• No results found

Oecologie van paddestoelen en schimmels 2: Inleiding tot de oecologie van mycorrhizavormende schimmels

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Oecologie van paddestoelen en schimmels 2: Inleiding tot de oecologie van mycorrhizavormende schimmels"

Copied!
56
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

neerlandica deel 3)

De Nederlandse Mycologische Vereniging,

opgericht in 1908, heeft als doel de beoefening van de mycologie in ruime zin IC bevorderen. In voor- en najaar worden wekelijks excursies georganiseerd, vcrdcc worden er werkweken gehouden en in de winter ver scheidene landelijke bijeenkomsten. Tevens is de NMV actief in de nawurbcscbeoning waar her paddestoelen betreft.

De bibliotheek van de NMV is gehuisvest in het Centraal Bureau voor Schimmelcuhurcs. Oasterstraat 1 te Baarn. Inlichtingen bij de bibliothecaris, H. van der Aa, tel. 02154-81211.

Het contactblad van de vereniging, Coolia, verschijnt vier maal per jaar en wordt aan de leden toegestuurd.

De contributie voor de NMV bedraagt I 40,-voor gewone leden, en I 20,-voor huisgenootleden (krijgen geen Coolia) en juniorleden (nog geen 25 jaar of student aan Universiteit of HBO: krijgen Coolia). Lidmaatschap voor het leven: I 750,-; voor huisgenootleden I 375,-.

Informatie is vcrkrijgbaar bij de secretaris, waar tevens nieuwe leden zich J.cunnen aanmelden. Ook adreswijzigingen dienen zo snel mogelijk te worden gemeld bij het sccretariaatsadrcs: Riologisch Sialion Wijster, Karnpsweg 27, 9418 PD Wijstcr, tel. 05936-2441.

INHOUD

D. Wanningen Beginnersgeluk

L. Leusink De levensduur van paddestoelen R.A.F. Sulloek Enzlin &

M.E. Noordelaas Wil het echte Schaapje nu opstaan? G.J. Keizer Oecologie en verspreiding van

Pho/iota /ucijera in Nederland R. Chrispijn In het rietland deel I -Jonen J.P.M. van Hooff Een mooie vondst te Geldrop R.S. ten Cate Paddestoelen op Clare Island R.A.F. Sulloek Enzlin Over de satijnen drempel 2 Bijzondere waarnemingen en vondsten

Begin eens met ...

Oecologie van paddestoelen en schimmels 2 Boekaankondigingen

Uit de tijdschriften Verenigingsnieuws

COOLIA, contactblad der Nederlandse Mycologische Vereniging

pag. 105 pag. 106 pag. 115 pag. 116 pag. 119 pag. 126 pag. 128 pag. 131 pag. 135 pag. 136 pag. 141 pag. 148 pag. 149 pag. 153 ISSN: 0929-7839

(3)

Coolia 38: 105 - 106. 1995.

BEGINNERS GELUK

Dinant Wanningen, Kiefstkamp 26, 7608 MV Almelo

's Avonds op 16 oktober 1994 zo tegen negen uur werd er aan de deur gebeld. Het was Henri Jansen, een beginnend mycoloog, hij leek wat nerveus. Nu komt hij wel vaker bij mij langs met dozen vol paddestoelen om eens te laten bekijken, maar deze keer was er duidelijk iets anders. Hij zei dan ook direct: "Dinant, ik geloof dat ik nu iets bijzon-ders heb gevonden" en haalde uit een doos een klein paddestoeltje.

Mijn eerste gedachte was direct een Vezelkop of een Ridderzwam, dit vooral vanwege de kleine schubjes op de hoed en de golvende plaatjes. De geur was opvallend zoet, dit deed mij twijfelen. Toen zei Henri: "Hij zat op een knol". Even was het stil. Ik zei: "Dit is toch niet het Odeurzwammetje Squamanita odorata?". "Daar dacht ik ook aan" zei Henri verheugd, "Je hebt me er wel eens iets over verteld". Ik zei hem eens te zullen kijken in de literatuur en hem terug te bellen als ik iets zou vinden.

Hij had de buitendeur nog niet achter zich gesloten, of ik zal al achter mijn bureau om te kijken of ik iets kon vinden over dit geheimzinnige paddestoeltje. En warempel! In enkele Coolia's stonden artikelen over het Odeurzwammetje, geschreven door Kees Bas. Dit zwammetje is het eerst gevonden in 1916 door A. Joman uit Amersfoort. Die heeft hem opgestuurd naar Catharina Cool. Zij kwam tot de ontdekking dat dit een nieuwe soort was voor de wereld en doopte de paddestoel: Lepiota odorata. Ter controle werd de paddestoel nog opgestuurd naar enkele Franse mycologen. Ook door hen werd hij erkend als zijnde nieuw.

Zoals vaak maakt onbekend onbemind. Als zo'n soort eenmaal bekendheid geniet, wordt hij vaker gevonden en dan begint vooral in de paddestoelenwereld de naamsveran-dering. Zo heeft dit paddestoeltje ook al Tricholoma odorata en Coolia odorata geheten, dit laatste ter ere van Catharina Cool. Helaas heeft deze naam geen stand gehouden en hij heet nu sinds 1942 Squamanita odorata.

Na het bekijken van deze artikelen was het voor mij duidelijk dat dit het Odeur-zwammetje was. Zoals het hoort en voor alle zekerheid nog even een microscopische controle uitgevoerd. Daarna heb ik Henri gebeld om een afspraak te maken om eens te kijken naar de vindplaats.

We zijn de volgende dag na het werk direct gaan kijken. Het was in een beukenlaan in de omgeving van Delden. Dezelfde laan die we dat jaar daarvoor ook al geïnventari-seerd hadden. Toen vonden we geen knollen met paddestoelen. Nu leverde ons bezoek 17 knollen op. We hebben ook op bijzonderheden gelet, zoals matige grasgroei, begeleidende soorten paddestoelen als kluif- en bekerzwammen, welke bomen komen er voor, maar het belangrijkste wat opviel was de verstoorde grond. Om achter de oorzaak te komen was een telefoontje naar de Gemeentewerken van Delden nodig. Zij meldden ons, dat de weg in principe twee maal per jaar opgeschaafd werd. Dit alles klopte helemaal met de beschrijving van de groeiplaats uit de literatuur.

(4)

Na afloop heb ik twee knollen met paddestoelen meegenomen naar huis en de volgende dag een exemplaar naar Kees Bas van het Rijksherbarium verzonden. Het andere exemplaar ging naar Bernhard de Vries van het Biologisch Station te Wijster.

Op 18 oktober zijn we nog een keer gaan kijken met Wim Ligterink, een goede paddestoelenvriend van mij uit Rijssen. Helaas had het die dag ervoor gevroren, waardoor er een deken van afgevallen blad was gevormd, die het zoeken bemoeilijkte. Toch vonden wij nog drie exemplaren. Met die twee van Henri van zijn eerste vondst kwamen we op 22 knollen. Volgens Wim was het ongevet:r dertig jaar geleden dat het Odeurzwammetje voor het laatst in de omgeving van Delden gevonden was, en wel bij de ijsbaan aan de weg van Delden naar Borne.

Het laatste bezoek was op 23 oktober. Hierbij werd ook Kees Bas uitgenodigd. Jammer genoeg kon ik er zelf niet bij zijn. Toch heeft men er toen nog elf exemplaren bij gevonden. Het totaal beloopt nu 33 knollen. Volgens mij de rijkste vindplaats in Neder-land. Kees Bas vond het opmerkelijk dat de knollen zoveel paddestoeltjes bezaten, soms wel tien tot vijftien. In de meeste gevallen van vorige vondsten waren het er hooguit drie, voor zover hij wist.

Al met al was het voor ons een belevenis om niet gauw te vergeten. Dit jaar gaan we er zeker weer kijken, misschien staan ze er dan wel weer. Maar ja, met deze kinderen der duisternis kun je er nooit zeker van zijn.

Citaat uit Verkade album "Paddestoelen van Jac. P. Thijsse": "Hij heet nu Lepiota odorata of Geurparasolzwam en ge kunt grooten roem behalen door hem nog eens te vinden. Denk maar niet dat het zoo gemakkelijk is en wanneer ge hem vindt, zult ge hoop ik den eersten vinder bewonderen, omdat hij zoo gauw in de gaten had, dat daar iets spiksplintemieuws groeide".

Coolia 38: 106- 114. 1995.

DE LEVENSDUUR VAN PADDESTOELEN

Liesbeth Leusink

Mededeling nr. 550 van het Biologisch Station,

Centrum voor Bodemoecologie, Karnpsweg 27, 9418 PD Wijster

The durations of fruitbocties of macromycetes were determined in different biotopes in the late summer and autumn of 1993. Data about fruitbody durations can be used in mycoso-ciological research. lnventory lists with quantitative information on macromycete species can be critically evaluated by using !he percentages of fruitbocties being missed during the time between two vishing dates. These percentages can be derived from the average duration and the time interval between two inventory visits. More than two third of the investigated species had an average duration of less than 14 days. This indicates that a considerable part of quantitative mycosociological data, collected during inventories with fortnightly intervals (ar langer), should be corrected for the number of not-observed fruitbodies.

(5)

The influence of weather conditions and predation by invertebrales on the duration of fruitbodies was investigated. Heavy rainfall or periods with high evaporation values seem to have a shortening effect on the duration of fruitbodies. Predation had in most of the cases no significant effect on the duration.

