• No results found

De herziening van de vermogensrendementsheffing

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De herziening van de vermogensrendementsheffing"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

De herziening van de vermogensrendementsheffing

Naam: Jonathan van Oostenbrugge Studentnummer: 5886791

Onderwerp: De herziening van de vermogensrendementsheffing Eerste begeleider: dr. W. Kanning

Tweede beoordelaar: prof. dr. mr. E.J.W. Heithuis

(2)
(3)

3

Inhoudsopgave

Lijst van gebruikte afkortingen ... 5

Inleiding ... 6

1. Deelvraag 0, achtergrond en uitleg van het huidige box 3-systeem ... 10

1.1 Inleiding ... 10

1.2 Een korte geschiedenis ... 10

1.3 De aanloop naar de Wet IB 2001 ... 12

1.4 De invoering van de Wet IB 2001 en de gevolgen daarvan ... 14

1.5 Subconclusie ... 18

2. Deelvraag 1, alternatieven voor de vermogensrendementsheffing ... 20

2.1 Inleiding ... 20

2.2 Alternatief 1, het daadwerkelijke rendement belasten ... 20

2.3 Varianten van de vermogensrendementsheffing ... 21

2.3.1 Alternatief 2, Het voorstel van de Commissie Van Dijkhuizen ... 22

2.3.2 Alternatief 3, Vermogensrendementsheffing met progressief tarief ... 22

2.4 Alternatief 4, het voorstel van kabinet-Rutte II ... 23

2.5 Duale inkomsten- en vennootschapsbelasting waarbij alle kapitaalinkomen eenmalig naar 25% wordt belast ... 23

2.6 Overige alternatieven ... 24

3. Deelvraag 2, gevolgen voor de schatkist van de alternatieven ... 25

3.1 Inleiding ... 25

3.2 Alternatief 1, het daadwerkelijke rendement belasten ... 26

3.3 Behoud vermogensrendementsheffing, met een lager (progressief) tarief ... 28

3.3.1 Alternatief 2, het voorstel van de Commissie Van Dijkhuizen ... 28

3.3.2 Alternatief 3, vermogensrendementsheffing met progressief tarief ... 29

3.4 Alternatief 4, het voorstel van kabinet-Rutte II ... 31

3.5 Subconclusie ... 32

4. Gevolgen van de alternatieven voor het spaargedrag van de belastingplichtigen ... 34

4.1 Inleiding ... 34

4.2 Alternatief 1, het daadwerkelijke rendement belasten ... 34

4.3.1 Alternatief 2, het voorstel van de Commissie Van Dijkhuizen ... 35

4.3.2 Alternatief 3, vermogensrendementsheffing met progressief tarief ... 36

(4)

4

4.5 Subconclusie ... 36

5. Gevolgen voor de vermogensverdeling van de alternatieven ... 38

5.1 Inleiding ... 38

5.2 Alternatief 1, het daadwerkelijke rendement belasten ... 39

5.3 Varianten op de vermogensrendementsheffing, ... 40

5.3.1 Alternatief 2, het voorstel van de Commissie Van Dijkhuizen ... 40

5.3.2 Alternatief 3, vermogensrendementsheffing met progressief tarief ... 41

5.4 Alternatief 4, het voorstel van kabinet-Rutte II ... 44

5.5 Subconclusie ... 45

6. Overige gevolgen van de alternatieven ... 46

6.1 Inleiding ... 46

6.2 Alternatief 1, het belasten van het daadwerkelijke rendement ... 46

6.2.1 Liquiditeit ... 46

6.2.2 Praktische uitvoerbaarheid ... 46

6.3 Varianten op de vermogensrendementsheffing ... 47

6.3.1 Alternatief 2, het voorstel van de Commissie Van Dijkhuizen ... 47

6.3.2 Alternatief 3, vermogensrendementsheffing met progressief tarief ... 47

6.4 Alternatief 4, het voorstel van kabinet-Rutte II ... 48

6.5 Subconclusie ... 48

Hoofdstuk 7. Conclusies en aanbevelingen ... 49

Literatuuroverzicht ... 52

Wetenschappelijke literatuur ... 52

Parlementaire stukken ... 54

Rechtspraak ... 54

(5)

5 Lijst van gebruikte afkortingen

AG Advocaat-generaal

Art. Artikel

AWR Algemene wet inzake rijksbelastingen

BV Besloten Vennootschap

CPB Het Centraal Planbureau

CBS Het Centraal Bureau voor Statistiek

Dzd duizend

EVRM Europees verdrag voor de rechten van de mens

HR Hoge Raad

IB Inkomstenbelasting

IPO Inkomenspanelonderzoek

Jo. juncto

Mld miljard

NOB Nederlandse Orde van Belastingadviseurs

O.b.v. Op basis van

OCW Onderwijs, cultuur en wetenschap

O.g.v. Op grond van

Rb Rechtbank

UB Uitvoeringsbesluit

UR Uitvoeringsregeling

Vpb Vennootschapsbelasting

Wet IB Wet op de Inkomstenbelasting 2001 Wet LB 1964 Wet op de Loonbelasting 1964 Wet OB 1968 Wet op de Omzetbelasting 1968

Wet Vpb 1969 Wet op de Vennootschapsbelasting 1969

(6)

6 Inleiding

Bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 door de Tweede Kamer1 antwoordde toenmalig minister Zalm van Financiën op de vraag van de heer Schutte (GVP) hoe er op het forfaitaire tarief van 4% was gekomen het volgende:

"Iedereen die zich beklaagt over het feit, dat hij minder rendement heeft dan 4%, kan zich bij mij melden en prachtige staatsobligaties afnemen. Dan ben je risicoloos. Als iemand iets anders wil dan is dat prima. Dat is de eigen verantwoordelijkheid. Je komt dan in de ideale situatie terecht vanuit de economenoptiek – ik heb Tinbergen aangeroepen; de lumpsumtaks wordt in alle handboeken als de ideale belasting gezien – en vanuit budgettaire optiek is het ook een fantastische belasting in vergelijking met zo’n sterk fluctuerende

vermogenswinstbelasting. Je hebt een mooie stabiele grondslag. Het is ook een rechtvaardig systeem omdat iedereen die het wil die 4% reëel rendement kan maken. Degenen die wat anders willen, moeten dat vooral doen, maar niet op kosten van de fiscus, noch ten gunste van de fiscus."

Inmiddels is de rente op tienjarige Nederlandse staatsobligaties gezakt tot ruim onder de 1%.2 De roep om een herziening van het huidige systeem is dan ook met een steeds grotere regelmaat te horen.3 Staatssecretaris Wiebes van Financiën heeft aangekondigd op Prinsjesdag 2015 met een alternatief plan te komen voor box 3, "Het is de bedoeling dat de vermogensrendementsheffing daardoor rechtvaardiger wordt."4

De vraag is echter welke alternatieven kunnen leiden tot welke gevolgen. Zo kwam in 2013 de Commissie Van Dijkhuizen al met het voorstel om het forfaitair rendement (4%) in te ruilen voor een gemiddelde spaarrente, die afgelopen jaren lager uitkwam dan het forfaitaire tarief. Het CPB heeft nu op basis van de jaren 2007 tot 2012 berekend dat dit de Staat jaarlijks 1,0 miljard tot 1,4 miljard euro kan gaan kosten, ofwel een derde van de belastingopbrengsten uit box 3.5

1 Tweede Kamer, 1999-2000, 41 3112, 26 januari 2000, p. 41

2 Zie bijvoorbeeld http://www.nu.nl/beurs/3972466/rente-nederlandse-staatsobligaties-blijft-dalen.html en

http://www.iex.nl/Rente-Koers/190118356/Nederland-10-jaar.aspx

3 Zie bijvoorbeeld http://taxlive.nl/-/box-3-toe-aan-vervanging- of De ijstijd nadert..., FutD / Fiscaal Praktijkblad

2015, FutDfipb 2015/0801

4

http://www.rendement.nl/fiscaal/nieuws/id15622-alternatief-plan-box-3-komt-met-prinsjesdag.html

(7)

7 Een andere optie is een progressief tarief in box 3, zoals in Frankrijk het geval is. Verder

behoort het belasten van daadwerkelijke en ook ongerealiseerde rendementen tot de mogelijkheden. In de meeste OECD-landen wordt naast de heffing over de inkomsten uit vermogen ook het voordeel belast dat wordt behaald bij vervreemding van het vermogensbestanddeel zelf. Daarbij is een vervreemdingsverlies uiteraard aftrekbaar (Arends, 2000).

Ook in de rest van Europa is vermogensbelasting van particulieren relatief vaak aan veranderingen onderhevig. Spanje heeft bijvoorbeeld de vermogensbelasting heringevoerd in 20116 en Frankrijk heeft deze in 2012 herzien7. Daarnaast zijn er verschillende landen die een vermogensbelasting hebben gehad, maar deze hebben afgeschaft en in een aantal gevallen is de belasting op onroerende zaken verhoogd met de afschaffing van de vermogensbelasting. Het jaartal van afschaffing is telkens tussen haakjes vermeld. Het gaat hierbij concreet om Ierland (1974), Italië (1992), Oostenrijk (1994), Denemarken (1995), Duitsland (1997), Finland (2006), Luxemburg (2006), Zweden (2007) en Spanje (2008).8

In deze scriptie worden verschillende alternatieven voor de huidige vermogensrendementsheffing onderzocht. Om deze scriptie sterk economisch van aard te laten zijn, zullen niet alleen de gevolgen voor de belastinginkomsten van de overheid worden meegenomen (deze gevolgen zijn voor verschillende alternatieven doorgerekend door het CPB9), maar ook bijvoorbeeld wat de gevolgen zijn voor het spaargedrag en wat de gevolgen zijn voor de vermogensverdeling. Dit zijn punten die juist sterk fiscaal economisch van aard zijn omdat ze zien op het gedrag van mensen en de verdeling van welvaart.

