• No results found

De groeifabriek forensische zorg : de effectiviteit van een mindset-interventie op agressie en behandelmotivatie onder jongeren in justitiële jeugdinrichtingen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De groeifabriek forensische zorg : de effectiviteit van een mindset-interventie op agressie en behandelmotivatie onder jongeren in justitiële jeugdinrichtingen"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Groeifabriek Forensische Zorg

De effectiviteit van een mindset-interventie op agressie en behandelmotivatie onder jongeren in justitiële jeugdinrichtingen.

Masterthesis Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Unversiteit van Amsterdam Jannaday Jaasma, 11081333 Begeleiding: dhr. dr. M. J. Noom Tweede beoordelaar: mw. dr. P. E. Helmond Amsterdam, augustus, 2017

(2)

Inhoudsopgave Abstract………..…….3 Inleiding………..5 Methode………11 Resultaten………..15 Discussie………...17 Referenties………24

(3)

Abstract

In the current study, the effects of the mindset-intervention “De Groeifabriek Forensische Zorg” were evaluated in a quasi-experimental study, using a sample of adolescents who were incarcerated in youth custodial institutions (N=45). The sample contains only male

respondents between the age of 16 and 24. The intervention is designed to enhance a growth mindset, which means that a person believes that their own capabilities can be trained. The effect of the intervention was evaluated with regard to reducing aggression and increasing treatment motivation. The sample consisted of an intervention group (N = 25) and a control group (N = 17). A pre- and post-test were conducted with both groups. The constructs aggression and treatment motivation were measured by means of questionnaires. No significant effects of the intervention on reducing aggression and increasing treatment

motivation were found in the current study. The used criteria for selection possibly influenced the results of the sample. Youth with severe aggression issues were excluded. Furthermore, participation in this research was ethical. Participation was voluntary and participants were allowed to end their involvement at any time. Therefore, the sample may have consisted of youth with little aggression issues and a high treatment motivation. Consequently, the

intervention possibly did not suit the needs of all the participants which may have caused that change was difficult to achieve. Based on this research, no statements can be made regarding the effectiveness of ‘De Groeifabriek FZ’.

Keywords: mindset, aggression, treatment motivation Samenvatting

In de huidige studie met een quasi experimenteel design, is de effectiviteit van de mindset-interventie “De Groeifabriek Forensische Zorg” onderzocht aan de hand van een steekproef (N = 45) van jongeren in verschillende justitiële jeugdinrichtingen. De steekproef bestond uit enkel jongens, in de leeftijd van 16 tot 24 jaar. De interventie is gericht op het aanleren van een groeimindset, waarmee wordt bedoeld dat men erin gelooft zijn talenten en capaciteiten zelf te kunnen ontwikkelen. Het huidige onderzoek is gericht op de vraag wat de effectiviteit van de interventie is op het verminderen van agressie en het vergroten van behandelmotivatie. De steekproef bestond uit een interventie- (N = 25) en controlegroep (N = 17). Bij beide groepen zijn op gelijke momenten een voor- en nameting afgenomen waarbij agressie en behandelmotivatie zijn gemeten aan de hand van vragenlijsten. Er zijn binnen het huidige onderzoek geen significante effecten gevonden van De Groeifabriek FZ op agressie en behandelmotivatie. Mogelijk zijn de resultaten beïnvloed door gehanteerde selectiecriteria

(4)

voor het samenstellen van de steekproef. Jongeren met ernstige agressieproblematiek zijn uitgesloten. Ook was deelname aan het onderzoek ethisch, daar deelname vrijwillig was en deelnemers te allen tijde mochten stoppen. Mogelijk is een steekproef ontstaan met jongeren met weinig agressieproblematiek en een hoge behandelmotivatie waardoor de interventie niet goed aansloot op de behoeften van een deel van de participanten en verandering moeilijk te bewerkstelligen was. Er kunnen op basis van het huidige onderzoek geen uitspraken worden gedaan over de effectiviteit van De Groeifabriek FZ.

(5)

De effectiviteit van mindset-interventie ‘De Groeifabriek Forensische Zorg’ Jeugddelinquentie verwijst naar gedrag dat betrekking heeft op overtredingen van de wet in verschillende vormen en ernst (Van der Laan & Blom, 2006). Jeugddelinquentie verwijst naar al het gedrag dat niet toegestaan is volgens de wet variërend van vandalisme tot diefstal, dealen, fraude, zedendelicten en geweldpleging. De zelfgerapporteerde

jeugdcriminaliteit onder jongeren van 12 tot 17 jaar in Nederland liet de afgelopen jaren een daling zien van 41% in 2005 naar 38% in 2010 en 35% in 2015 (Van der Laan & Goudriaan, 2016). Bij jongeren van 18 tot 22 lag het percentage in 2015 op 44%. Op 1 januari 2011 verbleven er 838 jongeren in een JJI, in 2013 waren dit er 800 en in 2015 waren dit er 411. Ondanks de daling brengt jeugdcriminaliteit tot op heden hoge kosten met zich mee doordat naast aangerichte fysieke of emotionele schade jeugddelinquenten een sterk beroep doen op de jeugdhulpverlening, residentiele plaatsen binnen de forensische zorg, justitiële zaken en het speciaal onderwijs (Tarolla, Wagner, Rabinowitz, & Tubman, 2002).

Oorzaken voor het ontstaan van jeugddelinquentie lopen uiteen. Risicofactoren voor het ontwikkelen van delinquent gedrag variëren van de omgang met delinquente

leeftijdsgenoten (Haynie & Osgood, 2005; Warr, 2002), tot een gebrekkige

gewetensontwikkeling bij de jongere (Le Sage, Stegge, & Steutel, 2007), een verwaarlozende of autoritaire opvoedingsstijl, middelengebruik door de jongere en/of zijn omgeving of een lage sociaaleconomische status (Van der Laan & Blom, 2006).

In Nederland wordt er in het rechtssysteem vanuit gegaan dat verantwoordelijkheid toeneemt met de leeftijd. Jongeren van 12 tot 18 jaar worden in Nederland niet berecht volgens het volwassenenstrafrecht maar volgens het jeugdstrafrecht. Het jeugdstrafrecht is in het leven geroepen omdat de hersenontwikkeling bij jongeren onder de 18 jaar nog niet ver genoeg gevorderd is en zij als gevolg hiervan onvoldoende in staat zijn om in te schatten hoeveel impact hun misstappen op anderen hebben (College van procureurs-generaal, 2016). Het remmen of stoppen van ongewenst impulsief gedrag gebeurt niet optimaal doordat de executieve functies nog niet zijn ontwikkeld (Luciana, 2013).

Binnen de justitiële jeugdinrichting (JJI) staat naast het straffen van de jongere voor hun daad met name een pedagogische aanpak voorop (College van procureurs-generaal, 2016). De belangrijkste doelen van de plaatsing in een JJI zijn heropvoeding van de jeugdige delinquenten en bescherming van de maatschappij door het verminderen van het risico op recidive, ofwel het verminderen van de kans dat jongeren na vrijlating opnieuw een delict plegen. Sinds de invoering van het adolescentenstrafrecht in 2014 is het mogelijk om ook jongeren van 18 tot 23 jaar in een JJI te plaatsen indien dit passend is bij de ontwikkeling en

(6)

behoeften aan behandeling (College van procureurs-generaal, 2016). Recent

recidiveonderzoek door Van der Laan en Goudriaan (2016) laat zien dat in 2011 van de 12- tot 17-jarige jeugddelinquenten 32% binnen 2 jaar na vrijlating recidiveerde. Van de 18- tot 24-jarigen recidiveerde 30% binnen twee jaar (Van der Laan & Goudriaan, 2016).

Interventies in de JJI

Alleen het bestraffen van jongeren door middel van insluiting binnen een JJI is niet toereikend in het verminderen van het probleemgedrag (Tarolla et al., 2002). Om het recidiverisico bij jeugdige delinquenten te verminderen worden jongeren binnen de JJI verplicht om interventies te volgen, gericht op het verminderen van probleemgedrag en psychopathologie (Nas, Brugman, & Koops, 2006). Interventies binnen de JJI richten zich voor een groot deel op het verminderen van antisociaal gedrag en het verminderen van agressie omdat deze problematiek bij de betreffende doelgroep veel voor komt (Brugman, Bink, Nas, & Van den Bos, 2007; Cornford, 2012; Stimmel, Cruise, Ford, & Weiss, 2014). Er is onvoldoende onderzoek verricht naar de effectiviteit van deze interventies (Lodewijks, 2007; Tarolla et al., 2002). In een meta-analyse van het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum (WODC) is geconcludeerd dat strafrechtelijke interventies binnen volwassenendetentie effectiever zijn in het tegengaan van recidive dan de interventies in jeugddetentie (Wartna, Alberda, & Verweij, 2013). Als verklaring hiervoor geven zij de age-crime curve welke beschrijft dat recidive onder jongeren over het algemeen hoger is dan onder volwassenen (Loeber et al., 2012). Ook beschrijven zij dat het verschil mogelijk verklaard kan worden doordat volwassenen een hogere intrinsieke motivatie hebben om te veranderen dan jongeren waardoor interventies een hogere slagingskans hebben.