Inleiding

In de loop van 1993 en 1994 heb ik een afstudeervak gedaan bij Eef Arnolds op het Biologisch Station in Wijster over de levensduur van paddestoelen. "Er is tot nu toe nog maar heel weinig over dit onderwerp geschreven. Toch is het voor mycosociologisch onderzoek belangrijk om te weten hoe lang de vruchtlichamen van allerlei paddestoel-soorten leven. Zo zal voor kortlevende paddestoel-soorten de kans op 'niet scoren' groter zijn dan voor langlevende soorten. De levensduur van paddestoelen geeft een richtlijn voor de frequentie waarmee een proefvlak bezocht moet worden. Ook kan met behulp van de gemiddelde levensduur per soort afgeleid worden welk percentage vruchtlichamen men gemist heeft bij een gegeven tijd tussen twee inventarisaties. Zodoende kunnen betere aantalsschattingen gemaakt worden. Deze aantallen kunnen weer gebruikt worden voor het bepalen van de produktiviteit. Produktiviteit is de gemiddelde biomassa van de vruchtli-chamen van een soort vermenigvuldigd met het aantal vruchtlivruchtli-chamen per soort per seizoen.

Daarnaast is het interessant om te achterhalen welke factoren de levensduur van paddestoelen bepalen. Wat is de invloed van het weer, de standplaats, vraat door dieren, etc.? Bij dit onderzoek zijn de weersomstandigheden geregistreerd (dagelijkse regenval, verdamping, minimum- en maximum temperatuur) en het optreden van vraat door ongewervelde dieren zoals slakken, vliegelarven, springstaarten en kevers. Er zijn vijf verschillende habitats gekozen in de omgeving van Wijster: een berkenbos, een beuken-bos, een douglassparrenbeuken-bos, een wegberm en een weide. Ik heb hier dagelijks (voor zover mogelijk), gedurende 3 maanden (augustus, september en oktober 1993) gekeken wanneer er nieuwe vruchtlichamen verschenen en wanneer dezelfde vruchtlichamen verdwenen of totaal onherkenbaar waren (helemaal verrot of verdroogd). Daartoe heb ik elk vruchtli-chaam individueel gemerkt door er een stokje met een etiketje naast te zetten. Van 102 soorten paddestoelen is zo de gemiddelde levensduur bepaald. De namen van de padde-stoelen zijn naar de Standaardlijst van Nederlandse macrofungi (Amolds, 1984).

Resultaten van het onderzoek

Soorten waarvan het aantal waarnemingen 10 of meer is, zijn opgenomen in tabel 1. Levensduren varieerden van minimaal 1,6 (Mycena stylobates) tot langer dan 58,6 dagen (Collybia peronata) voor de Agaricales. Paddestoelen die tot andere ordes behoren, zoals Gasteramycetes en Aphyllophorales, leefden meestal enkele weken tot maanden. Deze langlevende soorten hebben meestal ook taaie vruchtlichamen (bijv. Scleroderma citrinum).

Sommige vruchtlichamen leefden zo lang dat gedurende dit onderzoek de gemiddelde levensduur niet kon worden vastgesteld. Hier wordt in de tabel het gemiddelde voorafge-gaan door een

>

teken, zoals bij Collybia peronata. In tabel 1 wordt ook de maximale levensduur vermeld. Hiervoor is de waarneming met de langste levensduur genomen. De levensduren die bepaald zijn, geven een indruk van hoe lang een vruchtlichaam ongeveer bestaat.

(6)

soort gem± std (n) maximale (dagen) levensduur (dagen) Aganca es Amanitafulva 3,9 ± 1,2 (30) 7 Amanita musearia 6,1 ± 2,8 (90) 15 Amanita rubescens 5,5 ± 2,6 (33) 11 Baeospora myosura 5,8 ± 3,7 (18) 12 Boletus edulis 8,1 ± 2,7 (37) 14 Chalciporus piperarus 12,2 ± 5,4 (21) 21 Clitocybe agrestis 28,2 ± 12,0 (18) 54 Clitocybe metachrou 14,5 ± 5,4 (25) 24 Clitocybe rivulosa 30,8 ± 14,8 (29) 79 Clitocybe vibecina 10,8 ± 5,5 (78) 29 Clitopi/us prunulus 14,7 ± 5,8 (24) 24 Collybia butyracea 10,2 ± 3,1 (48) 20 Collybia cirrhata 13,6 ± 8,3 (42) 28 Collybia konradiana 21,2 ± 11,0 (109) 47 Collybia peronata >58,6 ± 15,3 (27) 78 Coprinus micaceus 2,8 ± 0,5 (82) 5 Cortinarius alboviolaceus 11,7 ± 5,5 (11) 18 Cortinarius pa/eaceus 9,8 ± 5,0 (43) 20 Cortinarius striaepilus 14,2 ± 4,4 (25) 20 Crepidotus variabi/is 12,7 ± 9,7 (44) 37 Cystoderma amianthinum 15,8 ± 4,5 (16) 23 Cystoderma jasonis 9,3 ± 5,1 (15) 20 Entoloma sericeum 8,3 ± 3,0 (20) 13

Entoloma sericeum var. noluniforme 7,1 ± 4,2 (14) 13

Galerina atkinsoniana 12,1 ± 6,7 (51) 27 Gymnopilus penetrans 14,5 ± 4,1 (66) 21 Rebeloma crustuliniforme 7,2 ± 3,5 (65) 17 Rebeloma helodes 11,2 ± 4,4 (73) 22 Rypholoma fascieu/are 14,0 ± 4,8 (112) 25 Inocybe lacera 6,2 ± 3,5 (75) 17 Inocybe napipes 8,4 ± 3,3 (35) 16 Laccaria amethystea 26,0 ± 11,5 (179) 66 Laccaria laccata 16,7 ± 12,6 (188) 58 Laccaria proxima 33,5 ± 8,5 (285) 57 Lactarius necator 31,3 ± 12,6 (29) 47 Lactarius quietus 10,4 ± 5,1 (119) 25 Lactarius theiogalus 7,8 ± 4,6 (244) 34 Lactarius vietus 12,6 ± 5,6 (62) 25 Leccinum variicolor 6,3 ± 2,0 (16) 10 Marasmius graminum 13,1 ± 5,5 (13) 23 Marasmius areades 17,8 ± 7,5 (50) 30 Mycena chlorinella 6,0 ± 2,3 (80) 11 Mycena cinerella 9,9 ± 4,5 (38) 19

(7)

Mycena epipterygia 9,7 ± 3,5 (63) 17 Mycena jlavoalba 10,3 ± 4,1 (82) 24 Mycena galericulata 10,5 ± 3,9 (83) 21 Mycena galopus 6,4 ± 2,9 (158) 14 Mycena sanguinolenta 5,0 ± 2,2 (68) 10 Mycena stylobates 1,6 ± 0,7 (14) 3 Mycena viti/is 5,6 ± 5,7 (14) 24 Paxilius involutus 12,8 ± 6,8 (63) 43 Pholiota astragalina 25,1 ± 14,1 (17) 47 Psilocybe montana 13,3 ± 6,3 (85) 29 Riekenelia fibula 10,7 ± 5,7 (131) 31 Riekenelia setipes 10,9 ± 5,3 (79) 30 Russula atropurpurea 7,4 ± 4,1 (85) 29 Russula betuiarum 4,7 ± 1,4 (33) 7 Russula ciaraflava 6,3 ± 2,4 (84) 12 Russula feliea 5,6 ± 2,8 (10) 11 Russula nitida 4,6 ± 1,7 (14) 7 Russula ochroleuca 7,3 ± 3,2 (188) 16 Strobilurus esculentus 12,7 ± 7,6 (24) 24 Stropharia aeruginosa 12,1 ± 6,7 (13) 23 Gasteramycetes Phallus impudicus 26,8 ± 10,1 (76) 47 Nidularia farcta >63,2 ± 24,0 (40) >85 Scleroderma citrinum >72,0 ± 17,3 (25) >88 Scleroderma verrucosum 43,7 ± 18,3 (22) 72 Sphaerobolus steliatus 13,0 ± 8,6 (51) 33 Aphyllophorales Clavulina cristata >62,5 ± 17,9 (37) >79 Thelephora terrestris. >58,9 ± 11,3 (33) >81 Heterobasidiomycetes Calocera viscosa 23,1 ± 13,9 (24) 53

Tabel 1. De gemiddelde levensduur van paddestoelsoorten met de standaarddeviatie, het aantal waarnemingen (n) en de maximale levensduur.

Men moet wel rekening houden met de mogelijkheid dat in een ander jaar met andere weersomstandigheden of op andere standplaatsen de levensduur anders kan zijn.

De verschillen in gemiddelde levensduur tussen soorten binnen één geslacht kunnen groot zijn (zie bv. Clitocybe, Collybia, Laccaria en Lactarius). Clitocybe rivulosa leeft gemiddeld bijna drie keer zo lang als Clitocybe vibecina. De vraag is, of deze verschillen in levensduur tussen soorten van hetzelfde geslacht echt soortgebonden zijn, of dat uitwendige factoren (zoals vraat, standplaats of het weer) hierbij een rol spelen. Waar-schijnlijk spelen beide aspecten een rol. Een belangrijke conclusie is dat niet klakkeloos

(8)

mag worden aangenomen dat soorten binnen hetzelfde geslacht overeenkomstige levensdu-ren hebben.

