ing. C.A.Ph. van Wijk en P. Bleeker, PAV Lelystad
Roodlofis een rode variant van witlof. Voor dit gewas bestaan
afzetmogelijkheden als kleurschakering in verse salade-mengsels.
Het veel gebruikte roodlofras Carla blijft bij standaardzaai in mei ver achter bij de productie van witlof Dat geldt zowel voor de wortelopbrengst als de lof productie. Onderzocht is of door vervroeging van de zaai in combinatie met afdekking de wortel- en
lofproductie te verbeteren is. Ook is
getoetst of een hogere stikstofbemesting de productie verbeterde.
In de eerste jaren bleek inderdaad dat door vroege zaai onder afdekking de productie hoger wordt Een hogere
N-bemesting had geen positief effect. Wel kwam naar voren dat het uitstaileven van Carla gemiddeld zeer matig is. Daarom is het laatste proefjaar een
nieuw roodlofras Roelof beproefd. Dit ras bleek productiever en sterker na de oogst. Het is echter niet 'moeders
mooiste9. Voor een tot salade versneden
product hoeft dat geen probleem te zijn.
Opzet proef 1 9 9 5 / 1 9 9 6
Op ROC De Waag te Creil zijn beide rassen in april gezaaid onder vlies-doek. Ter vergelijking is ook stan-daard in mei zonder afdekking ge-zaaid. Van elke zaaitijd is een vroege, middenvroege en late trek uitgevoerd. Beide zaaisels zijn op twee tijdstippen gerooid. Voor de vroege trek had dit begin oktober plaats en voor de andere trekken begin november.
Meer worfelproductie door vroege zaai en raskeuze
Vroeger zaaien met vliesdoek gaf niet zozeer een hoger aantal rooibare wor-tels als wel een hogere productie in tonnen per ha (zie tabel 1). Het totale aantal pennen is aan de lage kant. Dit heeft niet geleid tot een erg dikke wor-tel gezien het aantal pennen groter dan 3 cm. zaai april april mei mei afdekking 1) + + — ras Carla Roelof Carla Roelof rooien begin okt. begin okt. begin nov. begin nov. to wort./ha (*1000) 159 147 166 153 taal productie (t/ha) 23,5 33,5 20,9 28,1 >3 cm doorsnee wort./ha (*1000) 73 93 48 88 productie (t/ha) 14,0 27,7 7,9 28,1 1 ) +/- = wel/geen afdekking met vliesdoek.
Tabel 1. Wortelproductie de rassen Carla en Roelof in 1995/1996 per rooitijc
l l l l i
wm?
Tussen de rassen is wel een fors ver-schil. Roelof geeft een veel hoger aan-tal opzetbare pennen door een veel ho-gere wortelproductie.
Vroege zaai onder vliesdoek leidt bij beide rassen tot een hogere totale lof-productie per 100 opgezette wortels. Ook de productie van kwaliteit I-lof is in de vroege en middenvroege trek ho-ger. Vroeger zaaien onder vliesdoek scoort dus vooral in deze trekken (zie tabel 2).
Van de gebruikte rassen levert RoeloJ een aanzienlijk hogere totaalop-brengst dan Carla. Bij vroege zaai ij het verschil tussen beide rassen ruin 25 %. In de mei-zaai is het productie-verschil tussen de rassen nog veel gro ter. Dit beeld is ook aanwezig bij he kwaliteit I-lof. Hierbij moet opge merkt worden dat Roelof een totaa ander uiterlijk heeft dan het ras Carla Door de gekartelde en wat grijze blad rand toont Roelof minder mooi. Bi het gebruik als salade-groenten hoef dit geen nadeel te zijn. Goed gesloter
zaai vroege april april mei mei afdekking 1) trek + + middenvroege trek april april mei mei + + late trek april april mei mei 1)+/- = + + — ras Carla Roelof Carla Roelof Carla Roelof Carla Roelof Carla Roelof Carla Roelof : wel/geen afdekking.
totale opbrengst klasse I (kg) 8,9 12,0 6,5 10,9 12,6 15,9 10,9 15,6 10,6 10,4 9,5 11,9 ( % ) 81 74 59 77 83 82 82 79 65 78 70 88 gewicht wortel (kg) (g) 7,0 193 8,8 291 5,7 159 8,4 233 10,5 197 13,1 251 9,0 158 12,3 217 6,9 200 8,0 240 6,7 163 10,6 201
Tabel 2. Lofopbrengsten roodlof (per 100 opgezette wortels) per zaai en per trekperiode seizoen 1995/1996, optimale oogst.
