• No results found

Parenting interventions have the main focus to change parenting behavior in order to reduce children’s externalizing behavior. The present study examined the role of framing an intervention goal to match an individual’s

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Parenting interventions have the main focus to change parenting behavior in order to reduce children’s externalizing behavior. The present study examined the role of framing an intervention goal to match an individual’s"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het verband tussen persoonlijkheid en slachtofferschap van cyberpesten:

Bij jongeren in het middelbaar onderwijs

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam

I.M.A. Spikmans 11045108 Begeleider: mw. dr. I.B. Wissink Tweede beoordelaar: mw. dr. E.A. Rutten Amsterdam, december 2017

(2)

Abstract

The current study investigated the relationship between personality and victimization of cyberbullying amongst secondary school children, after checking for gender, age and educational level. Researching this connection is important, because previous studies on the connection between personality and victimization of cyberbullying showed ambiguous results and, besides that, it is an increasing problem. It is expected that the personality of secondary school children explains a unique part of the variance of the level of victimization of

cyberbullying, and that there will be differences between the gender groups, different ages and different educational levels in personality and in the degree of cyberbullying

victimization. The analysis was conducted amongst 989 boys and girls from 11 to 19 years old from nine regular secondary schools spread throughout the Netherlands. The personality characteristics were measured with the ‘Quick Big Five Personality Questionnaire (QBF)’, and the degree of cyberbullying victimization with the ‘European Cyberbullying Intervention Project Questionnaire (ECIPQ-REV Dutch)’. The results showed that gender, neuroticism, agreeableness and conscientiousness are significantly associated with reporting cyberbullying victimization amongst secondary school children. In the discussion it is maintained that it is important for schools to pay attention to the potential risks of the online world. Parents and teachers could play an important role in the early recognition of cyberbullying through more intensive supervision. Furthermore, psycho-education to parents and children is necessary for the prevention of cyberbullying.

(3)

Het verband tussen persoonlijkheid en slachtofferschap van cyberpesten: Bij jongeren in het middelbaar onderwijs.

Recente studies tonen aan dat jaarlijks ongeveer 20 tot 35 procent van de adolescenten in aanraking komt met enige vorm van pesten (Bannink, Broeren, van de Looij-Jansen, de Waart & Raat, 2014; Carlyle & Steinman, 2007; Leiner et al., 2014). Dit kan als dader, slachtoffer of beide zijn (Bannink et al., 2014 ; Wachs, Junger & Sittichai, 2015). Pesten kan omschreven worden als fysiek, verbaal, relationeel en indirect agressief gedrag dat

herhaaldelijk voorkomt gedurende een lange tijd, ten opzichte van een slachtoffer die zichzelf niet kan verdedigen. Bij fysiek agressief gedrag kan iemand mishandeld worden, bij verbaal agressief gedrag worden bedreigingen geuit, bij relationeel agressief gedrag kan er sprake zijn van sociale uitsluiting en bij indirect agressief gedrag kan het zo zijn dat er geruchten worden verspreid over iemand. Naast deze vormen is er een nieuwe vorm van pesten ontstaan door het toenemende gebruik van internet en mobiele telefoons, namelijk cyberpesten (Wachs et al., 2015). De huidige studie zal zich richten op deze nieuwe vorm van pesten, waarbij er wordt gekeken naar het verband tussen persoonlijkheid en slachtofferschap van cyberpesten, bij jongeren in het middelbaar onderwijs.

Cyberpesten wordt gezien als duidelijk opzettelijke agressie, vijandigheid of het schade toebrengen aan anderen, uitgevoerd door middel van een elektronisch apparaat. Dit pesten komt herhaaldelijk voor en gedurende een langere periode (Del Rey et al., 2015; Tokunaga, 2010). Cyberpesten kan worden uitgevoerd door individuen of groepen, waarbij dus herhaaldelijk vijandige of agressieve berichten worden verstuurd om anderen schade toe te brengen (Wachs et al., 2015). Cyberpesten is erg complex omdat het vele verschillende vormen kan aannemen en via verschillende wegen kan ontstaan (Kowalski, Giumetti,

Schroeder & Lattanner, 2014). In de literatuur is dan ook geen eenduidig beeld te vinden over wat cyberpesten nu precies is en inhoudt. Zo maken Vandebosch en van Cleemput (2009) een onderscheid aan de hand van het medium of de applicaties die worden gebruikt. Dit kan zijn via internet of de mobiele telefoon, waarbij er wordt gekeken naar indirect en direct pesten. Indirect pesten vindt plaats zonder dat het slachtoffer hier meteen weet van heeft, het gebeurt dus achter de rug van het slachtoffer om. Bij direct pesten is het slachtoffer juist rechtstreeks betrokken bij de pesterijen. Daarbij komt dat de mobiele telefoon tegenwoordig voor veel jongeren en jongvolwassenen de primaire toegang is voor hun digitale activiteiten, zij brengen hier dan ook veel tijd op door (Lee, 2017). Dit maakt het risico op cyberpesten alleen maar groter. De verschillende media via waar wordt gepest zijn volgens Kowalski et al. (2014)

(4)

e-mail, blogs, SMS en WhatsApp berichten, chatrooms, online spelletjes en op websites. Smith et al. (2008) voegen hier nog bellen en het maken van foto’s en/of video’s aan toe.

Naast het onderscheid in medium kan er ook een onderscheid worden gemaakt in de manier waarop er wordt gepest. In de studie van Menesini et al. (2012) hebben ze het over schriftelijk-verbaal pesten, een visuele vormen van pesten, imitatie en uitsluiting. Bij

schriftelijk-verbaal pesten gaat het om zowel geschreven als gesproken manieren om iemand te pesten, dit kan onder andere zijn via telefoongesprekken, sms-berichten en e-mails. Een visuele vorm van pesten is bijvoorbeeld het plaatsen van comprimerende afbeeldingen van iemand anders. Onder imitatie valt identiteitsdiefstal en met uitsluiting wordt bedoeld dat iemand doelbewust niet deel mag nemen aan een online groep. Naast bovenstaande moet men er rekening mee houden dat de vormen van cyberpesten ook kunnen verschillen in andere opzichten, zoals het online contact, de opzet, de duur en het effect, maar ook in sociale-, seksuele- en etniciteitsvooroordelen (Beran, Mishna, Mcinroy & Shariff, 2015; Willard, 2007). Kortom: cyberpesten is een fenomeen dat vanuit verschillende invalshoeken kan worden bestudeerd.

Volgens Davis en Koepke (2016) neemt cyberpesten sterk toe. In een onderzoek uit Amerika is in 2013 aangetoond dat bijna de helft (49%) van de jongeren tussen de 14 en 24 jaar iemand had gepest via sociale media. Daarnaast is in de studie van Chapin (2016) gevonden dat destijds 84 procent van de adolescenten Facebook gebruikten, waarbij het meeste gebruik dagelijks was. Adolescenten worden in deze studie gezien als middelbare scholieren en universiteitsstudenten. Gekeken naar de Facebook gebruikers op middelbare scholen, bleek in deze studie dat tot 75 procent van de jongeren in aanraking was gekomen met cyberpesten (46% als slachtoffer en 26% als dader van cyberpesten). Alhoewel de precieze percentages uiteenlopen, als gevolg van verschillende definities en afbakeningen in de diverse studies, kan worden gesteld dat cyberpesten in ieder geval een bekend fenomeen is bij jongeren. Wellicht ook door de negatieve gevolgen die het slachtoffer worden van

cyberpesten met zich kan meebrengen en de aandacht die hiervoor is in de media (Kowalski et al., 2014). Zo kunnen er individuele problemen ontstaan zoals angst, depressie,

middelenmisbruik, problemen met slapen, lichamelijke klachten en zelfs suïcide of moord. Daarnaast kunnen problemen ontstaan op school zoals verminderde prestaties, verzuim, spijbelen en uiteindelijk schooluitval (Beran & Li, 2005; Doane, Kelley & Pearson, 2016; Mitchell, Ybarra & Finkelhor, 2007).

Uit bovenstaande blijkt dat cyberpesten een omvangrijk probleem is. In de huidige studie zal dan ook onderzoek worden gedaan naar slachtofferschap van cyberpesten, waarbij

(5)

dit in verband zal worden gebracht met persoonlijkheid. Persoonlijkheid wordt omschreven als een dynamische organisatie van psychofysische systemen in een persoon, wat de persoon zijn of haar kenmerkende gedragspatronen, gedachten en gevoelens geeft (Allport, 1961; Mitsopoulou & Giovazolias, 2015). Het omschrijven van de persoonlijkheid van de mens kan aan de hand van vijf dimensies, ook wel de Big Five (Goldberg, 1993). Ten eerste moet een mens open staan voor ervaring, waarbij creativiteit en intellectueel vermogen een rol spelen. Ten tweede is extraversie belangrijk, dit zijn vaak assertieve mensen die op zoek zijn naar spanning. Ten derde speelt neuroticisme een rol, dit zijn mensen die emotioneel onstabiel zijn. Ten vierde consciëntieusheid of zorgvuldigheid, wat maakt dat mensen betrouwbaar

overkomen, zelfdiscipline hebben en hun aandacht goed kunnen verdelen. Tot slot wordt persoonlijkheid gemeten door middel van vriendelijkheid, ook wel de manier waarop je jezelf gedraagt in sociale situaties (Fischer & Boer, 2015).

Mitsopoulou en Giovazolias (2015) hebben een meta-analyse gedaan naar persoonlijkheidskenmerken, empathie en pestgedrag, waarbij zowel naar de daders als slachtoffers van pesten is gekeken. Uit deze meta-analyse kwam naar voren dat een lagere mate van vriendelijkheid en consciëntieusheid (zorgvuldigheid) en een hogere mate van neuroticisme (emotionele stabiliteit) en extraversie in verband staan met dader- en slachtofferschap van pesten. Neuroticisme was positief en consciëntieusheid negatief gerelateerd aan slachtofferschap in het bijzonder. Dit wil zeggen dat slachtoffers van

cyberpesten emotioneel onstabieler zijn, maar juist wel zorgvuldig. Uit de meta-analyse kwam verder naar voren dat het belangrijk is om in verder onderzoek een onderscheid te maken in geslacht en leeftijd. Dat zal in de huidig studie dan ook worden gedaan. Daarnaast is in dit onderzoek alleen gekeken naar traditioneel pesten en niet naar cyberpesten, waar in de

huidige studie juist de nadruk op zal worden gelegd en er zal worden gekeken of de resultaten overeen komen.