De doelstelling van deze scriptie is te onderzoeken wat de economische gevolgen zijn van de mogelijke alternatieven voor de huidige box 3. Als gezegd zullen voornamelijk de gevolgen voor het spaargedrag, de budgettaire gevolgen voor de overheid en de gevolgen voor de

vermogensverdeling worden onderzocht.

6 http://www.belastingcollectief.nl/fiscalisten/blog-door-fiscalisten/reactivering-vermogensbelasting-in-spanje-2012-2013 7 http://www.ambafrance-nl.org/Hervorming-van-de 8 http://trends.knack.be/economie/vermogensbelasting-is-niet-altijd-een-succes/article-normal-518269.html

(8)

8 De hoofdvraag luidt als volgt: wat zijn de alternatieven voor de vermogensrendementsheffing zoals wij die nu kennen en op grond van welke criteria zou een keuze kunnen worden gemaakt voor een alternatief?

Om tot een antwoord op deze hoofdvragen te komen worden de volgende deelvragen beantwoord:

0. Hoe worden vermogens(winsten) op dit moment belast en wat is de achtergrond daarvan?

1. Wat zijn de alternatieven voor de vermogensrendementsheffing? 2. Wat zijn de gevolgen voor de schatkist van deze alternatieven?

3. Wat zijn de gevolgen voor het spaargedrag van de belastingplichtigen van deze alternatieven?

4. Wat zijn de gevolgen voor de vermogensverdeling van deze alternatieven? 5. Wat zijn overige gevolgen van deze alternatieven?

Om een antwoord te vinden op deelvraag 0 is uitgebreid onderzoek nodig in de parlementaire geschiedenis. Hierin zijn de motiveringen voor de invoering van de wet de vinden, maar ook de bezwaren ertegen. Ook wordt onderzoek gedaan in de wetenschappelijke literatuur. Dit alles is uitgewerkt in hoofdstuk 1.

In hoofdstuk 2 wordt deelvraag 1 behandeld. Voor het antwoord op deelvraag 1: de alternatieven van de vermogensrendementsheffing, zal voornamelijk een literatuuronderzoek worden gedaan. In de vakliteratuur zijn veelvuldig alternatieven beschreven. Daarbij wordt ook gekeken naar de rest van de wereld: hoe worden vermogens elders in de wereld belast? Door politieke partijen en door de regering aangestelde commissies zijn ook alternatieven voorgesteld, deze voorstellen zullen tevens de revue passeren.

Voor het antwoord op deelvraag 2 (hoofdstuk 3), de gevolgen van de alternatieven voor de schatkist, zal een groot beroep worden gedaan op documentatie van het CBS en het CPB, beide instellingen hebben voor verschillende alternatieven berekeningen gemaakt. Hierbij worden de cijfers van het CPB, het CBS, het Ministerie van Financiën en eigen berekeningen10 gecombineerd om schattingen te maken van de budgettaire gevolgen.

(9)

9 Wat betreft de gevolgen van de alternatieven op het spaargedrag van belastingplichtigen (deelvraag 3, hoofdstuk 4), zijn maar weinig data beschikbaar. Bovendien spelen zoveel factoren hierbij een rol dat het vrijwel onmogelijk is om correcte berekeningen te maken (Van den Doon, 2009, p. 33). Voor de behandeling van deze deelvraag zal daarom voornamelijk een beroep worden gedaan op de wetenschappelijke literatuur.

De vierde deelvraag, de gevolgen voor de vermogensverdeling, wordt besproken in hoofdstuk 5. Door getallen over de vermogensverdeling, de gemiddelde rendementen per vermogensgroep en de gemiddelde rendementen per spaar- of beleggingsmiddel te combineren kan voor de verschillende groepen de effectieve belastingdruk worden berekend. De verhouding tussen de effectieve belastingdruk van mensen met een relatief laag vermogen te vergelijken met die van mensen met een relatief hoog vermogen zegt iets over de nivellerende dan wel de denivellerende werking van de belasting. Voor de laatste deelvraag, over de overige gevolgen, zal ook voornamelijk gebruik worden gemaakt van vakliteratuur.

Na deze deelvragen beantwoord te hebben, kan een overzicht worden gegeven van de verschillende alternatieven en de verwachte gevolgen daarvan. Dit zal in de conclusie leiden tot een antwoord op de hoofdvraag.

(10)

10 1. Deelvraag 0, achtergrond en uitleg van het huidige box 3-systeem

1.1 Inleiding

Dit hoofdstuk bevat allereerst een historisch overzicht van de Nederlandse belastingen op vermogens(winsten). Vervolgens wordt een algemene beschrijving gegeven van het box 3-systeem zoals wij dat op dit moment kennen in Nederland. Er wordt stilgestaan bij het ontstaan van het systeem en de motiveringen erachter. Daarna volgt de evaluatie van de vermogensrendementsheffing op verschillende tijdstippen en worden de kritiekpunten op het systeem beschreven.

1.2 Een korte geschiedenis

Tot in 1892 was in Nederland een zogenaamde patentbelastingwet van kracht. Onder dit systeem, dat een overblijfsel was van de Franse bezetting, werd de werkzame bevolking aangeslagen naar de veronderstelde winstgevendheid van ambt of nering11, bezitters van grond dienden grondbelasting te betalen en bij de uitdeling van dividenden werd een uitdelingsbelasting geheven (Niessen, 2000). Dat deze patentbelasting niet bepaald breed maatschappelijk gesteund werd blijkt bijvoorbeeld uit eene grondwettige beweging ter afschaffing der patentbelasting uit 1876, ontworpen door De Vereeniging voor Handel en Nijverheid te ’s Gravenhage (Brouwer, 1876). Uiteindelijk werd pas in 1892 de Wet op de vermogensbelasting van 1892 in behandeling genomen. Hoewel niet met een overweldigend enthousiasme (“De Voorlopige Verslagen der Tweede Kamer (...) mochten al aanstonds den indruk geven dat de voorstellen niet op een aaneengesloten oppositie zouden stuiten en dat althans de strekking daarvan bij velen instemming vond” (Boissevain, 1892)), lukte het minister Pierson om de wet in 1893 van kracht te laten worden.12 Overigens kwam er een jaar later een wet die zag op belastingheffing op bedrijfs- en andere inkomsten.13

Iedereen werd aangeslagen naar de waarde van zijn vermogen: 1,25‰ voor zover het vermogen meer bedroeg dan ƒ 10.000 en 2‰ voor vermogens boven ƒ 200.000, deze tarieven waren gebaseerd op een fictief rendement van 4% (Niessen, 2000).

Dit systeem functioneerde matig (Braun, 1997) en werd in 1914 vervangen door een synthetische inkomstenbelasting met de Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Onder deze wet

11 Bij een circus bijvoorbeeld werd dit berekend naar het aantal zitplaatsen, zie Fiscale Encyclopedie De

Vakstudie Inkomstenbelasting 1964, Historisch overzicht

12

Wet van 27 september 1892, Stb. 223, in werking getreden 1 mei 1893

(11)

11 werd het totale inkomen belast inclusief de reële opbrengst van het vermogen, ook de vermogensbelasting bleef bestaan (Niessen, 2000). De vermogensbelasting belastte niet de opbrengst van het vermogen maar het vermogen zelf, het tarief was aanvankelijk 0,5‰ en was van 1919 tot 1940 1‰.14 Onder de Duitse bezetting gold voor de vermogensbelasting een systeem van opcenten15 waardoor het maximale tarief 3,25‰ bedroeg. Het voorwerp van de belasting was zuiver het inkomen dat in een jaar werd genoten.16

Naast deze reguliere vermogensbelasting heeft tijdelijk een tweede vermogensbelasting bestaan: de Verdedigingsbelasting I, met een progressief tarief van 0 tot 6‰. Vanaf 1 mei 1941 golden de volgende tarieven:

1941–1950: 5‰; 1951–1954: 6–7‰; 1955–1957: 5‰; 1958–1961: 6‰; 1962–1964: 5‰.17

Onder Hofstra’s belastingherziening van 1964 werd de gesplitste behandeling van vermogensinkomsten vervangen door een algemene bepaling waardoor als vermogenswinsten slechts gelden “voordelen die worden getrokken uit onroerende en roerende goederen en uit rechten die niet op goederen zijn gevestigd”.18

Het objectieve karakter werd daarmee behouden: slechts de voordelen worden belast (Dusarduijn, 2010, p. 6).