Richardson (1970) heeft van slechts elf soorten de levensduur bepaald. Wanneer de gemiddelde levensduren van de soorten die wij beiden onderzocht hebben (met minimaal 10 vruchtlichamen per soort) met elkaar vergeleken worden, dan blijken de waarden van twee soorten zeer goed overeen te komen. Hij mat van 10 exemplaren van Amanita rubes-cens een gemiddelde levensduur van 6 dagen. Hij vermeldt echter ·hierbij, dat vruchtli-chamen van deze soort favoriete hapjes waren van reeën en dat ze daardoor vroegtijdig verdwenen waren. Van Clitocybe vibecina (36 stuks) bepaalde hij een gemiddelde levensduur van 10 dagen. Cystodenna amianthinum leefde bij hem aanmerkelijk korter (7 dagen gemiddeld voor 23 exemplaren) dan bij mij (15,8 dagen gemiddeld voor 16 exemplaren).

Klimaat

De herfst van 1993 was erg nat. Het was hooguit 4 dagen achter elkaar droog. Daarom kan het effect van uitdroging niet goed onderzocht worden. Om toch een beetje een indruk te krijgen van de invloed van het weer op de levensduur, heb ik elke dag geteld hoeveel paddestoelen er vergaan waren. Bij hoge aantallen heb ik gekeken wat voor weersomstandigheden er de dagen ervoor opgetreden waren. Zo bleek dat na enkele dagen met veel neerslag er veel vruchtlichamen afstierven, doordat ze snel slap en week werden. Bij hoge verdampingswaarden vergingen ook relatief veel paddestoelen door verschrompeling en uitdroging. Hoge verdampingswaarden traden op bij hoge temperatu-ren en lage luchtvochtigheid en/of veel wind. Een aantal ketemperatu-ren nachtvorst had ook tot gevolg dat veel vruchtlichamen afstierven.

Vraat

De aanwezigheid van vraat is per vruchtlichaam genoteerd. Het betrof vraat door springstaarten, kevers (meestal adulten, soms larven), vliegelarven, naaktslakken en aantasting door microfungi. Het type dieren verschilde per biotoop. In het berkenbos kwamen zeer veel springstaarten voor, in het douglassparrenbos veel naaktslakken en in de wegberm en de weide relatief veel vliegelarven. Ook de paddestoelsoort speelde een rol bij het wel of niet aangetast worden door vraat. Zo werden de Laccaria's erg graag gegeten door springstaarten en Russula's dienden vaak als plaats waar vliegen hun eieren in leggen, zodat de uitgekomen larven beschermd zijn in en kunnen eten van het vlees van de paddestoel. Paxil/us involutus, de Krulzoom, werd in volwassen stadium bijna altijd aangetast door parasitaire microschimmels. Ook waren er soorten, die nooit aangevreten werden, zoals taaie paddestoelen (Aardappelbovist, Scherpe taailing).

Om het effect van vraat op de levensduur te onderzoeken, heb ik de levensduur van exemplaren met vraat vergeleken met die van exemplaren zonder vraat. Deze vergelijkin-gen zijn steeds gedaan binnen dezelfde habitat, zodat de factor standplaats zo constant mogelijk gehouden wordt. Het was echter onmogelijk om de invloed van het weer constant te houden, omdat de paddestoelen meestal op verschillende dagen te voorschijn kwamen. Per soort werden telkens beide steekproeven (met vraat en zonder vraat) tegen elkaar getoetst met behulp van de toets van Mann & Whitney. Verwacht werd dat vraat

(9)

een negatieve invloed op de levensduur heeft, met andere woorden: dat de gemiddelde levensduur van exemplaren met vraat korter is dan die van exemplaren zonder vraat.

Bij 19 soorten met een minimum aantal waarnemingen van 10 per categorie (met of zonder vraat) is het verschil in levensduur niet statistisch significant. Van deze 19 soorten hadden 10 soorten een kortere gemiddelde levensduur bij aantasting door vraat. Bij de 7 soorten die in tabel 2 vermeld staan is het verschil in levensduur wel statistisch signifi-cant. Maar omgekeerd aan wat er verwacht werd, blijkt bij 6 van de 7 soorten uit tabel 2 de gemiddelde levensduur van exemplaren met vraat juist langer te zijn dan die van exemplaren zonder vraat. Dit is een zeer verrassende uitkomst, want het is uiterst onwaarschijnlijk dat vraat de levensduur van paddestoelen verlengt. Toch zijn er wel een verklaringen te vinden: kleine jonge paddestoeltjes, die nog niet aangevreten waren, vergingen vaak in groepjes door bijvoorbeeld uitdroging. De 'kindersterfte' drukt zo het gemiddelde sterk. Dit is bijvoorbeeld bij Laccaria amethystea geconstateerd. Ten tweede is het ook vaak zo, dat vruchtlichamen pas op oudere leeftijd aangetast of aangevreten werden. Helaas blijkt uit de eerste verklaring, dat klimaatsvariablelen toch een grote variatie in de steekproef veroorzaakten, zodat het effect van vraat niet geheel apart onderzocht kon worden.

Vruchtlichamen Vruchtlichamen Signifi-zonder vraat met vraat cantieni-Soortnaam Hab gem + std (n) -~em t std (n) veau

Clitocybe vibecina do u 12,3 ± 5,4- (44) 8,9 ± 4,8 (34) 0,0080 **

Collybia konradiana beu 20,2 ± 10,5 (97) 29,0 ± 12,5 (12) 0,0146

.

Hypholoma fasciculare do u 10,5 ± 3,9 (21) 15,3 ± 4,5 (54) 0,0001

...

Laccaria amethystea beu 16,1 ± 9,8 (36) 26,3 ± 11,9 (85) 0,0000 *** Lactarius vietus ber 10,9 ± 5,3 (30) 14,3 ± 5,6 (32) 0,0170 * Mycena epipterygia do u 8,8 ± 3,5 (43) 11,4 ± 2,9 (20) 0,0032 ** Paxillus involut:us ber 7,5 + 3,8 (14) 13.6 + 5,1 (26) 0,0003

...

Tabel 2. Soorten waarbij een significant verschil optreedt tussen de gemiddelde levensduur met en zonder vraat. (Hab=habitat, gem=gemiddelde levensduur (dagen), std=standaarddeviatie, n=aantal waarnemingen, ber=berkenbos, beu=beukenbos, dou=douglassparrenbos,

*

significantie-niveau < 0,05,

**

= significantie-niveau < 0,01,

***

= significantie-niveau

<

0,001).

Habitat

Een aantal soorten kwam in meerdere habitats voor. Om de verschillen in levens-duur van soorten die in verschillende habitats voorkwamen aan te tonen is weer de toets van Mann & Whitney gebruikt. Bij 10 soorten (zie tabel 3) bleken er significante verschillen op te treden. Een # betekent, dat de levensduur in deze habitat significant verschilt van die in de twee andere habitats waarin de soort ook voorkomt, maar dat er tussen de levensduren in deze twee habitats geen significant verschil optreedt. Dus bijvoorbeeld, Laccaria laccata in het berkenbos heeft een significant kortere levensduur (7 ,8) dan in het beukenbos (17) of de wegberm (20,5), maar de levensduren in het beukenbos en de wegberm zijn niet significant verschillend van elkaar. Deze verschillen hebben waarschijnlijk te maken met verschillen in omgevingsfactoren, zoals microklimaat en vegetatie. In de wegberm groeide veel mos (voornamelijk haakmos). Dit houdt het vocht vast, waardoor vruchtlichamen minder snel uitdrogen. Paddestoelen van de

(10)

weg-berkenbos beukenbos douglasspar-renbos

soort gem ± std (n) gem ± std (n) gem ± std (n)

Collybia cirrhata 10,2 ± 6,7 (26) Cortinarius paleaceus 11,5 ± 5,3 (28) Hypholoma fasciculare 9,9 ± 1,4 (13) 13,9 ± 4, 8 (75) Laccaria amethystea 23,2 ±12,2(121) Laccaria laccata 7,8 ± 2,8 (55) # 17,0 ± 9,6 (10) Lactarius theiogalus 7,7 ± 3,6(168) 6,4 ± 4,4 (32) Mycena galopus 5,2 ± 2,3 (49) # 7,2 ± 3,1 (68) 6,0 ± 2,7 (28) Mycena sanguinolenta 3,9 ± 2,0 (24) Rickenella fibula 7,7 ± 2,4 (15) Russula ochroleuca 5,7 ± 2,6 (68) # 9,4 ± 3,0 (15) 8,1 ± 3,1(104} Tabel 3: De gemiddelde levensduur in dagen (gem), de standaarddeviatie (std) en het aantal

waarnemingen (n) per soort per habitat, gegeven voor alle soorten met significante verschillen tussen verschillende habitats (tabel loopt door op rechterpagina).

berm leefden in de meeste gevallen langer, behalve Riekene/la fibula en Cortinarius

paleaceus. Deze laatste soort is echter een aantal keer overspoeld door modder van voorbijrijdende tractors, wat nadelig op de levensduur gewerkt zou kunn.en hebben. De levensduren in het berkenbos zijn in alle gevallen korter. Dit zou te maken kunnen hebben met de eigenschappen van bet biotoop zelf. Er was een dikke vochtige strooisel-laag aanwezig, waarin veel bodemdieren leefden. Vooral springstaarten kwamen in grote getale voor. De onderzoeksgegevens uit hel berkenbos wijzen echter niet op een negatieve invloed van vraat op de levensduur van vruchtlichamen. Daarom lijkt het waarschijnlijker, dat het microklimaat een belangrijke rol speelt. Het berkenbos grenst aan een moerassig gebied, dat 's winters onder water staat. De grondwaterstand was in het berkenbos veel hoger en de verdampingswaarden meestal lager dan in de andere habitats. De combinatie van de vochtige tot natte venige bodem met een dikke strooisellaag en de hogere luchtvochtigheid zouden een mogelijke oorzaak kunnen zijn voor het sneller vergaan (voornamelijk door verrotting) van vruchtlichamen.