Bovenstaande meta-analyse geeft aan dat er een verband is tussen persoonlijkheid en pesten, maar hierbij is er niet specifiek gekeken naar cyberpesten. In de studie van Smith et al. (2008) komt naar voren dat cyberpesten een nieuwe vorm is van traditioneel pesten en deze dus overeen komen met elkaar. Aangezien cyberpesten dus een specifieke vorm is van pesten, is het mogelijk dat er een verband is tussen persoonlijkheid (naar verwachting met name emotionele stabiliteit en zorgvuldigheid) en slachtofferschap van cyberpesten. Daarom zal in de huidige studie worden gekeken of er een verband is tussen persoonlijkheid en

(6)

Uit de studie van Peluchette, Karl, Wood en Williams (2015) is reeds gebleken dat er een verband bestaat tussen persoonlijkheid en slachtofferschap van cyberpesten. Zij hebben in hun studie voor persoonlijkheid de Big Five dimensies extraversie, vriendelijkheid,

zorgvuldigheid, emotionele stabiliteit en openheid gebruikt (John & Srivastava, 1999). Deze studie toonde aan dat alle Big Five dimensies gerelateerd zijn aan zowel lichte als zware vormen van slachtofferschap van cyberpesten (Peluchette et al., 2015). Daarnaast bleek dat alleen openheid en extraversie significante voorspellers zijn voor slachtofferschap van cyberpesten. Echter is dit onderzoek gedaan op verschillende universiteiten in Amerika, waarbij de respondenten jong volwassenen waren. Hierdoor kunnen deze resultaten niet direct gegeneraliseerd worden naar de adolescente doelgroep van de huidige studie. De reden dat er in de huidige studie gekeken zal worden naar jongeren in het middelbaar onderwijs, is dat jongeren in deze leeftijd tegenwoordig veel gebruik maken van het internet voor informatie, sociale communicatie en vermaak (Tsitsika et al., 2009). Daar komt bij dat er tussen 2010 en 2014 een stijging heeft plaatsgevonden in de gevallen van slachtofferschap van cyberpesten bij kinderen in de leeftijd van 9 tot 16 jaar in Europa (Livingstone, Mascheroni, Ólafsson & Haddon, 2014). In 2010 was dit 8 procent en in 2014 was dit gestegen naar 12 procent.

In de studie van Festl en Quandt (2013) is gekeken naar de scores op de Big Five persoonlijkheidsdimensies van slachtoffers van cyberpesten. In deze studie is onderzoek gedaan naar studenten in de leeftijd van 12 tot en met 19 jaar. De persoonlijkheid van de slachtoffers van cyberpesten werd gekenmerkt door een hoge score op openheid. Mensen die erg open zijn, zijn vaak op zoek naar nieuwe en creatieve ervaringen, wat een reden kan zijn dat deze mensen gemakkelijk slachtoffer worden van cyberpesten. Daarnaast waren de slachtoffers ook gereserveerd en vertoonden aanzienlijk meer onzekerheid dan de andere studenten die geobserveerd waren in dit onderzoek. Een kanttekening hierbij is dat deze gevonden resultaten niet statistisch significant waren. De mogelijke verklaring hiervoor is dat dit onderzoek te kleine klassen en groepen bevatte (21 klassen van 24 leerlingen, per klas waren er gemiddeld 4.7 groepjes met een gemiddelde groepsgrootte van 3.6 leerlingen). In het westen van Nederland is door Van Geel, Goemans, Toprak en Vedder (2017) een studie gedaan, waarbij de hypotheses gebaseerd waren op de resultaten uit de studie van Fesl en Quandt (2013). Er werd verwacht dat er positieve relatie was tussen cyberpesten en extraversie en een negatieve relatie tussen cyberpesten en vriendelijkheid en

consciëntieusheid. Van Geel et al. (2017) hadden alleen een negatieve relatie gevonden tussen cyberpesten en vriendelijkheid. Kortom, de resultaten zijn niet eenduidig.

(7)

Naast het model van de Big Five kan persoonlijkheid ook worden bezien vanuit van de persoonlijkheidstheorie van Eysenck (Cervone & Pervine, 2008). Deze theorie is gebaseerd op de drie dimensies emotionele stabiliteit (neuroticisme), psychoticisme en extraversie. Emotionele stabiliteit en extraversie komen ook aan bod in het Big Five model. Psychoticisme houdt in dat mensen aan de ene kant solitair en ongevoelig zijn, en aan de andere kant juist sociaal zijn en om anderen geven. In de studie van Ozden en Icellioglu (2014) is gekeken naar deze drie persoonlijkheidsdimensies van Eysenck in relatie tot dader- en slachtofferschap van cyberpesten. De studie is gedaan bij studenten van de Universiteit van Istanbul. De

respondenten hadden een leeftijd van 18 tot en met 29 jaar. In deze studie werd alleen een positief verband gevonden tussen psychoticisme en slachtofferschap van cyberpesten. Voor de andere twee dimensies, die ook naar voren kwamen in onderzoek op basis van het Big Five model, werd geen verband gevonden met slachtofferschap van cyberpesten. Omdat er geen verband werd gevonden tussen emotionele stabiliteit en slachtofferschap van cyberpesten en extraversie en slachtofferschap van cyberpesten, zal in huidig onderzoek geen gebruik worden gemaakt van de vragenlijst van Eysenck.

Verder geven meerdere studies aan dat de leeftijd, het geslacht, en opleidingsniveau een belangrijke rol spelen in het bepalen van de individuele vaardigheden van iemand (Gibb & Devereux, 2014; Mitsopoulou & Giovazolias, 2015). Er is onder andere een verschil in het al of niet slachtoffer worden van cyberpesten, als gevolg van leeftijd en geslacht (Tsitsika et al., 2015). Zo liet de studie van Festl en Quandt (2013) eveneens zien dat geslacht een rol speelt, waarbij jongens vaker dader en meisjes juist vaker slachtoffer zijn van cyberpesten. Ook Peluchette et al. (2015) hebben geslacht en leeftijd opgenomen in de analyses van hun onderzoek. De reden hiervoor was dat eerder onderzoek had aangetoond dat zowel leeftijd als geslacht gerelateerd waren aan slachtofferschap van cyberpesten. De resultaten van deze studie toonden ook aan dat er significante verschillen waren tussen leeftijd en geslacht en slachtofferschap van cyberpesten. Tevens is in het onderzoek van Van Geel et al. (2017) eerst gekeken naar de rol van leeftijd en geslacht als verklarende variabelen voor cyberpesten, voordat de persoonlijkheidsdimensies van de Big Five als onafhankelijke variabelen werden ingevoerd. Geslacht bleek een significante verklarende variabele voor cyberpesten, leeftijd was echter niet significant.

Daarnaast toonde de studie van Kerstens en Veenstra (2013) aan dat er een verband is tussen opleidingsniveau en cyberpesten. In deze studie kwam naar voren dat leerlingen uit het VMBO onderwijs het meest in aanraking kwamen met cyberpesten en jongeren in het VWO onderwijs juist het minst. Echter gaat het dan over daders van cyberpesten, maar volgens deze

(8)

studie is er een duidelijke samenhang tussen dader- en slachtofferschap. Dit wil zeggen dat een groot deel van de daders van cyberpesten uiteindelijk zelf ook slachtoffer wordt. Hierdoor kan worden gesteld dat slachtofferschap van cyberpesten naar verwachting meer voorkomt onder VMBO leerlingen. Bovengenoemde relatie is echter nog niet onderzocht, wat maakt dat verder onderzoek naar dit verband relevant is. Om deze reden zal de variabele

opleidingsniveau worden opgenomen in de huidige studie. Samenvattend lijken de factoren leeftijd, geslacht en opleidingsniveau dus een belangrijke rol te spelen bij de bepaling of iemand wel of geen slachtoffer wordt van cyberpesten.

Kortom, er zijn studies die het verband tussen de persoonlijkheidsdimensies en (cyber)pesten deels bevestigen (Festl & Quandt, 2013; Mitsopoulou & Giovazolias, 2015; Peluchette et al., 2015), maar de resultaten zijn niet eenduidig en/of gericht op andere leeftijdsgroepen, wat maakt dat meer onderzoek nodig is om meer duidelijkheid te bieden over het verband. Daarnaast geven verschillende studies het belang van de controlevariabelen leeftijd, geslacht en opleidingsniveau aan (van Geel et al., 2017; Gibb & Devereux, 2014; Kerstens & Veenstra,2013; Mitsopoulou & Giovazolias, 2015; Peluchette et al., 2015; Tsitsika et al., 2015). Verder is onderzoek naar cyberpesten van belang, omdat cyberpesten een steeds groter wordend probleem is, onder andere door de snelle technologische

vooruitgang en groei (Davis & Koepke, 2016; Sbarbaro & Smith, 2011). Mocht er een verband worden gevonden tussen persoonlijkheid en het slachtoffer worden van cyberpesten, dan kan er wellicht nagedacht worden over hoe preventief ingegrepen zou kunnen worden. Al met al zal er in deze studie gekeken worden of er een verband is tussen persoonlijkheid en slachtofferschap van cyberpesten bij jongeren in het middelbaar onderwijs, na controle voor sekse, leeftijd en opleidingsniveau. Op basis van bovenbeschreven literatuur wordt verwacht dat de persoonlijkheid van jongeren in het middelbaar onderwijs een uniek deel van de variantie in de mate van slachtofferschap van cyberpesten verklaart (na controle voor sekse, leeftijd en opleidingsniveau). Er zullen naar verwachting tevens verschillen zijn tussen de seksegroepen, de leeftijden en verschillende opleidingsniveaus in de

persoonlijkheidsdimensies en in de mate van slachtofferschap van cyberpesten. Methode

Steekproef

De oorspronkelijke steekproef bestond uit 1057 respondenten. Van 68 van deze respondenten waren de data echter niet bruikbaar voor het onderzoek, omdat hun gegevens niet geschikt of incompleet waren. Dat wil zeggen, van deze 68 respondenten hadden 13 respondenten geen toestemming gegeven voor deelname aan het onderzoek. Daarnaast was de

(9)

toestemmingsvraag door 16 respondenten niet ingevuld en kon dus niet worden achterhaald of zij toestemming wilden verlenen voor deelname aan het onderzoek, zij zijn dus niet

meegenomen in het onderzoek. Verder richtte de huidige studie zich op leerlingen uit het middelbaar onderwijs, echter hebben 4 respondenten ingevuld dat ze HBO en 11

respondenten dat ze WO hebben gevold. De reden hiervoor is dat één medeonderzoeker onderzoek heeft gedaan onder leerkrachten, die een HVO of WO opleiding hebben genoten. Vandaar dat deze data terugkwamen in de dataset, maar niet zijn meegenomen in de huidige studie.