Onder de Wet IB 1964 diende eerst te worden gekeken naar de omvang van de bron, vervolgens moest worden gekeken welke inkomsten daaruit werden getrokken. Een waardeverandering van de bron werd nog niet als inkomsten uit vermogen aangemerkt, dat voordeel was namelijk (nog) niet uit de bron getrokken.19 Overigens zijn later wel enkele subjectiveringen aangebracht in de Wet IB 1964. Zo werd “bepaald dat hetgeen wordt genoten ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten, tot de inkomsten behoort.”20

Voorts werd ervoor gezorgd dat een fictief rendement voor aandelen in buitenlandse

14

Fiscale Encyclopedie De Vakstudie Vermogensbelasting, 2 Tarief bij: Wet op de vermogensbelasting 1964, Artikel 14

15 Procentueel bedrag waarmee de hoofdsom van een belasting wordt vermeerderd (Van Dale woordenboek) 16 Art. 4 besluit 1941

17 Fiscale Encyclopedie De Vakstudie Vermogensbelasting, 2 Tarief bij: Wet op de vermogensbelasting 1964,

Artikel 14, onderdeel d

18 Art. 24 Wet IB 1964

19 Fiscale Encyclopedie De Vakstudie Inkomstenbelasting 1964, 4 Objectieve stelselinkomsten uit vermogen bij:

Wet op de inkomstenbelasting1964, Artikel 24

(12)

12 beleggingsinstellingen werd berekend.21,22 Ondanks deze subjectiveringen was een belangrijk kenmerk van het stelsel van de wet IB 1964 dat veelal geen belasting werd geheven over de waardemutaties van vermogensbestanddelen. Er werden dan ook veel bronnen gecreëerd die geen of nauwelijks inkomsten genereerden maar wel in stegen in waarde, voornamelijk derivaten. Door dit kenmerk werd de roep om een nieuw stelsel almaar groter23, gesteld werd immers dat een waardeverandering net zo goed een opbrengst is.24

1.3 De aanloop naar de Wet IB 2001

Met de invoering van de Wet IB 2001, onder kabinet Kok-II25, is het systeem van het belasten van vermogen ook flink op de schop gegaan van het hierboven beschreven systeem naar het systeem met een forfaitair rendement zoals dat geldt op het moment van het schrijven van deze scriptie. De belangrijkste argumenten voor het invoeren van de vermogensrendementsheffing waren, naast bovengenoemde reden, de relatief stabiele en bredere grondslag dan onder toepassing van de Wet IB 1964, de eenvoud en gemakkelijke uitvoerbaarheid, de vermindering van de mogelijkheden voor belastingarbitrage en een evenwichtige belastingdruk.26 Onder de Wet IB 2001 wordt, heel kort gezegd, vermogen van natuurlijke personen geacht 4% (forfaitair) rendement op te leveren.27 Dit forfaitaire rendement wordt vervolgens belast tegen 30% inkomstenbelasting.28 Hierdoor wordt het vermogen feitelijk belast met 1,2%.29 Er geldt een heffingvrij vermogen dat ieder jaar wordt bijgesteld en dit bedraagt over 2015 € 21.330.30 Omdat deze scriptie gaat over de herziening van box 3 is het ook aardig om te kijken welke bezwaren tegen dat systeem bestonden voor de invoering van de wet, hieronder volgt een selectie uit de parlementaire stukken, daarna een selectie uit de wetenschappelijke literatuur.

Bij de behandeling van de Wet IB 2001 maakte de heer Bos van de PvdA duidelijk dat hij als belangrijkste voorwaarde stelde dat het nieuwe systeem de schatkist meer zou

21 Art. 29a, Wet IB 1964

22Zie voor overige subjectveringen Fiscale Encyclopedie De Vakstudie Inkomstenbelasting 1964, 5

Subjectivering binnen het objectieve stelsel bij: Wet op de inkomstenbelasting 1964, Artikel 24

23 Fiscale Encyclopedie De Vakstudie Inkomstenbelasting 1964, 4 Objectieve stelsel inkomsten uit vermogen

bij: Wet op de inkomstenbelasting 1964, Artikel 24

24 Zie bijvoorbeeld Hofstra en Stevens (1998), p. 504 25 Een kabinet van PvdA, VVD en D66

26

Tweede Kamer 1997-1998, 25 818, nr. 2, p. 68-75

27 Art. 5.2 lid 1 Wet IB 2001 28 Art. 2.13 Wet IB 2001 29

4% * 30% = 1,2%

(13)

13 opleveren.31 De volgens het CPB geschatte netto meeropbrengst bedroeg op dat moment overigens 205 miljoen gulden maar dit getal had een foutenmarge van tussen de minus 1 miljard en plus 2 miljard gulden.32 Voorts stelt de heer Bos voor om niet het voorgestelde fictieve rendement van 4 procent als grondslag te gebruiken, maar per jaar te kijken wat de gemiddelde opbrengst op staatsobligaties is. Mevrouw De Vries (VVD) was hierop tegen omdat de gemiddelde rente op staatsobligaties op dat moment hoger lag dan 4%.33

Op de verschillende vragen over het fictieve rendement en hoe lang dat mee gaat geeft minister Zalm (VVD) aan dat het percentage van 4%, dat door een werkgroep van het Ministerie van Financiën is berekend, naar zijn verwachting wel een eeuw mee kan gaan, maar in ieder geval 20 tot 25 jaren.34

De heer Vendrik (GroenLinks) heeft als groot bezwaar tegen de vermogensrendementsheffing dat hij verwacht dat deze denivellerend werkt.35 Als motivering geeft hij aan dat mensen met een hoger vermogen vaak ook hogere rendementen halen. GroenLinks had overigens als tegenvoorstel tegen de vermogensrendementsheffing een vermogensaanwasbelasting voorgesteld. Ook de heer Marijnissen (SP) is van mening dat voorbij wordt gegaan aan het rechtvaardigheidsbeginsel, namelijk dat met grote vermogens vaak grotere rendementen worden behaald, die onder de vermogensrendementsheffing niet hoger worden belast.36 Minister Zalm spreekt dit tegen met de opmerking dat het iedereen vrij staat te beleggen waarin hij wil, bijvoorbeeld in staatsobligaties die op dat moment ruim 4% rendement genereerden,37 of in aandelen die meer rendement kunnen opleveren, maar ook tot verliessituaties kunnen leiden.38 Bovendien, zo weerspreekt de heer Zalm de heer Marijnissen, mensen die andere methoden dan obligaties kozen om in te beleggen -en vooral de toegevoegde waarde als een waardestijging lieten zien in plaats van in cash flows- zaten vaak veel beter. Dat geldt voor de belegger in aandelen.39

In de wetenschappelijke literatuur werd eveneens niet onverdeeld positief gereageerd op de vermogensrendementsheffing van box 3. Zo stelt Van Dijck (1999, p. 706) dat een vermogensrendementsheffing alleen maar aanvaardbaar is als deze duidelijk beter is dan een

31 Tweede Kamer, 1999–2000, 26 727 en 26 728, nr. 8, p. 3 32 Document 115 van het CPB

33 Tweede Kamer, 1999–2000, 26 727 en 26 728, nr. 8, p. 9 34 Tweede Kamer, 1999–2000, 26 727 en 26 728, nr. 8, p. 27 35

Tweede Kamer 1999-2000, 41-3112 Regeling van werkzaamheden, p. 9

36 Tweede Kamer 1999-2000, 41-3112 Regeling van werkzaamheden, p. 40

37 Op het moment van dit debat bedroeg de rente op tienjarige staatsobligaties 5,75% 38

Tweede Kamer 1999-2000, 41-3112 Regeling van werkzaamheden, p. 41

(14)

14 vermogenswinstbelasting, hetgeen op dat moment nog niet duidelijk was. Heithuis (1999, p. 238-259) constateert dat de voorgestelde vermogensrendementsheffing veel lijkt op de destijds geldende vermogensbelasting. Hij stelt voor om een tegenbewijsregeling te introduceren waarbij bij onderrentabiliteit een lager rendement wordt berekend dan het forfaitaire tarief van 4%. Later zal blijken dat juist het ontbreken van deze tegenbewijsregeling een van de grotere bezwaren tegen de vermogensrendementsheffing is, zie ook hierna. Cnossen en Bovenberg (2000) geven een zeer uitgebreide analyse op de voorgestelde vermogensrendementsheffing. Zij concluderen onder andere dat de voorgestelde vermogensrendementsheffing in strijd is met het draagkrachtbeginsel, dat volgens de auteurs als een algemeen aanvaarde norm voor de belastingheffing geldt (p. 48). Ook volgt uit hun analyse dat de smalle grondslag belastingarbitrage uitlokt (p. 102), dit kan volgens de schrijvers worden opgelost door een samenstel van heffingen, zowel op privé- als op ondernemersniveau. In het artikel worden enkele alternatieven gepresenteerd waarop in het volgende hoofdstuk van deze scriptie wordt ingegaan.

1.4 De invoering van de Wet IB 2001 en de gevolgen daarvan

Ondanks bovenomschreven kritiek is op 1 januari 2001 de Wet IB 2001 van kracht geworden en de daartoe behorende vermogensrendementsheffing. Enkele jaren na de invoering van deze wet zijn de reacties op de vermogensrendementsheffing uit de wetenschappelijke hoek nogal divers. De één vindt de vermogensrendementsheffing van “een fiscaalrechtelijk zelden vertoonde pure schoonheid en eenvoud” (Niessen, 2003, p. 264), anderen vinden dat de Nederlandse staat hiermee een“roversbende in het groot” (Dusarduijn en Gribnau, 2006) wordt. Het Ministerie van Financiën kan in ieder geval niet worden verweten dat het de (gevolgen van de) Wet IB 2001 niet heeft geëvalueerd.

