aantal geweldsdelicten gepleegd door meisjes is gestegen, name-lijk van 10 naar 13 procent (Slotboom & Hoeve, 2013). Ondanks dat het aantal gewelddadige meisjes lijkt toe te nemen is er nog relatief weinig zicht op deze specifieke doelgroep (Archer, 2004; Cross & Campbell, 2011; Javdani, Sadeh, & Verona, 2011; Slotboom, Wong, Swier, & Broek, 2010). Tot voor kort, eind jaren negentig, werd er verondersteld dat meisjes weinig delicten plegen welke niet ernstig zijn en dat dit delinquent gedrag bij meisjes tijdelijk van aard is. Men ging er echter ook vanuit dat de effecten van behandeling voor beide seksen ge-lijk zouden zijn (Pepler, Madsen, Webster, & Levene, 2004). Sinds de jaren negentig neemt de aandacht voor delinquentie onder meisjes steeds meer toe. Studies laten herhaaldelijk zien dat agressie bij meisjes op langer termijn een voorspeller is voor een verscheidenheid aan psychologische, sociale, academische, intergenerationele en gezondheidsproblemen (Cross & Campbell, 2011; Slotboom et al., 2010; Wong, Slotboom, & Bijleveld, 2010). Onderzoek naar effectiviteit en doeltreffendheid van behandelmethoden voor agressieve meisjes staat echter nog in de kinderschoenen (Weijers & Krabbendam, 2008; Slotboom et al, 2010).

Dit verklaart dat er nog geen door de Erkenningscommissies goedgekeurde interven-ties zijn die specifiek voor meisjes zijn ontwikkeld (Weijers & Krabbendam, 2008; Slotboom et al., 2010). De interventies die deze meisjes momenteel krijgen aangeboden zijn voorname-lijk afgestemd en ontworpen voor jongens met agressieproblematiek. Bestaande interventie-programma’s sluiten onvoldoende aan bij de problematiek van delinquente meisjes omdat belangrijke domeinen, specifiek voor meisjes, onderbelicht blijven (Slotboom et al, 2012). Verschillende onderzoeken wijzen daarom op het belang van aandacht voor seksespecifieke verschillen in interventies (De Vogel, Stam, Bouman, Ter Horst, & Lancel, 2014; Pepler et al., 2004; Schouten, Oudhof, Zoon, & van der Steeg, 2012; Slotboom & Hoeve, 2013). Dit heeft aanleiding gegeven tot huidig onderzoek naar de doeltreffendheid van de gedragsinter-ventie Agressie Regulatie (AR) op Maat Ambulant voor meisjes in vergelijking met jongens. Er wordt inzichtelijk gemaakt wat de verschillen zijn op achtergrondvariabelen van deze ge-welddadige meisjes en of deze overeenkomen met jongens en hoe de behandeling is vormgeven bij meisjes ten opzichte van jongens. ARopMaat is gericht op het verlagen van het ge-weldsrecidiverisico van jongens en meisjes met ernstige agressieproblematiek (Hoogsteder, 2009). Inzicht in de doeltreffendheid van ARopMaat Ambulant voor meisjes zal bijdragen aan het antwoord op het vraagstuk hoe er geïntervenieerd kan worden om de agressieproblematiek

(5)

van meisjes te verminderen en recidive bij deze meisjes te voorkomen (Slotboom et al., 2010).

Inzicht in doeltreffendheid van interventies is van groot belang gezien de lichte stij-ging van het aantal geweldsdelicten bij meisjes en het ook bij deze groep noodzaak is om re-cidive te verminderen. Dit is echter niet gemakkelijk want de rere-cidivekans op een geweldsde-lict is volgens gegevens van het WODC hoog (Wartna, El Harbachi, & Van der Laan, 2005). Geweld is een uiting van agressief gedrag en gerelateerd aan diverse criminogene factoren die per individu verschillen, waaronder een tekort aan probleemoplossende vaardigheden of een geringe impulscontrole (Andrews & Bonta, 2010). Omdat deze studie is gericht op meisjes met ernstige agressieproblematiek is het van belang om inzicht te verkrijgen in de risicofacto-ren die bij meisjes gerelateerd zijn aan (ernstige) agressieproblematiek.

Op verschillende domeinen lijken risicofactoren voor agressieve meisjes en jongens met elkaar overeen te komen. Dit zijn risicofactoren gericht op individuele kenmerken, waar-onder lage intelligentie, een laag zelfbeeld, een positieve attitude naar delinquent gedrag, lage zelfcontrole en impulsiviteit (Pepler et al., 2004; Slotboom et al., 2011; Wong et al., 2010). Ook is er een aantal contextuele factoren vergelijkbaar, zoals het hebben van delinquente vrienden, een permissieve of autoritaire opvoedstijl van ouders, conflicten in de familie, en het slachtoffer zijn van mishandeling en/of verwaarlozing (Van der Put et al., 2010; Wong et al., 2010). Bij zowel agressieve meisjes als jongens is de kans op schooluitval, het gebruik van middelen en seksueel probleemgedrag op jonge leeftijd groter ten opzichte van niet agres-sieve jongeren (Slotboom et al., 2010; Van der Put et al., 2010).

Daarentegen is er een aantal seksespecifieke verschillen binnen risicofactoren en zijn er risicofactoren waaraan meisjes vaker worden blootgesteld of sensitiever voor zijn (Logan-Greene et al., 2011; Lopez, Perez, Ochoa, & Ruiz, 2008; Slotboom et al., 2011; Van der Laan & Blom, 2006; Van der Put et al., 2010; Wong et al., 2010). Zo is bij agressieve meisjes vaak sprake van een combinatie van internaliserend en externaliserend probleemgedrag, terwijl bij jongens veelal alleen externaliserend probleemgedrag voorkomt (Berkout, Young, & Gross, 2011; Wong et al., 2010). Uit de meeste studies blijkt tevens dat delinquente meisjes vaker worden blootgesteld aan traumatische ervaringen in vergelijking met delinquente jongens (Slotboom et al., 2011; Won et al., 2010). Mentale gezondheidsproblemen waaronder angst en depressie zijn een sterkere voorspeller voor delinquent gedrag bij meisjes dan bij jongens (Pepler et al., 2004; Slotboom et al., 2011). Individuele risicofactoren waaronder

(6)

zelfdestruc-tief gedrag, een laag zelfbeeld, angst en depressie worden bij agressieve meisjes vaak gecon-stateerd (De Vogel et al., 2014).

Bij meisjes met agressieproblematiek is ook een sterke relatie aangetoond tussen een negatief zelfbeeld en negatieve interacties met anderen (Bennett, Farrington, & Huesmann, 2005; Pepler et al., 2004). De negatieve interacties uiten zich ineen slechte relatie met hun moeder en ambivalente of negatieve interacties met leeftijdsgenoten (Pepler et al., 2004). Met name een permissieve opvoedstijl en gebrek aan emotionele steun van moeder vormen een risicofactor voor agressie onder meisjes (Heaven, Newbury, & Mak, 2004; Hoeve, Dubas, Gerris, Van der Laan, & Smeenk, 2009; Slotboom et al., 2011; Wong et al., 2010). Enerzijds wordt verondersteld dat deze meisjes door een negatief zelfbeeld en negatieve representaties van relaties de neiging hebben om zich terug te trekken. Anderzijds passen sommige meisjes hierdoor juist agressief gedrag toe in interacties met anderen (Pepler et al., 2004). Beide ma-nieren verhogen de kans op afwijzing door leeftijdsgenoten en daarmee het risico op internali-serend en externaliinternali-serend probleemgedrag (Cross & Campbell, 2011). Een aantal studies toont aan dat deze meisjes vanwege gebrek aan relaties met leeftijdsgenoten op jonge leeftijd aandacht en vertrouwen in jongens zoeken, seksueel probleemgedrag vertonen en daarbij het risico lopen op een foute criminele partner en tienermoederschap (Cross & Campbell, 2011; Pepler et al., 2004; Roe-Sepowitz, 2007; Slotboom et al., 2011;).

Meisjes met agressieproblematiek hanteren in probleemsituaties voornamelijk een vermijdende of een passieve copingstijl (Matud, 2004). In tegenstelling tot het adequaat op-lossen van problemen zijn zij geneigd om zichzelf terug te trekken, hierover te piekeren of problemen te vermijden (Matud, 2004). Een vermijdende copingstijl bevat zowel cognitieve als emotionele vermijding en verhoogt het stressniveau en het risico op delinquent gedrag (Aebi, Giger, Plattner, Winkler-Metzle, & Steinhausen, 2013). Ook blijkt uit onderzoek dat een vermijdende copingstijl het risico vergroot op een depressie en agressie bij meisjes (Li-Ellen, Diqueseppe, & Froh, 2005). Een laag zelfbeeld hangt mogelijk samen met ineffectieve copingstrategieen en jongeren met een hoog zelfbeeld lijken meer gericht op het aanpakken van problemen en het hanteren van een adequate copingstijl (Mullis & Chapman, 2000). Deze ineffectieve copingvaardigheden ondersteunen de bevindingen dat er mogelijk sprake is van zowel externaliserende als internaliserende problematiek bij agressieve meisjes (Aebi et al., 2012; Matud, 2004).