Tijdstip van tevoorschijn komen

Er is gekeken of het uitmaakte of vruchtlichamen van bepaalde soorten later in het seizoen langer leefden dan vroeg in het seizoen. Dit zou wellicht te verwachten zijn,

omdat de gemiddelde temperaruren dan lager zijn en de vochtigheid van bodem en lucht minder varieert. De tijd is in drie periodes ingedeeld: augustus, september en oktober. De invloed van het tijdstip van tevoorschijn komen op de leve.nsduur kon alleen onderzocht worden voor soorten, die gespreid over verserullende maanden en In voldoende grote aantallen (

>

10) voorkwamen per habitat. Voor 4 soorten (Lactarius theiogalus, Russula ochroleuca, Rebeloma helodes en Lacearia proxima) maakte het voor de levensduur niet

uit wanneer de vruchtlichamen gevormd worden. Voor een aantal soorten echter maakte het wel uit. Met de Mann & Whitney toets is aangetoond dat Collybia konradiana, Laccaria amethystea en fAcearia /accata in september signilicant langere levensduren hadden dan in augusrus. lActaritlS quietus leefde in oktober significant langer dan in augustus. Deze verschillen zijn te verklaren doordat de temperaruren later in het seizoen lager zijn, waardoor groei- en rijpingsprocessen langzamer verlopen. Eén soort vormde een uitzondering: dat was Psilocybe montana. Deze soort bleek in oktober significant

(11)

Wegberm Weide

gem ± std (n) gem ± std (n) Soort

20,1 ± 7,2 (14) Collybia cirrhata 6,6 ± 1,8 (15) Cortinarius paleaceus 17,7 ± 3,5 (20) Hypholoma fasciculare 31,9 ± 6,9 (SB) Laccaria amethystea 20,5 ±13,7(123) Laccaria laccata 9,5 ± 7,5 (38) Lactarius theiogalus 7,5 ± 2,5 (13) Mycena galopus 5,7 ± 2,1 (40) Mycena sanguinolenta 9,6 ± 4,6 (79) 14,4 ± 7,0 (37) # Riekenelia fibula Russula ochroleuca

korter (10,1 dagen) te leven dan in augustus (16,5 dagen). Het is echter wel een droogte-resistente soort, die 'reviviscent' is. Dat wil zeggen, dat hij na uitdroging weer heropleeft als het weer vochtig wordt.

óO a 50 •O "' 0 0 0 30 0 a 0 D ~ 20 0 0

••

0 0 0 [l]J oo 0 0 0 [l ~ '2? § ro'il 0 cP D 0 D@ 0 0 0

"'

'bo D D D 0 0

Grafiek 1: De gemiddelde levensduur (dagen) uitgezet tegen de logaritme van de gemiddelde biomassa (mg) per soort.

Biomassa

Er wordt wel uitgegaan van de veronderstelling dat soorten met een grote biomassa

langer zouden leven dan soorten met een kleine biomassa. Uit grafiek 1 blijkt echter, dat

er geen verband tussen de levensduur en de biomassa per soort bestaat. Hierin zijn alleen de gegevens van de onderzochte Agaricales opgenomen. Onverwacht, maar toch een feit: Russula's en Amanieten staan er korter dan de nietige Collybia cirrhata of Galerina atkinsoniana.

(12)

Consequenties voor mycosociologisch onderzoek

Inventarisaties worden gewoonlijk om de 2 à 3 weken of zelfs één keer in de maand

gedaan. Uit bovenstaande resultaten blijkt echter, dat er veel paddestoelsoorten zijn, die

gemiddeld korter dan 14 dagen leven (48171

*

100 = 68 % !). Met behulp van

onder-staande formule kan berekend worden, hoeveel procent van het werkelijke aantal vruchtlichamen er tijdens een inventarisatie waargenomen wordt.

gemiddelde levensduur * ~00 \ wanrgenomen vruchtlichamen t.o.v.

tijd tussen 2 inventarisaties = werkelijke aantal verschenen vruchtlichamen

Een voorbeeld: stel de gemiddelde levensduur van een soort is 5 dagen en de tijd tussen

twee inventarisaties 20 dagen: 5*100120 = 25%. Dat wil dus zeggen dat deze mycoloog 75% van

de verschenen vruchtlichamen gemist heeft. Als hij vaker gaat kijken, bijvoorbeeld één keer in de tien dagen, dan zal het percentage dat hij waarneemt toenemen (50%).

Met een andere formule kunnen kwantitatieve mycosociologische waarnemingen

gecorrigeerd worden. Er geldt: schatting van het werkelijke aantal vruchtlichamen ofwel:

schatting van het werkelijke aantal vruchtlichamen

geteld aantal vruchtlichamen * ~00

\ waargenomen vruchtlichamen

geteld aantal * tijd tussen 2

vruchtlichamen inventarisaties

gemiddelde levensduur

Vervolg van het voorbeeld: stel de mycoloog heeft 10 vruchtlichamen geteld en dit was

zoals berekend 25% van het werkelijke aantal. Het werkelijke aantal vruchtlichamen kan dan

worden geschat op 40, namelijk 10 * 100 I 25 (eerste vorm van de correctieformule) ofwel

10 " 20 I 5 (tweede vorm van de correctieformule).

Op deze manier kunnen aantallen vruchtlichamen per soort en waarden voor de

produktiviteit beter geschat worden. Sommige mycologen plukken steeds de

vruchtlicha-men die ze geteld hebben om dubbel tellen te voorkomen. Dit is echter alleen zinvol voor

soorten die langer leven dan de tijd tussen 2 inventarisaties. Voor kortlevende soorten is

plukken niet noodzakelijk. Bovenstaande formules zijn overigens ook geschikt om te

corrigeren voor dubbelgetelde vruchtlichamen in het geval de levensduur langer is dan de

tijd tussen twee inventarisaties.

Tot slot

Hierbij bedank ik Eef Arnolds en Leo Jalink hartelijk voor het kritisch doorlezen

van dit artikel. Voor meer informatie verwijs ik naar mijn scriptie, die in de bibliotheek

van het Biologisch Station in Wijster aanwezig is. LITERATUUR

Amolds, E., 1984. Standaardlijst van Nederlandse macrofungi. Coolia 26, Supplement.

Richardson, M.I., 1970. Studies on Russula emetica and other agarics in a scats pine plantation. Trans. Br. Mycol. Soc. 55: 217-229.

(13)

Coolia 38: 115 - 116. 1995.

WIL HET ECHTE SCHAAPJE NU OPSTAAN?

Roeland Sulloek Enzlin, Timorstraat 30a, 9715 LG Groningen Machiel E. Noordeloos, Solingenstraat 12, 2804 XT Gouda

A preliminary key to the species of Lactarius sectien Albati is provided.

In 1993 en 1994 werden op twee plaatsen in de provincie Groningen groeiplaatsen ontdekt van Lactarius albivellus Romagn., een zeer zeldzame melkzwam die nauw verwant zou zijn met het bekende Schaapje, Lactarius vellereus, uit de sectie Albati (Bat.) Sing. Ook de waarschijnlijk uit Nederland verdwenen L. glaucescens en L. piperarus

behoren tot de Albati-groep.

De vondsten van L. albivellus en de taxonomische en nomenclatorische problemen binnen de sectie waren de directe aanleiding om deze sectie aan een kritische blik te onderwerpen als voorbereiding op een revisie van het geslacht Lactarius voor de Flora agaricina neerlandica. Als eerste resultaat kwam naar voren dat L. albivellus en L. vellereus, zoals gedefinieerd door de Finse mycologen Kytövuori en Korhanen, als synoniemen moeten worden beschouwd. Daarmee zijn de problemen binnen deze groep echter nog steeds niet geheel opgehelderd. Er circuleren in Europa nog andere opvattin-gen van L. vellereus. De vraag rijst of L. benillonii ook in Nederland voorkomt. En wat betekenen de vele beschreven variëteiten van L. vellereus? Daarom wordt de roep naar vers materiaal steeds groter.

Hieronder wordt een voorlopige sleutel tot de taxa van Lactarius sectie Albati (Bat.) Sing. gegeven. De tussen haakjes vermelde soorten zijn nog niet met zekerheid uit Nederland bekend. Let er bij het testen van de smaak op dat je de melk afzonderlijk van het vlees proeft!