Het belang van effectieve behandelprogramma’s die aansluiten bij de specifieke doelgroep is groot omdat ineffectieve behandelprogramma’s ongunstige effecten kunnen hebben. Het ‘Risk-Need-Responsivity model’ (Andrews & Bonta, 2010) beschrijft dat

probleemgedrag kan verergeren wanneer niet wordt afgestemd op de volgende drie beginsels. Het risicobeginsel houdt in dat de intensiteit van een interventie moet aansluiten op de ernst van de aanwezige problematiek. Het behoeftebeginsel behelst de afstemming van de

interventie op de veranderbare risicofactoren van het individu. Het responsiviteitsbeginsel impliceert dat de interventie aan moet sluiten op het intelligentieniveau van de cliënt en de bijbehorende manier waarop men tot leren kan komen (Andrews & Bonta, 2010).

Er zijn twee mogelijke verklaringen voor de beperkte effectiviteit van interventies binnen de JJI. Ten eerste wordt de aanwezigheid van agressieproblematiek gezien als een factor die de effectiviteit van interventies beperkt. Dit wordt verklaard doordat er bij jongeren

(7)

met agressieproblematiek veelal sprake is van cognitieve vertekeningen. Hierdoor worden onterecht vijandige motieven aan anderen toegeschreven wat het aangaan van een

behandelrelatie en het uitvoeren van behandeling bemoeilijkt (Lodewijks, 2007; Tarolla et al., 2002). Agressieproblematiek is moeilijk veranderbaar aan de hand van interventies (Killen, Kelly, Richardson, & Jampol, 2010). De prevalentie van agressieproblematiek, met name trait agressie, is hoog bij jongeren in de JJI (Ferrer, Carbonell, Sarrado, & Cebrià, 2010). Trait agressie wordt gedefinieerd als een emotie, variërend in intensiteit, met betrekking tot irritatie en boosheid (Distel et al., 2012). Trait agressie hoort vooral bij het karakter van de persoon, is weinig veranderbaar en redelijk stabiel gedurende verschillende levensfasen. Trait agressie is losstaand van emoties die worden opgeroepen uit de omgeving in bepaalde situaties

(Eckhardt, Norlander, & Deffenbacher, 2004; Kalmoe, 2013). De hoge intensiteit van agressie bij de jongeren maakt dat het hen niet lukt om deze op een adequate manier te reguleren (Stimmel et al., 2014).

Een tweede verklaring voor de beperkte effectiviteit van interventies in de JJI is de lage behandelmotivatie van de jongeren (Tarolla et al., 2002). Behandelmotivatie betreft de motivatie die men heeft voor het uitvoeren van een behandelprogramma om hiermee persoonlijke groei te bewerkstelligen (Miller & Rollnick, 2002). Miller en Rollnick (2002) zijn van mening dat motivatie niet vastligt in de persoonlijkheid, maar een toestand is waarin iemand zich bevindt. Het gaat hierbij om de bereidheid om te veranderen. Onder delinquente jongeren wordt behandelmotivatie gemeten aan de hand van de wil om te veranderen met behulp van een behandelprogramma (Ward, Day, Howells, & Birgden, 2004).

Behandelmotivatie is nodig om interventies af te maken en uitval te voorkomen (Ward et al., 2004) en om optimaal te profiteren van de effecten van deze interventies (Cook, Blatt, & Ford, 1995; Miller & Rollnick, 2002; Simpson & Joe, 1993; Van Binsbergen, Knorth, Klomp, & Meulman, 2001). Echter, het verplichte karakter van behandelprogramma’s maakt dat in de JJI weinig behandelmotivatie aanwezig is (Englebrecht, Peterson, Scherer, & Naccarato, 2008). Ook hebben jongeren binnen de JJI gemiddeld al drie residentiële plaatsingen achter de rug welke niet succesvol zijn geweest waardoor weinig vertrouwen en motivatie voor de hulpverlening standhoudt (Lodewijks, 2007). Er is weinig bekend over het vergroten van behandelmotivatie bij jongeren in JJI. Aanknopingspunten voor het vergroten van

behandelmotivatie zijn nodig om de effectiviteit van gebruikte interventies te vergroten (Van Binsbergen, 2003)

Mindset-interventie

(8)

continu te worden bijgesteld en worden er nieuwe interventies ontwikkeld (Lodewijks, 2007). Een nieuwe vorm van interventie binnen de opvoedkunde is gericht op impliciete theorieën, ook wel de mindset (Dweck, 2006). Mindset-interventies hebben als doel om de mindset van een persoon, de manier waarop men denkt, te beïnvloeden (Schleider, Abel, & Weisz, 2015). Dweck (2006) beschrijft de mindset als een veranderlijk construct. De mindset van ieder mens bevindt zich ergens op het continuüm dat loopt van een vaste mindset tot een groei mindset. Een vaste mindset houdt in dat men er vanuit gaat dat intelligentie en talenten weinig veranderlijk zijn. Mensen met een groeimindset gaan er vanuit dat intelligentie en talenten ontwikkeld kunnen worden en dat men hier zelf invloed op heeft (Dweck, 2006; Schleider et al., 2015). De mate waarin iemand een vaste- of groeimindset heeft, beïnvloedt die persoon op allerlei levensgebieden zoals carrière, sport en liefde. Er wordt vanuit gegaan dat men op ieder moment in zijn leven kan schuiven op het continuüm van de vaste mindset en de groeimindset (Dweck, 2006).

Onderzoek is gedaan naar het effect van het aanleren van een groeimindset op het verminderen van twee risicofactoren welke samenhangen met internaliserende problematiek, perceptie controle en het herstellen van stress (Schleider & Weisz, 2016). Participanten binnen het onderzoek waren tussen de 12 en 15 jaar oud. Gevonden werd dat een hogere mate van de groeimindset samenhangt met een hogere mate van de eigen invloed of controle op verandering. Hieruit werd geconcludeerd dat het ondergaan van een eenmalige mindset-interventie een positief effect heeft op perceptie controle en samenhangt met en sneller herstel van stress. Howel, Passmore en Holder (2015) vonden dat mensen in de leeftijd van 17 tot 43 jaar met een groeimindset beter in staat zijn om acties uit te zetten om het eigen welbevinden te verbeteren. Zij concludeerden dat een mindset-interventie zowel op zichzelf of als

toevoeging op een bestaande interventie tot positieve effecten kan leiden.

Gerber en O’Connell (2012) deden onderzoek naar het effect van een groeimindset op delinquentie onder adolescenten. In het onderzoek participeerden 422 adolescenten in de leeftijd van 12 tot 18 jaar. Een directe- en indirecte beschermende functie van een

groeimindset met betrekking tot delinquent gedrag worden beschreven. Gevonden is dat jongeren met een groeimindset significant minder delinquent gedrag rapporteerden dan jongeren met een vaste mindset, het directe beschermende effect. Ook concludeerden zij dat het hebben van groeigedachten met betrekking tot delinquent gedrag een moderator vormt voor het negatieve effect van de omgang met delinquente leeftijdsgenoten. Dit vormt het indirecte beschermde effect van de groeimindset.

(9)

Agressie

Yeager, Trzesniewski en Dweck (2013) deden onderzoek naar het verminderen van agressie bij adolescenten aan de hand van een mindset-interventie. Het inzetten van een mindset-interventie met betrekking tot het reduceren van agressie bij adolescenten werd onderbouwd aan de hand van de denkwijze van de adolescenten. Adolescenten zien agressie in verhouding tot jongere kinderen meer als een stabiele karaktertrek welke moeilijk

veranderbaar is (Killen et al., 2010). Om de denkwijze met betrekking tot het beïnvloeden van de eigen agressie te veranderen werd een mindset-interventie ingezet. Aan het experiment deden 230 jongeren tussen de 14 en 16 jaar oud mee. Gevonden is dat jongeren welke de minset-interventie doorlopen hadden significant minder agressief gedrag lieten zien dan de jongeren in de controlegroep (Yeager et al., 2013). Het betreft een effect van .47. Dit is een medium effect (Cohen, 1988). Ook Schleider et al. (2015) beschreven in hun meta-analyse een verband tussen het aanleren van een groeimindset en het verminderen van externaliserend probleemgedrag zoals agressie.