De budgettaire gevolgen van de Wet IB 2001 zijn in 2003 gepresenteerd.40 Minister Zalm kon melden dat op grond van de op dat moment geldende gegevens het nieuwe stelsel41 een netto meeropbrengst van 300 miljoen euro had gegenereerd.42 Twee jaren later, in 2006, is een uitgebreide evaluatie gepresenteerd waarin is getoetst of de doelstellingen bij de invoering van de Wet IB 2001 zijn behaald (verbreding en versterking van de belastinggrondslag, een evenwichtige belastingdruk en vereenvoudiging van het belastingstelsel) en ook de

40 Tweede Kamer 2003–2004, 26 727, nr. 131

41 We hebben het hier alleen over de gevolgen van de stelselwijziging van de belastingheffing van

vermogen(swinsten)

(15)

15 economische gevolgen zijn gepresenteerd.43 Geconcludeerd wordt dat alle doelstellingen zijn behaald: “de geraamde opbrengst is gehaald, de vermogenswinsten die onder de oude wet buiten de heffing vielen zijn, forfaitair, in de grondslag gehaald, de regeling is eenvoudig en beïnvloedt de beslissingen van beleggers niet.”44

Overigens is eenvoudiger niet altijd beter en kan eenvoud de rechtvaardigheid in de weg staan (Kraaipoel, 2006). Als voorbeeld noemt de schrijver de situatie waarin de belastingplichtige vlak voor het jaareinde een groot bedrag op de rekening gestort krijgt.45 Deze situatie is inmiddels veranderd: per 2011 wordt als peildatum 1 januari gehanteerd, zodat de in box 3 verschuldigde belasting een jaar eerder vaststaat.46 Overigens is de schrijver tevens van mening dat bij het systeem met een forfaitair rendement het rechtvaardigheidsbeginsel sowieso te veel plaats maakt voor de eenvoud bij het ontbreken van een tegenbewijsregeling bij een lager daadwerkelijk rendement dan het forfaitaire tarief. Bij de fiscale vereenvoudigingswet 2010 is eveneens geen tegenbewijsregeling ingevoerd.47 Wel is beoogd de werkelijke waarde van verhuurde woningen met huurbescherming te benaderen door aan de hand van de huuropbrengst een zogenaamde leegwaarderatio vast te stellen, uitgedrukt in een percentage van de WOZ-waarde.48

Wat betreft het netto budgettaire effect was de opbrengst gelijk aan de geraamde opbrengst en het aantal belastingplichtigen dat belastingplichtig was over vermogensinkomsten is gestegen van 1,3 miljoen in 2000 tot 1,7 miljoen in 2001.49 Over het forfaitaire rendement zet de minister in het document (p.69) uiteen dat het percentage toeneemt naarmate men meer vermogen heeft. Doordat er een heffingvrij vermogen geldt50, is het fictieve rendement van het eerste –het onderste- gedeelte van het vermogen 0%. Hoe meer het vermogen daarom boven het heffingvrije vermogen uitkomt, hoe dichter het forfaitaire rendement richting de 4% beweegt. De minister stelt daarom dat de helft van de belastingplichtigen in box 3 een forfaitair rendement heeft van maximaal 2,2%. Hier staat tegenover dat het gemiddelde feitelijke rendement op staatsobligaties tussen 1990 en 2004 steeds boven de 4% uitwam. De spaarrentes waren tussen 1996 en 2004 telkens gemiddeld lager dan 4% en vertoonden vanaf 2001 een dalende lijn. De gemiddelde rendementen op

43 Tweede Kamer 2005-2006, 30 375, nr. 2 44 Tweede Kamer 2005-2006, 30 375, nr. 3, p. 2

45 Voor 2011 was de grondslag voor het box 3 vermogen, gemiddeld het vermogen per 1 januari en 31 december 46 Wetsvoorstel Fiscale vereenvoudigingswet 2010, Tweede Kamer 2009-2010, 32 130, nr. 3, MvT, blz.

19-20, V-N 2009/46.9, blz. 308

47 Tweede Kamer 2009-2010, 32 130, nr. 7, blz. 26

48 Dit is uitgewerkt in art 5.20, lid 3 Wet IB 2001 jo. Art. 17a Uitv. Besl. IB 2001 49

Tweede Kamer 2005-2006, 30 375, nr. 2, p. 78

(16)

16 aandelen uit de AEX fluctueerden in die periode overigens sterk.51 Toch zag de minister geen reden om in 2006 het forfaitaire rendement van 4% aan te passen “omdat het robuuste karakter van de vermogensrendementsheffing met zich meebrengt dat dit percentage wordt gerelateerd aan het gemiddelde rendement dat gedurende een langere periode op vermogen kan worden behaald”52. Bovendien geeft dit systeem met het heffingvrije vermogen volgens de minister en de staatssecretaris voldoende invulling aan het draagkrachtbeginsel.53 Een bijkomend voordeel van de vermogensrendementsheffing is dat de belastinginkomsten niet afhankelijk zijn van de rendementen van spaarders en beleggers en dat daardoor de belastinginkomsten stabieler zijn,54 op dit punt is het systeem robuuster dan zijn voorganger. In grafiek 1 is de belastingdruk op vermogen per jaar weergegeven. Hierin is de neerwaartse lijn te zien die zijn oorsprong mede vindt in het gegeven dat mensen meer gingen beleggen in producten die als rendement een vermogensstijging hadden en daardoor minder belasting over hun vermogen betaalden. Vanaf 2001 is de daling echter gestopt en blijft de belastingdruk vrijwel gelijk. Het percentage ligt vanaf 2001 onder de 1,2%, dat komt doordat ook de vrijstellingen zoals het heffingvrije vermogen zijn meegenomen.

Grafiek 1.1, belastingdruk op box 3-vermogen, 1990–2005 (in %)55

Wat betreft de bevordering van fiscale neutraliteit wordt uitgelegd dat dit is behaald omdat onder het nieuwe systeem ook beleggingsproducten waarvan het rendement de vorm van

51

Van ongeveer 41% in 1997 tot -36% in 2002, bron: www.iex.nl

52 Tweede Kamer 2005-2006, 30 375, nr. 2, p. 79 53 Tweede Kamer 2005-2006, 30 375, nr. 4, p. 19 54

Tweede Kamer 2005-2006, 30 375, nr. 3, p. 3

(17)

17 waardestijging heeft worden belast terwijl dit onder het oude stelsel niet het geval was.56 Op het gebied van het internationale belastingrecht en de toepassing van verdragen geeft de minister op een vraag van het CDA aan dat door geen enkel land de stelling is betrokken dat de vermogensrendementsheffing niet kan worden beschouwd als een inkomstenbelasting (zowel voor bilaterale verdragen als in OESO-verband).57

In de periode 2006 tot 2012 waren de rendementen voor alle groepen mensen, behalve de 10%-groep met de hoogste vermogens, volgens berekeningen van het CBS en het CPB lager dan 4%. In tabel 1 is de opbouw van deze langetermijnrendementen weergegeven.

Om inzicht te hebben in het aandeel van de verschillende vermogensbronnen is grafiek 1.2 toegevoegd. Hierin is duidelijk te zien dat de grote meerderheid van de box 3-grondslag bestaat uit bank- en spaartegoeden.

Grafiek 1.2, samenstelling grondslag forfaitair rendement box 3 in mrd euro’s per 1 januari 201158

In 2015 is de spaarrente bij de meeste banken onder de 1% gezakt.59 Ook de rente op tienjarige Nederlandse staatsobligaties komt in 2015 nauwelijks boven de 1% uit.60 Overigens is het forfaitaire stelsel in beginsel niet in strijd met het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).61 Zo stelt de

56 Tweede Kamer 2005-2006, 30 375, nr. 3, p. 2 57

Tweede Kamer 2005-2006, 30 375, nr. 4, p. 21

58 Bron: Ministerie van Financiën op basis van 10,2 miljoen aangiften 59 http://fd.nl/beurs/1101515/abn-amro-verlaagt-de-spaarrente 60

http://www.iex.nl/Rente-Koers/190118356/Nederland-10-jaar.aspx

(18)

18 Hoge Raad: “dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 van het EVRM indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.” In een recent arrest62

zegt de Hoge Raad in meer algemene zin dat het forfaitaire stelsel van box 3 niet in strijd is met het EVRM, tenzij het rendement van 4% voor particuliere beleggers jarenlang niet haalbaar is. Daarbij tekent hij wel aan dat hierbij niet alleen naar één soort bezittingen moet worden gekeken, in casu verhuurde woningen.63 Naar aanleiding van dit arrest worden meer procedures verwacht over de rechtsgeldigheid van de forfaitaire vermogensrendementsheffing.64 De roep om een herziening van het systeem klinkt dan ook steeds luider (zie bijvoorbeeld Wijtvliet, 2014). Inmiddels heeft minister Dijsselbloem aangekondigd op Prinsjesdag 2015 een alternatief voor de huidige vermogensrendementsheffing te presenteren.65 Kabinet-Rutte II heeft ook een voorstel tot herziening van box 3 gedaan, dat komt erop neer dat het forfaitaire rendement per vermogenstitel wordt bepaald. 66 Dit voorstel vond echter onvoldoende steun en is gesneuveld. Meer hierover is te lezen in paragraaf 2.4.

1.5 Subconclusie

Samenvattend kan worden gesteld dat er behoorlijk wat kritiek is op de vermogensrendementsheffing in de huidige vorm. Het grootste bezwaarpunt is (de hoogte van) het forfaitaire rendement van 4%. Het daadwerkelijke rendement dat mensen de laatste jaren halen komt meestal niet boven de 4% uit. Van 2006 tot en met 2012 kwam gemiddeld alleen de 10%-groep met de hoogste vermogens er bovenuit en sindsdien zijn de rendementen alleen maar gedaald. Aan de uitleg van toenmalig minister Zalm dat het feitelijke forfaitaire rendement lager is dan 4% omdat er ook nog een heffingvrij vermogen is67 lijken de schrijvers van wetenschappelijke literatuur geen boodschap te hebben, terwijl mensen uit de onderste 50%-groep in de jaren 2006-2011 een gemiddeld rendement haalden van 3,7%.68 Als het box 3-vermogen bijvoorbeeld € 50.000 euro bedraagt, dan is het fictieve rendement onder

62 Het ging hierbij om een verhuurder van panden waar de leegwaarderatio op geldt, waardoor sprake is van een

stapeling van forfaits

63 HR, 03 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/812 64

Zie bijvoorbeeld http://taxlive.nl/-/box-3-toe-aan-vervanging-

65 http://fd.nl/economie-politiek/1100957/vermogensrendementsheffing-op-de-schop 66 Brief staatssecretaris van Financiën van 19 juni 2015, AFP2015/512, p. 6

67

Tweede Kamer 2005-2006, 30 375, nr. 2, p. 78

(19)

19 het huidige stelsel niet de veelgenoemde 4%, maar feitelijk [(€ 50.000 – € 21.33069) * 4%] / € 50.000 * 100% = 2,29%. De 30% belasting wordt geheven over 2,29% en niet over 4%. Het is mijns inziens dan ook ten onrechte dat deze nuancering zo weinig wordt gemaakt. Wat mij betreft is de huidige vermogensrendementsheffing dan ook niet in strijd met het draagkrachtbeginsel. Overigens laat dat onverlet dat het gemiddelde rendement, ook bij mensen die wel (bijna) een forfaitair rendement van 4% halen, alsnog een stuk lager is dan het forfaitaire tarief. Ik onderschrijf daarom de stelling dat verschillende alternatieven voor het huidige systeem moeten worden onderzocht.