Irrationele gedachten komen voor bij meisjes en jongens met ernstige agressieproble-matiek en een hoog recidiverisico (Hoogsteder, Wissink, Stams, van Horn, & Hendriks, 2014b). De irrationele gedachten zijn onderverdeeld in self-debasing gedachten, waarbij

(7)

ge-drag aan interne factoren wordt toegeschreven, en self-serving gedachten, waarbij gege-drag aan externe factoren wordt toegeschreven (Barriga, Hawkins, & Camelia, 2008). Uit recentelijk onderzoek blijkt dat 41% van het aantal meisjes en jongens met ernstige agressieproblematiek hoog scoren op beide vormen van irrationele gedachten (Hoogsteder, 2014). Er is nog weinig onderzoek gedaan naar irrationele gedachten bij meisjes. Uit een aantal studies blijkt dat meisjes met agressieproblematiek vooral vijandige attributies hebben en voornamelijk wan-trouwend zijn richting anderen (Pepler et al., 2004).

Naast verschillen op internaliserend en externaliserend probleemgedrag, copingstijl en irrationele gedachten wordt er bij delinquente meisjes ook wel gesproken van een

´genderparadox´ (Hendriks, 2012; Wong, Bijleveld, & Slotboom, 2009; Wong et al., 2012). De genderparadox houdt in dat meisjes in aanleg minder geneigd zijn tot delinquentie door goede sociale en emotionele vaardigheden (Bennett et al., 2005). Delinquent gedrag van meis-jes wordt echter veroorzaakt door een cumulatie van veel risicofactoren (Hendriks, 2007; Slotboom et al., 2011; Wong et al., 2009). Dit veronderstelt dat meisjes minder snel agressief gedrag vertonen, maar als er sprake is van ernstigere problematiek dit veroorzaakt wordt door de grote hoeveelheid aan risicofactoren op meerdere domeinen. Kortom, bij meisjes zal men mogelijk gemiddeld een complexere problematiek aantreffen naarmate het gaat om ernstige feiten zoals agressie.

Ten slotte is het gepleegde gewelddadige gedrag door meisjes vaak anders van aard dan bij jongens. Bij meisjes is er voornamelijk sprake van agressie gericht op zichzelf en indi-recte, ook wel relationele agressie, waaronder het uitsluiten van anderen en indirect beschadi-gen van anderen (Krabbendam et al., 2014). Studies tonen aan dat deze vorm van agressie bij meisjes zich in een aantal gevallen ontwikkelt tot verbale en fysieke agressie richting anderen (Vogel et al., 2014; Werner & Crick, 2004). Er lijkt sprake van een sterke samenhang tussen afwijzing door peers, indirecte agressie en fysieke agressie op langere termijn. Uit onderzoek blijkt dat geweld onder meisjes voornamelijk gericht is naar familieleden of betrokkenen (Zahn, 2007).

Voor het terugdringen van agressief gedrag van adolescenten met een hoog recidive ri-sico is er deskundige, specifieke en intensieve behandeling nodig om controle te verkrijgen over agressief gedrag en gevoelens (Polascheck & Reynolds, 2001). In de afgelopen vijf jaar is het investeren in en het ontwikkelen van effectieve interventies steeds belangrijker gewor-den. Er zijn meer ‘evidence-based’ gedragsinterventies ontwikkeld, wat betekent dat vanuit experimenteel wetenschappelijk onderzoek is aangetoond dat zij een positief effect hebben

(8)

(Stams, 2011). Uit de meta-analyse van Van der Laan, Slotboom, & Stams (2010) blijkt dat juist deze interventies effectief zijn, indien zij ook aan de principes van de werkzame factoren voldoen, deze zijn geformuleerd door Andrews & Bonta (1994; 2010).

Andrews & Bonta (2006; 2010) hebben het Risks-Needs-Responsivity (RNR)- model ontwikkeld. In dit model staan drie basisprincipes geformuleerd. Het eerste principe is het risicobeginsel, wat betekent dat zowel de duur als de frequentie van de behandeling gebaseerd dient te zijn op de hoogte van het recidiverisico. Ten tweede omschrijft het behoeftebeginsel dat behandeldoelen zich dienen te richten op de aanwezige criminogene factoren van de jon-gere. Het responsiviteitsprincipe, ten derde, beschrijft dat de behandeling moet worden afge-stemd op de leerstijl, de ontvankelijkheid voor de interventie en de specifieke beperkingen en mogelijkheden van de cliënt. Interventies die zijn gericht op gewelddadige jongeren en aan deze principes voldoen, kunnen maximale vermindering van agressief gedrag bereiken (Dow-den & Andrews, 2000). In de praktijk betekent dit dat deze interventies kunnen lei(Dow-den tot 17 tot 35 % minder kans op recidive (Dowden & Andrews, 1999; Dowden & Andrews, 2000). De Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie toetst de effectiviteit van interventies op basis van kwaliteitscriteria, die terug te voeren zijn op deze What-Works beginselen (Van der Laan et al., 2010). Enkele gedragsinterventies zijn erkend door de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie, waaronder de gedragsinterventie Agressie Regulatie op Maat (Hoogsteder, 2014).

In 2009 is de gedragsinterventie Agressieregulatie op Maat ontwikkeld voor jongeren met ernstige agressieproblematiek. ARopMaat wordt ingezet bij jongens en meisjes tussen de 16 en 24 jaar met ernstige agressieproblematiek, die vanwege hun gedrag in aanraking zijn gekomen (of dreigen te komen) met politie, justitie of jeugdzorg (Hoogsteder, 2009). Het primaire doel van deze gedragsinterventie is het risico op geweldsrecidive en gewelddadig gedrag te minimaliseren door het versterken van de zelfregulatie van jongeren. ARopMaat Ambulant werkt volgens een cognitief-gedragstherapeutische (CGT) aanpak waarin dra-matherapeutische technieken zijn verwerkt (Hoogsteder, 2012). De belangrijkste CGT ele-menten zijn met name gericht op het herkennen van cognitieve vervormingen in combinatie met het aanleren van helpende gedachten en het werken aan probleemoplossingsvaardigheden (Blake & Hamrin, 2007). Uit onderzoek blijkt dat voornamelijk cognitieve gedragstherapeuti-sche programma’s een positief effect hebben op dynamigedragstherapeuti-sche criminogene factoren en het re-cidiverisico en daarmee effectief zijn (Antonowicz & Ross, 1994; Landenbeger & Lipsey, 2005). Agressieve meisjes met een hoog risico lijken met name gebaat bij een combinatie van

(9)

individuele therapie, groepsbehandeling en systeemgerichte behandeling (Pepler et al., 2004). Individuele behandeling wordt aanbevolen omdat meisjes een grote mate aan wantrouwen kunnen hebben en groepsbehandeling wordt aanbevolen omdat meisjes kunnen leren van po-sitieve interacties in de groep en dit de sociale vaardigheden kan versterken (Pepler et al., 2004). Uit onderzoek blijkt dat interventies met gedragstherapeutische technieken worden beschouwd als werkzame ingrediënten voor meisjes (Schouten et al., 2012).

Hoogsteder, Hendriks, Van Horn, en Wissink (2012) benoemen dat ARopMaat vol-doet aan het Risks-Needs-Responsivity-Model. De intensiteit van ARopmaat, waaronder fre-quentie en duur, is afgestemd op het recidiverisico (risicoprincipe). Dit betekent dat de duur van de behandeling kan worden verlengd en de intensiteit kan worden vergroot door twee tot drie sessie per week aan te bieden. Bij een recidiverisico matig tot hoog wordt de intensiteit vergroot en ook zijn er extra oefeningen beschikbaar waardoor het mogelijk is om bepaalde onderwerpen uitgebreider te behandelen (Hoogsteder, 2009). Er wordt aan het behoefteprinci-pe voldaan door de behandeling af te stemmen op de criminogene factoren die een rol sbehoefteprinci-pelen bij de agressieproblematiek van een jongere. De interventie bestaat uit standaard en optionele modules; optionele modules worden alleen aangeboden als deze aansluiten bij de individuele criminogene behoeften. Aan het responsiviteitsprincipe wordt voldaan door verschillende soorten werkmateriaal beschikbaar te stellen die passend zijn bij verschillende leerstijlen en cognitieve niveaus (Hoogsteder, 2012). Ook laat men de duur en het tempo van de interventie afhangen van het leertempo van de jongere. Bij een jongere met een licht verstandelijke be-perking zal de intensiteit van de interventie hoger zijn en de tijdsduur per sessie zal worden ingekort.

Het is van groot belang dat naast de RNR-principes ook de programma-integriteit wordt gewaarborgd. De programma-integriteit (PI) heeft betrekking op het feit dat de behan-deling wordt uitgevoerd zoals hij bedoeld is en kan ook worden gezien als het vierde principe van het model (Lipsey, 2005). Uit verschillende meta-analyses blijkt dat de wijze waarop de behandeling gegeven wordt cruciaal is voor het effect van de behandeling (De Ruiter & Veen, 2006). Het weglaten of anders uitvoeren van een aspect uit de ARopMaat kan de kans op een succesvolle interventie ondermijnen. Wanneer de programma-integriteit voldoende is, kunnen positieve effecten worden toegeschreven aan de interventie (De Ruiter & Veen, 2006). De behandelmotivatie kan worden bevorderd door een vertrouwensrelatie tussen de behandelaar en jongeren en een veilige omgeving. In de ARopMaat staat valideren centraal waardoor de behandelaar zonder oordeel naar de jongere kijkt, gedachten en emoties erkent en blijft af-stemmen op hem of haar (Hoogsteder, 2009).