Behandelmotivatie

Met betrekking tot het vergroten van motivatie aan de hand van een mindset-interventie zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd. Er zijn positieve effecten gevonden met betrekking tot interventies op het gebied van mindset op het vergroten van motivatie voor gewichtsverlies bij zowel kinderen als volwassenen (Burnette, 2010) en motivatie voor het behalen van betere studieresultaten (Dweck & Leggett, 1988; Lucariello et al., 2016; Zeng, Hou, & Peng, 2016). Dweck en Leggett (1988) vonden al bijna 30 jaar geleden dat wanneer kinderen, in de leeftijd van 10 en 11 jaar, geloofden dat zij hun intelligentie konden laten groeien, er meer motivatie ontstond om hieraan te werken. In meer recent onderzoek zijn overeenkomende resultaten gevonden. Blackwell, Trzesnieuwski en Dweck (2007) stelden vast dat brugklassers bij wie er was geprobeerd een groeimindset aan te leren meer motivatie lieten zien voor het werken aan ingewikkelde en uitdagende lesstof. De verklaring hiervoor luidde dat scholieren met een groeimindset meer gemotiveerd zijn voor het behalen van doelen omdat zij willen testen in hoeverre zij hun intelligentie kunnen uitbreiden. Hiernaast stelden zij dat scholieren met een groeimindset sneller van negatieve feedback herstellen doordat zij erop vertrouwen dat ze zich kunnen aanpassen. Het snel herstellen van negatieve feedback verkleind de kans op opgeven (Lucariello et al., 2016). Ook Yeager en Dweck (2012) stelden dat adolescenten met een groeimindset minder snel opgeven, in dit geval bij het volgen van een moeilijk vak. Specifiek onderzoek naar het vergroten van motivatie voor behandeling binnen gesloten jeugdinrichtingen is gedaan door Salekin, Tippey en Allen

(10)

(2012). In een experimenteel onderzoek onder 24 jongeren, met een gemiddelde leeftijd van 14.7 jaar oud, binnen gesloten residentiële jeugdinrichtingen vonden zij aanwijzingen dat een minset-interventie positief effect heeft op het vergroten van de behandelmotivatie. De relatie betreft een effect van .49. Dit is een medium effect (Cohen, 1988).

De Groeifabriek Forensische Zorg

Een recent ontwikkelde mindset-interventie voor jongeren in de JJI is De

Groeifabriek Forensische Zorg (Helmond, 2016). De interventie is gebaseerd op onderzoek van Yeager en Dweck (2012). Zij concludeerden dat jongeren die geloven dat zij invloed hebben op de ontwikkeling van hun intelligentie, gedrag of karakter ook meer verandering bewerkstelligen. Oorspronkelijk is De Groeifabriek ontwikkeld voor jongeren binnen het speciaal onderwijs. De interventie is aan de hand van feedback van jongeren in de JJI aangepast op de forensische doelgroep. Er is onder andere een toekomstvragenlijst

toegevoegd gebaseerd op de ‘Personal Concerns and Aspirations Inventory for Offenders’ (Campbell, Sellen, Mcmurran, Mcmurran, & Ward, 2010). Aan de hand van deze vragenlijst wordt de interventie gepersonaliseerd en worden jongeren gestimuleerd om na te denken over wat ze willen bereiken. De Groeifabriek Forensische Zorg is erop gericht de mindset van jongeren specifiek in de JJI te veranderen. Getracht wordt jongeren te leren geloven in hun eigen kracht om verandering in hun leven aan te kunnen brengen. Er worden geen specifieke vaardigheden of gedragingen aangeleerd, maar onbewuste negatieve gedachten over de eigen mogelijkheden tot verandering worden uitgedaagd. Verwacht werd dat De Groeifabriek FZ primair effectief zou zijn in het aanleren van een groeimindset. Aan de hand van dit primaire effect werden secundaire effecten verwacht op de mate van agressie en de mate van

behandelmotivatie. Echter, in het pilotonderzoek van Helmond (2016) is nog geen bevestiging gevonden voor het primaire effect. Het is nog onduidelijk of de verwachte secundaire effecten als gevolg van de interventie optreden.

Huidige studie

De huidige studie richtte zich op het onderzoeken van de effectiviteit van de online interventie De Groeifabriek Forensische Zorg. Er is onderzocht wat de effectiviteit is van De Groeifabriek Forensische Zorg op het verminderen van agressie en het vergroten van

behandelmotivatie bij jongeren in verschillende JJI. Verwacht werd dat het inzetten van De Groeifabriek Forensische Zorg een positief effect zou hebben op het verminderen van agressie en het verhogen van behandelmotivatie bij jongeren in de JJI. De uitkomsten van het huidige onderzoek kunnen worden gebruikt voor het verbeteren van de behandelprogramma’s in de JJI.

(11)

Methode Steekproef

De onderzoeksgroep voor het huidige onderzoek (N=59) bestond uit enkel jongens, in de leeftijd van 16 tot 24 jaar. De jongeren zijn binnen de JJI geplaatst als strafmaatregel voor een of meerdere gepleegde delicten met als pedagogisch doel het verminderen van het antisociale gedrag (Nas et al., 2006). De steekproef bevat een interventiegroep (N = 34) en een controlegroep (N = 28). Tijdens het onderzoek is 24% van de respondenten uitgevallen tussen de begin- en de eindmeting waardoor de uiteindelijke steekproef kleiner is geworden (N = 45). Op de eindmeting bestond de interventiegroep uit 25 jongens en de controlegroep uit 17 jongens. In figuur 1 is te zien hoe de uitval binnen de interventie- en de controlegroep eruitziet.

Figuur 1. Stroomdiagram van uitval in de steekproef, vrij vertaald uit Helmond en Stams (ingediend).

Met betrekking tot de steekproef valt op dat 88% van de jongeren achttien jaar of ouder is (M = 19.50, SD = 1.64). Hiernaast is zichtbaar dat de verblijfsduur van de respondenten in 46% van de gevallen langer is dan 12 maanden. Ook geldt er een hoge

verblijfsduur binnen de steekproef. Van de jongeren verblijft 52.9% langer dan 12 maanden in de JJI. Bij veel van hen is een PIJ-maatregel opgelegd van minstens 2 jaar, uitlopend tot een gehele PIJ-maatregel van 6 jaar. Hiernaast bestaat het opleidingsniveau voornamelijk uit mbo- niveau 1 (22%) en niveau 2 (24%) en VMBO-basis (14%).

(12)

Procedure

Het onderzoek is opgezet volgens een quasi experimenteel design. Jongeren binnen de deelnemende JJI zijn gevraagd om vrijwillig deel te nemen aan het onderzoek. Jongeren met ernstige agressieproblematiek zijn uitgesloten van deelname om de veiligheid van de

onderzoeksassistenten te waarborgen. Hiernaast is een selectiecriterium gehanteerd van een minimaal verblijf van drie maanden in het verschiet. Dit was nodig om de gehele

onderzoeksperiode te kunnen afronden. Door middel van convenience sampling zijn jongeren toegewezen aan de interventie- of de controlegroep. Hierbij is rekening gehouden met een aantal factoren zoals ruimte in de instelling voor het uitvoeren van het onderzoek, jongeren met drukke of minder drukke programma’s en het hebben van veel of weinig verlof. Zowel bij de interventie- als de controlegroep werd een voor- en een eindmeting afgenomen. Hierbij werden verschillende vragenlijsten afgenomen waarmee de constructen behandelmotivatie en agressie zijn gemeten. De voormeting vond plaats voor de start van de interventie. De

nameting volgde acht weken later, na afloop van de interventie. Bij de controlegroep zijn de vragenlijsten op dezelfde manier en tijdstippen afgenomen.

Interventie

De Groeifabriek FZ is een online interventie waarin jongeren animaties kijken waarin uitleg wordt gegeven over de groeimindset. In iedere sessie wordt een ander onderwerp behandeld dat in verband staat met het aanleren van een groeimindset. De sessies van De Groeifabriek FZ zijn elk opgebouwd volgens dezelfde structuur: introductie door de

presentatoren met een samenvatting van de vorige sessie, introductie van de huidige sessie, een filmpje, eventueel herhaling van het filmpje, twee interactieve opdrachten gevolgd door afsluiting door de presentatoren. De sessies worden door middel van filmpjes gepresenteerd door twee ervaringsdeskundigen van de door hen opgezette stichting Made In Prison. Deze ervaringsdeskundigen zetten zich op allerlei fronten in om jongeren ervoor te behoeden dat zij na vrijlating nog terug zullen keren in detentie. Onder jongeren in de JJI zijn zij bekend doordat zij op regelmatige basis bezoeken brengen aan de JJI en een magazine uitbrengen.

In sessie 1 wordt uitgelegd dat de hersenen altijd in ontwikkeling zijn en leert men hoe nieuwe vaardigheden worden aangeleerd. Jongeren leren dat als ze nieuwe dingen leren er nieuwe verbindingen worden aangemaakt en dat bestaande verbindingen ook versterkt worden door te oefenen. In sessie 2 wordt het begrip mindset uitgelegd. De twee soorten mindset worden besproken, de vaste mindset en de groeimindset. Mensen met een vaste mindset geloven niet dat je echt kan veranderen. Mensen met een groeimindset geloven dat je

(13)

kan veranderen, nieuwe dingen kan leren en beter kan worden in dingen. In sessie 3 leren jongeren dat een groeimindset helpt bij het leren van nieuwe dingen of om ergens beter in te worden. Ze leren dat mensen met een groeimindset anders omgaan met uitdagingen en

tegenslagen. Ook worden in de sessies 3 tot en met 5 filmpjes getoond waarin andere jongeren vertellen hoe een groeimindset hen heeft geholpen. In sessie 4 leren wordt het groeirecept aangeleerd. Het groeirecept bestaat uit drie ingrediënten: inzet + juiste strategie + hulp van anderen. In deze sessie leren jongeren over de eerste twee ingrediënten. Ze leren dat inzet en oefening nodig is om ergens beter in te worden. Ook leren ze dat je de juiste strategie moet vinden om iets te laten werken. In sessie 5 leren jongeren over het derde ingrediënt: hulp van anderen. Ze leren dat hulp van anderen hen kan ondersteunen om ergens beter in te worden wanneer je deze hulp daadwerkelijk accepteert. In Sessie 6 worden alle onderwerpen nog een keer herhaald en samengevat.