(20)

20 2. Deelvraag 1, alternatieven voor de vermogensrendementsheffing

2.1 Inleiding

Naar aanleiding van vragen van Tweede Kamerlid Bashir (SP) in 2014, die stelde dat het onrechtvaardig is dat kleine spaarders relatief meer belasting betalen dan grotere spaarders die bijvoorbeeld in hun eigen BV beleggen70, zegde de staatssecretaris toe “alternatieven te onderzoeken voor de bestaande vermogensrendementsheffing, met het doel hierover een nadere afweging te maken. Het doel is om te komen tot een heffing die door belastingbetalers als rechtvaardiger wordt ervaren en die tegelijkertijd goed uitvoerbaar is. Daartoe kan het werkelijk genoten rendement op vermogen in de heffing als uitgangspunt worden genomen, maar ook binnen de forfaitaire benadering zal worden gezocht naar vormen die beter aansluiten bij het rechtvaardigheidsgevoel.”71

Politiek ligt het niet voor de hand om (normaal, risicovrij) vermogen te belasten, hiermee wordt namelijk een verstoring gecreëerd bij de keuze tussen consumeren of niet consumeren, namelijk sparen (Murphy en Nagel, h. 5). Binnen een optimal tax system is een vermogensbelasting dan ook onwenselijk (Mirrlees, 2011, h. 13). Veel empirisch materiaal over de invloed van vermogensbelasting op bijvoorbeeld economische groei is echter niet beschikbaar (Boer en Vording, 2015). Het is interessant om te zien dat de roep om vermogensbelasting in tijden van crisis luider gehoord wordt (Cnossen, 2015) en juist in tijden van economische groei aan populariteit verliest (Boer en Vording, 2015). Zo is de vermogensbelasting afgeschaft in Oostenrijk (in 1994), Denemarken en Duitsland (in 1997), Luxemburg, IJsland en Finland (in 2006), Zweden (in 2007) en Spanje (in 2008).72 Daar staat tegenover dat in Duitsland, Denemarken, Zweden, de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk een vermogensbelasting populairder lijkt te worden (Princen en Mourre, 2013).

In dit hoofdstuk worden verschillende mogelijkheden beschreven van het heffen van belasting op vermogens(winsten). In de hoofdstukken hierna zullen vervolgens de (mogelijke) gevolgen van deze wijzigingen worden besproken.

2.2 Alternatief 1, het daadwerkelijke rendement belasten

Er lijkt algemene consensus te bestaan dat daadwerkelijke rendementen belasten principieel de meest geaccepteerde vorm van belasten van vermogen is, maar praktisch één van de meest

70

Zij worden derhalve belast in box 2 ex hoofdstuk 4 Wet IB 2001

71 Brief Staatssecretaris van Financiën van 17 oktober 2014, nr. DB/2014/371U 72 Crosscountry Review of Taxes on Wealth and Transfers of Wealth, 2014 en

(21)

21 onuitvoerbare vormen. Zo is in principe de staatssecretaris daarvoor, maar ook bijvoorbeeld de linkse partijen zijn van mening dat het belasten van het daadwerkelijke rendement, inclusief koersresultaten, het meest recht doet aan het rechtvaardigheidsbeginsel.73

De nadelen wonnen het de laatste jaren echter van de voordelen, zo spreken de volgende economische argumenten tegen de vermogensaanwasbelasting:

- Een nadeel kan zijn dat er sprake is van reële waarde-accounting (‘market-to-market of fair value’), winsten die nog niet zijn gerealiseerd worden dan belast. Dit gaat in tegen het aan goed koopmansgebruik ten grondslag liggende realisatiebeginsel74 en voorzichtigheidsbeginsel: men betaalt belasting over winsten die (nog) niet zijn gerealiseerd;

- Het betalen van belasting over ongerealiseerde koersresultaten kan leiden tot liquiditeitsproblemen bij de belastingplichtige (Arends, 2012 en Mirrlees, 2011, p. 296).

Een ander genoemd nadeel van de vermogensaanwasbelasting is dat wordt verwacht dat opbrengsten van een vermogensaanwasbelasting zeer volatiel zijn.75 Een vermogensaanwasbelasting zou de laatste jaren grote negatieve gevolgen hebben gehad voor de belastingopbrengsten met maar liefst verrekenbare verliezen van 8 mld in 2001 en 60 mld in 2008 (Vording, 2015). Hierop wordt uitgebreider ingegaan in hoofdstuk 3 van deze scriptie. Dit staat tegenover het gegeven dat de vermogensaanwasbelasting nauwkeurig wordt afgestemd op de realiteit van vermogensbezitters (Dusarduijn en Bribnau, 2006, p. 16).

2.3 Varianten van de vermogensrendementsheffing

Een wijziging is ook mogelijk zonder het gehele systeem meteen te wijzigen. Verschillende auteurs pleiten voor het behoud van de vermogensrendementsheffing, maar willen daar wel het één en ander aan wijzigen. Allereerst wordt het voorstel van de Commissie Van Dijkhuizen behandeld in subparagraaf 2.3.1. Een alternatief, zoals bepleit door onder anderen Boer en Vording (2015), is tot handhaving van box 3, maar met een lager forfaitair rendement waarin een zekere progressie wordt ingebouwd, dit alternatief wordt behandeld in paragraaf 2.3.2.

73Zie bijvoorbeeld de antwoorden van de staatssecretaris op vragen van kamerlid Bashir (SP), Brief

Staatssecretaris van Financiën van 17 oktober 2014, nr. DB/2014/371U, maar ook al eerder in Tweede Kamer 1998-1999, 26 727, nr. 7, bij Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, p. 226-232

74 HR 8 april 1953, nr. 11 257, ECLI:NL:HR:1953:AY3230, BNB 1953/146 75

(22)

22 2.3.1 Alternatief 2, Het voorstel van de Commissie Van Dijkhuizen

Begin 2012 heeft de commissie de Commissie Van Dijkhuizen de opdracht gekregen om scenario’s te verkennen om te komen tot een eenvoudig, solide en fraudebestendig belastingstelsel dat bijdraagt aan de verbetering van de concurrentiekracht van Nederland. Het rapport werd op maandag 17 juni 2013 aangeboden aan staatssecretaris Weekers door voorzitter Van Dijkhuizen.76 De commissie stelt onder andere voor: lagere tarieven met een lange eerste schijf en minder aftrekposten in de inkomstenbelasting (box 1), een eenvoudiger en fraudebestendiger systeem van toeslagen, een lager forfaitair rendement over vermogen in box 3 en een evenwichtiger behandeling van de directeur-grootaandeelhouder. Ook de Commissie Van Dijkhuizen pleit derhalve voor het behoud van de vermogensrendementsheffing met een forfaitair tarief. Wel stelt zij voor om de hoogte van het forfaitaire rendement te koppelen aan het vijfjaargemiddelde van de gemiddelde rentevergoeding op spaarrekeningen in de vijf jaren voorafgaand aan het peilmoment.77

2.3.2 Alternatief 3, Vermogensrendementsheffing met progressief tarief

Vording (2015) stelt voor –naast bovenstaande voorstel voor een lager forfaitair rendement- om in box 3 een progressief forfaitair rendement in te voeren, “voor het geval er dan toch iets moet gebeuren”. Grote beleggers halen namelijk over het algemeen hogere rendementen,78

het ligt volgens hem dan ook voor de hand om het forfaitaire rendement voor die groep beleggers hoger te maken. Een variant op deze heffing is de zogenaamde Dagobert Duck-tax, zoals voorgesteld door Kamerlid Bashir van de SP.79 Deze variant komt neer op het verhogen van het heffingvrije vermogen met 10.000 euro, het behouden van het tarief van 1,2% voor vermogens tot 1 miljoen euro en een tarief van 1,9% voor vermogens daarboven.80 Overigens geldt bijvoorbeeld in Frankrijk ook een progressief belastingtarief op vermogens.81

76

http://www.rijksoverheid.nl/nieuws/2013/06/18/commissie-van-dijkhuizen-lagere-belastingtarieven-met-een-hele-lange-eerste-schijf-minder-aftrekposten-en-eenvoudiger-toeslagen-leiden-tot-meer-banen.html

77 Commissie inkomstenbelasting en toeslagen, 2013, Naar een activerender belastingstelsel, Eindrapport, p.

69-70

78

CPB-document ‘Het financieel vermogen in box 3: verdeling en belasting’, http://www.cpb.nl/publicatie/het-financieel-vermogen-in-box-3-verdeling-en-belasting

79 Kamerstukken II 2014/15, 34002, nr. 10 80

Tweede Kamer 2014-2015, 34 002, belastingplan 2015

(23)