Van 19 respondenten waren zowel het opleidingsniveau als de geboortedatum niet bekend, zij hadden na de toestemming tevens geen enkele vraag ingevuld. Ook deze

respondenten zijn verwijderd uit het databestand. Bovendien hadden 5 respondenten alleen de achtergrondvariabelen ingevuld, maar de overige vragenlijsten niet, waardoor ook zij niet zijn meegenomen in het huidige onderzoek. Tot slot was de geboortedatum door 31 respondenten niet goed ingevuld, 27 respondenten hadden het jaar 2017, 1 respondent het jaar 2013, 1 respondent het jaar 2011 en 2 respondenten het jaar 2008 ingevuld. Aangezien zij verder de gehele vragenlijst hadden ingevuld, zijn zij wel meegenomen in het huidige onderzoek, maar is voor hun geboortedatum een missende waarde meegenomen. In het totaal zijn de analyses uitgevoerd bij 989 respondenten (N = 989).

De 989 respondenten waren jongens en meisjes van 11 tot 19 jaar uit 9 reguliere middelbare scholen verspreid door Nederland, waaronder 498 jongens; 50.4% en 491 meisjes; 49.6%, in de leeftijd van 11 tot 19 jaar (M = 14.51, SD = 1.18). Gekeken naar de etnische achtergrond waren 955 respondenten geboren in Nederland (96.6%) en 34 respondenten hadden een andere etnische achtergrond (3.4%). Onder deze 34 respondenten waren 3 respondenten geboren in Afghanistan (0.3%), 2 in België (0.2%), 1 in Bulgarije (0.1%), 1 in Burundi (0.1%), 3 in China (0.3%), 1 in Colombia (0.1%), 1 in Eritrea (0.1%), 2 in Frankrijk (0.2%), 2 in Griekenland (0.2%), 1 in Ierland (0.1%), 1 in Italië (0.1%), 1 in Letland (0.1%), 2 in Marokko (0.2%), 7 in Polen (0.7%), 1 in Portugal (0.1%), 2 in Somalië (0.2%), 1 in Turkije (0.1%), 1 in de Verenigde Staten (0.1%) en 1 in Zuid Afrika (0.1%).

Daarnaast is er in de studie gekeken naar opleidingsniveau. Van alle respondenten heeft één respondent het opleidingsniveau niet ingevuld en dit is dus een missende waarde (0.1%). Verder is er binnen VBMO een onderscheid gemaakt tussen de verschillende leerwegen. In totaal volgden 330 respondenten (33.3%) VMBO onderwijs, waaronder 43 respondenten VMBO-basis beroepsgerichte leerweg (4.3%), 113 respondenten VMBO-kader beroepsgerichte leerweg (11.4%), 81 respondenten VMBO-gemengde leerweg (8.2%) en 93

(10)

respondenten VMBO-theoretische leerweg (9.4%). Verder volgden 171 respondenten HAVO (17.3%) en 453 respondenten VWO (45.8%). Tot slot hebben 34 respondenten aangegeven een ander soort onderwijs te volgen (3.4%), waaronder 1 respondent die basis kader volgde (0.1%), 4 respondenten Mavo (0.4%), 1 respondent VMBO-HAVO (0.1%), 1 respondent Twee Talig Onderwijs (T.T.O.) (0.1%), 10 respondenten VWO T.T.O. (1.0%), 16

respondenten Gymnasium (1.6%) en 1 respondent Gymnasium T.T.O. (0.1%). Procedure

Voordat er data konden worden verzameld is toestemming gekregen voor uitvoering door de Commissie Ethiek van de afdeling Pedagogiek, Onderwijskunde en Lerarenopleiding (POWL) van de Universiteit van Amsterdam (2017-CDE-7732). Vervolgens zijn de

respondenten geworven via hun huidige middelbare school. De middelbare scholen zijn benaderd via een e-mail, waarin de inhoud van het onderzoek is uitgelegd. Ook is hierin aangegeven dat de school een week bedenktijd had waarna er telefonisch contact is

opgenomen. In totaal zijn er 28 middelbare scholen benaderd, waarvan uiteindelijk 9 scholen (32.14%) hebben meegewerkt aan het onderzoek. De deelnemende middelbare scholen liggen verspreid door Nederland, 3 scholen bevinden zich in Noord-Holland in de gemeenten Hoorn, Velsen en Amstelveen, 1 school in Zuid-Holland (gemeente Westland), 1 school in Noord-Brabant (gemeente Waalwijk), 1 school in Friesland (gemeente Leeuwarden), 1 school in Gelderland (gemeente Duiven), 1 school in Overijssel (gemeente Zwolle) en tot slot 1 school in Utrecht (gemeente Utrecht). Het invullen van de vragenlijst nam maximaal één lesuur in beslag. De vragenlijst is via de computer of mobiele telefoon ingevuld. Tijdens het invullen van de vragenlijst was er op de scholen een geïnformeerde leerkracht (met één van de onderzoekers op afstand) en/of één van de onderzoekers aanwezig voor het wegnemen van eventuele onduidelijkheid in de vragenlijst.

Instrumenten

De huidige studie was een onderdeel van een grotere studie die gericht was op

cybercrime. De huidige studie richt zich op het verband tussen persoonlijkheidskenmerken en slachtofferschap van cyberpesten. Om dit te meten zijn er twee bestaande vragenlijsten afgenomen bij de deelnemers.

Achtergrondvariabelen

Er is een aantal algemene items ingevoegd in de online vragenlijst, zoals: leeftijd, geslacht en opleidingsniveau. Leeftijd is bevraagd met de volgende vraag: ‘Wat is je

geboortedatum?’. Om het geslacht vast te stellen is aan de respondenten gevraagd: ‘Wat is je geslacht?’, waarbij de jongeren de keuze hadden tussen man of vrouw. Verder is gevraagd:

(11)

‘Welk opleidingsniveau volg je?’. Het opleidingsniveau werd onderverdeeld in verschillende categorieën, de respondenten hadden de keuze uit: VMBO (basis beroepsgerichte leerweg), VMBO (kader beroepsgerichte leerweg), VMBO (gemengde leerweg), VMBO (theoretische leerweg), HAVO, VWO, MBO, HBO, WO en ‘anders, namelijk’. Geslacht, leeftijd en opleidingsniveau zijn uiteindelijk alle drie onderverdeeld in twee groepen. Zo is geslacht onderverdeeld in twee groepen, namelijk man en vrouw. Daarnaast is leeftijd onderverdeeld in twee groepen, namelijk de onderbouw en de bovenbouw van het middelbaar onderwijs. De onderbouw zal respondenten van 11 tot en met 14 jaar bevatten en de bovenbouw

respondenten van 15 tot en met 18 jaar. Tot slot zijn de vier opleidingsniveaus VMBO, HAVO, VWO en Gymnasium ook onderverdeeld in twee groepen. Groep één bestond uit respondenten van het VMBO en groep twee uit leerlingen van het HAVO, VWO en Gymnasium, inclusief Twee Talig Onderwijs.

Persoonlijkheid

De persoonlijkheidskenmerken van de jongeren zijn gemeten aan de hand van de ‘Quick Big Five Persoonlijkheidsvragenlijst (QBF)’, dit is een zelfrapportagelijst die de vijf domeinen van het vijf factor model van persoonlijkheid beoordeelt (Vermulst & Gerris, 2006). De vijf factoren bij het vijf factor model, ook wel Big Five, zijn: openheid, extraversie, neuroticisme (emotionele stabiliteit), consciëntieusheid (zorgvuldigheid) en vriendelijkheid (Choi, Oh & Colbert, 2015; Goldberg, 1993).

Voorafgaand aan het invullen van de vragenlijst hebben de adolescenten de volgende instructie gekregen: ‘In de lijst hieronder staat een aantal korte omschrijvingen van het gedrag en eigenschappen van mensen. Geef aan in hoeverre jij het eens bent met iedere vraag als omschrijving van jouw gedrag of eigenschappen. Ik ben…’. De vragenlijst bestaat uit 30 items die beantwoord kunnen worden aan de hand van een zeven-punts Likertschaal, de antwoordmogelijkheid lopen uiteen van 1 (= helemaal mee oneens) tot 7 (= helemaal mee eens). Voorbeelditems zijn: ‘prikkelbaar’ en ‘behulpzaam’. De 30 items kunnen worden onderverdeeld in vijf subschalen (de Big Five dimensies), elk bestaande uit zes items. De Cronbach’s alfa voor de subschalen van deze vragenlijst varieerde tussen de .67 en .83 (Asscher, 2016). Volgens Bryman (2012) wordt een α = .80 in de vuistregel gezien als een aanvaardbaar niveau van interne betrouwbaarheid. Echter is dit vaak in de praktijk onhaalbaar en neemt men ook wel genoegen met een lagere betrouwbaarheid. Een

betrouwbaarheidsniveau van α = .60 wordt in de praktijk als ondergrens gezien (Bijleveld, 2009), wat bij de QBF het geval is. In het huidige onderzoek bleek de betrouwbaarheid voor

(12)

extraversie α = .82, voor vriendelijkheid α = .79, voor consciëntieusheid α = .81, voor neuroticisme α = .80 en voor openheid α = .68.