Rechterbakje: Roelof; minder mooi, maar goed houdbaar. Linkerbakje: Carla; oogst goed maar heeft slecht uitstalleven. kroppen van Roelof zijn daarom,
on-danks de gekartelde bladrand, tot kwaliteit I gerekend.
De middenvroege trek (forcering de-cember/januari) geeft de hoogste to-tale opbrengst en kwaliteit I-produc-tie. Dit geldt voor beide rassen. Hetzelfde beeld gaf Carla in voor-gaande proefjaren. Blijkbaar is ook voor Roelof de middenvroege trekpe-riode het meest geschikt. Bij de late
trek is de productie kwaliteit I -lof van de vroege april- zaai bij hetzelfde ras lager of gelijk aan die van de mei-zaai. De winst door vroege zaai is dan weg. Dit kan komen doordat de trekrijpheid van de vroeg gezaaide wortels in deze late trek over het hoogtepunt heen is.
Er is een groot verschil in uitstalleven tussen beide rassen (zie tabel 3). De houdbaarheid (één week bewaard bij
12°C) van Roelof is gemiddeld veel
beter dan die van Carla. Er waren min-der problemen met de inwendige roodverkleuring en met bruinrand bij Roelof. Het probleem van 'bruine pit', waar het ras Carla in andere proefja-ren gevoelig voor bleek, deed zich dit proefjaar bij beide rassen weinig voor. Bij het ras Roelof is de relatief lange pit een nadeel.
Het roodlofras Roelof heeft in een ge-wone mei-zaai een aanzienlijk hogere wortelproductie en lofopbrengst dan het ras Carla. Ook is de productie, net als bij het ras Carla, nog te verhogen door vroeger te zaaien onder vlies-doek. Het uiterlijk van de kroppen van het ras Roelof is minder fraai door de gekartelde en wat grijze bladrand. Bij verwerking van dit ras als salade-groente vervalt dit nadeel. In het uit-stalleven is Roelof weinig gevoelig voor roodverkleuring en bruinrand. Daarentegen is de pit van Roelof vrij lang. Vooral door de hogere productie en de betere houdbaarheid lijkt Roelof
meer gebruikswaardemogelijkheden te hebben dan Carla.
v i V r " " • - I I;-;Ï _ _ ^£££i^££^i± :
zaai afdekking ras 1)
rood 2) bruinrand algemene bruine pit relatieve
2) indruk 2) 3) pitlengte4) vroege trek april april mei mei + + middenvroege trek april april mei mei late trek april april mei mei + + + + — Carla Roelof Carla Roelof Carla Roelof Carla Roelof Carla Roelof Carla Roelof 3,6 8,0 4,0 7,7 4,1 7,8 3,8 7,4 3,3 8,3 3,7 7,7 4,6 7,6 5,6 7,9 4,4 5,7 4,4 5,0 4,9 8,7 3,7 7,0 3,6 5,9 4,4 5,9 4,1 6,3 3,7 6,1 3,0 5,0 3,0 4,0 0,2 0,0 0,0 0,0 1,0 0,2 0,5 0,0 0,5 0,3 0,5 0,3 14 36 12 24 21 48 24 48 25 48 24 50
1) +/- = wel/geen afdekking met vliesdoek;
2) beoordeling loopt van 0 tot 9; een hoger cijfer betekent minder inwendig rood, min-der bruinrand en een betere algemene indruk;
3) index loopt van 0 tot 100; 100 = maximaal aangetast;
4) relatieve pitlengte = lengte pit in procenten van de kroplengte. Tabel 3. Uitstalleven roodlofper zaai per ras en per trekperiode.
van de directie
Programmering praktijkonderzoek
ir. AJ. Riemens, PAV Lelystad
De overgang van inputfinanciering naar programmafinanciering heeft gevolgen voor de wijze, waarop
beslissingen genomen worden over het uit te voeren onderzoek. Veel meer dan in het verleden zullen financiers van onderzoek de aan te wenden middelen koppelen aan omschreven
onderzoekopdrachten. Het ministerie van LNV heeft als één van de financiers van het praktijkonderzoek aangegeven per 1 januari 1998 op deze
programmafinanciering over te zullen gaan. Onderstaand wordt ingegaan op de gevolgen hiervan voor de
programmering van het onderzoek.