(10)

Samenvattend kan er worden gezegd dat er zowel verschillen als overeenkomsten zijn in de risicofactoren bij meisjes en jongens met agressieproblematiek. Enerzijds gelden dezelf-de dynamische individuele risicofactoren voor meisjes als voor jongens, waarondezelf-der geringe copingvaardigheden, externaliserend probleemgedrag en irrationele gedachten. Anderzijds zijn er seksespecifieke verschillen waarneembaar en zijn bij meisjes voornamelijk mentale gezondheidsproblemen en problematische relaties belangrijke risicofactoren voor agressief gedrag. Tot op heden is er nog niet onderzocht in hoeverre ARopMaat Ambulant doeltreffend is voor meisjes ten opzichte van jongens. In deze studie wordt onderzocht wat de verandering is op de dynamische risicofactoren na afronding van de behandeling voor meisjes in vergelij-king met jongens. Op groepsniveau worden de aanvangsverschillen tussen deze meisjes en jongens in kaart gebracht. Daarnaast wordt er gekeken of de programma-integriteit voldoet aan de voorwaarden en hoe de behandeling voor meisjes eruit ziet in vergelijking met jon-gens. Hiermee wordt een eerste stap gezet in het onderzoeken van de doeltreffendheid van de interventie ARopMaat Ambulant voor meisjes in vergelijking met jongens.

De centrale vraag in dit onderzoek luidt: In hoeverre is de doeltreffendheid van ARopMaat Ambulant voor meisjes even groot als voor jongens? Om deze vraag te kunnen beantwoorden zijn er drie deelvragen geformuleerd. De eerste vraag in dit onderzoek luidt: Welke aanvangsverschillen zijn er tussen meisjes en jongens wat betreft achtergrondvariabe-len, copinggedrag, cognitieve vertekeningen, vormen van agressie en het recidiverisico? De tweede vraag die in dit huidig onderzoek zal worden onderzocht: Hoe ziet het behandelaan-bod van ARopMaat Ambulant eruit voor meisjes en jongens? Ten slotte luidt de laatste vraag: Wat zijn de verschillen op de nul- en eindmetingen voor meisjes en jongens die de ARopMaat hebben afgerond?

In dit evaluatieonderzoek wordt uitgegaan van de volgende hypothesen. Ten eerste dat jongens en meisjes verschillen bij de voormeting in type copingstijl, in de mate van externali-serend en internaliexternali-serend probleemgedrag en mogelijk in irrationele gedachten vooral in wan-trouwen. Ten tweede en aansluitend op de eerste hypothese, dat er andere optionele modules voor meisjes worden geïndiceerd waaronder de modules Emotieregulatie en Partner in Beeld. Tot slot wordt verwacht dat ARopMaat Ambulant even doeltreffend is voor meisjes als voor jongens maar dat er verschillen in veranderingen tussen meisjes en jongens op de criminogene factoren waarneembaar zijn. Er wordt verwacht dat zowel de recidivekans als irrationele ge-dachten zullen afnemen terwijl copingstrategieën en regulatievaardigheden zullen worden

(11)

versterkt.

Methode Respondenten

Uit het onderzoeksbestand zijn alle jongeren geselecteerd voor de eerste onderzoeksvraag, op 10 juni 2014 waren dit 126 jongeren. De onderzoeksgroep (N = 126) bestaat uit meisjes (n =

18) en jongens (n = 108) in de leeftijd van 16 tot 24 jaar die ARopMaat Ambulant kregen

aangeboden en waarvan er een voormeting beschikbaar is in het databestand.

Om de eerste onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden zijn uit dit databestand de jongeren geselecteerd waarvan er een voormeting beschikbaar was (N=126). Ook zijn de ach-tergrondvariabelen van deze jongens en meisjes meegenomen om onderling te vergelijken. Uit deze onderzoeksgroep is vervolgens een selectie gemaakt voor de tweede onder-zoeksvraag met meisjes (n = 5) en jongens (n = 13) die de behandeling bij de Waag hebben afgerond. De jongeren die voldoen aan de indicatiecriteria, waarbij de behandeling is afge-rond (en een voor- en nameting beschikbaar was) en waar de programma-integriteit voldoen-de is gebleken zijn geselecteerd. Daarnaast moesten zowel voldoen-de standaard als optionele modules zijn aangegeven in het databestand.

Voor de derde onderzoeksvraag zijn er uit de tweede onderzoeksgroep op basis van 'matching' twee steekproeven gevormd waarvan een groep meisjes (n = 3) en een groep jon-gens (n = 3). Voor deze groep was de programma-integriteit voldoende en er was een voor- en nameting beschikbaar. Voor het selecteren van een steekproef is er naar homogeniteit van de achtergrondvariabelen gekeken. Hierbij zijn de variabelen recidiverisico, leeftijd, stoornis,

licht verstandelijke beperking en culturele achtergrond geprioriteerd. Er is besloten alleen

jongeren te includeren waarbij alle instrumenten die in deze studie centraal staan volledig zijn ingevuld. Na deze selectie vormden de drie meisjes steekproef 1 (p1 t/m p3) en de drie jon-gens steekproef 2 (p4 t/m p6). Tabel 1 geeft een overzicht van de achtergrondvariabelen van de meisjes.

(12)

Tabel 1

Achtergrondvariabelen Steekproef 1 Meisjes

P1 P2 P3

Leeftijd 17 19 21

Culturele achtergrond Nederlands Nederlands Marokkaans

LVB ja nee nee

Recidiverisico * Bij aanvang

Hoog Matig-hoog Matig-hoog

Stoornis ODD

Middelenmisbruik

ODD Anti-sociale

persoonlijk-heidsstoornis Middelenmisbruik Wangedrag en/of delict Geweld Geweld, vermogen Geweld, vermogen

Veroordeling Geweld Geweld en vermogen Geweld

Duur behandeling 40 29 40

Sessies per week 2 2 1

Locatie Amsterdam Haarlem Haarlem

* Het recidiverisico wordt geschat op een 6-puntschaal: 0 = geen risico, 1 = laag, 2 = laag-matig, 3 = matig, 4 = matig-hoog, 5 = hoog.

De tweede steekproef bestaat uit AR-geïndiceerde jongens (P4 t/m P6) die de behandeling hebben afgerond en waarbij de PI voldoende is gewaarborgd. Tabel 2 geeft een overzicht van de achtergrondvariabelen van de jongens uit steekproef 2.

Tabel 2

Achtergrondvariabelen Steekproef 2 Jongens

P4 P5 P6

Leeftijd 18 18 21

Culturele achtergrond Nederlands Nederlands Overig Niet Westers

LVB nee ja nee

Recidiverisico * Bij aanvang

Matig-Hoog Matig-hoog Matig-hoog

Stoornis ODD Stoornis in de

impuls-beheersing NAO

Middelenmisbruik

Conduct-disorder PTSS

Wangedrag en/of delict Geweld,

Huiselijk geweld

Geweld, Vermogen, Huiselijk geweld

Geweld

Veroordeling Geweld Huiselijk Geweld Geweld

Duur behandeling 48 40 39

Sessies per week 1 1 1

Locatie Amsterdam Haarlem Haarlem

* Het recidiverisico wordt geschat op een 6-puntschaal: 0 = geen risico, 1 = laag, 2 = laag-matig, 3 = matig, 4 = matig-hoog, 5 = hoog.

Interventie ARopMaat Ambulant

ARopMaat Ambulant is gericht op meisjes en jongens met ernstige agressieproblematiek en heeft als primair doel het verminderen van de problematiek door de zelfregulatie van deze jongeren te versterken. Tussen de intromodule en de risico-taxatiefase vindt de voormeting plaats en worden er met de jongere behandeldoelen opgesteld. De interventie wordt op maat aangeboden door aan te sluiten bij de aard van de problematiek, de aanwezige criminogene

(13)

factoren en de behoefte aan responsiviteit (middels de RNR-principes). Er zijn verplichte en optionele modules die op de problematiek van de jongere zijn afgestemd en middels een checklist worden vastgesteld 1. De standaard modules worden in een vaste volgorde aangebo-den, tenzij er reden is om hiervan af te wijken. Indien er bijvoorbeeld een vaardigheid op de voorgrond staat en deze eerst behandeld moet worden, dan zal de volgorde worden aangepast.

De duur en intensiteit van de behandeling is per individu verschillend en wordt afge-stemd op het recidiverisico en de leermogelijkheden van de jongere. Over het algemeen duurt de interventie tussen de vijf maanden en anderhalf jaar (Hoogsteder, 2009). De intensiteit varieert van één tot drie individuele sessies in de week afhankelijk van de leermogelijkheden en het recidive-risico. Bij een matig tot hoog recidiverisico worden de individuele bijeenkom-sten minbijeenkom-stens twee tot drie keer per week gegeven (Hoogsteder, 2012a). Het individuele aan-bod wordt doorgaans gecombineerd met een groepsaanaan-bod of betrokkenheid/deelname vanuit het systeem. Na de module ‘beheersingsvaardigheden’ worden er groepsbijeenkomsten aan-geboden met andere jongeren die ook de ARopMaat interventie volgen. Er wordt zorgvuldig geselecteerd waarbij er wordt gekeken of er een ‘match’ is met de andere jongeren en op groepsgeschiktheid. In sommige gevallen kan de jongere later instromen of worden de groepssessies individueel aangeboden, indien er niet voldoende jongeren zijn of de jongere niet groepsgeschikt blijkt. Deze groepstraining bestaat uit 12 sessies waarin diverse thema's naar voren komen. De thema’s binnen deze groepsmodule zijn gericht op algemene risicofac-toren waarvan uit de praktijk is gebleken dat ze relevant zijn. De individuele sessies worden naast de groepsmodule voortgezet. De ARopMaat Ambulant kan ook het systeem van de jon-gere erin betrekken middels de modules 'Gezin in Beeld' en 'Partner in Beeld'. Na afronding van de interventie krijgen jongeren een certificaat, wordt er een eindmeting gedaan en worden er eindevaluatieformulieren ingevuld ten behoeve van de programma-integriteit.