23 2.4 Alternatief 4, het voorstel van kabinet-Rutte II

In 2015 is hard gewerkt aan een algehele herziening van de inkomstenbelasting.82 Staatssecretaris Wiebes geeft in zijn brief (p. 3) aan dat “een heffing op basis van ieders werkelijk in dat jaar gerealiseerde rendement wordt door velen als gewenste oplossing wordt genoemd, maar dat een dergelijk systeem is zeer complex en binnen afzienbare termijn voor de Belastingdienst niet uitvoerbaar is.” Het alternatief dat het kabinet voorstelt is een systeem waarin rendement per vermogenstitel (spaarsaldo, aandelenportefeuille, onroerend goed) periodiek wordt herijkt op basis van in de markt gerealiseerde rendementen. Het voorstel is om het forfaitaire rendement te behouden, maar dan gedifferentieerd voor de verschillende vermogenstitels. Het tarief van 30% zou ongewijzigd blijven en de mogelijkheden van een uitvoerbare tegenbewijsregeling zouden worden bezien.83 Omdat de coalitiepartijen geen meerderheid hebben in de Eerste Kamer,84 is steun nodig van een aantal oppositiepartijen. Oppositiepartij D66 heeft echter de steun aan deze belastingherziening ingetrokken omdat partijleider Pechtold van mening was dat de zes partijen die aan tafel zaten te veel van mening waren verdeeld om tot een goed resultaat te komen. Hierdoor kunnen de plannen (vooralsnog) niet worden doorgevoerd.85

2.5 Duale inkomsten- en vennootschapsbelasting waarbij alle kapitaalinkomen eenmalig naar 25% wordt belast

Volgens Cnossen (2015) is het oprekken van de spaarvrijstelling of het verlagen van het forfaitaire tarief bij lange na niet voldoende om de tekortkomingen van de huidige vermogensrendementsheffing op te heffen. Volgens de auteur is het huidige belastingstelsel te veel een ratjetoe aan verschillende stelsels en tarieven.86 Cnossen bepleit een omvorming van box 3 naar onder andere een spaar- en beleggingsbox met een tarief van 25% voor werkelijke genoten vermogensopbrengsten. Dit moet worden aangevuld met een belasting over overwinst. Op deze manier ontstaat een duale inkomsten- en vennootschapsbelasting waarbij alle kapitaalinkomen eenmalig naar 25% wordt belast. Dergelijke systemen zijn terug te vinden in Noorwegen (waar het consistent en transparant is uitgewerkt) en in Duitsland (in dezelfde richting met de Kapitalertragsteuer).

82

Brief staatssecretaris van Financiën van 19 juni 2015, AFP2015/512, p. 1

83 Brief staatssecretaris van Financiën van 19 juni 2015, AFP2015/512, p. 6 84 https://www.eerstekamer.nl/fracties

85

http://fd.nl/economie-politiek/1109559/oppositie-stapt-uit-belastingoverleg

(24)

24 2.6 Overige alternatieven

In de meeste OECD-landen wordt naast de heffing over de inkomsten uit vermogen ook het voordeel belast dat wordt behaald bij vervreemding van het vermogensbestanddeel zelf, een vervreemdingsverlies is daarbij overigens aftrekbaar (Arends, 2000).

Een ander interessant alternatief is geopperd door Stevens (1989), namelijk de zogenaamde supertax. Leijenhorst (2014) herinnerde de fiscale wereld aan dit alternatief. Slechts mensen die vermogensbelasting87 betalen zouden daarin worden betrokken. Het voorstel van Stevens houdt in de supertax te heffen over het eindvermogen minus het beginvermogen, met correcties voor privé-onttrekkingen (inclusief belastingen), algemene vermogenstoenames en -afnamen, onbelaste vermogensmutaties en de toename /afname van het ondernemingsvermogen. De uitkomst vormt de onzuivere grondslag van de supertax. Dat getal gecorrigeerd voor niet onder de supertax vallende inkomsten vormt vervolgens de zuivere grondslag van de supertax. In zijn column stelt Leijenhorst overigens voor het tarief van de vermogensrendementsheffing te halveren (Leijenhorst, 2014).

Naast deze alternatieven zijn er nog eindeloos veel varianten bestaanbaar. Alternatieven 1 tot en met 4 worden het meest besproken in het parlement, ook in de wetenschappelijke literatuur komen deze varianten het meest naar voren. Bovendien zijn alternatief 2, 3 en 4 nog recent voorgesteld. Deze scriptie beperkt zich dan ook tot de alternatieven 1 tot en met 4.

87

In 1989 gold er nog een vermogensbelasting en geen vermogensrendementsheffing, maar dat onderscheid is hier niet relevant

(25)

25 3. Deelvraag 2, gevolgen voor de schatkist van de alternatieven

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt een antwoord gezocht op deelvraag 2: wat zijn de gevolgen voor de schatkist van de verschillende alternatieven? Het CPB heeft in haar in 2015 gepubliceerde rapport88 gepresenteerd wat de budgettaire gevolgen zouden zijn geweest in de jaren 2007 tot en met 2012 van een aantal varianten. Dat document is een belangrijke bron in dit hoofdstuk.

Om de berekeningen te kunnen maken, is allereerst de vermogensverdeling van de belastingplichtigen in box 3 nodig. Deze kan worden berekend door de getallen van het CBS en het CPB, die met gezamenlijke cijfers het aantal belastingplichtigen per betaalde box 3 belasting hebben berekend, te delen door 1,2%. Bij de groepen die wel belasting in box 3 betalen, dient daar vervolgens het heffingvrije vermogen van 21.13989 bij te worden opgeteld. In grafiek 3.1 zijn de resultaten weergegeven.

Grafiek 3.190

Te zien is dat ruim driekwart van de belastingplichtigen niet boven het heffingvrije vermogen uitkomt. Achtereenvolgens worden in dit hoofdstuk de opbrengsten van de volgende alternatieven besproken:

88

CPB-document ‘Het financieel vermogen in box 3: verdeling en belasting’, http://www.cpb.nl/publicatie/het-financieel-vermogen-in-box-3-verdeling-en-belasting

89 De berekeningen hebben betrekking op het jaar 2012, daarom is het heffingvrije vermogen ex art. 5.5 wet IB

2001 (2012) genomen

(26)

26 1. Opbrengst bij belasten van daadwerkelijke rendementen;

2. Opbrengst onder het voorstel van Van Dijkhuizen; 3. Opbrengst met progressieve tarieven;

4. Opbrengst onder het voorstel van kabinet-Rutte II.

De gemaakte inschattingen zijn ex-ante berekeningen, bijvoorbeeld gedragseffecten zijn niet meegenomen.91

3.2 Alternatief 1, het daadwerkelijke rendement belasten

Binnen het belasten van het daadwerkelijke rendement zijn twee varianten mogelijk. De variant zonder belasten van koersresultaten en de variant met belasten van koersresultaten. Zoals in hoofdstuk 1 te lezen is, gold het stelsel waarin koersresultaten niet zijn belast voor de wet IB 2001 in Nederland. In grafiek 1.1 is vervolgens te zien dat de belastinginkomsten onder het laatstgenoemde stelsel in rap tempo daalden doordat men ging beleggen in beleggingsproducten die vooral rendeerden op koersresultaat, zoals aandelen in bedrijven met een terughoudend dividendbeleid. Omdat al in hoofdstuk 1 duidelijk werd dat dit systeem niet optimaal functioneerde en sterker nog, dit gegeven de aanleiding was om over te stappen op de vermogensrendementsheffing, zullen in dit hoofdstuk slechts de gevolgen worden besproken van de variant met het belasten van het daadwerkelijke rendement. In tabel 3.1 zijn de rendementen per personengroep verdeeld op basis van de grootte van het vermogen te zien. In paragraaf 5.2 wordt daar overigens uitgebreid op teruggekomen.

In deze paragraaf zijn voornamelijk de totale rendementen van belang. Deze zijn ook door het CPB gepresenteerd en hieronder te zien in tabel 3.1.

91

CPB-document ‘Het financieel vermogen in box 3: verdeling en belasting’, http://www.cpb.nl/publicatie/het-financieel-vermogen-in-box-3-verdeling-en-belasting, p. 7

(27)

27 Tabel 3.1 rendementen uit verschillende vermogensbronnen in mld euro92

Tabel 3.1 laat zien dat voornamelijk de rendementen uit koerswinsten zeer volatiel zijn. Door deze getallen te combineren met de door het CPB berekende procentuele verschil ten opzichte van de opbrengst van de huidige box 3 en dat getal te vermenigvuldigen met de opbrengst in miljarden in box 3 kan het verschil in miljarden worden berekend. Bij het onderzochte systeem is uitgegaan van een heffing waarbij er geen sprake is van een progressieve heffing en een vrijstelling bestaat van 4% van het heffingvrije vermogen in box 3 (om de vergelijkbaarheid met het huidige systeem te bevorderen).93 De procentuele verschillen zijn door het CPB berekend op basis van Inkomenspanelonderzoek (IPO)-gegevens van het CBS. Het resultaat daarvan is in tabel 3.2 te zien.

Jaar opbrengst box 3

(mld)

verschil bij belasten daadwerkelijk rendement (mld) 2007 3,54 1,06 2008 3,53 -2,77 2009 3,50 -1,77 2010 3,72 -2,19 2011 3,79 -3,23 2012 3,74 -1,64

Tabel 3.2, gevolgen voor de belastingopbrengst bij het belasten van het daadwerkelijke rendement94

92 Deze gegevens zijn afkomstig uit CPB-document ‘Het financieel vermogen in box 3: verdeling en belasting’,

http://www.cpb.nl/publicatie/het-financieel-vermogen-in-box-3-verdeling-en-belasting en berekend op basis van cijfers van het CBS en het CPB zelf

93 CPB-document ‘Het financieel vermogen in box 3: verdeling en belasting’,

http://www.cpb.nl/publicatie/het-financieel-vermogen-in-box-3-verdeling-en-belasting, p. 8

94

Bron: de IPO-cijfers van het CPB (voornamelijk afkomstig uit belastingaangiften), het Ministerie van Financiën en eigen berekeningen

(28)

28 Allereerst valt op dat de belastinginkomsten veel lager zouden zijn onder dit systeem dan onder de huidige vermogensrendementsheffing. Dit sluit aan bij de klacht tegen het huidige systeem is dat het forfaitaire rendement (veel) te hoog is. Verder valt op dat de getallen behoorlijk uiteenlopend zijn. De oorzaak daarvan is de volatiele beurskoersen in de gemeten jaren. Uit budgettair oogpunt zou het Ministerie van Financiën met deze vorm van vermogensrendementsheffing lastig de rijksbegroting kunnen opstellen, het is immers zeer onduidelijk hoeveel inkomstenbelasting er over vermogen zal binnenkomen, hoe bescheiden de bijdrage van box 3 ook is. Feitelijk speculeert de staat mee met de belastingplichtigen, de opbrengst is namelijk sterk afhankelijk van de koersen op de (aandelen)markten.