Mate van slachtofferschap van cyberpesten

De mate van slachtofferschap van cyberpesten is gemeten met behulp van de ‘European Cyberbullying Intervention Project Questionnaire (ECIPQ)’ die slachtoffer- en daderschap van cyberpesten meet (Del Rey, Elipe, & Ortega-Ruiz, 2012). De vragenlijst is voor jongeren in een leeftijd van 11 tot en met 23 jaar en bestaat uit 22 items en een vijf-punts Likert schaal (Del Rey et al., 2015), waarvan 11 items gaan over daderschap van cyberpesten en 11 items over cyber slachtofferschap (Del Rey et al., 2012). In samenspraak met de begeleider en tweede beoordelaar van deze thesis is de vragenlijst vertaald naar het

Nederlands en enigszins aangepast naar recente ontwikkelingen op sociale media (inmiddels ‘verouderde’ termen zijn vervangen, zoals de term ‘tekstberichten’ is vervangen door ‘social media’ en ‘instant messaging’ is vervangen door ‘WhatsApp’). Daarnaast is er in de huidige studie alleen gebruik gemaakt van de slachtofferschap schaal. De in het Nederlands vertaalde vragenlijst die uiteindelijk is gebruikt om slachtofferschap van cyberpesten te meten is de ECIPQ-REV Dutch (Wissink & Rutten, 2017). Deze vragenlijst had vijf

antwoordmogelijkheden die varieerden van ‘nooit’ tot ‘meerdere keren per week’ (Del Rey et al., 2015). Voorbeeld items van de slachtofferschap schaal zijn: ‘Iemand heeft me bedreigd via sms of online berichten’ en ‘Iemand heeft gênante filmpjes of foto’s van mij online geplaatst’. De interne consistentie en de Cronbach’s alfa van de slachtofferschap subschaal van de ECIPQ is op twee momenten gemeten en liet een acceptabele betrouwbaarheid zien (.83 ≤ α ≤. 90) (Del Rey et al., 2012). In het huidige onderzoek bleek de betrouwbaarheid van de slachtofferschap items α = .77.

Analyse

De hoofdvraag betrof het verband tussen persoonlijkheid en de mate van

slachtofferschap van cyberpesten bij jongeren in het middelbaar onderwijs, na controle voor sekse, leeftijd en opleidingsniveau. De hoofdvraag werd onderzocht aan de hand van een lineaire regressie. Allereerst werd de afhankelijke variabele, de mate van slachtofferschap van cyberpesten, verklaard aan de hand van de controlevariabelen sekse, leeftijd en

opleidingsniveau. Hierna werd slachtofferschap van cyberpesten (de afhankelijke variabele) via een lineair verband verklaard door toevoeging van de overige onafhankelijke variabelen, in dit geval de persoonlijkheidsdimensies van jongeren in het middelbaar onderwijs.

Bij de deelvragen is eerst gekeken of groepen van elkaar verschilden in de

(13)

van een ANOVA (Analysis of Variance of een variantieanalyse) en een MANOVA

(Multivariate Analysis of Variance of een multivariate variantieanalyse). Een ANOVA wordt gebruikt om na te gaan of er een verschil is tussen de gemiddelden van één afhankelijke variabele, zoals in dit geval slachtofferschap van cyberpesten. Een MANOVA wordt gebruikt om na te gaan of er een verschil is tussen de gemiddelden van meerdere afhankelijke

variabelen, in dit geval de verschillende persoonlijkheidsdimensies. Deelvraag één ‘Zijn er verschillen tussen jongens en meisjes in de gemiddelde mate van slachtofferschap van cyberpesten?’, deelvraag drie ‘Zijn er verschillen in slachtofferschap van cyberpesten die samenhangen met leeftijd?’ en deelvraag vijf ‘Zijn er verschillen in slachtofferschap van cyberpesten die samenhangen met opleidingsniveau?’ zijn geanalyseerd met een ANOVA. Deelvraag twee ‘Zijn er verschillen tussen jongens en meisjes in persoonlijkheid?’, deelvraag vier ‘Zijn er verschillen in persoonlijkheid die samenhangen met leeftijd?’ en deelvraag zes ‘Zijn er verschillen in persoonlijkheid die samenhangen met opleidingsniveau?’ zijn

geanalyseerd met behulp van een MANOVA.

Uiteindelijk werd gekeken naar het verband tussen persoonlijkheid en de mate van slachtofferschap van cyberpesten bij jongeren in het middelbaar onderwijs. Hiermee kon een antwoord worden gegeven op deelvraag 7 ‘Is er een verband tussen persoonlijkheid en de mate van slachtofferschap van cyberpesten bij jongeren in het middelbaar onderwijs, na controle voor sekse, leeftijd en opleidingsniveau?’ wat uiteindelijk de hoofdvraag is. Dit werd gedaan aan de hand van een regressie analyse.

Resultaten

Er is een Factoriële of Twee-Weg ANOVA gebruikt om deelvraag 1, 3 en 5 te beantwoorden. Er is niet voldaan aan de assumptie voor homogeniteit van varianties, wat inhoudt dat de variantie van de afhankelijke variabelen niet gelijk was over de groepen. Om die reden zijn de analyses door middel van t-toetsen met correctie voor ongelijke varianties uitgevoerd. Er werd tevens niet voldaan aan de assumptie normaalverdeling, wat wil zeggen dat de afhankelijke variabele niet voor iedere groep gelijk verdeeld was. Om deze reden is er een logtransformatie uitgevoerd op de afhankelijke variabelen, waarop de resultaten zijn gebaseerd. Allereerst is er gekeken of er een significant verschil was tussen jongens (M = .19,

SD = .27, n = 482) en meisjes (M = .14, SD = .20, n = 475) in de gemiddelde mate van

slachtofferschap van cyberpesten. Uit de ANOVA bleek geen significant hoofdeffect van sekse op slachtofferschap van cyberpesten, F(1, 925) = .929, p = .34. Gezien de schending van de assumptie voor homogeniteit is er ook gekeken naar de onafhankelijke t-toets, hieruit bleek wel een significant hoofdeffect te zijn van sekse op slachtofferschap van cyberpesten,

(14)

t(894) = 3.31, p = .001. Dit houdt in dat er een verschil is in slachtofferschap van cyberpesten

tussen jongens en meisjes, de gemiddelden laten zien dat de jongens een hogere mate van slachtofferschap van cyberpesten rapporteerden. Van de 11 vragen scoorden de jongens op 9 vragen gemiddeld hoger dan de meisjes, alleen op de vragen ‘Iemand heeft gênante filmpjes of foto’s van mij online gezet’ en ‘Ik heb gemerkt dat ik door anderen ben uitgesloten of genegeerd in een groepsapp of op andere social media’ scoorden de jongens gemiddeld significant lager dan de meisjes.

Ten tweede is gekeken of er een verschil was tussen de leeftijdsgroepen, groep 1: onderbouw 11 tot en met 14 jaar (M = .16, SD = .01, n = 640) en groep 2: bovenbouw 15 tot en met 18 jaar (M = .16, SD = .03 n = 318), in de gemiddelde mate van slachtofferschap van cyberpesten. Uit de resultaten van de ANOVA bleek dat er geen significant hoofdeffect was van leeftijd op slachtofferschap van cyberpesten, F(1, 925) = .027, p = .87. Dit houdt in dat er geen verschil was tussen de leerlingen van 11 tot en met 14 of 15 tot en met 18 in de

gerapporteerde mate van slachtofferschap van cyberpesten. De resultaten van de t-toets bevestigden deze bevinding, t(924) = -.84, p = .402.

Ten derde is gekeken of er een verschil was tussen de opleidingsniveaus, groep 1: VMBO (M =.16, SD = .03, n = 335) en groep 2: HVO, VWO en Gymnasium (M = .16, SD = .01, n = 653) in de gemiddelde mate van slachtofferschap van cyberpesten. Uit de resultaten van de ANOVA bleek dat er ook geen significant hoofdeffect was van opleidingsniveau op slachtofferschap van cyberpesten, F(1,925) = .004, p = .95. De resultaten van de t-toets bevestigden deze bevinding, t(599) = 1.26, p = .207. Dit houdt in dat er geen significant verschil is in de gerapporteerde mate van slachtofferschap van cyberpesten tussen de leerlingen op het VMBO en leerlingen op het HAVO, VWO of Gymnasium.

Daarnaast is er een MANOVA gebruikt om deelvraag 2, 4 en 6 te beantwoorden. Aan de hand van deze deelvragen is onderzocht of er een verschil was als gevolg van sekse, leeftijd en opleidingsniveau in persoonlijkheid, waarbij er is gekeken naar de vijf persoonlijkheidsdimensies zoals eerder benoemd. Er werd gedeeltelijk voldaan aan de homogeniteitsassumpties. Uit de resultaten zijn namelijk twee schendingen naar voren

gekomen. Allereerst is er gekeken naar de Box’s M test voor gelijke varianties en covarianties Box’s M = 187.156, F(105, 5522) = 1.61, p < .001. Hieruit is gebleken dat deze significant was, wat wil zeggen dat de homogeniteitsassumptie werd geschonden. Ten tweede is er voor de persoonlijkheidsdimensies extraversie p = .02, vriendelijkheid p = .026 en

consciëntieusheid p = .007 een significant verschil in de error gevonden, wat de homogeniteitsassumptie schendt. Voor de overige twee persoonlijkheidsdimensies

(15)

neuroticisme en openheid was dit niet het geval. Een mogelijke verklaring voor het schenden van deze twee assumpties is dat de subgroepen flink in aantallen van elkaar verschilden. Met name bij opleidingsniveau (groep 1: 324 en groep 2: 631) en leeftijd (groep 1: 638 en groep 2: 317) zijn grote verschillen gevonden, sekse is echter wel nagenoeg gelijk verdeeld. Om deze reden is bij de resultaten uitgegaan van Pillai’s Trace, welke wordt aanbevolen als er sprake is van ongelijke subgroepen, daarnaast is deze test meer robuust als er sprake is van assumptie schendingen (Tweedey & Lunardelli, 2001).