Huidige p r o g r a m m e r i n g s * structuur
Zowel voor de akkerbouw als voor de vollegrondsgroenteteelt bestaan een vijftal regionale programmeringscom-missies. Voor de vollegrondsgroente-teelt betreft dit regionale commissies ten behoeve van het zuidwestelijk kleigebied, het zuidelijk zandgebied, het zuidoostelijk zandgebied, Noord-Holland en voor het gebied Flevoland en drie noordelijke provincies. De re-gionale commissies zijn ingericht en bemensd door de regionale stands- en vaktechnische organisaties. Jaarlijks begint de programmering voor het daaropvolgende jaar in maart. De re-gionale commissies geven op dat mo-ment op basis van ontwikkelingen in de sector in hoofdlijnen hun visie op de onderwerpen die aandacht behoe-ven van het onderzoek. De visies van de regionale commissies worden bij-eengebracht in een landelijke secto-rale commissie, die wordt gevormd door een tweetal afgevaardigden per regionale commissie. De landelijke programmeringscommissie geeft ad-vies aan het PAV-bestuur over de hoofdlijnen van het onderzoek.
Tegelijkertijd wordt bij allerlei
orga-nisaties in de sector geïnventariseerd welke specifieke vragen er leven. Alle vragen, die op basis van deze inventa-risatie binnenkomen, worden door het PAV in een aantal categorieën geru-briceerd en in mei/juni voor advies aan de regionale commissies
voorge-Oi$
oö
•j.83
S'iS'S
voor alle PAV-organisaties om binnen bepaalde randvoorwaarden projecten uit te voeren op basis van additionele financieringen.
Toekomst
Zoals we in het voorgaande zien, lie-ten zowel de overheid als het bedrijfs-leven de besteding van de beschikbare 50/50-financiering over aan de uitvoe-ringsorganisatie. Voor de prioriteit-stelling gebruikt het PAV de beschre-ven programmeringsstructuur.
In het kader van de programmafinan-ciering heeft de overheid eind 1996 voorindicaties afgegeven voor haar wensen in 1998. Door het PAV is daarop gereageerd. Op basis van deze reacties zal de overheid in april/mei aangeven voor welke onderwerpen zij concrete programma's wil financie-ren. De overheid laat dus de besteding van haar inzet niet langer over aan het PAV en de programmeringscommis-sies. De rol van de programmerings-commissies ten aanzien van de over-heidsfinanciering wijzigt. De rol beperkt zich in het vervolg tot de
fi-nanciering van het bedrijfsleven. Mo-gelijk dat het overleg in de program-meringscommissies een rol kan spelen bij de concrete invulling van de over-heidswensen en bij de afstemming van de bedrij f sie ven wensen op die van de overheid.
: de gewijzigde financierings-door de overheid en de gevolgen an voor de programmering,
vanuit de sector bekeken of een e betrokkenheid vanuit de ge-»mmissies kan bijdragen aan een draagvlak voor het uit te voeren loek.
lusies
vijzigde financieringswijze door ïrheid betekent het eind van de
rele 50/50-financiering van het konderzoek. Verandering van anciering heeft gevolgen voor
ze van programmeren. De fi-- als opdrachtgever zal zich op ij ze mogelijk beter in het on-derzoek herkennenv
Vergroting van het draagvlak voor be-steding van onderzoeksgelden vanuit de sector door bijvoorbeeld de gewas-commissies meer te betrekken bij de programmering, is toe te juichen.
Gescheiden financiering en program-mering door overheid en bedrijfsleven kan het risico inhouden, dat een deel van de samenwerking tussen beide fi-nancieringen verloren gaat. Indien beide partijen echter enige ruimte la-ten aan de uitvoeringsorganisatie en het bestuur daarvan, lijken oplossin-gen mogelijk. De toekomst zal het le-ren.