3.3 Behoud vermogensrendementsheffing, met een lager (progressief) tarief

Deze paragraaf bevat twee subparagrafen, in subparagraaf 3.2.1 wordt ingegaan op de gevolgen voor de schatkist door de herziening van Van Dijkhuizen, in subparagraaf 3.2.2 worden de gevolgen besproken van een vermogensrendementsheffing met een progressief tarief.

3.3.1 Alternatief 2, het voorstel van de Commissie Van Dijkhuizen

De commissie Van Dijkhuizen heeft voorgesteld om het forfaitair rendement te laten afhangen van de gemiddelde rentevergoeding op spaarrekeningen in de jaren t-6 tot en met de jaren t-2.95 Intuïtief valt een verlaging van de belastingopbrengsten te verwachten omdat de spaarrentes de laatste jaren dalen of in ieder geval (ruim) beneden de 4% liggen.96 Wanneer het forfaitaire rendement namelijk afhankelijk wordt gemaakt van gemiddelde spaarrente en de spaarrente daalt, dan dalen ook de belastingopbrengsten. Uit het CPB-achtergronddocument, waarin de gevolgen zijn berekend, blijkt dat dit ook het geval is. De heffing van box 3 na aftrek van het heffingvrije vermogen grijpt in principe proportioneel aan, daarom kan het effect op de opbrengst van box 3 worden afgeleid van de mutatie van het forfaitair rendement.97 Door de opbrengst per jaar onder het systeem van de huidige box 398 te vermenigvuldigen met de procentuele verandering volgens het CPB, is de getalsmatige verandering te berekenen. Het resultaat voor de jaren 2007-2012 is in tabel 3.3 weergegeven. Hierin is te zien dat het voorstel van de Commissie Van Dijkhuizen een negatieve invloed op

95Commissie inkomstenbelasting en toeslagen, 2013, Naar een activerender belastingstelsel, Eindrapport, p. 27 96

Bron: CBS-statline

97 CPB-document ‘Het financieel vermogen in box 3: verdeling en belasting’,

http://www.cpb.nl/publicatie/het-financieel-vermogen-in-box-3-verdeling-en-belasting, p. 8

98

Deze getallen zijn afkomstig van het “Huishoudboekje van Nederland” en “overheidsfinanciën in beeld”van de Rijksoverheid

(29)

29 de overheidsinkomsten over de jaren 2007-2012 zou hebben gehad variërend van 0,97 mld tot 1,4 mld ten opzichte van de opbrengst onder het huidige box 3-systeem. De oorzaak hiervan

ligt in de dalende rentes in die periode.

jaar opbrengst box 3

(mld)

verschil onder voorstel Van Dijkhuizen (mld) 2007 3,54 -0,97 2008 3,53 -1,15 2009 3,50 -1,23 2010 3,72 -1,30 2011 3,79 -1,33 2012 3,74 -1,40

Tabe1 3.3, gevolgen voor de belastingopbrengst onder voorstel van Van Dijkhuizen99

Geconcludeerd kan worden dat in (deze) jaren waarin de gemiddelde spaarrentes relatief laag liggen, het systeem zoals voorgesteld door de Commissie Van Dijkhuizen leidt tot significant lagere belastingopbrengsten ten opzichte van de huidige box 3-heffing. Overigens is dit anders als de spaarrente hoger komt te liggen dan het forfaitaire rendement. Echter, zoals al veelvuldig gemeld in deze scriptie is de gemiddelde spaarrente is al decennia lang (veel) lager dan het forfaitaire rendement van 4% en vanaf dit jaar zelfs vaak meer dan drie procentpunt lager. De verwachting is dan ook dat doorvoering van de voorstellen van Van Dijkhuizen tot sterke negatieve gevolgen voor de schatkist zullen leiden.

3.3.2 Alternatief 3, vermogensrendementsheffing met progressief tarief

De effecten van een forfaitaire heffing op de belastingopbrengst zijn afhankelijk van de gekozen tarieven en de daaraan ten grondslag liggende vermogens. Als bijvoorbeeld het huidige heffingvrije vermogen blijft bestaan, vanaf het heffingvrije vermogen van ongeveer 21.000 euro het tarief van 30% wordt gehanteerd en daarbovenop een progressie wordt ingebouwd dan is het effect op de belastinginkomsten, ceteris paribus,100 per definitie positief. Als over dezelfde grondslag namelijk meer belasting wordt geheven, is de geheven belasting altijd hoger. Op basis van deze aannames heeft het CPB de gevolgen voor de schatkist berekend. Hierbij heeft zij een tarief van 50% voor vermogens vanaf 500.000 euro toegepast.101 De resultaten zijn in tabel 3.4 te zien. Hierin zijn de procentuele wijzigingen

99

Bron: cijfers van het CPB, het Ministerie van Financiën en eigen berekeningen

100 Bijvoorbeeld beurskrach waarbij grote aandelenvermogens verdampen moet zich dan bijvoorbeeld niet

voordoen

101

CPB-document ‘Het financieel vermogen in box 3: verdeling en belasting’, http://www.cpb.nl/publicatie/het-financieel-vermogen-in-box-3-verdeling-en-belasting, p. 8-9

(30)

30 zoals berekend door het CPB vermenigvuldigd met de daadwerkelijke opbrengst van box 3 per jaar. De uitkomst is het verschil in miljarden. Per jaar zou met dit stelsel de meeropbrengst rond de 700 miljoen liggen. Voor een ex-ante102 opbrengstneutrale uitkomst van deze progressieve variant zou het forfaitair rendement volgens het CPB-document (p. 7) naar ongeveer 3,3% verlaagd kunnen worden.

jaar opbrengst box 3 (mld) verschil met progressief

stelsel (mld) 2007 3,54 0,73 2008 3,53 0,71 2009 3,50 0,66 2010 3,72 0,73 2011 3,79 0,75 2012 3,74 0,72

Tabel 3.4, gevolgen voor de belastingopbrengst bij een progressief stelsel103

Met de progressieve tarieven zijn eindeloos veel combinaties te verzinnen die allemaal zullen leiden tot andere gevolgen voor de schatkist. Om een idee te geven volgt hieronder de uitwerking van een andere variant: de zogenaamde Dagobert Duck-tax die de SP in 2014 voorstelde.104 Dit alternatief komt erop neer dat het heffingvrije vermogen wordt verhoogd met 10.000 euro, het tarief voor vermogens tot 1 miljoen euro wordt gehouden op 1,2% en vermogens vanaf 1 miljoen euro worden belast met 1,9%.105 Wat wordt misgelopen aan belastinginkomsten is 1,5 miljoen belastingbetalers106 * € 10.000 * 1,2% = 187,8 miljoen euro. De vraag is of dat voldoende wordt gecompenseerd door de extra inkomsten door de vermogens boven de 1 miljoen te 0,7 procentpunt meer te belasten. De meeropbrengst bedraagt 4.000 belastingbetalers107 * (5 miljoen euro108 - 1 miljoen euro109) * 0,007 = 112 miljoen euro. Doorvoering van de Dagobert Duck-tax zou derhalve 187,8 mjn – 112 mjn = 75,8 miljoen euro belastingopbrengst kosten. Deze vorm is dus redelijk budgetneutraal. De staatssecretaris onderschrijft, op vragen van Kamerlid Bashir (SP), dat een stijging van het tarief met 0,7 procentpunt voor gedeelten van vermogens hoger dan 1 miljoen euro een verhoging van het heffingvrije vermogen van 10.000 euro met zich mee kan brengen voor een

102 Met gedragsveranderingen is bijvoorbeeld geen rekening gehouden

103 Bron: cijfers van het CPB, het Ministerie van Financiën en eigen berekeningen 104 http://www.telegraaf.nl/dft/23246015/__FNV___Dagobert_Duck-taks___.html 105

Tweede Kamer 2014-2015, 34 002, belastingplan 2015

106 Cijfers van het CPS, grafiek 3.1 en eigen berekeningen 107 Cijfers van het CPS, grafiek 3.1 en eigen berekeningen 108

Dit is het gemiddelde van de vermogens boven de 1 miljoen euro

(31)

31 budgetneutrale uitkomst.110 Als de meeropbrengst van deze extra progressie wordt ingezet voor de verlaging van het tarief voor vermogens lager dan 1 miljoen euro, zou het tarief kunnen verlagen van 1,2% naar 1,1%, zo stelt de staatssecretaris in hetzelfde document. Dit betekent, uitgegaan dat het tarief van 30% ongewijzigd blijft, een forfaitair rendement van 3,67%.111

3.4 Alternatief 4, het voorstel van kabinet-Rutte II

Het alternatief dat staatssecretaris Wiebes heeft voorgesteld is eigenlijk een combinatie van het belasten van het daadwerkelijke rendement en een forfaitaire heffing. Per vermogenstitel wordt namelijk het gemiddelde gerealiseerde rendement jaarlijks herijkt. Het tarief blijft 30%.112 Dit voorstel is weliswaar gesneuveld door te weinig steun in de Eerste Kamer,113 maar wellicht dat een voorstel in die vorm later meer draagkracht vindt. Daarom volgt hieronder evengoed een onderzoek naar de budgettaire gevolgen van een dergelijke heffing. Hiertoe dienen allereerst de gemiddelde rendementen van de vermogensbestanddelen te worden berekend. Hiertoe kunnen de gegevens van tabel 3.1 dienen. Door de gemiddelden over de jaren te berekenen per vermogensbestanddeel, kan de herijking over het jaar 2012 worden berekend. Zie daartoe tabel 3.5.