1. Lamellen (zeer) dicht opeenstaand (piperatus-groep), steeloppervlak glad tot donzig, (eind-)cellen van steelbekleding indien aanwezig dunwandig (0,3-1,0 1-1m)

2. Melk met KOH onveranderlijk (piperatus-complex), vlees al dan niet groen verkleurend

3. Vlees niet groenig verkleurend, maar witachtig blijvend L. piperalus

3. Vlees groenig verkleurend (L. spurius ined.) 2. Melk met KOH geel tot oranje (g/aucescens-complex), vlees groen verkleurend

4. Lamellen (sterk) aflopend, bleek zalmkleurig L. glaucescens

4. Lamellen recht aangehecht (hooguit iets aflopend), wit tot crème

("L. pargamenus")

1. Lamellen (matig) wijd uiteenstaand tot vrij dicht op elkaar staand (vellereus-groep), steeloppervlak fluwelig tot viltig, (eind-)cellen van steelbekleding dikwandig (1,0-3,0 1-1m), lijkend op cystiden

5. Melk met KOH onveranderlijk, melk mild, sporen subgloboos (Q = 1,05-1,15) met fijne reticulate ornamentatie L. vellereus-complex

5. Melk met KOH geel tot oranje, sporen (breed) ellipsoïd (Q = 1,15-1,50) met zeer fijne niet reticulate ornamentatie (L. benillonii)

(14)

Hierbij willen we dan ook een ieder vragen het komende seizoen materiaal uit Nederland en het buitenland te verzamelen en op te sturen. Bij gedroogd materiaal is het essentieel dat er een beschrijving bij zit en liefst ook een dia waarbij de kenmerken goed zichtbaar zijn. Let vooral ook op de smaak van de melk (los van het vlees!). Mocht verzamelen niet mogelijk zijn, geef dan de vindplaats zo spoedig mogelijk door aan één van ons, dan kunnen we ter plekke gaan kijken.

Als je vers materiaal hebt, kan dit, mits voorzien van vindplaatsgegevens en goed verpakt, ongefrankeerd opgestuurd worden naar het Rijksherbarium afd. Mycologie, ter attentie van M.E. Noordeloos, Antwoordnummer 10397, 2300 WB Leiden. Vermeld op de buitenkant: Spoed! Vers materiaal!. Bel vantevoren dat het pakje onderweg is, anders loop je kans dat het te lang in de postkamer blijft staan! Bellen is ook belangrijk om te zien of Chiel wel aanwezig is. In het verzamelseizoen is hij nogal vaak afwezig, en dan kun je het beter aan Roeland melden, of de vondsten zelf beschrijven en drogen. Dank voor de medewerking!

Coolia 38: 116- 118. 1995.

OECOLOGIE EN VERSPREIDING VAN

PHOLIOTA LUCIFERA IN NEDERLAND

Gerrit Keizer, Albrandswaardsectijk 4, 3171 TH Poortugaal

The ecology and distribution of Pholiota /ucifera (Lasch) Quél. in the Netherlands is presented. Pieces of wood (mainly Salix) on muddy clayey soils are most frequently mentioned as substrate, and floodmarks and willow coppices along large rivers as habitat.

In april 1980 ontving ik van Kees Bas een brief over een eerder opgestuurde

Pleurotus, die eindigde met het P.S.: "Let in de grienden eens op Pholiota lucifera! (op

stukjes hout in en op modderige bodem)". En zowaar, enkele jaren later vond ik in het vloedmerk langs de Oude Maas in de Johannapolder bij Poortugaal enkele exemplaren van de Fijnschubbige bundelzwam.

Beschrijving

De Fijnschubbige bundelzwam (Pholiota lucifera (Lasch) Quel.) is een opvallende, ook macroscopisch goed te onderscheiden soort met een heldergele tot goudgele (lucifera

= lichtdragend), naar oranje- tot roestbruin verkleurende hoed en met een bleekgele, aan de basis naar donkerbruin verkleurende steel met een vluchtige, vlokkig-vliezige, gelige afstaande ring. De hoed en het gedeelte van de steel onder de ring zijn met kleine, drup-pelvormige, aangedrukte, vezelige vlekjes of schubjes bedekt. Moser (1978) heeft de soort zelf kennelijk nooit gezien. Hij beschrijft Pholiota lucifera summier als een eventuele "Sammelart" op begraven naald- en loofhout. Tjallingii-Beukers (1987) geeft

(15)

een gedetailleerde beschrijving en neemt de soort zonder taxonomisch commentaar in haar Nederlandse Pholiota-boekje op. Voor een uitgebreide beschrijving en een tekening wordt hiernaar verwezen. De waargenomen exemplaren wijken alleen macroscopisch in één opzicht af van haar beschrijving. De hoeden worden op bemost drijfhout wel 10 tot 12 cm in doorsnede, de stelen tot 8 cm lang en tot 14 mm breed.

Verspreiding en oecologie

Op pagina 66 van de Mededeelingen van de Nederlandsche Mycologische Vereeni-ging XV (1926) wordt deze zeer zeldzame soort voor het eerst vermeld, uit een tuin van de Technische Hogeschool te Delft in de herfst van 1924. Het materiaal werd echter niet geconserveerd. De eerste controleerbare waarneming, waarvan exsiccaten in het Rijksher-barium werden opgenomen, was op 17 september 1974 in Hoogvliet (Meeuwenplaat) op

drijfhout in een Sa/ix-griend langs de Oude Maas in SBB-kmhok 37.55.14 (Smits &

Mennema, 1975: 2).

De in de inleiding genoemde eerste waarneming in de Johannapolder in Poortugaal vond plaats op 6 oktober 1984 (SBB-kmhok 37 .56.23). Pholiota lucifera werd op deze vindplaats, op 1987 na, gedurende een zevental opeenvolgende jaren met enkele, en tot twee maal toe met 13 exemplaren op begraven en!of met bies en riet bedekte wilgetakken en drijfhout langs het vloedmerk aangetroffen. Na 1990 werd zij niet meer gevonden, waarschijnlijk omdat het substraat inmiddels uitgeput was geraakt. De loofhoutbosjes op de kalkhoudende rivierklei van de Johannapolder blijken in de loop der jaren overigens een goede biotoop voor Bundelzwammen: Phaeogalera (Pholiota) oedipus (massaal op Populus-takjes in zachte winters), Pholiota connissans (op elzestobben), Pholiota gummosa (op begraven hout), Pholiota lenta (op een in het water staand stamdeel van een dode Wilg), Gymnopilus speetabi/is (op loofboomstobben) en Gymnopilus hybridus (op een liggende wilgestam). Verder komen op Midden-IJsselmonde Pholiota squarrosa (op Beuk en Robinia pseudoacacia) en Pholiota populnea (destruens) voor.

In het Ruigeplaatbos te Hoogvliet werd de Fijnschubbige bundelzwam voor het eerst in het najaar van 1984 door Remco Andeweg aangetroffen. Een eigen waarneming van twee exemplaren op begraven hout in het hogergelegen parkbosgedeelte van het Ruige-plaatbos volgde op 17 augustus 1985 (SBB-kmhok 37.45.43). Op 11 november 1989 vond ik in hetzelfde kilometerhok 40 exemplaren op bealgd en bemost drijfhout in een regelmatig onderlopend wilgengriend langs de oever van de Oude Maas. Half september 1990 waren slechts 3 jonge exemplaren aanwezig, eind oktober 1991 werden 50 exempla-ren geteld. Begin oktober 1992 werd het me met llO exemplaexempla-ren even verblindend geel voor de ogen. Met 30 exemplaren in 1993 en 25 exemplaren in 1994 lijkt ook deze vindplaats inmiddels wat op zijn retour te zijn.

Vanaf september 1990 werden door het echtpaar Piepenbroek elk jaar 2 tot 9

exemplaren waargenomen in het kleigatengebied bij een oude steenfabriek in de omgeving van Windesheim (SBB-kmhok 27.15.55). Hier komt Pholiota lucifera voor op gedeeltelijk begraven, bemoste takken of stammetjes van Wilgen en Elzen (aangehecht aan een elzeprop) op vochtige tot droge grond met puinresten in een aangeplant loofbosje met Els en Meidoorn bij een groot kleigat met wilgen langs de rand. Ook vonden zij enkele exem-plaren op oude (eiken?) spoorbielzen in een ruig gedeelte met Brandnetels en Bramen onder Meidoorns en Wilgen.

(16)

In de buitenlandse literatuur worden uitsluitend vondsten op begraven hout en wilgetakken, soms verborgen onder Brandnetels, vermeld. Enderle (1992) beschrijft daarnaast zelfs een vondst direct naast een paardemesthoop, die door E. Zengerle aan een bosrand nabij Riedheim zou zijn gedeponeerd.

In Nederland fructificeert de Fijnschubbige bundelzwam na 1990 nog op twee vind-plaatsen. Uit recente literatuur blijkt, dat Pholiota lucifera in Duitsland, in Midden Europa, in de voormalige Sovjet-Unie en de Baltische staten, in de Verenigde Staten, in Tanzania (Enderle, 1992) en in Zweden (J;;cobsson, 1987) ook slechts van één of enkele vindplaatsen bekend is. In Denemarken werd hij in 1990 als bedreigde soort op de Rode Lijst opgenomen.

Slotopmerkingen

Met dank aan Else Veilinga voor het kopiëren van recente literatuur en aan Gerrie Piepenbroek voor het verstrekken van gegevens over de vindplaats in Windesheim. De toenmalige beheerder van het Ruigeplaatbos, Johan Schot, verdient een eeiVolJe

vermel-ding voor zijn tijdige ingrijpen, waardoor de rijkste vindplaats langs de Oude Maas in

Hoogvliet niet aan de opschoonijver van Rijkswaterstaat opgeofferd werd (Keizer, 1994:

91)

LITERATUUR

Enderle, M., 1992. 21. Heitrag zur Kenntnis der Ulmer Pilzflora: Bemerkenswerte Agaricales-Funde IX. Ulmer Pilzflora Ill: 7-54.

Jacobsson, S., 1987. Om tofsskivlingar (Pholiota) i Sverige. Jordstjärnan 8: 24-35.