Programma-integriteit

Bij veranderingsonderzoek is het noodzakelijk dat de programma-integriteit van ARopMaat voldoende gewaarborgd wordt. Dit betekent dat AR-behandelaren dienen te voldoen aan de juiste opleidingseisen, voldoende functioneren, deelnemen aan intervisiemomenten en mini-maal een half jaar gewerkt hebben met AR op Maat. Ook is het een voorwaarde dat de jonge-ren die AR-geïndiceerd zijn voldoen aan de indicatiecriteria, de intensiteit van de behandeling is afgestemd op het recidiverisico, de standaard modules zijn aangeboden en de optionele

mo-1 zie appendix voor een overzicht van de standaard en optionele modules

(14)

dules aansluiten bij de problematiek van de jongere. Er moeten voldoende praktijkoefeningen zijn toegepast, waaronder rollenspellen en de modules ‘Gezin in Beeld’ en/of ‘Partner in Beeld’ dienen aangeboden te zijn. De jongere moet een groepstraining aangeboden krijgen, indien dit niet mogelijk was dan op individueel niveau. Alleen op basis van een goede reden mag de behandelaar afwijken van de voorgeschreven modules. De module ‘Gezin in Beeld’ kan worden geschrapt indien er al een andere intensieve gezinsinterventie is aangeboden. De beoordeling van de programma-integriteit is gebaseerd op de uitkomst van de verplichte eind-evaluatie-lijsten (deze zijn ingevuld door de jongere en de behandelaar) en de toetsing of de behandelaar voldoet aan de randvoorwaarden. De uitkomsten van een observatiemoment worden door de onderzoekers gescoord, waarbij er een score van 60% of 80% behaald dient te worden. In deze studie zijn voor onderzoeksvraag 1 alle jongeren meegenomen waarvan er een voormeting beschikbaar is, ongeacht de beoordeling van de PI. Voor de overige twee on-derzoeksvragen zijn er alleen jongeren geselecteerd waarbij de programma-integriteit als vol-doende is aangemerkt. Deze vragen hebben betrekking op de verandering na de interventie en het behandelaanbod. Dat de programma-integriteit voldoende is, is van groot belang want alleen dan kunnen effecten worden toegeschreven aan de behandeling.

Procedure

Alle data werden verzameld in een databestand van de Waag waar de achtergrondvariabelen (zoals leeftijd, delict, intelligentie, diagnose), de risicotaxatie, de voor- en nametingen, de modules, de behandelduur en de beoordeling van de programma-integriteit staan opgeslagen. Tussen de intromodule en de risicotaxatiefase werd er bij de jongeren een nulmeting (T1) af-genomen. Om uitval zoveel mogelijk te beperken werden de vragenlijsten op de forensische polikliniek ingevuld onder toezicht van de behandelaar. Vooraf is er een toestemmingsformu-lier ingevuld en ondertekend waarbij het een en ander staat uitgelegd over het doel van het onderzoek en informed consent, dat de jongere te allen tijde kan stoppen met het onderzoek, gegevens anoniem zijn en de gegevens gebruikt worden voor wetenschappelijk onderzoek en niet voor andere doeleinden. De eindmeting (T2) vond plaats wanneer de laatste sessie van de interventie was afgerond (maar voorafgaand aan de nazorg) en op dezelfde manier als de voormeting. Dit varieerde tussen de 6 en 12 maanden maar verschilt per jongere. De beschik-bare data is vervolgens ingevoerd in het databestand en op verzoek van de jongere of het sys-teem teruggekoppeld.

(15)

Instrumenten

Verschillende instrumenten uit de voormeting zijn gebruikt om de aanvangsverschillen tus-sen jongens en meisjes te vergelijken. Hiervoor zijn de BDHI-D (alleen voor aanvangsver-schillen) AR-vaardighedenlijsten, de UCL, de V-LIG en de RAF-GGZ gebruikt. Deze zijn tijdens de voor- en nameting ingevuld. Voor de tweede onderzoeksvraag is de beschikbare informatie uit het databestand over de behandeling gebruikt. In dit bestand staat geregistreerd welke optionele en standaard modules er zijn aangeboden per jongere en of de programma-integriteit voldoende is. De voor- en eindmeting bevatten dezelfde vragenlijsten. In tabel 3 staan de Cronbachs Alpha en de Standaarddeviaties van deze lijsten weergegeven.

Tabel 3

Cronbach’s Alpha en Standaarddeviatie van de Meetinstrumenten

Cronbach’s Standaarddeviatie

BDHI-D: directe agressie .800 2.042

BDHI-D: indirecte agressie .640 2.207

UCL: Actief aanpakken

.729 3.428

UCL: Palliatieve reactie .703 3.660

UCL: Sociale steun zoeken .771 3.260

UCL: Geruststellende gedachtes .662 2.652

LIG: Agressief gedrag en rechtvaardiging .812 8.597

LIG: Subassertief gedrag .733 5.065

LIG: Wantrouwen .749 4.314

AR-lijst jongere: Cognitieve vaardigheden .901 11.722

AR-lijst jongere: Sociale vaardigheden .657 3.942

AR-lijst behandelaar: Cognitieve vaardigheden* .885 6.441 AR-lijst behandelaar: Sociale vaardigheden* .784 4.056

Verkorte YSR: Agressief gedrag .715 4.200

Verkorte YSR: Normafwijkend gedrag .695 3.300

Verkorte ASR: Agressief gedrag .846 4.800

Verkorte ASR: Normafwijkend gedrag .790 3.300

Opmerking: de standaarddeviaties en Cronbach’s alfa’s van de instrumenten zijn gebaseerd op de data van de voormetingen in de periode van 2011-2014 ten behoeve van onderzoek naar deze inter-ventie

Allereerst zijn de AR-vaardighedenlijsten gebruikt om de agressieontwikkeling van een jongere in kaart te brengen (Hoogsteder, 2012b). Er zijn twee versies gebruikt, een voor de jongere en een voor diens behandelaar. In totaal zijn er 18 items die worden gescoord op een vijf punts likertschaal. Een lage score wijst op de aanwezigheid van weinig vaardigheden en een hoge score op voldoende agressievaardigheden. Deze lijsten meten op basis van twee schalen (zelfcontrole en assertiviteit) cognitieve en sociale vaardigheden die nodig zijn om agressie te reguleren en brengt daarmee de agressieontwikkeling van een jongere in kaart

(16)

(Hoogsteder, 2014). De betrouwbaarheid en constructvaliditeit van de AR-vaardighedenlijsten zijn voldoende gebleken (Hoogsteder, Kuijpers, Stams, Hendriks, & Wissink, 2014).

Ten tweede is de Buss-Durkee Inventory-Dutch (BDHI-D). De BDHI-D is als vragen-lijst meegenomen omdat het de dispositie en hostiliteit tot agressief gedrag bij de jongeren meet. Deze lijst bestaat uit 40 items, verdeelt over 3 schalen; directe agressie, indirecte agres-sie en sociale wenselijkheid. De items zijn gescoord op een tweepuntschaal met waar of on-waar. Uit onderzoek naar de AR op Maat Intramuraal is gebleken dat de BDHI-D weinig be-trouwbaar is bij de eindmeting omdat er zowel statische als dynamische vragen in de schalen zijn verwerkt (Hoogsteder, Hendriks, Van Horn, & Wissink, 2012). Hierdoor is de verschil-score niet betrouwbaar. Omdat deze lijst bij aanvang wel een duidelijk beeld geeft van welke vorm van agressie er sprake is, is in dit onderzoek alleen de BDHI-D vanuit de voormeting gebruikt.

Ten derde is de Utrechtse Copinglijst (UCL) gebruikt, een zelfrapportagelijst waarbij de copingvaardigheden en de copingstijl van jongeren in kaart worden gebracht (Schreurs, Willige, Brosschot, Tellegen, & Graus, 1993). De UCL bevat zeven schalen, waarvan de schalen Actief aanpakken, Sociale steun zoeken, Palliatief reactiepatroon en Geruststellende gedachten voor dit onderzoek zijn meegenomen. De lijst bestaat in totaal uit 46 items. bij elk item dient de jongere op een vierpuntschaal aan te geven hoe hij/zij in het algemeen reageert op gebeurtenissen of problemen. Volgens de COTAN zijn de validiteit en betrouwbaarheid van de UCL voldoende (Evers, Braak, Frima, & Vliet-Mulder, 2011).

Ten vierde is de Verkorte Lijst Irrationele Gedachten (V-LIG) gebruikt. Met de Lijst Irrationele Gedachtes (LIG) worden cognitieve vervormingen gemeten. Deze vragenlijst meet irrationele gedachtes bij jongeren met probleemgedrag in de leeftijd van 12 tot 24 jaar. De lijst bestaat uit 18 items en is onderverdeeld in drie schalen; Agressief gedrag en Rechtvaardi-ging, Wantrouwen en Subassertief gedrag. Deze items worden gescoord op een zes punt likert schaal en hoe hoger de score des te groter de aanwezigheid. De betrouwbaarheid en con-structvaliditeit zijn in orde gebleken uit een confirmatieve factoranalyse. Ook de convergente, divergente en constructvaliditeit van de vragenlijst bleek uit recent onderzoek ook voldoende (Hoogsteder et al., 2012a; Hoogsteder, 2012c).