Voor deelvraag twee is gekeken of er een verschil was tussen jongens (n = 484) en meisjes (n = 471) in persoonlijkheid. Pillai’s Trace liet zien dat er een significant verschil was tussen jongens en meisjes op de vijf persoonlijkheidsdimensies Pillai’s Trace = .016, F(5, 943) = 3.040, p <.010. Univariate tests lieten zien dat jongens en meisjes niet verschilden op extraversie, F(1, 947) = .364, p = .546, eta-squared = .003, vriendelijkheid F(1,947) = .538, p = .464, eta-squared = .001, consciëntieusheid F(1,947) = .064, p = .801, eta-squared < .001 en openheid F(1, 947) = .012, p = .912, eta-squared < .001, maar wel op neuroticisme F(1, 947) = 12.693, p <.001, eta-squared = .013, waarbij meisjes (M = 3.75) significant hoger scoorden dan jongens (M = 3.27).

Verder is voor deelvraag vier gekeken of er een verschil was tussen jongeren van 11 tot en met 14 jaar (n = 638) en jongeren van 15 tot en met 18 jaar (n = 317) in de vijf

persoonlijkheidsdimensies. Pillai’s Trace liet zien dat er geen significant verschil was tussen jongeren van 11 tot en met 14 jaar en jongeren van 15 tot en met 18 jaar op de vijf

persoonlijkheidsdimensies Pillai’s Trace =.010, F(5,943) = 1.832, p = .104.

Voor deelvraag zes is onderzocht of er een verschil was tussen VMBO (n = 324) als opleidingsniveau of HAVO, VWO en Gymnasium (n = 631) als opleidingsniveau en

persoonlijkheid. Pillai’s Trace liet ook hier geen significant verschil zien tussen jongeren die VMBO onderwijs volgden en jongeren die HAVO, VWO of Gymnasium onderwijs volgden Pillai’s Trace = .011, F(5,943) = 2.027, p = .073. Dit wil zeggen dat er geen verschil was tussen de twee groepen die verschilden in opleidingsniveau op de vijf

persoonlijkheidsdimensies.

Tot slot is er een hiërarchische lineaire regressie analyse gedaan om antwoord te geven op deelvraag 7 ‘Is er een verband tussen persoonlijkheid en de mate van slachtofferschap van cyberpesten bij jongeren in het middelbaar onderwijs, na controle voor sekse, leeftijd en opleidingsniveau?’. In Tabel 1 zijn eerst de correlaties tussen de variabelen weergegeven. Uit Tabel 1 blijkt dat er een verband is tussen persoonlijkheid en slachtofferschap van

(16)

Alleen de correlatie tussen neuroticisme en extraversie (r = -.478) en de correlatie tussen openheid en vriendelijkheid (r = .409) waren matig. Het negatieve verband tussen

neuroticisme en extraversie geeft aan dat hoe hoger iemand scoort op neuroticisme hoe lager iemand scoort op extraversie. Daarnaast is er een positief verband gevonden tussen openheid en vriendelijkheid, dus hoe hoger iemand scoort op openheid hoe hoger deze persoon ook scoort op vriendelijkheid. Ondanks de relatief zwakke verbanden zijn de meeste gevonden resultaten wel significant.

Verder wordt in Tabel 1 gekeken naar de correlaties tussen de

persoonlijkheidsdimensies en slachtofferschap van cyberpesten. Hieruit blijkt dat er significante verbanden zijn gevonden tussen vier van de vijf persoonlijkheidsdimensies en slachtofferschap van cyberpesten. Deze vier persoonlijkheidsdimensies zijn: extraversie, vriendelijkheid, consciëntieusheid en neuroticisme. Er is alleen geen significant verband gevonden tussen openheid en slachtofferschap van cyberpesten. De correlaties tussen de vijf persoonlijkheidsdimensies en de ECIPQ-REV Dutch liggen allemaal onder de .3, wat wil zeggen dat deze verbanden zeer zwak zijn (Bryman, 2012; Drenth & Sijtsma, 2006). Tabel 1

Correlaties tussen de onderzoeksvariabelen

Pearson Correlation Openheid Neuroticisme Consciëntieus heid Vriendelijk heid Extraversie ECIPQ-REV Dutch Openheid 1.000 Neuroticisme .013 1.000 Consciëntieusheid .234*** -.007 1.000 Vriendelijkheid .409*** -.090** .351*** 1.000 Extraversie .073 -.478*** -.020 .219*** 1.000 ECIPQ-REV Dutch .008 .112*** -.096** -.107*** -.066* 1.000 Note. * p < .05, ** p < .01, *** p < .001.

Bij de regressie analyse is gebruik gemaakt van de door middel van een

logtransformatie getransformeerde variabelen voor slachtofferschap van cyberpesten. Uit de resultaten van de regressie analyse bleek dat zowel geslacht, leeftijd en opleidingsniveau, adjusted R² = .016, F(3, 922) = 4.87, p < .01, als de vijf persoonlijkheidsdimensies, adjusted

R² = .046, F(5, 917) = 5.94, p < .001, een significante bijdrage leverden aan de verklaring van

de gerapporteerde mate van slachtofferschap van cyberpesten (Tabel 2). Dit betekent dat 4.6% van de variantie van slachtofferschap van cyberpesten kan worden verklaard door verschillen

(17)

in geslacht, leeftijd, opleidingsniveau en persoonlijkheid. Gekeken naar model 2 is de R² Change = .031, p <.001, wat inhoudt dat het verschil in verklaarde variantie 3.1% is. Dit verschil bleek significant te zijn. Dit wil zeggen dat de variabelen van model 2 (de

persoonlijkheidsdimensies) een significant gedeelte toevoegden aan model 1. Omdat er sprake is van een significant verschil, werd gekeken naar de afzonderlijke Beta’s van Model 2. Tabel 2

Resultaten Regressie Analyse

Voorspeller Beta’s Model 1 Beta’s Model 2 Change F Change Model 1 .016 .016** 4.874 Geslacht -.106** -.122*** Leeftijd .054 .040 Opleidingsniveau -.067 -.059 Model 2 .046 .031*** 5.937 Extraversie .006 Vriendelijkheid -.080* Consciëntieusheid -.069* Neuroticisme .130** Openheid .067

Note. Model 1 = hoofd effect model; Model 2 = interactiemodel. * p < .05, ** p < .01, *** p < .001.

De beta’s van model 2 (Tabel 2) lieten zien dat er een significante relatie is tussen geslacht en slachtofferschap van cyberpesten (p <.001; zoals bij de t-toetsen) en drie van de vijf persoonlijkheidsdimensies, namelijk vriendelijkheid, consciëntieusheid en neuroticisme. Gekeken naar geslacht scoorden meisjes hoger dan jongens, dit wil zeggen dat meisjes minder slachtofferschap van cyberpesten rapporteerden in vergelijking tot jongens. Tussen leeftijd, opleidingsniveau, extraversie en openheid bleek geen significante relatie te zijn met

slachtofferschap van cyberpesten. Al met al kan worden gesteld dat er een (licht) verband is tussen vriendelijkheid, consciëntieusheid, neuroticisme en het slachtoffer worden van cyberpesten, na controle voor geslacht, leeftijd en opleidingsniveau. Vriendelijkheid en consciëntieusheid bleken negatief samen te hangen met slachtofferschap van cyberpesten. Dit wil zeggen dat hoe vriendelijker of zorgvuldiger iemand is, hoe minder snel deze persoon slachtoffer zal worden van cyberpesten. Met andere woorden, vriendelijkheid en

(18)

consciëntieusheid kunnen worden gezien als beschermende factoren tegen slachtofferschap van cyberpesten. Daartegenover staat dat neuroticisme positief samenhangt met

slachtofferschap van cyberpesten. Dit wil zeggen dat iemand met meer neurotische trekken eerder slachtoffer zal worden van cyberpesten. Neuroticisme kan dus gezien worden als risicofactor voor het slachtoffer worden van cyberpesten.

Discussie

In deze studie is onderzocht of er een verband is tussen persoonlijkheid (extraversie, vriendelijkheid, consciëntieusheid, neuroticisme en openheid) en slachtofferschap van cyberpesten bij jongeren in het middelbaar onderwijs, na controle voor sekse, leeftijd en opleidingsniveau. Uit de analyses is naar voren gekomen dat geslacht, neuroticisme,

vriendelijkheid en consciëntieusheid samenhangen met het rapporteren van slachtofferschap van cyberpesten. De resultaten laten zien dat er een verband bestaat tussen geslacht en slachtofferschap van cyberpesten (jongens rapporteren meer slachtofferschap) en dat het verband tussen neuroticisme en slachtofferschap van cyberpesten het meest sterk is van de verbanden tussen de persoonlijkheidsdimensies enerzijds en slachtofferschap van cyberpesten anderzijds. Neuroticisme liet een positief verband zien met slachtofferschap, wat inhoudt dat naarmate iemand neurotischer is (gekenmerkt door eigenschappen als minder emotionele stabiliteit, angstig en reactief als er iets negatiefs gebeurt; Lyall et al., 2016; Matthews, Deary & Whiteman, 2009), de mate van gerapporteerd slachtofferschap van cyberpesten toeneemt. Daarnaast kunnen vriendelijkheid en consciëntieusheid worden gezien als beschermende factoren die (in minder sterke mate) in negatief verband stonden met slachtofferschap van cyberpesten. Dit betekent dat hoe minder vriendelijk en consciëntieus (zorgvuldiger) iemand is, hoe meer men rapporteert slachtoffer te zijn geweest van cyberpesten. Leeftijd,

opleidingsniveau, extraversie en openheid lieten geen significant verband zien met slachtofferschap van cyberpesten. Al met al kan worden geconcludeerd dat alle gevonden verbanden niet zeer sterk zijn en er dus mogelijk andere variabelen belangrijker zijn voor de verklaring van slachtofferschap van cyberpesten.