Keizer, G.J., 1994. Paddestoelen en natuurbeheer: enkele conclusies. In: Th. Kuyper (red.), Paddestoelen en natuurbeheer: wat kan de beheerder ? Wetensch. Meded. K.N.N.V. 212: 90-93.

Maser, M., 1978. Die Röhrlinge und Blätterpilze. Kleine Kryptogamenflora, Band Ilb/2, Basidiomyceten 2.Teil: 297. Stuttgart, New York.

Smits, C. & J. Mennema, 1975. Floristische Inventarisatie van IJsselmonde-West. Openbaar Lichaam Rijnmond (1974-1975): 2.

Tjallingii-Beukers, D., 1987. De fungi van Nederland. Het Geslacht Pholiota (Bundelzwammen). Wetensch. Meded. K.N.N.V. 185.

korstmossen, mooie paddestoelen, schimmels, zwammen,

geboekte informatie:

Natuur

en

Boek

de winkel waar men ook voor u bestelt

(17)

Coolia 38: 119- 125. 1994.

IN HET RIETLAND

deell- Jonen

Rob Chrispijn, Jodenweg 1, 8395 GP Vledderveen

The reed vegelation in the fen area in the northeastern part of the Netherlands appears to be rich in interesting fungi. Cornrnon species are among others Psathyrella typhae, Coprinus brassicae, Marasmius graminum and Mycena bulbosa. A possibly undescribed Entoloma

species was found, related to E. parasiticum, but differing in spores and habitat. Other remarkable findings were Hohenbuehelia cyphelliformis, Entoloma albotomentosum on dead leaves of Carex acutiformis, Marasmius menieri and Verpatinia calthicola. Some rare species are described and their ecology is discussed.

In de zomer van 1990 waren Herman Sieben en ik aan het fietsen in De Wieden. Samen met de aangrenzende Weerribben vormt dit het grootste moerasgebied van Noordwest-Europa. Dat zegt meer over Europa dan over dit gebied, doorsneden als het is met autowegen en fietspaden. Maar dat neemt niet weg dat er nog steeds een fraai Hollands landschap te bewonderen is. Dat deden we dan ook volop. Maar we konden het toch niet laten om af en toe af te stappen om te kijken of er al wat aan paddestoelen stond. In een strook rietland langs het fietspad van Dwarsgracht naar Jonen vond Herman op de stengel van een overjarige Engelwortel een grijs schelpje dat er interessant uitzag. Een uur later vonden we een kilometer verderop nog een aantal exemplaren, ook weer op de stengel van Engelwortel. Kees Bas heeft het materiaal gedetermineerd als Resupinatus

cyphellifonnis en er op de Nieuwjaarsbijeenkomst in één van zijn "Glinsteringen des Jaars" iets over verteld. Het is een paddestoeltje met een gelatineuze hoedhuid, gekromde cylindrische sporen en rostrate cheilocystiden ( = voorzien van een snavelvormige top). Door deze combinatie van kenmerken wordt de soort tegenwoordig tot Hohenbuehelia gerekend (Bas et al., 1995). Het is een zeldzame soort. Er zijn een half dozijn vondsten uit Nederland bekend, waarvan de helft uit Oostelijk Flevoland afkomstig.

Het spreekt vanzelf dat na zo'n interessante vondst onze nieuwsgierigheid gewekt was. Sindsdien hebben we samen of alleen dit gebied regelmatig bezocht. Ook in andere rietlanden hebben we rondgekeken. Daarom menen we nu enig inzicht te hebben in de paddestoelen die in een dergelijk biotoop groeien.

Zwembadpas

In dit artikel beperken we ons tot vondsten in het gebied bij Jonen aan weerszijden van het fietspad. De 20 meter brede strook ten noorden van het fietspad bestaat uit kruidenrijk rietland met o.a. Dotterbloem, Kattestaart en Moerasspirea. Het ligt één tot twee decimeter boven het waterpeil van de aangrenzende vaart. De grond droogt daardoor nooit echt uit, en na een zomerse regenbui is de bodem meteen weer vochtig. Dat geldt ook voor het stuk ten zuiden van het fietspad. Hier groeit voornamelijk Zegge met, vooral langs de randen, ook Riet. Nog meer dan in het andere gedeelte komt hier massaal Haagwinde voor.

(18)

Deze minilianen beperken aanzienlijk de bewegingsvrijheid. Wie zich door riet- en moerasvegetatie wil voortbewegen en daarbij niet een spoor van platgetrapte planten achter zich wil laten, moet een techniek ontwikkelen die binnen 5 seconden onder de knie te krijgen is, maar moeilijk lang is vol te houden. Bij de zwembadpas, of exacter, de schoolslagpas, worden de handen gestrekt in voorwaartse richting en dan bij elke pas zijwaarts bewogen. Zo worden de riethalmen opzij geduwd zonder er al te veel te vertrap-pen. Ideaal is als deze beweging in gebogen houding uitgevoerd wordt zodat men een de bodem goed in de gaten kan houden. Aardig hierbij is dat men zich al gauw in een oerwoud waant. Een bijzondere sensatie in een land als het onze. Nadeel is dat men na een half uur volkomen uitgeput is.

De algemene soorten

Het paddestoelenseizoen valt voor rietlanden in de zomer. Al vanaf juni kan er, afhankelijk van temperatuur en neerslag, het één en ander te vinden zijn. De beste tijd ligt meestal in juli en loopt door tot half augustus. Daarna lijkt het snel af te nemen.

Eén van de eerste en meest algemene soorten is Psathyrel/a typhae. Deze hebben we slechts éénmaal op Typha (Lisdodde) gevonden, maar in Jonen vrijwel steeds op vochtig overjarig riet dat op de grond ligt of vlak erboven. Deze paddestoel komt, net als Coprinus urticicola ( = C. brassicae in de oude Standaardlijst (Arnolds, 1984)) ook nog voor in rietlanden waar de strooisellaag zich jarenlang heeft kunnen ophopen en waar verder vrijwel geen paddestoelen te vinden zijn. Deze laatste is een klein, spierwit inktzwammetje uit de groep van de halminktzwammen, met dunwandig, kleurloos velum. Vooral in de voorzomer is deze soort algemeen, als er na een warme periode wat regen is gevallen.

Marasmius graminum is de hele zomer aan te treffen op stukjes riet die op de bodem liggen of op rietstoppels dicht bij de basis. Volgens de Marasmius-monografie van Antonin en Noordelcos (1993) moet deze paddestoel nu M. curreyi heten. Zo'n naamsver-andering is altijd jammer, maar de oorspronkelijke M. graminum blijkt een andere en mogelijk veel zeldzamere paddestoel te zijn met minder lamellen dan M. curreyi (6-8 lamellen tegen 9-13 bij M. curreyi). Een ander verschil is dal de bezemcellen op lamel-snede en hoedhuid bij M. curreyi langere uitsteeksels hebben dan bij de echte M. grami-num. Laatstgenoemde is nog niet uit Nederland bekend, misschien omdat er nog nooit iemand echt goed naar gekeken heeft.

Een andere Marasmius-achtige die we vaak in het rietland hebben aangetroffen is Marasmiellus vaillantii. Dat is een soort die we niet zo gauw zouden associëren met rietlanden. Juist heel typerend voor drassige gebieden is Mycena bulbosa. Toch hebben we deze Mycena in Jonen niet zo vaak aangetroffen. Maar dat heeft er ongetwijfeld mee te maken dat we dit gebied vooral in de zomer bezochten. Mycena bulbosa is een soort waarvan het optimum in het najaar valt. Bij een bezoek in half september vonden we hem dan ook massaal op Zegge (Carex). De enige andere paddestoel die we toen nog aantrof-fen, zij het spaarzaam, was Mycena quisquiliaris. De rest was al in winterslaap.

Kleine zwammen, grote raadsels

Als het bij bovengenoemde soorten was gebleven, waren we gauw uitgepraat. Maar het gebied bij Jonen heeft in de afgelopen jaren een aantal zeer interessante soorten opgeleverd, waarvan een deel nog even interessante raadsels zijn.

(19)

Vier jaar geleden vonden we in het stuk waar Herman die Hohenbuehelia vond (en die we daarna nooit meer hebben teruggevonden!) circa 1 cm grote spierwitte schelpjes. Die eerste keer op Zegge, later vaker op Riet en tweemaal zelfs op kale aarde voor de ingang van een muizehol. Tot onze verrassing zagen we onder de microscoop Entoloma-sporen. Met een loupe hadden we al gezien dat de hoedhuid sterk tomentoos was. Chiel Noordeloos suggereerde desgevraagd de mogelijkheid van Entoloma albotomentosum, een soort die alleen nog maar uit Oostenrijk bekend was. Na hem materiaal te hebben opgestuurd, schreef hij niet te weten wat het wèl was, maar in ieder geval niet die

Oostenrijkse soort. De overdruk van zijn artikel (Noordeloos & Hausknecht, 1989) over

een aantal nieuwe Satijnzwammen uit Oostenrijk laat een goede kleurenfoto zien van E. albotomentosum. Duidelijk een andere soort dan de vondst in Jonen, die we voor het gemak "de Jonense Entoloma" noemen. Hier volgt een korte beschrijving van "de Jonense Entoloma".