Ten vijfde is de verkorte versie van de ASR en YSR meegenomen voor de eerste on-derzoeksvraag. Deze lijsten zijn echter niet meegenomen voor onderzoeksvraag 3 omdat deze grootendeels niet zijn ingevuld op de eindmeting. Afhankelijk van de leeftijd van de jongere zijn de schalen Externaliserend probleemgedrag en Agressief gedrag gebruikt. Beide vragen-lijsten meten het probleemgedrag en de vaardigheden, door de jongere zelf gepercipieerd. De

(17)

schalen uit de ASR bestaan uit 43 items en bij de YSR zijn dit 40 items. De validiteit en be-trouwbaarheid zijn voldoende tot goed beoordeeld (Achenbach & Rescorla, 2003; Evers et al., 2011).

Tot slot is met het Risicotaxatie-instrument voor Ambulante Forensische Geestelijke Gezondheidszorg (RAF-GGZ) aan het begin en aan het eind van ARopMaat het recidiveri-sico gescoord door de behandelaar. Hierbij is voor jongeren tot 18 jaar de jeugdversie van de GGZ gebruikt, en voor jongeren vanaf 18 jaar de versie voor volwassenen. Met de RAF-GGZ worden twaalf domeinen in kaart gebracht waarvan is aangetoond dat zij het recidiveri-sico beïnvloeden. Deze domeinen worden gescoord door de behandelaar. De betrouwbaarheid en validiteit van de RAF-GGZ zijn voldoende gebleken (Van Horn, Wilpert, Bos, Eisenberg, & Mulder, 2009). Zowel het algemeen recidiverisico als de domeinen

‘emotio-neel/persoonlijk’, ‘houding’ en ‘gezin’ zijn geanalyseerd omdat door dit instrument het alge-meen geweldsrecidive risico als de overige risicofactoren in kaart worden gebracht.

De achtergrondvariabelen en de aangeboden modules staan in het databestand aange-geven. In het eindevaluatieformulier geeft de behandelaar aan welke modules hij/zij heeft aangeboden aan de jongere. De achtergrondinformatie is uit het EPD (Electronisch Patiënten-dossier) gehaald en toegevoegd in SPSS.

Analyse

Om antwoord te kunnen geven op de eerste onderzoeksvraag is er gekeken naar de aanvangs-verschillen tussen jongens en meisjes. Er is een serie onafhankelijke t-toetsen uitgevoerd om de resultaten op de voormeting te vergelijken tussen jongens en meisjes. Voor de achter-grondvariabelen is een Chi-square gebruikt om te onderzoeken of er sprake is van significante verschillen. Voor de tweede onderzoeksvraag is er een Chi-square gebruikt om het behandel-aanbod tussen jongens en meisjes te vergelijken. Ten slotte is er voor de derde onderzoeks-vraag voor elke jongere een Reliable Change Index (RCI) berekend. Met deze statistische methode kan worden bepaald of de verandering tussen de voor- en nameting op de afhankelij-ke variabele betrouwbaar is. De RCI geeft de verandering weer van de meegenomen afhanafhankelij-ke- afhanke-lijke variabelen van ieder individu uit de steekproef. Er wordt gecontroleerd voor de stan-daardmeetfout (Sₑ) van het verschil tussen de scores op de meetinstrumenten bij de voor- en eindmeting (Sdiff). Met deze methode kan worden bepaald in hoeverre het verschil betekenis

vol is of berust op toeval (Hafkenscheid, Kuipers, & Marinkelle, 1998). De RCI is normaal verdeeld met een SD =1 en M = 0. Met een significantieniveau van α =.05 (RCI ≥ 1.96 of ≤ -1.96 ) wordt er gesproken van een significant verschil. Een RCI uitkomst kan zowel positief

(18)

als negatief zijn en het is afhankelijk van de subschaal of dit een verbetering of verslechtering betekent. De resultaten van de jongens en meisjes zijn vervolgens met elkaar vergeleken, waarbij er aandacht is geweest voor eventuele trends of andere opvallende resultaten.

Resultaten

Aanvangsverschillen

Tabel 4 toont de resultaten van de aanvangsverschillen met betrekking tot de achtergrondvari-abelen. Een serie T-toetsen en Chi-squares tonen aan dat er geen significante verschillen zijn op de achtergrondvariabelen. In beide groepen is het percentage jongeren met een licht ver-standelijke beperking, de culturele achtergrond, het middelengebruik en ook het recidiverisico redelijk vergelijkbaar. Opvallend is dat het aantal jongens dat deelneemt aan de behandeling van ARopMaat Ambulant minstens vijf keer zo hoog is als het aantal meisjes. Er lijkt sprake van een trend wat betreft het verschil in aantal jongens en meisjes gediagnosticeerd met Con-duct Disorder. Deze diagnose is vaker bij jongens gesteld dan bij meisjes. Uit de resultaten blijkt verder dat alle meisjes worden verdacht van geweld, maar dat de helft van de meisjes daadwerkelijk veroordeeld is voor een geweldsdelict. Het recidiverisico bij aanvang verschilt nauwelijks tussen meisjes en jongens.

(19)

Tabel 4

Achtergrondvariabelen Meisjes en Jongens bij Aanvang ARopMaat Ambulant

Meisjes n=18 Jongens n=108 Gemiddelde leeftijd 17.47 SD.2.295 18.52 SD.2.358 Culturele achtergrond (n [%]) Autochtoon Allochtoon 44.50% (n=4) 27.80% (n=5) 57.41% (n=61) 27.80% (n=30) Stoornis (n [%]) ADHD ODD CD PTSS Onbekend/geen diagnose 22.22% (n=4) 6.67% (n=3) 5.55% (n=1) 5.55% (n=1) 44.44% (n=8) 21.30 % (n=23) 8.34 % (n=9) 23.10% (n=25) 3.70 % (n=4) 43.52% (n=47) Gemiddeld risico bij aanvang

(M ±SD) 3.92 SD.760 3.95 SD.796 Middelengebruik 33.33% (n=6) 46.30% (n=50) LVB 16.63% (n=3) 16.67% (n=18) Opleidingsniveau VMBO MBOniv.1 MBOniv.2 MBOniv.4 HAVO Praktijkschool Geen opleiding 33.34% (n=6) 11.11% (n=2) 11.11% (n=2) 5.56% (n=1) - 5.56% (n=1) - 23.15% (n=25) 9.26% (n=10) 10.19% (n=11) 3.70% (n=4) 5.56 % (n=6) 8.34% (n=9) 9.26% (n=10) Aangifte wangedrag Geweld Vermogen Vermogen en geweld Huiselijk geweld 100% (n=14) 21.42% (n=3) 7.14% (n=1) 35.71% (n=5) 78.70% (n=85) 34.26% (n=37) 16.67% (n=18) 36.11% (n=39) Veroordeling Geweld Vermogen Vermogen en geweld Huiselijk geweld 38.89% (n=7) 16.67% (n=3) - - 45.37% (n=49) 23.15% (n=25) 10.19% (n=11) 7.41% (n=8) *indien N afwijkt staat dit erbij genoteerd

In tabel 5 worden de scores op de variabelen Copinggedrag, Agressie, Externaliserend probleemgedrag en cognitieve vertekeningen van de voormeting weergegeven. Een serie T-toetsen en Chi-squares tonen aan dat er bijna geen significante verschillen waarneembaar zijn tussen meisjes en jongens. Uit deze kwantitatieve data blijkt eveneens dat het profiel tussen meisjes en jongens in grote mate met elkaar overeenkomt. Opvallend is dat zowel meisjes als jongens zichzelf hoger scoren op de AR-vaardigheden schalen Zelfcontrole en Assertiviteit dan de behandelaren. Het meest opvallende verschil is te zien in de YSR lijst. De aanvangsre-sultaten tussen meisjes en jongens laten hierin een significant resultaat zien op de schaal Ex-ternaliserend probleemgedrag. Op deze schaal scoren meisjes significant hoger ten opzichte

(20)

van jongens. Deze schaal bevat de subschalen, Agressie, Normafwijkend gedrag en Aan-dachtsproblemen. De subschaal Agressie is bij meisjes ook significant op de YSR. Op de ASR lijst zijn er echter geen significante verschillen gevonden.

Tabel 5

Aanvangsverschillen van Dynamische Risicofactoren op de Voormeting tussen Meisjes en Jongens

Meisjes n=16 Jongens n=97 UCL Aanpakken Sociale steun Palliatief reactiepatroon Geruststellende gedachtes (n = 16) 14.87 (SD = 3.44) 10.25 (SD = 2.38) 17.75 (SD = 2.67) 11.69 (SD = 3.05) (n = 97) 15.93 (SD = 3.44) 11.31 (SD = 3.51) 18.76 (SD = 3.83) 10.89 (SD = 2.79) V-LIG Agressie en rechtvaardiging Wantrouwen Subassertiviteit (n = 16) 28 (SD = 9.20) 10 (SD = 3.92) 11 (SD = 5.02) (n = 98) 27.45 (SD = 8.56) 9.90 (SD = 4.40) 12.14 (SD = 5.09) AR Jongere Zelfcontrole Assertiviteit AR behandelaar Zelfcontrole Assertiviteit (n = 16) 49.50 (SD = 8.52) 23.27 (SD =3.06) (n = 13) 24.06 (SD = 8.36) 16.07 (SD = 6.40) (n = 93) 51.41 (SD = 12.29) 22.25 (SD = 4.07) ( n = 64) 26.67 (SD = 6.29) 17.39 (SD = 3.50) YSR Externaliserend Agressie ASR Externaliserend Agressie (n = 9) 23.56** (SD = 8.38) 14.11** (SD = 4.44) (n = 6) 19.00 (SD = 5.51) 10.33 (SD = 3.67) (n = 43) 14.39** (SD = 7.61) 7.00** (SD = 6.03) (n = 48) 20.04 (SD = 9.08) 10.73 (SD = 5.51)

** Significant bij een alpha van p <.05. Gemiddelden zijn per schaal berekend met een onafhankelijk t-toets voor twee gemiddelden.