Deze resultaten komen in sommige opzichten wel, maar in andere niet overeen met de verwachtingen van de huidige studie. Ten eerste werd verwacht dat de persoonlijkheid van jongeren in het middelbaar onderwijs een uniek en belangrijk deel van de variantie in de mate van slachtofferschap van cyberpesten verklaart. Ten tweede werd verwacht dat er verschillen zouden zijn tussen de seksegroepen, leeftijdsgroepen en verschillende opleidingsniveaus in persoonlijkheid en de mate van slachtofferschap van cyberpesten.

(19)

Allereerst was de eerste verwachting, dat de persoonlijkheid van jongeren in het middelbaar onderwijs een uniek en belangrijk deel van de variantie in de mate van slachtofferschap van cyberpesten verklaart, deels gebaseerd op de meta-analyse van Mitsopoulou en Giovazolias (2015) waarin wereldwijd kinderen en adolescenten waren opgenomen in de leeftijd van 8 tot 25 jaar (gemiddelde leeftijd van bijna 13 jaar). Uit deze meta-analyse bleek dat een lagere mate van vriendelijkheid (r = -.07) en consciëntieusheid (zorgvuldigheid) (r = -.10) en een hogere mate van neuroticisme (emotionele stabiliteit) (r = .25) en extraversie (r = .05) in verband stonden tot dader- en slachtofferschap van pesten. Deze resultaten waren erg zwak maar komen wel deels overeen met de gevonden resultaten uit de huidige studie, zo werd in de huidige studie eveneens gevonden dat neuroticisme positief en consciëntieusheid en vriendelijkheid negatief gerelateerd waren aan

slachtofferschap in het bijzonder. Echter komt het positieve verband tussen extraversie en slachtofferschap van cyberpesten in de huidige studie niet naar voren. Een mogelijke verklaring voor de gevonden resultaten is dat in de meta-analyse van Mitsopoulou en Giovazolias (2015) gekeken is naar traditioneel pesten en niet naar cyberpesten, zoals in de huidige studie. De reden dat er gelijke resultaten zijn gevonden kan ermee te maken hebben dat traditioneel pesten en cyberpesten niet veel van elkaar verschillen. Zo toonden

verschillende studies aan dat cyberpesten een vorm is van traditioneel pesten (Casas, Del Ray & Ortega-Ruiz, 2013; Juvonen & Gross, 2008; Ortega et al., 2012; Raskauskas & Stoltz, 2007). Volgens Smith et al. (2008) blijkt dat veel slachtoffers van cyberpesten ook slachtoffer zijn geweest van traditioneel pesten. Volgens hen is cyberpesten een nieuwe vorm van

traditioneel pesten, alleen dan met een aantal andere eigenschappen zoals bijvoorbeeld het gebruik maken van een mobiele telefoon. Ondanks het feit dat traditioneel pesten

vergelijkbaar is met cyberpesten komt uit de studies wel naar voren dat er een verschil is als het gaat om extraversie. Extraversie lijkt namelijk wel een rol te spelen in de verklaring van traditioneel pesten, maar niet in de verklaring van cyberpesten. Het kan zijn dat jongeren die minder extravert zijn online wel pesten, wat maakt dat extraversie een minder sterke

voorwaarde is om online te kunnen pesten en dus ook minder invloed heeft op het slachtoffer worden van cyberpesten. Dit is een interessante gedachte voor vervolgonderzoek.

Ten tweede was bovenstaande verwachting ook deels gebaseerd op de studie van Peluchette et al. (2015). Zij hadden onderzoek gedaan onder jongvolwassenen in de leeftijd van 18 tot 29 jaar die op Amerikaanse universiteiten studeerden. Deze studie toonde dat alleen extraversie en openheid significante voorspellers waren voor slachtofferschap van

(20)

persoonlijkheidsdimensies naar voren. Dit komt dus niet overeen met de bevindingen van Peluchette et al. (2015). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat in beide studies niet naar gelijke leeftijdsgroepen is gekeken. Uit de studies van Borghuis et al. (2017) en Soto, John, Gosling en Potter (2011) komt namelijk naar voren dat er wel degelijk een verschil zit in de persoonlijkheidskenmerken bij adolescenten en jong volwassenen. Zo blijkt uit deze studies dat adolescenten minder consciëntieus en vriendelijk zijn ten opzichte van jong volwassenen, bij wie deze persoonlijkheidskenmerken in een hogere mate aanwezig zijn. Deze verschillen in de persoonlijkheidskenmerken tussen adolescenten en jong volwassenen geeft een

verklaring voor de gevonden verschillen tussen de studie van Peluchette et al. (2015) en de huidige studie. Daarnaast zijn in het onderzoek van Peluchette et al. (2015) alleen studenten die studeerden aan de Universiteit meegenomen, die dus minimaal een HAVO of VWO diploma hebben. In het huidige onderzoek is er ook gekeken naar leerlingen die als opleidingsniveau het VMBO volgen.

Een mogelijke andere verklaring voor de gevonden verschillen is dat in de studie van Peluchette et al. (2015) en de huidige studie persoonlijkheid en slachtofferschap van

cyberpesten met een andere vragenlijst is gemeten. Persoonlijkheid is in de studie van Peluchette et al. (2015) gemeten met een zelfrapportage vragenlijst die bestond uit 40 items, in de huidige studie waren dit 30 items. De begrippen die zijn gebruikt komen niet geheel overeen, wat andere resultaten op kan leveren. Daarnaast is ook slachtofferschap van

cyberpesten in beide studies gemeten met een andere vragenlijst, waarbij de vragenlijst uit de huidige studie specifieker was en een groter domein omvatte (ECIPQ-REV Dutch). Zo wordt er met de ECIPQ-REV Dutch ook naar gekeken of iemand je account heeft gehackt, een nep account heeft aangemaakt en zich voor heeft gedaan als het slachtoffer, er sprake is geweest van uitsluiting, of er roddels zijn verspreid en of er foto’s en video’s van iemand online zijn gezet. Deze onderwerpen komen niet voor in de vragenlijst die is gebruikt in de studie van Peluchette et al. (2015). Daarnaast worden de vragen in de ECIPQ-REV Dutch persoonlijker gesteld, er worden termen gebruikt als ‘ik’, ‘mij’ en ‘mijn’, wat in de vragenlijst die Pelucette et al. (2015) gebruikten niet het geval was. Door de vragen persoonlijk te formuleren bestaat de kans dat de vragen bedreigend overkomen, wat de kans op minder eerlijke antwoorden vergroot (Hoftijzer & Korte, 2013). Ook dit kan mogelijk hebben geleid tot de gevonden verschillen.

De tweede verwachting voorafgaand aan deze studie was dat er verschillen zouden zijn tussen de seksegroepen, leeftijdsgroepen en verschillende opleidingsniveaus in

(21)

Gibb & Devereux, 2014; Mitsopoulou & Giovazolias, 2015; Peluchette et al., 2015; Sbarbaro & Smith, 2011; Tsitsika et al., 2015). Echter is er in de huidige studie alleen een significant verband gevonden, en dus een verschil, voor de controlevariabele geslacht. Daarnaast laten opleidingsniveau en leeftijd juist geen significant verband zien met slachtofferschap van cyberpesten. Een mogelijke verklaring voor het niet vinden van een verband tussen opleidingsniveau en slachtofferschap van cyberpesten is dat jongeren van het

praktijkonderwijs niet zijn meegenomen in de huidige studie. Door het praktijkonderwijs niet te bekijken is het laagste niveau binnen het middelbaar onderwijs niet geïncludeerd. Mogelijk zijn de verschillen tussen jongeren van het VMBO enerzijds en van de HAVO, VWO en Gymnasium anderzijds kleiner dan de verschillen met jongeren in het praktijkonderwijs. In de studies van Van Geel, et al. (2017) en Sbarbaro en Smith (2011) zijn jongeren in het

praktijkonderwijs wel meegenomen en wellicht is er daardoor een verschil gevonden in slachtofferschap van cyberpesten ten gevolge van opleidingsniveau.

Verder is in de huidige studie geen verband gevonden tussen leeftijd en

slachtofferschap van cyberpesten. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat er geen verschillen zijn in leeftijdsgroepen tussen adolescenten onderling. In de studie van Smith et al. (2008) is er ook gekeken naar slachtofferschap van cyberpesten en jongeren in het middelbaar

onderwijs. In deze studie is er eveneens een onderscheid gemaakt tussen jongere leerlingen (onderbouw) en oudere leerlingen (bovenbouw), net zoals in de huidige studie. Echter zijn in de studie van Smith et al. (2008) geen significante verschillen gevonden tussen onderbouw en bovenbouw leerlingen en het slachtoffer worden van cyberpesten.

De huidige studie bouwt voort op de resultaten van de studies van Festl en Quandt (2013) en Van Geel et al. (2017) die ook onderzoek hebben gedaan naar persoonlijkheid en cyberpesten. Festl en Quandt (2013) vonden geen significante verbanden tussen

persoonlijkheid en slachtofferschap van cyberpesten. In de huidige studie zijn wel significante verbanden gevonden tussen de persoonlijkheidsdimensies neuroticisme, vriendelijkheid en consciëntieusheid aan de ene kant en slachtofferschap van cyberpesten aan de andere. Deze verbanden waren echter niet zeer sterk. Een mogelijke verklaring voor de relatief zwakke verbanden tussen de persoonlijkheidsdimensies en slachtofferschap van cyberpesten is dat er wellicht andere, belangrijkere, verklarende variabelen zijn. Zo wordt in de studie van Guo (2016) benoemd dat de sociale context belangrijk is voor de bepaling of iemand dader of slachtoffer wordt van cyberpesten. Het opgroeien in een gezin waar veel conflicten

(22)

is van de ouders, dragen significant bij aan het feit of iemand slachtoffer of dader wordt van cyberpesten (Ybarra & Mitchell, 2004).