Entoloma spec. (figuur 1)

Hoed applanaat tot plano-convex, van bovenaf gezien afgerond waaiervormig, 4-10x2,5-7 mm, oppervlak spierwit, geheel fijn tomentoos, bestaande uit een mat van liggende witte hyfen. Lamellen wit, bij oudere exemplaren zacht roze, breed aangehecht tot iets aflopend, wijd uiteen, 10 hele lamellen, per hele lamel 3 kortere lamellen. Steel lateraal en rudimentair, 1-2x0,5 mm, wit, fijn behaard.

Sporen 9,1-ll,Ox8,0-8,8 JLm, gemiddeld 10,0x8,7 JLm; Gem. Q=1,15. Lamelsnede

fertiel, maar spaarzaam met een enkele kleine cheilocystide die lageniform tot smal utriform is. Gespen onduidelijk (echter rijkelijk aanwezig volgens Chiel Noordeloos).

Probeer je deze soort uit te sleutelen met de tabel in Noordeloos (1994) "Bestim-mungsschlüssel zu den Arten der Gattung Entoloma in Europa" dan kom je, sneller dan je de titel kunt uitspreken, terecht bij E. parasiticum. Maar (nog steeds volgens Noordeloos) zijn de sporen anders: meer 6-7 hoekig. Ook hoort deze soort niet op grasachtigen te groeien, maar op kale grond, mossen of fungi. Het toeval wilde dat we E. parasiticum deze zomer in Drenthe vonden op kale aarde tegen de zijkant van een beschaduwde greppel. Zo konden we constateren dat deze lichtgrijze schelpjes zowel macroscopisch als microscopisch op een aantal punten afweken van "de Jonense Entoloma". Mogelijk is de laatstgenoemde een onbeschreven soort. Tot nog toe vonden we hem ieder jaar bij Jonen in een gebied met een straal van een meter of twintig. Dus een nogal beperkt areaal! Miniballerina's

Vorig jaar augustus vonden we op een aantal plekken, steeds op Zegge (Carex), een teer en tenger paddestoeltje met centrale steel en wijd uiteenstaande, soms iets roze, lamellen. Door te bladeren in het Entoioma-boek van Noordeloos (1992) kon Herman diezelfde avond meedelen dat het volgens hem alleen maar E. albotomentosum kon zijn. Ook de microscopische kenmerken kwamen goed overeen met de beschrijving van deze

soort in Noordeloos & Rausknecht (1989).

Diezelfde week zijn we in een aantal andere moerasgebieden gericht gaan zoeken en vonden hem in zes verschillende uurhokken. Niet gek voor een soort die nog niet eerder uit Nederland bekend was. Deze soort is waarschijnlijk op nog meer plaatsen te vinden; daarom volgt hier een beschrijving.

(20)

Figuur 1. Entoloma spec.: habitus, sporen, cheilocystiden en hoedhuid (PP). Figuur 2. Entoloma a/botomentosum: habitus en sporen. Figuur 3. Marasmius spec.: habitus, sporen, basidia en hoedhuid (PP). Figuur 4. Verpatinia calthicola: habitus, asci en sporen.

(21)

Entoloma a/botomentosum (figuur 2)

Hoed 4-8 mm, jong bolrond, later uitgespreid tot min of meer omhoog gekruld, vaak duidelijk genaveld, hoedrand vaak gekerfd. Hoed jong ongestreept maar later meer doorschijnend en daardoor gestreept lijkend. Hoedoppervlak tomentoos, met zilverwitte haren (loupe!), jong spierwit, later meer crème. Lamellen wijd uiteen, vaak met (korte) tussenlamel, breed aangehecht tot aflopend, eerst wit, later roze, snede van dezelfde kleur. Steel 2-5 mm lang, tot 1 mm dik, meestal centraal, soms iets excentrisch, vaak sterk gebogen, atbankelijk van de standplaats, wit tot bleek strogeel, glad, maar aan de basis fijn wit behaard. Vlees zeer dun, zonder geur.

Sporen 9,1-11,5x7,0-8,6 ~-tm, gemiddeld 10,6x8,3 ~-tm, gem. Q=1,25, in zijaanzicht 4-6 hoekig. Basidia 4-sporig, ca. 40x12 ~-tm. Lamelsnede fertiel, cheilocystiden ontbre-ken. Hoedhuid een cutis (volgens Chiel Noordeloos met overgang naar een trichoderm), met cylindrische hyfen, soms iets buikig, 5-17 ~-tm dik.

Standplaats: steeds op overjarige Zegge-bladeren (Carex acutiformis, mogelijk ook andere soorten), temidden van moerasvegetatie op vochtige bodem. Groeitijd: augustus.

In Oostenrijk is dit paddestoeltje op Duinriet gevonden in de verlandingszone van meeroevers (Noordeloos & Hausknecht, 1989). De tweede auteur, Hausknecht, schrijft er bij dat hij waarschijnlijk ook op Carex en andere moerasplanten voor kan komen.

In Jonen toonde E. albotomentosum een opvallende voorkeur voor plekken die door weelderige groei van Haagwinde extra beschaduwd werden. Op 10 augustus hoefden we alleen maar zo'n plek uit te kiezen en we vonden tussen de Zeggepollen deze padde-stoeltjes als miniballerina's op of aan dood Zegge-blad.

Het is natuurlijk vreemd dat deze soort in voorgaande jaren niet is aangetroffen en nu ineens massaal aanwezig was. Misschien waren de weersomstandigheden uitzonderlijk: na een tropische julimaand vielen begin augustus een aantal buien. Wat zeker ook een rol speelt is dat we veel vaker in het rietland ten noorden van het fietspad hebben gekeken. Hier troffen we E. a/botomentosum slechts één keer aan. Het zuidelijke stuk is, met veel meer Zegge, blijkbaar geschikter voor deze Satijnzwam. Daar hebben we hem op een tiental plaatsen gevonden. Of het niet op kon vonden we in ditzelfde stuk in dezelfde tijd nog een andere Entoloma. Op halfverbrande Zegge-stobben groeide op twee plaatsen een donker grauwbruin schelpje: E. byssisedum, de enige uit het groepje van soorten met laterale of rudimentaire steel die min of meer undulate sporen heeft.

Nog meer schelpjes

Eind juni 1992 vonden we in het rietland een aantal lichtgrijze schelpjes van 5,5x4 mm met wijd uiteenstaande lamellen (4 tot 5 hele lamellen), tweesporige basidiën en traanvormige sporen van 8,0-9,0x4, 1-4,4 ~-tm. Dit Marasmius-achtige dingetje groeide op dode stengels van grassen en kruiden. In daaropvolgende jaren vonden we in hetzelfde gebied nog één keer één exemplaar. Tot op heden is het niet gelukt om hem op naam te brengen. We hebben hem opgeborgen als Marasmius spec.? (figuur 3).

Een Marasmius die wel gemakkelijk op naam te brengen is, is M. menieri ( = Gloio-cephala menieri in de oude Standaardlijst (Arnolds, 1984)). Deze schelpjestaailing is goed herkenbaar aan zijn geplooid hymenium en de grote, subcapitate cheilocystiden en pileocystiden. In Jonen vonden we hem begin juli op Zegge. Meer overeenkomstig de

(22)

literatuur, nl. in oktober en op Grote lisdodde, vonden we hem een paar jaar eerder in De Wieden bij Wanneperveen. Bij die gelegenheid is deze soort gefotografeerd voor deel 5 van de Oecologische Flora (Weeda et al., 1994). Marasmius limosus, die ook op het verlanglijstje stond, vonden we pas met honderden toen de fotograaf net vertrokken was ... Op die plek had dood rietblad zich tussen Zeggepollen luchtig opgehoopt. Zo was een ideaal microklimaat ontstaan met een voor Rietwieltjes gunstige constante luchtvochtig-heid. Omdat door het gevoerde beheer in Jonen rietblad weinig kans krijgt zich op te hopen, vinden we deze algemene Rietbewoner daar ook maar sporadisch.

Minuscuul

Nu we het toch over echt kleine paddestoeltjes hebben, vermelden we tot slot een bijzondere vondst van afgelopen jaar. Terwijl wij ons in half gebukte houding door het riet bewogen, vonden we in het rietland ten noorden van het fietspad drie merkwaardige, lichtbruine paddestoeltjes, die deden denken aan een Heyderia. Ze waren zo minuscuul dat, toen we er thuis een dia van maakten, we één exemplaar nooit meer hebben kunnen terugvinden.

De paddestoeltjes bestonden uit een lichtbruin (Methuen 5B4), iets geplooid mijtertje, 2 mm hoog en 0,8 mm breed. De hoedrand welfde iets over de steel heen. De steel was bruin, glad met enkele verspreide vlokjes en mat 8x0,5 mm. Bij één exemplaar zat de steel vast aan een 4 mm lang zwart sclerotium. Het geheel groeide op dood plantenmateriaaL De asenstoppen kleurden zwak blauw in Melzer. De sporen waren iets phaseoliform en de parafysen waren blaasvormig opgevuld.

Nu herinnerden we ons dat Rien Swart een keer een artikel had geschreven over een vreemde Heyderia uit de IJsselmeerpolders. Uit de telefonisch doorgegeven beschrijving concludeerde ze dat het wel eens een Verpatinia zou kunnen zijn. Ze stuurde een artikel toe met een goede beschrijving van V. spiraeicola, die groeit op halfvergaan blad van Moerasspirea. Er is ook een soort die groeit op Dotterbloem: V. calthicola. In Dennis (1978) staat alleen de eerste, Ellis & Ellis (1985) vermelden ook de tweede, maar met slechts een summiere beschrijving. We vonden onze collectie vlak bij Dotterbloem maar in het terrein staat ook overal Moerasspirea, dus dat zegt niet zoveel. Toch denken we dat we Verpatinia calthicola gevonden hebben en wel op grond van de volgende verschillen met V. spiraeicola: hoedvorm, aan één kant iets afgeplatte sporen, en bredere en anders gevormde parafysen (figuur 4). Van deze soort bestaat een beschrijving van Clark in "A fungusflora of Warwickshire". Het zou prettig zijn als we die nog eens op het spoor kwamen om te kunnen vergelijken.