Behandelaanbod

Het tweede doel van deze studie is om inzicht te verkrijgen in het behandelaanbod van ARopMaat Ambulant voor meisjes en jongens. Tabel 6 geeft inzicht in de behandeling die aan jongens en meisjes is aangeboden, waarvan de PI in orde is. Er zijn geen significante re-sultaten gevonden. Opmerkelijk is dat niet alle standaardmodules zijn aangeboden terwijl de PI in orde is. Met name de standaard module ‘Gezin in Beeld’ is bij meisjes minder frequent aangeboden. Zo is bij een vrouwelijke cliënt deze module geweigerd door de gezinsleden.

(21)

Tabel 6

Behandelaanbod Meisjes en Jongens waarbij PI als voldoende is aangemerkt

Meisjes n = 5

Jongens n =13

Gemiddelde duur van de be-handeling in weken

43 (SD = 2.09) 51.57 (SD = 17.56)

Intensiteit van de behandeling 1.17 (SD = .98) 1.08 (SD = .27) Standaard modules

Intake en motivatie Agressieketen

Beheersingsvaardigheden Invloed van het denken Assertiviteit Gezin in beeld partner in beeld 100% (n = 5) 100% (n = 5) 100% (n = 5) 100% (n = 5) 100% (n = 5) 50% (n = 3) - 100% (n = 13) 100% (n = 13) 100% (n = 13) 100% (n = 13) 91% (n = 10) 27% (0.31 anders GIB n = 7) - Parallel behandeling EMDR Vaktherapie - - - 7.69% (n = 1) 15.38% (n =2) 7.69% (n = 1) Behandeling vooraf - 7.69% (n = 1)

Ten derde is er gekeken naar de mate van het verschil in verandering bij meisjes en jongens die de behandeling ARopMaat Ambulant hebben afgerond. De uitkomsten van de RCI's en de verschillen tussen beide steekproeven staan beschreven in tabel 7 en 8. Meisjes scoren zich-zelf hoog op de agressieregulatie vaardigheden, er is een significant verschil op de schaal zelfcontrole. Met name op de schaal zelfcontrole geven meisjes zichzelf op de voor- en eind-meting een hoog cijfer, in vergelijking met de behandelaar en de groep jongens. Zowel de meisjes als de desbetreffende behandelaar rapporteren een verbetering op de schaal zelfcon-trole en assertiviteit. Bij jongens is dit ook het geval. Meisjes geven aan dat de assertiviteit na afronding in geringe mate is vergroot. Behandelaren geven meer verandering aan op deze schaal in vergelijking met de jongere zelf. Dit beeld komt eveneens naar voren bij de jongens, er is echter bij de zelfrapportage meer verandering zichtbaar op de schaal assertiviteit in ver-gelijking met de meisjes.

De copingstrategieën van de meisjes zijn na afronding van de behandeling toegeno-men en op de schaal sociale steun zoeken zijn de meeste significante resultaten zichtbaar. Dit is bij jongens ook het geval, waarbij er meer significante resultaten zijn op de schalen Actief aanpakken, Sociale steun zoeken en Pallatief reactiepatroon. Er zijn bij de meisjes geen ficante veranderingen zichtbaar op de cognitieve vertekeningen. Bij de jongens is er een signi-ficant verschil op de schaal Agressie en Rechtvaardiging.

(22)

Tabel 7

Resultaten RCI Steekproef 1 meisjes

P1 P2 P3

AR-lijst jongere: Zelfcontrole T1 67 45 66

T2 76 62 73

RCI 1.73 3.26* 1.34

AR-lijst jongere: Assertiviteit T1 23 25 26

T2 26 26 26

RCI -0.92 -0.31 0

AR-lijst trainer: Zelfcontrole T1 30 30 26

T2 43 43 36

RCI 3.59* 3.59* 2.67*

AR-lijst trainer: Assertiviteit T1 14 14 20

T2 21 24 20

RCI 2.63* 3.75* 0

UCL: Actief aanpakken T1 13 13 14

T2 17 21 17

RCI 1,58 3.17* 1.19

UCL: Palliatieve reactie T1 15 15 16

T2 19 19 18

RCI -1.42 -1.42 -0.71

UCL: Sociale steun zoeken T1 11 8 6

T2 15 13 11

RCI 1.81 2.27* 2.27*

UCL: Geruststellende gedachten T1 10 7 13

T2 15 10 14

RCI 2.29* -1.38 -0.46

V-LIG: Agressie en rechtvaardiging T1 28 30 -

T2 21 20 - RCI 1.33 1.90 - V-LIG: Subassertiviteit T1 13 7 - T2 14 6 - RCI -0.27 -0.27 - V-LIG: Wantrouwen T1 9 6 - T2 8 5 - RCI 0.33 0.33 -

Legenda: J = jongere, T1 = voormeting, T2 = nameting, RCI* = significante verandering (≥ 1.96 of ≤ -1.96) RCI* = significante verandering (≥ 1.96 of ≤ --1.96)

Opmerking: Bij de schalen van de UCL, AR-Vaardighedenlijst betekent een toename een positief ver-schil. Op de verkorte LIG betekent een toename een negatief verschillen

(23)

Tabel 8

Resultaten RCI Steekproef 2 jongens

P4 P5 P6

AR-lijst jongere: Zelfcontrole T1 47 27 45

T2 64 55 59

RCI 3.26* 5.37* 2.68*

AR-lijst jongere: Assertiviteit T1 14 15 20

T2 21 20 22

RCI 2.14* -1.53 -0.61

AR-lijst trainer: Zelfcontrole T1 30 30 26

T2 44 38 35

RCI 4.41* 2.52* 2.84*

AR-lijst trainer: Assertiviteit T1 14 14 16

T2 22 20 19

RCI 3.00* 2.25* -1.13

UCL: Actief aanpakken T1 16 11 13

T2 20 19 18

RCI -1.58 3.17* 1.98*

UCL: Palliatieve reactie T1 13 12 20

T2 20 20 25

RCI 2.48* 2.84* -1.77

UCL: Sociale steun zoeken T1 10 8 9

T2 16 14 11

RCI 2.72* 2.72* -0.91

UCL: Geruststellende gedachten T1 11 10 9

T2 13 12 14

RCI -0.92 -0.92 2.29*

V-LIG: Agressie en rechtvaardiging T1 17 43 29

T2 13 32 22 RCI 0.76 2.09* 1.33 V-LIG: Subassertiviteit T1 9 25 21 T2 7 18 15 RCI 0.54 1.89 1.62 V-LIG: Wantrouwen T1 4 9 7 T2 4 9 8 RCI 0 0 -0.33

Legenda: J = jongere, T1 = voormeting, T2 = nameting, RCI* = significante verandering (≥ 1.96 of ≤ -1.96)* Opmerking: bij de schalen van de UCL, AR-Vaardighedenlijst betekent een toename een posi-tief verschil. Op de verkorte LIG betekent een toename een negaposi-tief verschil.

Tabel 9 beschrijft de resultaten van de verschillen tussen beide steekproeven, op groepsni-veau. Over het algemeen genomen zijn er in beide groepen significante verbeteringen na af-ronding van de behandeling gerapporteerd. Bij jongens zijn er aanzienlijk meer significante veranderingen ten opzichte van de groep meisjes. Bij meisjes zijn dit met name de schalen op de AR-vragenlijst (door de behandelaar) en de UCL significant, met uitzondering van een Palliatief reactiepatroon. Bij jongens zijn er meer significante veranderingen op de UCL en de AR-vaardigheden met name zelfcontrole (zowel ingevuld door jongere als de behandelaar).

(24)

Het recidiverisico is na behandeling bij beide groepen verminderd. Opvallend is dat het reci-diverisico bij meisjes minder is afgenomen en het gemiddeld recireci-diverisico op de nameting bij meisjes hoger is. De duur van de behandeling bij jongens is groter ten opzichte van die van meisjes. Echter, de intensiteit van de behandeling is bij meisjes groter dan bij jongens.

Tabel 9

Aantal significante verschillen bij de steekproeven 1 en 2

Steekproef 1 Meisjes Steekproef 2 jongens

Aantal RCI significant UCL Steun zoeken Palliatief Reactiepatroon Gerustellende Gedachten Actief Aanpakken AR Vaardighedenlijst J Zelfcontrole J Assertiviteit T Zelfcontrole T Assertiviteit 10 2 - 1 1 - 1 - 3 2 16 2 1 1 2 - 3 1 3 2

Gemiddeld risico op recidive bij voormeting 4.33 4

Gemiddeld risico op recidive bij nameting 2.33 1.66

Gemiddelde afname van risico op recidive 2 3.33

Gemiddelde duur van interventie 36.33 42.33

Gemiddelde intensiteit interventie 1.67 1

Tabel 10 beschrijft de gemiddelden van de verschillen tussen steekproef 1 en 2 op de domei-nen van de RAF-GGZ. Hieruit valt op te maken dat bij meisjes met name de risicodomeidomei-nen ‘geringe coping’ en het ‘hanteren van boosheid’ meer zijn afgenomen ten opzichte van jon-gens. Daarentegen is er bij jongens sprake van een grotere afname in de domeinen ‘houding’ en het algemeen recidiverisico. De overige domeinen komen overeen tussen meisjes en jon-gens.