Daarnaast speelt school een belangrijke rol. Jongeren die slachtoffer worden van cyberpesten hebben vaak een mindere binding met school, willen er niet zo graag heen en hebben meer moeite met het aangaan van relaties op school (Patchin & Hindjura, 2010). Verder speelt ook de peergroup een belangrijke rol of iemand slachtoffer wordt van

cyberpesten. Als iemand zich bijvoorbeeld eenzaam voelt, niet populair is en weinig tot geen vrienden heeft, dan wordt iemand sneller slachtoffer van cyberpesten (Calvete, Orue, Estévez, Villardón & Padilla, 2010; Wachs, Wolf & Pan, 2012). Naast de sociale context blijken uit de studie van Guo (2016) het eerder slachtoffer te zijn geweest van traditioneel pesten en het hebben van langdurige psychologische problemen de sterkste voorspellers te zijn van of iemand slachtoffer wordt van cyberpesten. Er kan dus worden gesteld dat er meerdere variabelen zijn die slachtofferschap van cyberpesten kunnen verklaren.

Bij het beschouwen van deze studie moeten een aantal beperkingen in acht worden genomen. De eerste beperking heeft te maken met de manier waarop de vragenlijst voor slachtofferschap van cyberpesten (ECIPQ-REV Dutch) is opgesteld. Alle 11 vragen van de ECIPQ-REV Dutch vragenlijst zijn indicatief geformuleerd. Hierdoor bestaat de mogelijkheid dat er sprake is van een antwoordtendentie en de respondenten op alle vragen hetzelfde antwoord hebben ingevuld zonder erover na te denken of de vragen te lezen (Bryman, 2012; Drenth & Sijtsma, 2006). Deze antwoordtendentie had voorkomen kunnen worden door het toevoegen van omgekeerde, ook wel contra-indicatieve items (Friborg, Martinussen &

Rosenvinge, 2006). Door het toevoegen van contra-indicatieve items hadden de respondenten anders moeten reageren op deze vragen. Hadden ze dit niet gedaan dan was het inzichtelijk geweest of er sprake was van een antwoordtendentie. De vraag is nu dus of slachtofferschap van cyberpesten bij alle respondenten goed gemeten is, ondanks de betrouwbaarheid van de vragenlijst (α = .77).

De tweede beperking van de huidige studie is, zoals reeds aangegeven, dat de laagste opleidingsniveaus niet zijn meegenomen. Er is nu alleen gekeken naar jongeren die VMBO, HAVO, VWO en Gymnasium onderwijs volgen en er is niet gekeken naar jongeren die praktijkonderwijs en speciaal onderwijs volgen. Dat is voor toekomstig onderzoek wel aan te raden, want uit de studie van Heiman en Olenik-Shemesh (2015) blijkt namelijk dat leerlingen in het speciaal onderwijs kwetsbaarder zijn en daardoor eerder slachtoffer worden van

cyberpesten. Bij deze leerlingen is er vaak sprake van gedrags-, sociale- en/of emotionele problemen, wat maakt dat ze eerder gepest worden, maar ook zelf eerder risicovol gedrag

(23)

laten zien op internet. Deze leerlingen reageren bijvoorbeeld agressiever naar anderen op het internet en delen hun online ervaringen minder snel met mensen in hun directe omgeving. Zo zullen jongeren uit het speciaal onderwijs het minder snel tegen een ouder, leraar of andere volwassene zeggen als ze online gepest worden, wat deze groep een stuk kwetsbaarder maakt. Als deze doelgroep wel was meegenomen in de huidige studie, was er wellicht wel een

verschil gevonden tussen opleidingsniveaus.

De derde beperking is de cross-sectionele opzet van de huidige studie. Dit wil zeggen dat respondenten de vragenlijst éénmaal in dezelfde periode hebben ingevuld (Lightfoot, Cole & Cole, 2012). Op deze manier kun je geen verandering binnen personen waarnemen. Echter blijkt uit de literatuur juist dat de persoonlijkheid van een persoon dynamisch en dus

veranderbaar is over de tijd (Micó, Amigó & Caselles, 2014). Maar de huidige studie meet de verandering in persoonlijkheid niet, wat maakt dat men niet weet of persoonlijkheid nu leidt tot slachtofferschap van cyberpesten of dat slachtofferschap van cyberpesten wellicht leidt tot een bepaalde persoonlijkheid. De huidige studie meet dus niet of slachtofferschap van

cyberpesten de persoonlijkheidskenmerken van iemand kan veranderen. Dit zou wel interessant zijn en kan worden onderzocht met een longitudinale studie. Met een dergelijke studie worden de respondenten voor een langere tijd gevolgd en moeten ze de vragenlijst meerdere keren invullen (Lightfoot et al., 2012). Zo kan de verandering binnen een persoon worden vastgesteld en kan men onderzoeken of de verandering in persoonlijkheid in verband staat tot het slachtoffer worden van cyberpesten of juist andersom.

Naast de beperkingen zijn ook een aantal sterke punten van de huidige studie te benoemen. Ten eerste hebben er 989 respondenten de vragenlijst geheel ingevuld. Volgens Schulz en Grimes (2002) kan een steekproef als groot worden aangeduid wanneer deze uit meer dan 200 respondenten bestaat. Met dit onderzoek is er dus een grote steekproef onderzocht, wat relevante informatie heeft opgeleverd.

Ten tweede is de vragenlijst ingevuld door negen scholen verspreid over Nederland. Hierdoor wordt er voldaan aan de ecologische validiteit, wat inhoudt dat de respondenten die zijn meegenomen in het onderzoek redelijk representatief zijn voor jongeren in verschillende delen van Nederland (Bryman, 2012).

Ten derde hebben de respondenten de vragenlijst anoniem kunnen invullen, wat de kans groter maakt dat ze eerlijker antwoordden. Dit gaf de respondenten het gevoel dat hun mening van belang is en ze deze konden geven zonder dat ze hierop werden beoordeeld (Bryman, 2012; Russo, Zekan & Peronja, 2012).

(24)

Ten vierde hebben voorafgaand aan het onderzoek 14 respondenten de vragenlijst getest op mogelijke onduidelijkheden. Aan hen is feedback gevraagd, zodat de vragenlijst geoptimaliseerd kon worden, voordat deze daadwerkelijk werd afgenomen. Dit wordt ook wel een vooronderzoek genoemd, waarbij de items door een kleine steekproef zijn geanalyseerd en vervolgens de niet-functionerende items zijn verwijderd of aangepast (Drenth & Sijtsma, 2006).

Het laatste sterke punt dat te benoemen is, is de betrouwbaarheid van de gebruikte vragenlijsten. Persoonlijkheid is gemeten met de QBF, waarbij de betrouwbaarheid van de subschalen in voorgaand onderzoek varieerde tussen de .67 ≤ α ≥ .83 (Asscher, 2016). De betrouwbaarheid in de huidige studie kwam overeenkomstig uit op α = .82 voor extraversie, α = .79 voor vriendelijkheid, α = .81 voor consciëntieusheid, α = .80 voor neuroticisme en α = .68 voor openheid. Slachtofferschap van cyberpesten is gemeten met de ECIPQ-REV Dutch (11 items; Wissink & Rutten, 2017), welke een betrouwbaarheid had van α = .77. Dit wil zeggen dat persoonlijkheid betrouwbaar kan worden vastgesteld met de QBF en dat

slachtofferschap van cyberpesten betrouwbaar kan worden vastgesteld met de ECIPQ-REV Dutch (Bonett & Wright, 2015).

Kortom, de huidige studie is een waardevolle aanvulling op de studie van Festl en Quandt (2013), die hebben gekeken naar het verband tussen de Big Five

persoonlijkheidsdimensies en slachtofferschap van cyberpesten. In de studie van Festl en Quandt (2013) zijn geen significante verbanden gevonden tussen persoonlijkheid en slachtofferschap van cyberpesten. Daarentegen zijn in de huidige studie wel significante verbanden gevonden tussen de persoonlijkheidsdimensies neuroticisme, vriendelijkheid en consciëntieusheid en slachtofferschap van cyberpesten. Deze verbanden waren wel significant maar niet zeer sterk, wat wil zeggen dat er mogelijk andere variabelen zijn die een belangrijke rol spelen. Dit maakt vervolgonderzoek naar slachtofferschap van cyberpesten om meerdere redenen van belang.

Ten eerste is het interessant om in vervolgonderzoek te kijken naar kinderen in de leeftijd van 7 tot 11 jaar binnen het basisonderwijs. Uit de studie van Nikken en Jansz (2014) komt naar voren dat veel kinderen onder de 10 jaar al online gaan. In Nederland, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk gaat zelfs bijna drie kwart van de zes- tot zevenjarige kinderen regelmatig online. Monks, Robinson en Worlidge (2012) veronderstellen ook dat kinderen tussen de 7 en 11 jaar al zowel als slachtoffer als dader te maken krijgen met cyberpesten. Daarbij komt dat kinderen in het basisonderwijs zich minder bewust zijn van de negatieve gevolgen en psychologische schade die cyberpesten tot gevolg kan hebben (Ho, Chen & Ng,

(25)

2017). Adolescenten zouden hier al wel toe in staat zijn, wat maakt dat kinderen in het basisonderwijs een groter risico vormen.