Tot slot

De eerste jaren dat we in Jonen zulke interessante paddestoelen vonden, dachten we dat in alle rietlanden wel zulke bijzonderheden te vinden zouden zijn. De reden dat dit niet gebeurde, had in onze ogen alles te maken met het feit dat een dergelijk biotoop nu eenmaal slecht onderzocht is. Vijf jaar later moeten we constateren dat het eerst bezochte gebied - bij Jonen - ook meteen mycologisch het interessantste is gebleken. Vooral het afgelopen jaar hebben we, om een vergelijking te kunnen maken, op een flink aantal andere plaatsen in rietlanden rond gekeken, zowel in de Wieden als daarbuiten.

Voor het eerst hebben we vaker Veenmosrietlanden bezocht. Dit type is tot nog toe onbesproken gebleven. Waarschijnlijk is er van dit type rietland meer bekend.

(23)

Kenmer-kende soorten zijn onder meer Galerina's als G. tibiicystis en G. paludosa, Hygrocybe

lepida ( =H. cantharellus), Entoloma minutum en Geoglossum soorten. De laatste drie

vonden we ook in het Carex-rietland te Zuiden van het fietspad naar Jonen. Hier komt op beperkte schaal Veenmos voor. Maar over het algemeen is de bodem er bedekt met een zeer dunne strooisellaag.

Zoals al eerder werd aangestipt, komen in natuurlijke, niet beheerde rietlanden waar de strooisellaag zich ophoopt nauwelijks paddestoelen voor. De dikte van de strooisellaag is dus een belangrijke factor die bepaalt of een rietland rijk aan paddestoelen is. Bij Jonen wordt een wintermaaibeheer toegepast waarbij de overblijvende ruigte verbrand wordt. Veel meer rietland in De Wieden wordt op die manier beheerd.

Waarom het gebied bij Jonen nu juist mycologisch zo waardevol is, blijft voorlopig nog raadselachtig. Het kan ook zijn dat we elders nog niet goed genoeg gezocht hebben! Dit artikel moet dan ook. meer gezien worden als een verslag van een eerste inventarisa-tie. Vandaar de vele raadsels en vraagtekens. We hopen nog eens op dit onderwerp terug te komen als toegenomen· kennis daar aanleiding voor geeft. Dan kunnen we het ook hebben over de fraaie vondsten uit andere rietlanden die hier niet aan bod konden komen.

Dankzij Herman Sieben en met dank aan Kees Bas, Chiel Noordeloos en Rien Swart.

LITERATUUR

Arnolds, E., 1984. Standaardlijst van Nederlandse macrofungi. Coolia 26 Supplement.

Antonfn, V. & M.E. Noordeloos, 1993. A monographof Marasmius, Col/ybia and related genera

in EuropePart 1. Libri botanici Vol. 8. Eching.

Bas, C, Th.W. Kuyper, M.E. Noordelcos & E.C. Vellinga, 1995. Flora agaricina neerlandica

Vol. 3. Rotterdam, Brookfield.

Dennis, R.W.G., 1978. British Ascomycetes. 3rd ed. Vaduz.

Ellis, M.B. & J.P. Ellis, 1985. Microfungi on landplants. London, Sydney.

Noordeloos, M.E., 1992. Entoloma s.l. Fungi Europaei 5.

Noordeloos, M.E., 1994. Bestimmungsschlüssel zu den Arten der Gattung Entoloma in Europa.

Eching.

Noordeloos, M.E. & A. Hausknecht, 1989. Über einige neue und interessante Rötlinge aus

Österreich. Z. Mykol. 55 (1): 31-42.

Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra, 1994. Nederlandse Oecologische Flora 5.

Leden advertentie: Te koop gevraagd

AI geruime tijd ben ik op zoek naar het myxomycetenboek van Lister, echter tevergeefs. Wie heeft het boek in zijn kast staan? U kunt mij er een groot plezier mee doen. Het betreft: A. Lister, 1925. A monograph of the Mycetozoa.

(24)

Coolia 38: 126-127. 1994.

EEN MOOIE VONDST TE GELDROP

J.P .M. van Hooff, Lambertlishof 30, 5667 SE Geldrop

Cercophora sulphurella (Sacc.) R. Hilber was found on September 16th 1993 on a tronk near the river Kleine Dommel at Geldrop, the Netherlands. A description and a drawing of the perithecia, asci, paraphyses and ripe spares are given.

Het was een regenachtige dag die 16de september 1993. Toen het even opklaarde

ben ik snel naar de kasteeltuin in Geldrop gereden om myxomyceten en aseo's te

verzamelen. Daar aangekomen vielen de eerste regendruppels weer naar beneden. Om

niet voor niets te zijn gekomen ben ik toch maar even snel het park ingelopen naar een grote stronk langs de Kleine Dommel. De regen plensde inmiddels op de paden. Diep in mijn kraag gedoken de rotte stronk toch maar snel afgezocht. Hier en daar wat afgesne-den en ook nog een stukje met gele pukkeltjes meegenomen. Het was niet veel bijzonders dacht ik. De stukjes werden gedroogd en het duurde een week voordat ze weer uit hun

doosjes kwamen. Eerst de kleine gele pukkeltjes onder het binoculair gelegd. Ze leken erg

veel op Lasiosphaeria ovina maar de apothecia waren geheel helder geelgroen. Nu zijn

jonge exemplaren van Lasiosphaeria ovina wel vaker geelgroen, maar nooit helemaal. De

asci en parafysen zijn immers ingebed in een geelgroene massa die bij het stuk drukken

van de perithecia naar buiten treedt. Maar deze vruchtlichamen waren helderder geel en

geheel gekleurd. Met een preparaat en de tabel van Hilber & Hilber (1979) kwam ik snel

uit op Cercophora sulphurella.

Hilber & Hilber revideerden het geslacht Cercophora en bestudeerden daarvoor het

typemateriaal van Saccardo en een vondst uit Engeland uit het herbarium van Massee. In het door hen bestudeerde materiaal konden echter geen asci en parafysen meer worden

waargenomen. Beide gerevideerde verzamelingen hadden geen rijpe, gekleurde sporen.

Het door mij verzamelde materiaal bevat wel parafysen en asci (figuur 1). Buiten de asci waren ook mooi rijpe, gekleurde sporen zichtbaar. Opvallend zijn de hyfen aan de basis van het vruchtlichaam. Deze zijn radiair stralend verbonden met de basis van het vruchtlichaam en het substraat. De parafysen zijn talrijk, kleurloos, gesepteerd en

ongeveer 2 ~-tm in diameter. De top is iets knotsvormig verbreed tot 4 ~-tm. De asci

bezitten aan de top een rond, lichtbrekend insluitsel en zijn 220-250 x 13 ~-tm. Volgens

Hilber & Hilber zijn de asci 180 x 15-18 1-'ffi, ontleend aan de beschrijving van Saccardo (1883). De rijpe sporen hebben een opgezwollen bovenste deel dat donkerbruin of soms iets olijfkleurig is met in het midden een sept. Het onderste, dunne deel is cylindrisch,

kleurloos, gekromd en 3 ~-tm in diameter met een of twee septen. De afmetingen van de

door Hilber & Hilber beschreven sporen komen goed overeen met die van het door mij

verzamelde materiaal. LITERATUUR

Hilber, 0. & R. Hilber, 1979. Einige Anmerkungen zu der Gattung Cercophora Fuckel. Z.

Mykol. 45: 209-233.

(25)

!]

!~

E

I~

e

Figuur 1. Cercophora sulphurella: a. vruchtlichamen; b. sporen; c. haren; d. structuur wandlaag; e. asci en parafysen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The big question thus remains: Can Kenya sustain its increasing milk production with an increasing share of high quality processed products and assure consumers of

Daar komen dan nog flink wat andere soorten bij die niet exclusief aan naaldhout gebon- den zijn, maar talrijker in naaldbossen worden gevonden dan elders (Keizer, 1997)-

oagoving ran lootoj«*o*. fonoindo Hn laaloht t« rorkrijgon ta do aato van milltiaf wordt •Inda half Jaal 1966 hot opponrXaktowator road Zoetaraoor

Van de Nederlandse agrarische export gaat in 2014 bijna 26% naar Duitsland, terwijl van onze agrarische importen rond de 19% uit Duitsland komt.. Bij de export (Figuur 2)

Na verwijdering van de appels met uitwendig stip was er geen correlatie tussen het percentage inwendig gaaf en inwendig stip in 1968, maar in het materiaal van 1969 waren de

COOLIA, contactblad der Nederlandse Mycologische Vereniging ISSN: 0929-7839.. Gelukkig hebben Chiel Noordelaas en Aad Termorshuizen zich bereid verklaard een nieuwe

Ik pleit er daarom voor te zoeken naar een andere aanpak, die meer uitgaat van het beoordelen van kwaliteit van de zorg op basis van de ervaringen van cliënten.. In de care kun je

Insolvency; sequestration; dispositions; antenuptial contract; right to equality; discrimination; marital status; sexual orientation; birth; civil union; civil