Tijdens elke sessie wordt de Toekomstvragenlijst ingevuld over één van de

leefgebieden: relaties, huis, werk en inkomen, emoties en gedrag, gezond leven en vrije tijd. De Toekomstvragenlijst is gebaseerd op de vragenlijst ‘Personal Concerns and Aspirations Inventory for Offenders’ (Campbell et al., 2010). Hierbij reflecteren jongeren op hun wensen en zorgen over de leefgebieden met betrekking tot het Risk-Need-Responsivity model

(Andrews & Bonta, 2010). Deelnemers geven na iedere sessie een tevredenheidsscore aan over de betreffende sessie door middel van de ‘Session Rating Scale’ (Duncan et al., 2003) en kunnen in eigen woorden beschrijven wat zij goed en minder goed vonden aan de sessie. Meetinstrumenten

Agressie is gemeten door middel van de vragenlijst State-Trait Anger Expression Inventory (STAXI) (Spielberger, Sydeman, Owen, Marsh, & Maruish, 1999). Van deze vragenlijst zijn vragen met betrekking tot situatieafhankelijke agressie (state) niet afgenomen. Aan de hand van 10 items is de mate van agressie horend bij de persoon (trait) gemeten. Antwoorden worden gegeven op een vijfpuntsschaal waarbij de antwoordopties

gevisualiseerd zijn aan de hand van gekleurde smileys (0=helemaal oneens – 5=helemaal eens). Een voorbeelditem uit de vragenlijst is: “Als ik echt kwaad word zeg ik gemene dingen”. Cronbach’s alfa voor de STAXI was op de voormeting .86 en op de nameting .87. De STAXI is niet door de COTAN beoordeeld. Er is eerder gevonden is dat de STAXI betrouwbaar en valide is voor het meten van agressie binnen forensische doelgroepen. Wel is de STAXI gevoelig voor biassen als gevolg van sociaal wenselijke antwoorden (Schamborg, Tully, & Browne, 2015).

(14)

Behandelmotivatie is gemeten door middel van de vragenlijst Adolescent Treatment Motivation Questionnaire (ATMQ). De vragenlijst bestaat uit 11 items die dienen te worden beantwoord op een vijfpuntsschaal (0=helemaal oneens – 5=helemaal eens). Bij de

antwoordmogelijkheden zijn symbolen toegevoegd die de antwoordmogelijkheden visueel maken. Ook bevatten de vragen geen ontkenning. Hierdoor is de vragenlijst naast de inzetbaarheid bij jongeren met een gemiddelde intelligentie ook inzetbaar bij jongeren met een benedengemiddelde intelligentie (Van der Helm, Wissink, Jongh, & Stams, 2012). Een voorbeelditem uit de vragenlijst is: ‘Ik vind dat mijn behandeling zin heeft’. Cronbach’s alfa voor deze vragenlijst was .81 op de voormeting en .86 op de nameting. De ATMQ is niet door de COTAN beoordeeld. De constructvaliditeit en de concurrent validiteit van de ATMQ zijn goed. Ook is de ATMQ ongevoelig voor antwoordbiassen met betrekking tot sociaal

wenselijke antwoorden (Van der Helm et al., 2012). Data-analyse

Om te onderzoeken of er a priori verschillen aanwezig zijn tussen de interventie- en de controlegroep die resultaten kunnen beinvloeden zijn er een aantal anlyses uitgevoerd. Een t-test is uitgevoerd voor het verschil tussen de interventie- en de controlegroep met betrekking tot de variabelen agressie en behandelmotivatie. Een Chi-kwadraattoets is uitgevoerd om te onderzoeken of het opleidingsniveau tussen de interventie- en de controlegroep verschilde. Hiervoor is de variabele opleiding gedicotomiseerd. Er is een nieuwe variabele aangemaakt met de verdeling laag- en hoog opleidingsniveau. Onder laag opleidingsniveau is basisschool en VMBO geplaatst. Onder hoog opleidingsniveau is HAVO, VWO en MBO geplaatst.

Om antwoord te geven op de onderzoeksvraag zijn voor de contstructen agressie en behandelmotivatie apart een ANOVA met herhaalde metingen uitgevoerd. Door middel van een ANOVA met herhaalde metingen kan worden gemeten of het inzetten van een interventie samenhangt met verandering in het construct waar men onderzoek naar doet (Field, Miles, & Field, 2012). Als within-subjects is de variabele agressie of behandelmotivatie genomen, gemeten bij de voor- en nameting. Als between-subjects variabele is de conditie genomen, wel of geen interventie. De effectiviteit van de interventie is getoetst door het meten of er significante interactie bestaat tussen de conditie (wel of geen interventie) en tijd (begin- en eindmeting). Verwacht werd dat de interventiegroep een dalende mate van agressie zou laten zien en een stijgende mate van behandelmotivatie op de nameting. Bij de controlegroep werd geen verandering verwacht in de mate van agressie en behandelmotivatie.

(15)

Resultaten

Ten eerste is een beschrijvende analyse uitgevoerd om inzicht te krijgen in de

frequentieverdelingen van de variabelen. In Tabel 1 is een overzicht te zien van de begin- en eindmetingen met betrekking tot de belangrijkste onderzoeksvariabelen agressie en

behandelmotivatie. De gemiddelde agressie loopt uiteen van 22.82 tot 26.76 over de verschillende condities, met een standdaarddeviatie uiteenlopend van 5.90 tot 8.32. De gemiddelde behandelmotivatie loopt uiteen van 29.79 tot 36.76 over de verschillende condities, met een standdaarddeviatie uiteenlopend van 7.66 tot 8.62.

Tabel 1

Frequentieverdelingen variabelen agressie en behandelmotivatie

Agressie Behandel-motivatie

Conditie Controle Controle Interventie Interventie Controle Controle Interventie Interventie

Meting Voor Na Voor Na Voor Na Voor Na

N 25 28 33 17 25 17 34 28

Gemiddeld 25.00 22.89 22.82 26.76 30.20 36.76 29.79 30.25

Standaard-deviatie

7.80 8.31 6.94 5.90 8.12 7.99 7.66 8.62

Noot. N staat voor aantal respondenten.

Om een indruk te krijgen van de onderlinge samenhang tussen de onderzoekvariabelen is er gekeken naar correlaties. Er is een matige positieve correlatie te zien tussen de voor- en de nameting bij de variabele agressie, r(43) = .440, p = .003 (De Lange, Schuman, &

Montessori, 2010). Hiermee wordt de samenhang aangeduid tussen de scores op agressie op de voormeting en op de nameting (Agresti & Franklin, 2015). Dit betekent dat jongeren die in verhouding tot anderen hoog scoren op de voormeting, in verhouding ook hoog scoren op de nameting. Bij de variabele behandelmotivatie is de relatie tussen de voor- en de nameting sterk, r(44) = .599, p = .000 (De Lange et al., 2010). Voor behandelmotivatie geldt nog sterker dat jongeren met een in verhouding hoge behandelmotivatie op de voormeting ook op de nameting hoog scoren.

In de correlatiematrix is te zien dat de variabelen agressie en behandelmotivatie zowel op de voor- en nameting niet met elkaar correleren. Dit betekent dat er geen samenhang is tussen de variabelen agressie en behandelmotivatie. Ook is geen correlatie gevonden tussen enerzijds leeftijd, en anderzijds agressie en behandelmotivatie. Wel is te zien dat er een matige negatieve correlatie bestaat tussen behandelmotivatie op de voormeting en agressie op

(16)

de nameting. Dit houdt in dat jongeren met een hoge motivatie op de voormeting een lage mate van agressie laten zien op de nameting.

Daarna is onderzocht of er a priori verschillen waren tussen de interventie- en de controlegroep. Om dit te toetsen zijn er t-tests gedaan met betrekking tot de variabelen agressie en behandelmotivatie. Er zijn geen a priori verschillen gevonden tussen de

interventiegroep en de controlegroep met betrekking tot de variabele agressie, t(56) = -1.124, p = .266. Ook zijn er zijn geen a priori verschillen gevonden tussen de onderzoeksgroepen met betrekking tot de variabele behandelmotivatie, t(57) = -.196, p = .854. Ook zijn er a priori geen significante verschillen gevonden in de gemiddelde leeftijd tussen de

onderzoeksgroepen, t(56) = -1.221, p = .227. Vervolgens is met behulp van een Chi-kwadraattoets onderzocht of er a priori verschil in opleidingsniveau aanwezig was tussen beide condities. Het resultaat was dat het opleidingsniveau niet significant verschilt tussen beide condities (X²(1) = .721, p = .396). Dit alles bij elkaar betekent dat er geen verschil is in de mate van agressie, de mate van behandelmotivatie, de leeftijd en het opleidingsniveau tussen de interventie- en de controlegroep.