Tabel 10

Verschillen Risicodomeinen RAF-GGZ

Steekproef 1 Steekproef 2

Gemiddelde afname algemeen recidiverisico 2 3.33

Gemiddeld recidiverisico na afloop 2.33 1.67

Gemiddelde afname risicodomein emotioneel/ persoonlijk’ 1.67 1.67

Gemiddeld afname risicodomein ´Hanteren van boosheid´ 1.0 0.67

Gemiddelde afname risicodomein ‘houding’ 0.67 1.33

Gemiddeld afname risicodomein ´Geringe coping´ 1 0.33

Gemiddelde afname risicodomein ‘gezin’ 1.34 1.34

(25)

Discussie

In dit onderzoek is allereerst nagegaan of de achtergrondvariabelen van meisjes met ernstige agressieproblematiek verschillen ten opzichte van jongens. Op vrijwel alle onderzochte ach-tergrondvariabelen zijn geen significante resultaten gevonden en over het algemeen komt de aanvangssituatie tussen meisjes en jongens overeen. Een opvallend verschil, echter niet signi-ficant, is het percentage meisjes 14% versus jongens 86 %. Dit komt overeen met de gegevens uit de politieregistraties waaruit blijkt dat het aantal gewelddadige jongens aanzienlijk hoger ligt ten opzichte van meisjes en zij de boventoon voeren in de strafrechtketen (Slotboom et al., 2011). Bij jongens is er vaker dan bij meisjes een Conduct Disorder vastgesteld, dit is niet significant maar er lijkt sprake van een trend. Dit komt overeen met het onderzoek van (Keenan, Loeber, & Green, 1999) waaruit blijkt dat er bij jongens met agressieproblemen relatief vaker CD wordt gediagnosticeerd en dat bij meisjes voornamelijk de internaliserende problematiek op de voorgrond staat.

Er is er een significant verschil gevonden op de Youth Self Report. Uit een onafhanke-lijke t-toets blijkt dat meisjes bij aanvang hoger scoren op de schaal Externaliserend pro-bleemgedrag en Agressie, een significant verschil wordt echter niet gevonden op deze schaal bij de ASR, versie voor volwassenen. In dit onderzoek zijn er geen lijsten vanuit het familie-systeem meegenomen omdat er weinig complete sets waren. Dit significant verschil kan niet worden ondersteund door de visie van familie/betrokkenen. Het perspectief van ouders kan een completer en betrouwbaarder beeld geven of dit significante verschil terecht is (Breuk et al., 2007).

In deze studie is vervolgens onderzocht of het behandelaanbod van ARopMaat ver-schilt naar geslacht, er zijn geen significante verschillen gevonden. Opvallend is dat de modu-le ‘Gezin in Beeld’ behoort bij de standaard modules terwijl deze niet bij alle meisjes is inge-zet. Dit is in strijd met de programma-integriteit want er is geen duidelijke reden opgegeven waardoor de behandelaar is afgeweken van deze standaard module. De programma-integriteit is overigens wel als voldoende is beoordeeld. Er is bij meisjes met agressieproblematiek vaker sprake van een verstoorde relatie met hun moeder en deze problematische relatie vormt vooral bij meisjes een grote risicofactor (Schouten et al., 2012; Slotboom & Wong, 2010). Juist deze gezinsmodule sluit goed aan omdat het systeem van de jongere erin betrokken wordt. Meisjes hadden meer of maximaal kunnen profiteren van de behandeling als deze module wel werd behandeld en dit kan invloed hebben gehad de veranderingscores van de meisjes.

(26)

Om antwoord te kunnen geven op de laatste onderzoeksvraag is er gekeken of er spra-ke is van verschil in verandering van criminogene factoren tussen meisjes en jongens na het aanbieden van ARopMaat. Uit de resultaten blijkt dat geweldsrecidive bij meisjes en jongens is afgenomen. Zowel meisjes als jongens beschikken na afronding van de interventie over een hogere mate aan adequate copingstrategieën. Echter, er zijn een aantal noemenswaardige ver-schillen in de veranderingscores op de dynamische risicofactoren tussen meisjes en jongens. Allereerst is er bij meisjes sprake van een minder grote vooruitgang op de UCL schalen ten opzichte van jongens, het aantal significante verschillen is bij jongens groter. Een mogelijke verklaring is dat de behandelduur van meisjes te kort is geweest. In vergelijking met jongens hebben de meisjes minder lang de interventie aangeboden gekregen. Mogelijk is de behandel-duur onvoldoende afgestemd op de complexiteit van de problematiek van agressieve meisjes. Bij delinquente meisjes is er voornamelijk sprake van een hoge mate van internaliserende en externaliserende problematiek waardoor zij minder goed in staat zijn om te gaan met stress-volle of problematische gebeurtenissen (Kort-Butler, 2009; Slotboom et al., 2010). Hoogst-waarschijnlijk zal dit aspect meer tijd kosten omdat er bij meisjes sprake is van een combina-tie van zowel internaliserende als externaliserende problemacombina-tiek.

Een ander opvallend resultaat is dat meisjes ook een minder grote verandering laten zien op de agressieregulatievaardigheden ten opzichte van jongens. Een verklaring voor de grotere vooruitgang bij jongens kan zijn dat jongens zichzelf bij aanvang minder hoog scoor-den. Meisjes scoorden al bij aanvang van de interventie relatief hoog op beide schalen. Een mogelijke verklaring kan ook zijn dat meisjes meer inzicht hebben gekregen in de problema-tiek aan het einde van de behandeling waardoor er minder sociale wenselijk is geantwoord op de eindmeting (Breuk, Clauser, Stands, Slot, & Doreleijers, 2007). Meisjes en jongens rappor-teerden minder significante veranderingen op de AR-vaardigheden schalen als de behan-delaars. Een mogelijk verklaring hiervoor is dat de desbetreffende behandelaar meer zicht heeft op de problematiek en daardoor beter in staat is om verandering bij de jongere te kunnen waarnemen. Wanneer jongeren sociaal wenselijk of onderrapporteren zullen de veranderings-scores op de zelfrapportages minder hoog zijn (Bailey, Doreleijers, & Tarbuck, 2006). Ten slotte is het recidiverisico bij zowel meisjes als jongens afgenomen maar opval-lend is dat er bij meisjes nog een hoger recidiverisico aanwezig is na afronding van de behan-deling. In de literatuur wordt verondersteld dat meisjes met agressieproblematiek een hoe-veelheid aan problemen hebben en door de zogenaamde genderparadox, er slechter aan toe zijn wanneer ze eenmaal delinquent gedrag vertonen (Slotboom & Wong, 2010; Hendriks, 2011). Mogelijk speelt de intensiteit van de behandeling een grote rol evenals de invulling

(27)

van de behandeling waarin de modules Gezin in beeld en Partner in Beeld in geringe mate zijn aangeboden bij meisjes.

Er zijn enkele kanttekeningen te plaatsen bij dit onderzoek. Ten eerste zijn er een aan-tal methodologische beperkingen binnen de steekproef. De groep meisjes is relatief klein ten opzichte van jongens, dit maakt dat het niet mogelijk was om bij de selectie van de steekproe-ven op alle variabelen te ‘matchen’. Dit heeft ertoe geleid dat er verschillen zijn in kenmerken van steekproef 1 en steekproef 2. Deze verschillen hebben mogelijk invloed gehad op de ver-anderingsscores. Ook zijn er beperkingen in het onderzoeksdesign die van invloed zijn op de externe validiteit. De verschilscores zijn berekend met een Reliable Change Index (RCI) en deze statistische analyse maakt het mogelijk om inzicht te krijgen in veranderingen op indivi-dueel niveau en specifieke elementen (Hoyle, 2012). Een grote beperking van deze analyse is echter dat het niets kan zeggen over de effectiviteit van de interventie, of om gegevens te ge-neraliseren en uitspraken op groepsniveau te kunnen doen (Rapoff & Stark, 2008).

Ook zijn er beperkingen van de meetinstrumenten die zijn gebruikt in dit onderzoek. De lijsten zijn alleen door jongeren en de behandelaar ingevuld, er waren namelijk nauwelijks lijsten ingevuld door het systeem waardoor het noodzakelijk was deze te excluderen van het onderzoek. Het is echter van groot belang om het perspectief van ouders mee te wegen in de voortgang van de behandeling om een completer en betrouwbaarder beeld te krijgen van de veranderingen (Breuk et al., 2007). Sommige jongeren zijn namelijk geneigd om op zelfrap-portage lijsten sociaal wenselijk te antwoorden waardoor er mogelijk sprake is geweest van onderrapportage (Breuk et al., 2007). Een voorbeeld hiervan is een onderzoek naar de YSR waaruit blijkt dat jongeren geneigd zijn tot onderrapportage op bijvoorbeeld vragen over pro-blemen binnen het gezin (Van Widenfelt, Goedhart, Treffers, & Goodman, 2003). Op het moment dat alleen bij de nulmeting sprake is van onderrapportage door sociaal wenselijkheid, heeft dit invloed op het doen van veranderingsonderzoek.

Ondanks bovenstaande beperkingen is dit onderzoek waardevol, omdat de resultaten een eerste inzicht verschaffen in de doeltreffendheid van de interventie voor meisjes Ook le-vert het onderzoek een bijdrage aan groter onderzoek naar de doeltreffendheid van de inter-ventie. Door de bevindingen van dit onderzoek en uit de literatuur, wordt een aanbeveling gedaan om de interventie nog beter aan te laten sluiten bij meisjes. Zoals eerder benoemd blijkt bijvoorbeeld uit de literatuur dat bij meisjes voorafgaande aan fysieke agressie, al veel indirecte agressie aanwezig is, waaronder naar binnen gerichte agressie (automutilatie).