vermogensbestanddeel gemiddeld rendement 2006-2011 (%) vermogens verondersteld rendement onder voorstel Wiebes (mjd) belastingopbrengst onder Wiebes (mjd)

Spaargeld minus schulden 1,95 95 1,85 0,56

Obligaties 3,99 10 0,40 0,12

Aandelen 1,91 80 1,53 0,46

2e woning -1 80 -0,80 -0,24

Overig bezit 1,7 25 0,43 0,13

Totaal 290 3,40 1,02

Tabel 3.5, gevolgen voor de belastingopbrengst onder voorstel van Wiebes114

In tabel 3.5 zijn de gemiddelde rendementen over de periode 2006-2011 gepresenteerd per vermogensbestanddeel. De vermogensverdeling is afkomstig van het Ministerie van Financiën. De veronderstelde rendementen zijn verkregen door de hoogte van het vermogensbestanddeel de vermenigvuldigen met het rendement van de vijf daaraan voorafgaande jaren. In de laatste kolom is te zien wat de belastingopbrengst is door het

110

Kamerstukken II 2014/15, 34002, nr. 10

111 1,1 / 0,30 = 3,67

112 Brief staatssecretaris van Financiën van 19 juni 2015, AFP2015/512, p. 6 113

http://fd.nl/economie-politiek/1109559/oppositie-stapt-uit-belastingoverleg

(32)

32 veronderstelde rendement te vermenigvuldigen met 30%. Deze belastingopbrengst is fors lager dan de daadwerkelijke box 3-inkomsten uit 2011 (3,79 mjd – 1.02 mjd = 2,77 mjd verschil). Een voordeel van dit systeem ten opzichte van het heffen van daadwerkelijke rendementen is dat er een stabielere inkomensstroom voor de overheid is waardoor begroten minder moeilijk is. Een uitschietend jaar wordt immers voor een groot deel gecompenseerd door de jaren daaromheen.

3.5 Subconclusie

Dit hoofdstuk heeft een antwoord gegeven op deelvraag 1: wat zijn de gevolgen voor de schatkist van de verschillende varianten.

Alternatief 1, het belasten van het daadwerkelijke rendement, heeft sterke negatieve budgettaire gevolgen. Gemiddeld zou het de staat over de jaren 2007-2012 1,76 mjd aan belastinginkomsten hebben gescheeld, een gemiddelde procentuele afname van ruim 47%. Bovendien zijn de belastinginkomsten zeer volatiel door de sterk schommelende beurskoersen, onder dit systeem zou het opstellen van de rijksbegroting een lastige opgave zijn.

Ook alternatief 2, het voorstel van de Commissie Van Dijkhuizen waarin de forfaitaire afhangt van de rendementen van de vijf voorafgaande jaren, zou in de jaren 2007-2012 tot lagere opbrengsten voor de overheid hebben geleid ten opzichte van het geldende stelsel. Gemiddeld zou de Belastingdienst over die jaren 1,23 mld minder inkomstenbelasting hebben geheven over die jaren, een verschil van gemiddeld ruim 33%. Een budgettair voordeel ten opzichte van alternatief 1, is dat onder het voorstel van Van Dijkhuizen de opbrengsten veel stabieler zouden zijn omdat uitschieters voor een deel worden gecompenseerd door de jaren die daaromheen liggen.

De budgettaire opbrengst van alternatief 3, een forfaitair rendement met progressieve tarieven, is afhankelijk van de hoogte van de gekozen tarieven. Het voorbeeld waarmee het CPB rekent: ten opzichte van het huidige stelsel als enige wijziging een tarief instellen voor vermogens boven de 500.000 euro van 50%, levert een gemiddelde meeropbrengst over de jaren 2007-2012 op van 0,72 miljard euro, dat is een procentuele stijging van gemiddeld bijna 20% per jaar. Als de tarieven als instrument worden gebruikt om het forfaitaire rendement te verlagen, dan zou deze extra tarieftrap een verlaging van het forfaitaire tarief van 0,7 procentpunt naar 3,3% kunnen teweegbrengen voor ex-ante gelijke belastingopbrengsten. De door de SP voorgestelde Dagobert Duck-tax, die een verhoging van het heffingvrije vermogen met 10.000 euro inhoudt en een effectief belastingtarief voor vermogens voor zover zij hoger

(33)

33 zijn dan 1 miljoen euro van 1,9%, zou voor de overheid relatief budgetneutraal uitpakken. Als gezegd kan er eindeloos veel worden gecombineerd met verschillende tarieven en zal de keuze voor de tarieven en de grondslag waarover deze tarieven gelden bepalend zijn voor de budgettaire gevolgen voor de overheid.

Alternatief 4 is een combinatie van de alternatieven 1 en 2, per vermogenstitel wordt namelijk het gemiddelde rendement over de vijf daaraan voorafgaande jaren bepaald en dat percentage is de grondslag van de heffing. Onder dit systeem zou in 2012 een belastingopbrengst zijn behaald van 2,77 mjd minder dan onder het geldende systeem, een verschil van 73%. De oorzaak daarvan ligt hem in de lage aandelenkoersen en renten in de jaren 2006-2011. Wel zou dit systeem een stabiele inkomensstroom generen omdat uitschietende jaren voor een groot deel worden gecompenseerd door daaromheen liggende jaren.

(34)

34 4. Gevolgen van de alternatieven voor het spaargedrag van de belastingplichtigen

4.1 Inleiding

Er is geen sprake meer van belastingneutraliteit wanneer verschillende vermogensbronnen (vastgoed, aandelen, spaartegoeden) verschillend worden belast (Mirrlees e.a., 2011, p. 294). Dit is helemaal het geval wanneer het gaat om belastingheffing bij realisatie, zoals onder de wet IB 1964.115 Volgens de auteurs mag niet zomaar aan dit beginsel worden voorbijgegaan omdat beleid niet zou mogen beïnvloeden of men zijn geld stopt in aandelen, spaarrekeningen of bijvoorbeeld in goud. Een uitzondering daarop vormt het stimuleren van pensioenvorming. Onder het huidige box 3-systeem is echter iets anders aan de hand: een forfaitair rendement wordt gehanteerd voor alle vermogensbronnen. Juist daardoor ontstaat een onevenwichtige belastingheffing: voor alle vermogensbronnen geldt eenzelfde forfaitair rendement, terwijl de daadwerkelijke rendementen sterk uiteenlopen.116

Wanneer rendementen op spaartegoeden worden belast, worden niet per se de mensen belast die veel vermogen hebben, maar de mensen die kiezen om hun geld liever later uit te geven dan nu (Mirrlees e.a., 2011, p. 293). Volgens de auteurs wordt, door toekomstige consumptie te belasten, arbeid precies zo ontmoedigd als bij het direct belasten van inkomsten. Zij vinden het dan ook onterecht dat mensen die kiezen om later te consumeren (en dus te sparen/beleggen), nog meer worden ontmoedigd om te werken.

Bovendien zorgen belastingen op vermogen ervoor dat de netto contante waarde van inkomsten groter is naarmate het sneller wordt geconsumeerd (Mirrlees e.a., 2011, p. 295). Er ontstaat een prikkel om geld snel uit te geven om zo de vermogensbelasting te ontlopen. Omdat zeer veel factoren meespelen zoals pensioenen, studiefinanciering en de invloed daarvan op studentengedrag of daarna, andere overheidsvoorzieningen, welvaartselasticiteit, consumentenvertrouwen en economische groei, is het vrijwel onmogelijk om de exacte gevolgen voor het spaargedrag van mensen te berekenen (Van den Dool, 2009, p. 33). Dit hoofdstuk bevat dan ook slechts een theoretische benadering van de gevolgen van de verschillende alternatieven.

4.2 Alternatief 1, het daadwerkelijke rendement belasten

Wanneer alleen gerealiseerde vermogenswinsten worden belast, ontstaat een prikkel om een activum dat in waarde is gestegen vast te houden om belastingheffing uit te stellen (Mirrlees

115

Zie hiervoor ook hoofdstuk 1.2

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het realiseren van waterdoelen in projecten van stedelijke vernieuwing kan worden ingeschat als zeer complex, vooral als de waterinbreng moet komen van het waterschap en er bij

Op de startpagina (zie afbeel- ding 1) kan door de lijst gegaan worden, door telkens per maatregel aan te klikken of 1) deze op het bedrijf al wordt toegepast, of dat 2) de

Maar het is naief en kortzichtig wanneer men meent (en die ‘men’ zit vooral in ondememerskring en politiek conservatisme), dat deze ordening en ontwikkeling zich zou kunnen

Ik denk hierbij aan de niet weinigen, die niet alleen door de ingewikkeldheid van het internationale leven zich geen behoorlijk beeld van de zaak meer kunnen vormen, maar die

Steeds meer waarnemingen An- derzijds duiden deze gegevens, samen met alle andere waarnemingen, ontegenspreke- lijk op lokale vestiging – terwijl we daarover, tot minder dan

Deze koningin- nen zijn echter kleiner, hebben een opvallende gele tekening op het borststuk en missen de karakteristieke gele uiteinden van de poten en donkere

Er werd aangetoond dat de Argusvlin- der in het warmere microklimaat van de Kempen meer zou moeten investeren in een derde generatie, terwijl in de koe- lere Polders nakomelingen

4p 5 Geef aan welke twee transformaties op de grafiek van f kunnen worden toegepast, en in welke volgorde, om de grafiek van g te laten ontstaan.. 5p 6 Bereken met behulp