Daarna is er gekeken naar uitval. Aan de hand van een Chi-kwadraattoets is gevonden dat de hoeveelheid uitval niet significant verschilt tussen de interventie- en de controlegroep (X²(1) = 1.610, p = .200). Vervolgens is er onderzocht of er verschillen waren tussen

respondenten die zijn uitgevallen en respondenten die het traject volbracht hebben. Met behulp van een Chi-kwadraattoets is gevonden dat het opleidingsniveau niet verschilt tussen uitvallers en niet-uitvallers (X²(1) = .027, p = .869). Door middel van een t-test voor

onafhankelijke groepen is gevonden dat er geen significant verschil bestaat tussen de mate van agressie op de beginmeting onder uitvallers en niet-uitvallers t(56) = 1.506, p = .138. Ook voor de variabele behandelmotivatie is aan de hand van een t-test voor onafhankelijke

groepen onderzocht of er verschil bestaat tussen uitvallers en niet-uitvallers. Hierbij is een significant verschil gevonden in de mate van behandelmotivatie tussen beide groepen op de beginmeting, t(57) = 2.255, p = .028. De uitvallers hadden een gemiddelde behandelmotivatie van M = 26.00 (SD = 6.43), terwijl de niet-uitvallers een gemiddelde behandelmotivatie van M = 31.20 (SD = 7.83) hadden. Dit houdt in dat de behandelmotivatie van jongeren die het onderzoek afmaken hoger is dan de behandelmotivatie van jongeren die vroegtijdig uitvallen.

Om de onderzoekshypothesen te testen is een repeated measures ANOVA uitgevoerd. Voor agressie werd verwacht dat er in de interventieconditie een significante afname van agressie zou optreden over tijd. Dat betekent dat er een significante interactie gevonden zou moeten worden tussen tijd en de aanwezigheid van de interventie. Uit de analyse kwam naar

(17)

voren dat er geen hoofdeffect was voor tijd met betrekking tot agressie, F(1,42) = .059, p = .809. Met andere woorden, de mate van agressie blijft stabiel over tijd. Vervolgens is er ook geen significante interactie tussen tijd en interventie, F(1,42) = .676, p = .415. Er is geen verschil gevonden in de ontwikkeling van agressie tussen de interventie- en de controlegroep. Dit houdt in dat de interventie niet heeft gezorgd voor een lagere mate van agressie.

Ook voor de variabele behandelmotivatie werd verwacht dat er in de interventiegroep een significante verbetering zou optreden. Hiervoor zou er interactie moeten worden

gevonden tussen tijd en de aanwezigheid van de interventie. Er is geen hoofdeffect gevonden voor tijd met betrekking tot behandelmotivatie, F(1,43) = 2.121, p = .153. Dit betekent dat de behandelmotivatie stabiel blijft over tijd. Ook is er geen significante interactie gevonden tussen tijd en interventie, F(1,43) = 3.269, p = .078. De verandering in de mate van

behandelmotivatie verschilt niet tussen de interventie- en de controlegroep. Dit houdt in dat de interventie niet heeft gezorgd voor een verandering in de mate van behandelmotivatie.

Vervolgens is gekeken of er sprake was van outliers in het databestand, die mogelijk van invloed zijn geweest op de resultaten. In SPSS werd ten eerste zichtbaar dat twee

respondenten extreem scoorden op zowel agressie als behandelmotivatie (respondent 2 en 8). Deze respondenten scoorden laag op agressie en hoog op behandelmotivatie. Mogelijk is er bij deze cases sprake van een sociaalwenselijke antwoordneiging (Brown & Ireland, 2006). De de repeated measures ANOVA voor zowel agressie als behandelmotivatie zijn herhaald met uitsluiting van deze outliers. Ook bij deze analyse is zowel voor agressie als

behandelmotivatie geen significante interactie gevonden tussen tijd en interventie. Vervolgens zijn er door middel van SPSS outliers vastgesteld per variabele. De repeated measures ANOVA voor agressie is herhaald met uitsluiting van vier in SPSS gevonden outliers (respondent 55, 54, 2 en 50) welke het laagst scoorden op agressie op de voormeting. Ook bij deze analyse is voor agressie geen significante interactie gevonden tussen tijd en interventie.

Ook voor behandelmotivatie is de repeated measures ANOVA herhaald met uitsluiting van vier in SPSS gevonden outliers (respondent 18, 47, 2 en 8) welke het hoogst scoorden op behandelmotivatie op de voormeting. Ook bij deze analyse is voor behandelmotivatie geen significante interactie gevonden tussen tijd en interventie.

Discussie

In het huidige onderzoek werd de effectiviteit van de online interventie De Groeifabriek Forensische Zorg onderzocht. De volgende onderzoeksvraag stond hierbij centraal: “Wat is de

(18)

effectiviteit van de Groeifabriek Forensische Zorg op agressie en de behandelmotivatie bij jongeren in justitiële inrichtingen tussen 12 en 23 jaar binnen de forensische zorg?”.

Uit de ANOVA repeated measures is naar voren gekomen dat er zowel voor de interventiegroep als voor de controlegroep geen verbetering is opgetreden tussen de voor- en nameting in de mate van agressie en de mate van behandelmotivatie. Er zijn als gevolg van de interventie geen significante verschillen opgetreden tussen de interventie- en controlegroep op de voor- en nameting binnen het huidige onderzoek. Deze resultaten bleven stabiel wanneer er werd gecorrigeerd voor outliers. De resultaten kwamen niet overeen met de vooraf gestelde hypothesen welke op basis van eerdere literatuur zijn geformuleerd.

Er zijn een aantal beperkingen binnen de huidige studie welke mogelijk verklaren waarom de resultaten afwijken van de verwachte uitkomsten. Allereerst is onderzocht of afwijkende resultaten zijn gevonden als gevolg van de omvang van de steekproef (N = 44). Een kleine steekproef heeft een lage statistische power waardoor effecten relatief groot moeten zijn om significantie te bereiken (Ramos, Stams, Stoel, Faas, & Van Yperen, 2006). Om te onderzoeken wat de statistische power van het huidige onderzoek was, zijn er een aantal post-hoc poweranalyses gedaan. Hierbij zijn de effectmaten gebruikt zoals deze door Cohen (1988) zijn beschreven voor het uitvoeren van een poweranalyse met betrekking tot ANOVA met herhaalde metingen. Een post-hoc power-analyse voor het opsporen van

effecten met betrekking tot de variabele agressie heeft de volgende resultaten opgeleverd. Op basis van de huidige steekproef (N = 44) was de kans 73.6% om een klein effect op te sporen binnen de huidige studie (f = .2, power = 73.6%, α = .05, G*Power 3.1). Bij het onderzoeken van een medium effect van .5 is de power van het huidige onderzoek hoog (f = .5, power > 99.9%, α = .05, G*Power 3.1). Er is in dat geval meer dan 99.9% kans om een medium effect binnen de huidige studie te vinden indien dit aanwezig is. Uitgaand van een groot effect van .8 is de power van het huidige onderzoek eveneens hoog (f = .8, power > 99.9% α = .05, G*Power 3.1). De kans dat een groot effect, indien aanwezig, zou zijn opgespoord binnen de huidige studie is meer dan 99.9%. Indien er binnen het huidige onderzoek een klein effect aanwezig was, was de kans 26.4% dat het effect niet gevonden zou worden. Binnen het huidige onderzoek werd echter uitgegaan van een medium effect, gebaseerd op het medium effect dat Yeager et al. (2013) vonden met betrekking tot het verminderen van agressie door middel van een mindset-interventie. Voor het vinden van een medium effect was de kans binnen de huidige studie meer dan 99.9%. Hierdoor is het niet aannemelijk dat significante resultaten zijn uitgebleven als gevolg van een te lage power.

(19)

Ook voor behandelmotivatie zijn post-hoc poweranalyses uitgevoerd. De statistische kans voor het vinden van een klein effect van .2 binnen de huidige steekproef (N = 45) was matig (f = .2, power = 74.6%, α = .05, G*Power 3.1). Er was 74.6% kans om een effect van .2 op te sporen indien dit aanwezig was. Om een medium effect te vinden van .5 was de power in het huidige onderzoek hoog, namelijk meer dan 99.9% (f = .5, power > 99.9%, α = .05, G*Power 3.1). Ook de kans op het opsporen van een groot effect van .8 was hoog, namelijk meer dan 99.9% (f = .8, power > 99.9%, α = .05, G*Power 3.1). Gesteld kan worden dat indien binnen de huidige studie een klein effect aanwezig was, de kans 25.4% is dat dit effect niet is ontdekt als gevolg van een te lage power. Op basis van de resultaten van Salekin et al. (2012) werd echter een medium effect verwacht. De power ten aanzien van het vinden van een medium effect binnen het huidige onderzoek is hoog. Het lijkt hierdoor ook voor de variabele behandelmotivatie niet aannemelijk dat significante resultaten uitbleven als gevolg van een te lage power.