(28)

Zelf-destructief gedrag komt bij deze meisjes vaak voor; om die reden is het in de toekomst bij het behandelen van meisjes belangrijk om niet alleen het risico van geweld naar anderen te be-oordelen maar ook het risico van geweld naar zichzelf (De Vogel et al., 2014). Ondanks de flexibiliteit en responsiviteit van de interventie, lijkt het van groot belang om binnen de mo-dules de seksespecifieke problemen van meisjes extra te belichten (Schouten et al., 2012; Slotboom et al., 2010; Vogel et al., 2014 ). Binnen de modules Gezin in Beeld en Partner in Beeld kan er meer tijd en aandacht worden besteed voor het in kaart brengen van problemati-sche relaties en het herlabelen van negatieve interacties. Specifieke aandacht voor de relatie tussen agressieve meisjes en hun moeder lijkt hierbij van essentieel belang (Heaven et al., 2004; Hoeve et al., 2011; Slotboom et al., 2010). Binnen de module Stress en Agressieregula-tie kunnen de geboden oefeningen ook of nog specifieker gekoppeld worden aan de internali-serende problematiek en de mentale gezondheid. Ten slotte lijkt het bij meisjes met ernstige agressieproblematiek van belang dat zij intensievere en langdurige behandeling krijgen aan-geboden, mede vanwege de wantrouwende cognities en de continuïteit van negatieve interac-ties (Pepler et al., 2004; Schouten et al., 2012).

Samenvattend kan er geconcludeerd worden dat het primaire doel van ARopMaat Ambulant behaald lijkt te zijn. Het recidiverisico is in beide groepen afgenomen en er zijn positieve veranderingen zichtbaar op de criminogene factoren bij meisjes en jongens. Copingstrategieën en Agressieregulatievaardigheden zijn in beide groepen versterkt. Uit dit onderzoek blijkt dat meisjes minder grote veranderingen laten zien op de criminogene facto-ren in vergelijking met jongens, ondanks dat er geen significante aanvangsverschillen zijn geconstateerd. Dit verschil tussen meisjes en jongens is mogelijk te relateren aan de kortere interventieduur bij meisjes en dat niet alle verplichte modules bij meisjes zijn aangeboden. Toekomstig onderzoek, waarbij andere onderzoeksmethoden zoals een RCT worden ingezet, kan uitwijzen of de doeltreffendheid van interventie daadwerkelijk verschilt tussen meisjes en jongens. Een aanbeveling is dat er binnen ARopMaat Ambulant de aandacht voor sekse-specifieke risicodomeinen bij meisjes wordt aangescherpt. Gezien de flexibiliteit en responsi-viteit van deze interventie lijkt dit haalbaar.

(29)

Referenties

Aebi, M., Giger, J., Plattner, B., Winkler-Metzle, C., & Steinhausen, H.C. (2012). Problem coping skills, psychosocial adversities and mental health problems in children and adolescents as pre-dictors of criminal outcomes in young adulthood. Early Child Adolescent Psychiatry, 22-35. doi:10.1007/s00787-013-0458-y

Achenbach, T.M., & Rescorla, L.A. (2001). Manual for the ASEBA adult forms & profiles.

Burlington, VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth, and Families.

Andrews, D.A., & Bonta, J. (2003). The psychology of criminal conduct (3e editie). Cincinatti, OH: Anderson Publishing.

Andrews, D.A., & Bonta, J. (2007). Risk-need-responsivity model for offender assessment and rehabilitation. Canada

Andrews, D.A., & Bonta, J. (2010). Rehabilitating criminal justice policy and practice. Psychology, Public Policy, and Law, 16(1), 39-55. doi: 10.1037/a0018362

Antonowicz, D.H., & Ross, R.R. (1994). Essential components of successful rehabilitation Programs for offenders. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 38, 97-104.

Archer, J. (2004). Sex Differences in Aggression in Real World Settings. Review of General Psychology, 8, 291-322. doi:10.1037/1089-2680.8.4.291

Barriga, A., Hawkins, M.A., & Camelia, C.R.T. (2008). Specificity of cognitive distortions to antisocial behaviors. Criminal Behavior and Mental Health, 18, 104-116.

Bennett, S., Farrington, D.P., & Rowell Heusmann, L. (2005). Explaining gender differences in crime and violence: The importance of social cognitive skills. Aggression and Violent Behavior, 10, 263-288. doi:10.1016/j.avb,2004.07.001

(30)

Berkout, O.V., Young, J.N., & Gross, A.M. (2011). Mean girls and bad boys: Recent research on gender differences in conduct disorder. Aggression and Violent Behavior, 16, 503-511. doi:10.1016/j.avb.2011.06.001

Breuk, R.E., Clauser, C.A.C., Stams, G.J.J.M., Slot, N.W., & Doreleijers, T.A.H. (2007). The validity of questionnaire self-report of psychopathology and parent-child relationship quality in juvenile delinquents with psychiatric disorders. Journal of Adolescence, 20, 761-771. doi:10.1016/j.adolescence.2006.10.003

Butler-Kort, L.A. (2009). Coping styles and Sex Differences in Depressive Symptoms and delinquent Behavior Youth Adolescence, 38, 112-136.

Card, N.A., Sawalani, G.M.S., Stucky, D.D., & Little, T.D. (2008). Direct and Indirect

Aggression during Childhood and Adolescence; A Meta-Analytic Review of Gender Differ-ences, Intercorrelations, and Relations to Maladjustment. Child Development, 79, 1185-1229. doi:0009-3920/2008/7905-0001

Cicognani, E. (2011). Coping Strategies with Minor Stressors in Adolescence: Relations hips With Social Support, Self-Efficacy, and Psychological Well-Being. Journal of Applied Social Psychology, 41, 559-578.

Crick, N.R. (1997). Engagement in gender normative versus no normative forms of aggression: Links to social-psychological adjustment, Developmental Psychological

adjustment. Developmental Psychology, 33, 610-617.

Cross, C.P., & Campbell, A. (2011). Women's aggression. Aggression and Violent Behavior, 16, 390-398. doi:10.1016/j.avb2011.02.012

De Ruiter, C., & Veen, V.C. (2006). Voorkomen van recidive bij geweldsdelinquenten: wat werkt. Directieve therapie, 26, 51-60. doi:10.1007/BF03060411

(31)

De Vogel, V., Stam, A., Bouman, J., Ter Horst, P., & Lancel, N. (2014). Gewelddadige vrouwen: een multicenter-onderzoek naar kenmerken van gewelddadige vrouwelijke psychiatrische patiën-ten. Tijdschrift voor Psychiatrie, 567, 439-447.

Dowden, C., & Andrews, D. A. (2000). Effective correctional treatment and violent Reoffending: A meta-analysis. Canadian Journal of Criminology, 42, 449-467.

Eagly, A.H., & Steffen, V.J. (1986). Gender and Aggressive Behavior: A Meta-Analytic Review of the Social Psychological Literature. Psychological bulletin, 3, 309-330.

Evers, A., Braak, M.S.L., Frima, R.M., & Van Vliet-Mulder, J.C. (2011). COTAN Documentatie. Amsterdam: Boom test uitgevers.

Fryedenberg, E., & Lewis, R. (1991). Adolescent coping: the different ways in which boy and girls cope. Journal of Adolescence, 14, 119-133. doi:0140-1971/91/020119

Gehring, K.S., Voorhis, P., & Bell, V.R. (2010). What Works for Female Probationers. An evaluation Of the Moving On program. Division of Criminal Justice.

Heaven, P.C.L., Newbury, K., & Mak, A. (2004). The impact of adolescent and parental characteristics on adolescent levels of delinquency and depression. Personal and Individual differences, 36, 173-185. doi:10.1016/S0191-8869(03)00077-1

Hendriks, J., & Slotboom, A. (2012). Apart Strafrecht voor vrouwen? Ars Aequi, 6-7.

Hess, N.H., & Hagen, E.H. (2006). Sex differences in indirect aggression Psychological Evidence from young adults. Evolution and Human Behavior, 27, 231-245.

Hoeve, M., Dubas, J.S., Gerris, J.R.M., van der Laan, P.H., & Smeenk, W. (2011). Maternal and paternal parenting styles: Unique and combined links to adolescent and early adult deliquency. Journal of Adolescence, 34, 813-827.

Hoogsteder, L. (2009). Theoretische handleiding Agressie Regulatie op Maat Ambulant. Utrecht: De Waag.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als laatste werd er gekeken of soort bericht (positief of negatief) van de consument invloed had op het gebruik van conversational human voice door de organisaties en of

The results observed during in vivo experiments are very well explained by the developed contact and friction model, which predicts the friction as a function of product

Verder hebben we in dit onderzoek expliciet aandacht geschonken aan de verschillen tussen jongens en meisjes in de relatieve invloed van vriendschappen en bindingen met ouders en

Trigonella foenum graecum (fenugreek) seed powder improves glucose homeostasis in alloxan diabetic rat tissues by reversing the altered glycolytic, gluconeogenic

1 Meisjes hebben in 2007 ten opzichte van 2005 door prijsstijging meer koopkracht verloren dan jongens.. 3 ‘Roken’ is de bestedingscategorie waaraan scholieren het meeste geld

The cumulative realized response of 50% in body length for the EVEN year-group after six generations of selection (8.3% per generation), and the 33% for the ODD year-group after

Zowel het verschil tussen jongens en meisjes in de omgang met computers, het zelfvertrouwen dat ze hebben en de kennis en vaardigheden die verschillen bij beide groepen zijn redenen

Tijdens de puberteit verandert het lichaam van jonge mensen en zie je ook uiterlijke ver- schillen. Het geslachtsorgaan van meisjes noemt