Wel kan de kleine steekproef de resultaten op een andere manier hebben beïnvloed. Resultaten op basis van een kleine steekproef kunnen berusten op toeval (Van der Plas, 1985). Dit is onder andere mogelijk wanneer life-events zich voordoen onder respondenten tijdens de onderzoeksperiode, of wanneer andere interventies tijdens de onderzoeksperiode zijn ingezet, en er niet voor deze effecten is gecontroleerd. Veranderingen in scores van een individu hebben een groter effect op de resultaten wanneer er sprake is van een kleine steekproef dan wanneer er sprake is van een grote steekproef. Binnen het huidige onderzoek is niet

gecontroleerd voor invloeden als life-events en andere interventies. Zowel de interventie- als de controlegroep zijn hieraan blootgesteld tijdens de onderzoeksperiode.

Een tweede mogelijke verklaring voor de gevonden resultaten is de wijze waarop de steekproef is samengesteld. Deelname aan het onderzoek was ethisch daar respondenten vrijwillig deelnamen en te allen tijde mochten stoppen. Hierdoor bestaat de mogelijkheid dat enkel jongeren met een hoge behandelmotivatie hebben geparticipeerd in het onderzoek. Later in de studie werd zichtbaar dat uitvallers een significant lagere behandelmotivatie hadden dan de respondenten die het onderzoek afrondden. Dit duidt op hetzelfde beginsel, dat jongeren met een hogere behandelmotivatie waarschijnlijk sneller vrijwillig participeren in het onderzoek. Mogelijk zijn de resultaten met betrekking tot behandelmotivatie binnen de huidige studie vertekend en is het effect van de interventie niet goed weergeven. Er is geen bovengrens gehanteerd voor de mate van behandelmotivatie bij de start van het onderzoek.

(20)

Hiernaast is er een selectiecriterium gehanteerd met betrekking tot de mate van agressie. Jongeren met ernstige agressieproblematiek zijn uitgesloten van deelname om de veiligheid van de onderzoeksassistenten te waarborgen. Er is geen ondergrens gehanteerd voor de mate van agressie. Mogelijk is door de vrijwillige deelname, de selectieve uitval, het niet hanteren van een ondergrens voor agressie en bovengrens voor behandelmotivatie en de toepassing van het selectiecriterium met betrekking tot agressie een steekproef ontstaan waarin een relatief lage mate van agressie en hoge mate van behandelmotivatie geldt. Zoals het Risk-Need-Responsivity model beschrijft dient een interventie om effectief te zijn te voldoen aan het behoeftebeginsel (Andrews & Bonta, 2010). Dit betekent dat een interventie moet aansluiten op de criminogene behoeften, ofwel veranderbare factoren, van het individu. Gezien de kans bestaat dat de steekproef geen interventie nodig heeft op het verhogen van behandelmotivatie en het verminderen van agressie heeft de interventie mogelijk niet goed aangesloten op de criminogene behoeften van de respondenten. Dit zou kunnen verklaren waarom geen significante resultaten zijn gevonden binnen de huidige studie. Indien de mate van agressie binnen de steekproef daadwerkelijk laag is en de behandelmotivatie hoog, wordt eveneens de statistische kans op het vinden van significante verschillen met betrekking tot de variabelen kleiner (Geurts, Lekkerkerker, Yperen, & Veerman, 2010).

Hiernaast kan de selectie met betrekking tot verblijfsduur de effecten van de interventie hebben beïnvloed. Een criterium voor deelname aan het onderzoek was een verblijf van nog minstens 3 maanden in de JJI. Dit was nodig omdat zij anders de

onderzoeksperiode niet zouden kunnen afmaken. Er is een steekproef ontstaan waarin een hoge verblijfsduur geldt. Van de steekproef verblijft 45.8% langer dan 12 maanden in de JJI. Bij veel van hen is een maatregel opgelegd, minstens 2 jaar, uitlopend tot een gehele PIJ-maatregel van 6 jaar. De lange verblijfsduur kan invloed hebben op de veranderbaarheid van de steekproef met betrekking tot behandelmotivatie en agressie. Zo beschrijven Shapiro, Welker en Pierce (1999) dat de eerste zes maanden in een residentiële behandelsetting effectieve resultaten opleveren. Hierna zou behandeling bijna geen effect meer hebben. Ook Hair (2005) concludeert dat juist een korte opname in een residentiële zorginstelling effectief is in het veranderen van probleemgedrag van jongeren. Dit zou betekenen dat het inzetten van een interventie bij de huidige steekproef als gevolg van de lange verblijfsduur van de jongeren een lagere effectiviteit zou kunnen opleveren. Tevens wordt er binnen de JJI druk uitgeoefend op jongeren om positief gedrag te laten zien. De mate waarin behandelaars inschatten dat het gedrag van jongeren is veranderd wordt meegewogen in het adviseren van behandeling. Jongeren leren hierdoor om aangepast gedrag te vertonen dat binnen de JJI als positief wordt

(21)

gezien (Brown & Ireland, 2006). Mogelijk hebben jongeren al op de voormeting te positieve scores ingevuld waardoor de kans is verkleind dat er verandering met betrekking tot de variabelen zou worden gevonden (Geurts et al., 2010). Hierbij geldt specifiek voor de variabele agressie dat de resultaten door een sociaalwenselijke antwoordneiging kunnen zijn beïnvloed. Het onderzoeksinstrument dat is gebruikt om de mate van agressie te meten, de STAXI, controleert niet voor sociaalwenselijke antwoordneigingen (Schamborg et al., 2015). Hierdoor dient in acht te worden genomen dat de gevonden resultaten met betrekking tot agressie wellicht niet valide zijn.

Naast onderzoekstechnische redenen voor het vinden van de huidige resultaten kan een verklaring worden gevormd aan de hand van het onderliggende werkzame mechanisme waarop de interventie is gebaseerd. De interventie is gebaseerd op de aanname dat er een primair effect zou bestaan van de interventie op het versterken van de groeimindset. Secundair werd verwacht dat als gevolg van deze verandering van de groeimindset er verbetering zou optreden op andere gebieden zoals het verminderen van agressie en het vergroten van behandelmotivatie. Echter, in de pilotstudie van Helmond (2016) is het primaire effect nog niet gevonden. De kans om een effect te vinden van de interventie op de variabelen agressie en behandelmotivatie was daardoor klein en niet te verklaren vanuit het onderliggende mechanisme.

Een andere inhoudelijke onderbouwing voor het vinden van onverwachte resultaten is te beschrijven aan de hand van het RNR-model (Andrews & Bonta, 2010). Het RNR-model beschrijft dat een van de voorwaarden waaraan een interventie moet voldoen om effectieve resultaten te kunnen genereren het responsiviteitsbeginsel is. Het responsiviteitsprincipe heeft betrekking op het afstemmen van de interventie op de behoeften van het individu waarbij rekening wordt gehouden met intelligentie, leerstijl, motivatie en cultuur. De Groeifabriek FZ is oorspronkelijk ontwikkeld voor jongeren binnen het speciaal onderwijs, cluster 3, met een IQ onder de 85. Dit betekent dat de interventie is afgestemd op het niveau van iemand met een benedengemiddelde intelligentie of verstandelijke beperking. Van de steekproef geeft 66.1% aan dat zij een MBO, HAVO, HBO, VWO of WO opleiding volgen of hebben gevolgd. Deze categorie jongeren beschikt over een beduidend hogere intelligentie dan de jongeren binnen het cluster 3 onderwijs. Dit wijst erop dat de interventie mogelijk te makkelijk was voor de jongeren binnen de steekproef van het huidige onderzoek. Hierdoor zou niet zijn voldaan aan het responsiviteitsprincipe wat kan verklaren waarom er geen significante effecten zijn gevonden (Andrews & Bonta, 2010).

(22)

Een aantal aanbevelingen kunnen worden gedaan voor het doen van vervolgonderzoek naar de effectiviteit van De Groeifabriek. Van belang is dat er in vervolgonderzoek een grotere steekproef wordt samengesteld om toevalligheden te voorkomen. Hierbij dient zo veel mogelijk te worden gecontroleerd voor invloeden door life-events of gelijktijdige interventies in de onderzoeksperiode. Indien een steekproef van minstens 52 participanten wordt gebruikt is de power 80% voor het opsporen van een klein effect van .2 en meer dan 99.9 % voor het opsporen van een medium effect van .5 en een groot effect van .8. (f = .2, power = 80%, α = .05, G*Power 3.1; f = .5, power > 99.9, α = .05, G*Power 3.1; f = .8, power > 99.9, α = .05, G*Power 3.1).

Ook is van belang dat er in vervolgonderzoek rekening wordt gehouden met het behoefteprincipe zoals in het RNR-model is beschreven. Er dient te worden geselecteerd op jongeren die daadwerkelijk behoefte hebben aan behandeling op agressie en

behandelmotivatie. Door vooraf te screenen op de aanwezigheid van een groeimindset, hoge agressie en lage behandelmotivatie kan worden onderzocht of De Groeifabriek FZ effectief is voor jongeren die de interventie daadwerkelijk nodig hebben. Additief is van belang dat wordt onderzocht wat de effectiviteit van de interventie is op jongeren die nog niet lang in de JJI verblijven, gezien de kennis dat residentiële behandeling in de eerste zes maanden het meest effectief is (Shapiro et al., 1999). Mogelijk worden andere effecten gevonden indien de interventie wordt ingezet in een vroeg stadium van het verblijf en de behandeling in de JJI. Ook kan hierbij worden onderzocht of het aanleren van de groeimindset door middel van De Groeifabriek FZ mogelijk positieve effecten heeft op de behandeleffecten van overige interventies welke later worden ingezet.

Van belang is dat wordt onderzocht of De Groeifabriek FZ aansluit op de intelligentie van de beoogde doelgroep en dus voldoet aan het responsiviteitsbeginsel. Mogelijk is het nodig om de inhoud van de interventie aan te passen om betere aansluiting te bereiken. Indien hierover meer duidelijk is kan, eventueel na aanpassing van de interventie, opnieuw worden onderzocht of De Groeifabriek FZ effectief is in het verminderen van agressie en het

vergroten van behandelmotivatie bij jongeren in de JJI.

Tevens is het van belang dat het construct agressie wordt gemeten aan de hand van een vragenlijst welke zo min mogelijk gevoelig is voor antwoordtendenties. Het lijkt binnen de forensische populatie onmogelijk om jongeren vragenlijsten in te laten vullen zonder dat er sociaalwenselijke antwoorden worden gegeven. Van belang is dat hiervoor binnen de studie wordt gecontroleerd zodat resultaten zo min mogelijk worden beïnvloed.

(23)

Verwacht werd dat De Groeifabriek FZ effectief was in het verminderen van de mate van agressie en het vergroten van de mate van behandelmotivatie bij jongeren in de JJI. Binnen het huidige onderzoek zijn geen significante effecten gevonden. Uit de gevonden resultaten blijkt niet dat De Groeifabriek FZ positieve veranderingen op heeft geleverd in het verminderen van agressie en het verhogen van behandelmotivatie. Echter, als gevolg van de kleine steekproefomvang, de mogelijke selectie in het samenstellen van de steekproef, de selectieve uitval met betrekking tot de variabele behandelmotivatie en de vraag of de interventie aansluit op de responsiviteit van de jongeren kunnen aan de hand van de huidige studie geen definitieve conclusies worden getrokken met betrekking tot de effectiviteit van De Groeifabriek FZ.

(24)

Referenties

Agresti, A., & Franklin, C. (2015). Statistics: The art and science of learning from data. Boston: Pearson Education.

Andrews, D. A., & Bonta, J. (2010). Rehabilitating criminal justice policy and practice. Psychology, Public Policy, and Law, 16, 39-55. doi:10.1037/a0018362

Blackwell, L. S., Trzesniewski, K. H., & Dweck, C. S. (2007). Implicit theories of intelligence predict achievement across an adolescent transition: A longitudinal study and an intervention. Child Development, 78, 246-263.

doi:10.1111/j.14678624.2007.00995.x

Brown, S. L., & Ireland, C.A. (2006). Coping style and distress in newly incarcerated male adolescents. Journal of Adolescent Health, 38, 656-661.

doi:10.1016/j.jadohealth.2005.09.005

Brugman, D., Bink, M. D., Nas, C. N., & Van den Bos, J. K. (2007). Kunnen delinquente jongeren elkaar helpen in hun sociale ontwikkeling? Effecten peer-hulpprogramma EQUIP op denkfouten en recidive. Tijdschrift voor Criminologie 49, 153-

169. Opgehaald van

http://www.academia.edu/3588874/Kunnen_delinquente_jongeren_elkaar_helpen_in_ hun_sociale_ontwikkeling_Effecten_peerhulpprogramma_EQUIP_op_denkfouten_en _recidive

Burnette, J. L. (2010). Implicit theories of body weight: Entity beliefs can weight you down. Personality and Social Psychology Bulletin, 36, 410-422.

doi:10.1177/0146167209359768

Campbell, J., Sellen, J. L., Mcmurran, M., Mcmurran, M, & Ward, T. (2010). Personal aspiration and concers inventory for offenders: Developments in the measurement of offenders’ motivation. Criminal Behaviour and Mental Health, 20, 144-157.

doi:10.1002/cbm.761

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences. New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates.

College van procureurs-generaal (2016). Richtlijnen en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten inclusief strafmaten Halt (2016R008). Opgehaald

van https://www.om.nl/onderwerpen/jeugdcriminaliteit/@96102/richtlijn-kader/ Cook, B., Blatt, S., & Ford, R. (1995). The prediction of therapeutic response to long-term

intensive treatment of seriously disturbed young adult inpatients. Psychotherapy Research, 5, 218-230. doi:10.1080/10503309512331331326

(25)

Cornford, A. (2012). Criminalising anti-social behaviour. Criminal Law and Philosophy, 6, 1-19. doi:10.1007/s11572-011-9134-9

De Lange, R., Schuman, H., & Montessori, N. M. (2010). Praktijkgericht onderzoek voor reflectieve professionals. Antwerpen: Garant.

Distel, M. A., Roeling, M. P., Tielbeek, J. J., Van Toor, D., Derom, C. A., Trull. T. J., & Boomsma, D. I. (2012). The covariation of trait anger and borderline personality: A bivariate twin-diblings study. Journal of Abnormal Psychology, 121, 458-466. doi:10.1037/a0026393

Duncan, B., Miller, S., Sparks, J. C. D., Reynolds, L., Brown, J., & Johnson, L. D. (2003). The Session Rating Scale: Preminary psychometric properties of a “working” alliance measure. Journal of Brief Therapy, 3, 3-12. Opgehaald van

http://www.scottdmiller.com/wp-content/uploads/documents/SessionRatingScale-JBTv3n1.pdf

Dweck, C. (2006). Mindset: The new psychology of success. Manhattan: Random House Usa Inc.

Dweck, C. S., & Leggett, E. L. (1988). A social-cognitive approach to motivation and personality. Psychological Review, 95, 256-273. doi.10.1037/0033-295X.95.2.256 Eckhardt, C., Norlander, B., & Deffenbacher, J. (2004). The assessment of anger and

hostility: A critical review. Agression and Violent Behavior, 9, 17-43. doi:10.1016/S1359-1789(02)00116-7

Englebrecht, C., Peterson, D., Scherer, T., & Naccarato, T. (2008). It’s not my fault: Acceptance of responsibility as a component of engagement in juvenile residential treatment. Children and Youth Services Reviews, 30, 466-484.

doi:10.1016/j.childyouth.2007.11.005

Ferrer, M., Carbonell, X., Sarrado, J. J., & Cebrià, J. (2010). Distinguishing male juvenile offenders through personality traits, coping strategies, feeling of guilt and level of anger. The Spanish Journal of Psychology, 13, 751-764.

doi:10.1017/S1138741600002419

Geurts, E., Lekkerkerker, L., Van Yperen, T., & Veerman, J. (2010). Over verandering gesproken: Op weg naar meer zicht op effectiviteit van de jeugdzorgpraktijk. Nederands Jeugdinstituut. Opgehaald van http://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Publicatie-NJi/Nulmeting_jeugdzorg_eindrapport.pdf

Gerber, S. & O’Connell, M. (2012). Protective processes: the function of young people’s implicit theories of crime in offending behaviour. Psychology, Crime & Law, 18,

(26)

781-795. doi:10.1080/1068316X.2010.550616

Hair, H. J. (2005). Outcomes for children and adolescents after residential treatment: A review of research from 1993 to 2003. Journal of Child and Family Studies, 14, 551-575. Doi:10.1007/s10826-005-7188-9

Haynie, D. L., Osgood, D. W. (2005). Reconsidering peers and delinquency: How do peers matter? Social forces, 84, 1109-1130. doi:10.1353/sof.2006.0018

Helmond, P. (2016). De online interventie De Groeifabriek Forensische Zorg. Opgehaald van http://www.groeifabriekfz.nl/home/

Helmond, P. (2016). Handleiding trainers. De Groeifabriek Forensische Zorg! Denken met een groeimindset. Pluryn: Nijmegen/Universiteit van Amsterdam: Amsterdam. Helmond, P., & Stams. G. (ingediend). De online interventie De Groeifabriek Forensische

Zorg: Ontwikkeling en pilotstudie. Kwaliteit Forensische Zorg: Utrecht.

Howel, A. J., Passmore, H., & Holder, M. D. (2015). Implicit theories of well-being predict well-being and the endorsement of therapeutic lifestyle changes. Journal of

Happiness Studies, 17, 2347-2363. doi:10.1007/s10902-015-9697-6

Kalmoe, N. P. (2013). From fistfights to firefights: Trait aggression and support for state violence. Political Behavior, 35, 311-330. doi:10.1007/s11109-012-9195-z

Killen, M., Kelly, M. C., Richardson, C., & Jampol, N. S. (2010). Attributions of intentions and fairness judgements regarding interracial peer encounters. Developmental Psychology, 46, 1206-1213. doi:10.1037/a0019660

Le Sage, L., Stegge, H., & Steutel, J. (2007). Jeugddelinquentie en gewetensontwikkeling. Conceptualiseren, diagnostiek en behandeling, 6, 85-86. doi:10.1007/BF03059646 Lodewijks, H. (2007). Interventies bij jongeren in justitiële behandelinrichtingen. Tijdschrift

voor psychotherapie, 33, 54-64. doi:10.1007/BF03062261

Loeber, R., Menting, B., Lynam, D. R., Moffitt, T. E., Stouthamer-Loeber, M., Stallings, R., …Pardini, D. (2012). Findings from the Pittsburg youth study:

Cognitive impulsivity and intelligence as predictors of the age-crime curve. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 51, 1136-1149.

doi:10.1016/j.jaac.2012.08.019

Lucariello, J. M., Nastasi, B. K., Anderman, E. M., Dwyer, C., Ormiston, H., & Skiba, R. (2016). Science supports education: The behavioral research base for psychology’s top 20 principles for enhancing teaching and learning. Mind, Brain, and Education, 10, 55-67. doi:10.1111/mbe.12099

(27)

Development and psychopathology, 25, 1325-1345. doi:10.1017/S0954579413000643

Miller, W. R., & Rollnick, S. (2002). Motivational interviewing: Preparing people for change. Journal for Healthcare Quality, 25, 46. doi:10.1097/01445442-200305000-00013

Nas, C., Brugman, D., & Koops, W. (2006) De effecten van het interventieprogramma equip op morele ontwikkeling, denkfouten en sociale vaardigheden bij delinquent

jongens. Kind en Adolescent, 27, 70-79. Doi:10.1007/BF03060982

Ramos, C., Stams, G. J., Stoel, R., Faas, M., & Van Yperen, T. T. (2006). Het meten van cliënttevredenheid in de jeugdzorg. Kind en adolescent, 27, 99-105.

doi:10.1007/BF03060989

Salekin, R. T., Tippey, J. G., & Allen, A. D. (2012). Treatment of conduct problem youth with interpersonal callous traits using mental models: Measurement of risk and change. Behavioral Sciences and the Law, 30, 470-486. doi:10.1002/bsl.2025 Schamborg, S., Tully, R. J., & Browne, K. D. (2015). The use of the State-Trait Anger

Expression Inventory with forensic populations: A psychometric critique. Comparative Criminology, 60, 1239-1256. doi:10.1177/0306624X15577932

Schleider, J., Abel, M. R., & Weisz, J. R. (2015). Implicit theories and youth mental health problems: A random-effects meta-analysis. Clinical Psychology Review, 35, 1-9. doi:10.1016/j.cpr.2014.11.001

Schleider, J. L., & Weisz, J. R. (2016). Reducing risk for anxiety and depression in adolescents: Effects of a single-session intervention teaching that personality can change. Behavior research and therapy, 87, 170-181. doi:10.1016/j.brat.2016.09.011 Shapiro, J. P., Welker, C. J., & Pierce, J. L. (1999). An evaluation of residential treatment for

youth with mental health and delinquency-related problems. Residential Treatment for Children and Youth, 17, 33-48. 10.1300/J007v17n02_04

Simpson, D. D., & Joe, G. W. (1993). Motivation as a predictor of early dropout from drug abuse treatment. Psychotherapy: Theory, Research, Practice, Training, 30, 357- 368. doi:10.1037/0033-3204.30.2.357

Spielberger, C. D., Sydeman, S. J., Owen, A. E., Marsh, B. J., Maruish, M. E. (Ed). (1999). The use of psychological testing for treatment planning and Outcomes assessment. New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates Publishers

Stimmel, M. A., Cruise, K. R., Ford, J. D., & Weiss, R. A. (2014). Trauma exposure, posttraumatic stress disorder symptomatology, and aggression in mail juvenile

(28)

offenders. Psychological Trauma: Theory, research, practice, & Policy, 6, 184- 191. doi:10.1037/a0032509

Tarolla, S. M., Wagner, E. F., Rabinowitz, J., & Tubman, J. G. (2002). Understanding and treating juvenile offenders: A review of current knowledge and future directions. Agression and Violent Behavior, 7, 125-143. doi:10.1016/S1359-1789(00)00041-0 Van Binsbergen, M. H., Knorth, E. J., Klomp, M., & Meulman, J. J. (2001). Motivatie voor

behandeling bij jongeren met ernstige gedragsproblemen in de intramurale justitiële jeugdzorg. Kind en adolescent, 22, 193-203. doi:10.1007/BF03060824

Van Binsbergen, M. (2003). Motivatie voor behandeling. Ontwikkeling van

behandelmotivatie in een justitiële instelling; motivation for treatment. Development of treatment motivation in juvenile justice institutions. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Van der Helm, G. H. P., Wissink, I. B., De Jongh, T., & Stams, G. J. J. M. (2012). Measuring

treatment Motivation in Secure Juvenile Facilities. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 57, 996-1008.

doi:10.1177/0306624X12443798

Van der Laan, A. M., & Blom, M. (2006). Jeugddelinquentie: Risico’s en bescherming. Meppel: Boom Juridisch Uitgevers.

Van der Laan, A. M., & Goudriaan, H. (2016). Monitor Jeugdcriminaliteit: Ontwikkelingen in de jeugdcriminaliteit 1997 tot 2015. Wetenschappelijk onderzoek- en

documentatiecentrum, Ministerie van Veiligheid en Justitie. Opgehaald van http://download.cbs.nl/pdf/cahier-2016-1-monitor-jeugdcriminaliteit.pdf

Van der Plas, M. (1985). Trekking en tussentijdse aanpassing van de steekproef voor het Lei- boekhoudnet tuinbouw. Tuinbouw: theoretische achtergronden. Opgehaald van

http://library.wur.nl/WebQuery/wurpubs/fulltext/305547

Ward, T., Day, T., Howells, K., & Birgden, A. (2004). The multifactor offender readiness model. Agression and Violent Behavior, 9, 645-673. doi:10.1016/j.avb.2003.08.001 Wartna, B. S. J., Alberda, D. L., & Verweij, S. (2013). Wat werkt in Nederland en wat niet:

Een meta-analyse van Nederlands recidiveonderzoek naar de effecten van strafrechtelijke interventies. Amsterdam: Boom Lemma.

Warr, M. (2002). Compagnions in crime: The social aspect of criminal conduct. Cambridge: Cambridge University Press.

Yeager, D. S., & Dweck, C. (2012). Mindsets that promote resilience: When students believe that personal characteristics can be developed. Educational Psychologist, 47, 302- 314. doi:10.1080/00461520.2012.722805

(29)

Yeager, D. S., Trzesniewski, K. H., & Dweck, C. S. (2013). An implicit theories of

personality intervention reduces adolescent aggression in response to victimization and exclusion. Child Development, 84, 970-988. doi:10.1111/cdev.12003

Zeng, G., Hou, H., & Peng, K. (2016). Effect of growth mindset on school engagement and psychological well-being of Chinese primary and middle school students: The mediating role of resilience. Frontiers in Psychology, 7, 1873.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

objeCtives: This study was aimed at evaluating the overall survival (OS) gains associated with HER-2 directed therapies in patients with metastatic breast cancer.. Methods:

The thesis uses the security practice theory by Anthony Amicelle, Claudia Aradau and Julien Jeandesboz (2015) to answer the main research question: How does

We introduce the use of voice quality features for laughter detection (which have not often been used for laughter detection) to capture the differences in production modes and the

This graph time point is taken from when the GNPs were added to the cells….……….72 Figure 5-7: Normalised calculated cytotoxicity using xCELLigence data of the GNPs to the

Zij werden niet (pri- mair) opgenomen vanwege het plegen van een delict, maar naar aanleiding van gedragsstoornis- sen of een problematische thuissituatie. Toch komt onder

In dit tabellenboek wordt ingegaan op de strafrechtelijke recidive van jongeren die in de periode 1997-2003 zijn uitgestroomd uit een justitiële jeugdinrichting (JJI).Het

Een kleine groep (N=11) kon niet volledig worden onderzocht, waardoor de groep uiteindelijk uit 218 meisjes bestond. Sociaaldemografische, psychopathologie- en

Om deze reden had dit onderzoek als doel deze karakteristieken na te gaan bij meisjes die geplaatst zijn in JJI’s , alsook te onderzoeken in welke mate er een verband bestaat