Ten tweede is het op basis van de ervaringen met huidige studie aan te bevelen dat men bij vervolgonderzoek rekening houdt met gelijke subgroepen in leeftijd en

opleidingsniveau, zodat de verschillen tussen de subgroepen goed te onderzoeken zijn. Verder maakte huidige studie deel uit van een groot onderzoek, waardoor de vragenlijst erg lang was. Door alleen de ECIPQ-REV Dutch en de QBF af te nemen, kunnen er mogelijk meer

respondenten worden benaderd en worden de vragenlijsten mogelijk vaker volledig ingevuld. Ten derde is het bij vervolgonderzoek, naar de rol van persoonlijkheid, wellicht

interessant een onderscheid te maken in respondenten die alleen slachtoffer zijn geworden van cyberpesten en respondenten die zowel slachtoffer als dader zijn geweest van cyberpesten. Uit eerdere onderzoeken blijkt namelijk dat jongeren die zowel slachtoffer als dader zijn in een andere mate persoonlijkheidskenmerken vertonen dan jongeren die alleen slachtoffer zijn geworden van cyberpesten (Festl & Quandt, 2013; Mitsopoulou & Giovazolias, 2015). In de studie van Festl en Quandt (2013) zijn bijvoorbeeld geen significante verbanden gevonden tussen de persoonlijkheidsdimensies en slachtoffers van cyberpesten. Maar er zijn wel significante verbanden gevonden tussen extraversie en vriendelijkheid en het zowel slachtoffer als dader zijn van cyberpesten. Uit de huidige studie blijkt juist dat er een significant verband is tussen de persoonlijkheidsdimensies neuroticisme, vriendelijkheid en consciëntieusheid en slachtofferschap van cyberpesten. Extraversie komt hier juist niet naar voren. In een vervolgstudie is het mogelijk interessant te onderzoeken of extraversie wel een rol speelt bij de verklaring van de combinatie van zowel slachtofferschap als daderschap van cyberpesten, ook gezien de rol van extraversie in de verklaring van traditioneel pesten (Smith et al., 2008).

Ten vierde is vervolgonderzoek naar slachtofferschap van cyberpesten van belang, omdat cyberpesten gepaard gaat met verschillende problemen bij de slachtoffers. Zo hebben jongeren die slachtoffer worden van cyberpesten meer kans op een depressie, een laag zelfbeeld, gedragsproblemen, middelenmisbruik en het vertonen van antisociaal gedrag (Cao & Lin, 2015; Hamm et al., 2015). De meta-analyse van Van Geel, Vedder en Tanilon (2014) veronderstelt dat slachtofferschap van cyberpesten ook in verband staat met suïcide. Verder blijkt dat de kans op suïcide hoger is bij cyberpesten dan bij traditioneel pesten. Al met al genoeg reden om vervolgonderzoek te doen naar de factoren die slachtofferschap van cyberpesten verklaren, zodat de problemen die cyberpesten met zich meebrengt bij de slachtoffers voorkomen kunnen worden.

(26)

Aan de hand van de gevonden resultaten kunnen een aantal aanbevelingen worden gedaan voor in de praktijk. Ten eerste hebben de resultaten uit de huidige studie laten zien dat jongeren met meer neurotische karaktertrekken en minder vriendelijkheid en

consciëntieusheid (zorgvuldigheid) meer kans hebben om slachtoffer te worden van

cyberpesten. Echter zijn deze resultaten niet heel sterk en kan er dus niet worden vastgesteld dat een interventie gericht moet zijn op jongeren met bepaalde persoonlijkheidskenmerken. Het is mogelijk dat er andere variabelen zijn die meer bepalend zijn voor het slachtoffer worden van cyberpesten. Zo geven meerdere studies aan dat weinig contacten met

leeftijdsgenoten leidt tot eerder online gepest worden (Kowalski et al., 2014; Navarro Yubero & Larrañaga, 2015; Romera, Cano, Garcia-Fernandez & Ortega-Ruiz 2016). Dit roept meestal veel woede op bij degene die gepest wordt, wat de kans vergroot dat zij vervolgens zelf ook gaan pesten op het internet. Zij gaan degene pesten die hen heeft gepest, wat maakt dat ook jongeren met veel sociale contacten in het dagelijks leven vervolgens worden gepest (Romera et al., 2016).

Ten tweede blijkt uit de studie van Sampasa-Kanyinga en Hamilton (2015) dat het belangrijk is om het bewustzijn van de online risico’s van cyberpesten te vergroten bij jongeren. Het is goed om hier bij te weten dat jonge kinderen nog kunnen worden beïnvloed door hun ouders en dus beperkingen van internet verkeer eerder zullen accepteren. Echter blijkt dat wanneer adolescenten worden beperkt in hun internet gebruik, zij destructief gedrag vertonen en juist eerder in aanraking komen met cyberpesten. De voornaamste reden hiervoor is dat zij zich afzetten tegen hun ouders en juist gaan doen wat van hun ouders niet mag (Ho et al., 2017; Nathanson, 2002). Adolescenten kunnen vaak de negatieve gevolgen van cyberpesten wel inschatten, maar met name jongeren in het basisonderwijs kunnen dit niet goed en hebben daarbij hulp nodig van een volwassene, die toezicht houdt op het

internetgebruik (Ho et al., 2017). Deze bewustwording kan worden gerealiseerd door jongeren lessen te geven waarin ze meer informatie krijgen over de gevolgen die cyberpesten met zich meebrengt. Dit, samen met goed toezicht van ouders, zou cyberpesten voor een groot deel kunnen voorkomen.

Ten derde blijkt uit de resultaten van de huidige studie dat neuroticisme een risicofactor is voor slachtofferschap van cyberpesten en dat vriendelijkheid en

consciëntieusheid beschermende factoren zijn. Dit wil zeggen dat hoe meer neurotisch iemand is, hoe eerder deze persoon slachtoffer wordt van cyberpesten. Aan de andere kant, hoe

vriendelijker en zorgvuldiger iemand is, des te minder snel iemand slachtoffer wordt van cyberpesten. Voor de docenten op school is het van belang rekening te houden met deze

(27)

persoonlijkheidstrekken en deze goed te observeren bij hun leerlingen. Daarbij moet wel worden opgelet dat men niet gaat overdiagnosticeren en iedere jongere met neurotische

persoonlijkheidstrekken gezien wordt als een mogelijk slachtoffer van cyberpesten. Maar door hier zicht op te houden kan een eventueel risico op slachtofferschap van cyberpesten mogelijk wel vroeger worden gesignaleerd en kunnen docenten wellicht preventief inzetten door meer aandacht voor en toezicht te houden op deze leerlingen en het onderwerp bespreekbaar te maken met de ouders. De kennis over de risico’s op het internet en dan met name op

cyberpesten blijkt bij veel ouders te ontbreken (Kowalski, Limber & Agatston, 2012). Psycho-educatie op scholen voor ouders zou daarom ook aan te raden zijn. Daarnaast is alertheid van de docenten, maar ook van ouders, van belang om mogelijk slachtofferschap van cyberpesten in een vroeg stadium te signaleren.

Kortom, het is van belang om op scholen aandacht te besteden aan de risico’s die de online wereld met zich meebrengt. Gezien het feit dat cyberpesten steeds vroeger begint en een steeds groter wordend probleem is, lijkt het van belang hier ook al op de basisschool aandacht aan te besteden (Davis & Koepke, 2016). Samenvattend zou vervolgonderzoek naar cyberpesten bij jongeren erg aan te raden zijn.

(28)

Referenties

Allport, G. W. (1961). Pattern and growth in personality. New York: Holt, Rinehart and Winston cop.

Asscher, J. J., Deković, M., Akker, A. L. van den, Manders, W. A., Prins, P. J. M., Laan, P. H. van der, & Prinzie, P. (2016). Do personality traits affect responsiveness of juvenile delinquents to treatment? Journal of Research in Personality, 63, 44-50.

doi:10.1016/j.jrp.2016.05.004

Bannink, R., Broeren, S., Looij-Jansen, P. M. van de, Waart, F. G. de, & Raat, H. (2014). Cyber and traditional bullying victimization as a risk factor for mental health problems and suicidal ideation in adolescents. PLoS ONE, 9, e94026.

doi:10.1371/journal.pone.0094026

Beran, T., & Li, Q. (2005). Cyber-harassment: A study of a new method for an old behavior.

Journal of Educational Computing Research, 32, 265-277.

doi:10.2190/8YQM-B04H-PG4D-BLLH

Beran, T., Mishna, F., Mcinroy, L. B., & Shariff, S. (2015). Children’s experiences of cyberbullying: A Canadian national study. Children & Schools, 37, 207-214. doi:10.1093/cs/cdv024

Bijleveld, C. C. J. H. (2009). Methoden en Technieken van Onderzoek in de Criminologie (4e

druk). Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.

Bonnet, D. G., & Wright, T. A. (2015). Cronbach’s alpha reliability: Interval estimation, hypothesis testing, and sample size planning. Journal of Organizational Behavior, 36, 3-15. doi:10.1002/job.1960

Borghuis, J., Denissen, J. J. A., Oberski, D., Sijtsma, K., Meeus, W. H. J., Branje, S., Koot, H. M., & Bleidorn, W. (2017). Big Five personality stability, change, and codevelopment across adolescence and early adulthood. Journal of Personality and Social

Psychology, 113, 641-657. doi:10.1037/pspp0000138

Bryman, A. (2012). Social Research Methods. New York: Oxford University Press. Calvete, E., Orue, I., Estévez, A., Villardón, L., & Padilla, P. (2010). Cyberbullying in

adolescents: Modalities and aggressors’ profile. Computers in Human Behavior, 26, 1128-1135. doi:10.1016/j.chb.2010.03.017

Cao, B., & Lin, W-Y. (2015). How do victims react to cyberbullying on social networking sites? The influence of previous cyberbullying victimization experiences. Computers

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

One possible explanation for the null findings in the current study related to mindful parenting and individual decision making is that the individual decision-making choice task

Although the effect is smaller than at Time 1, participation in the inter- vention group was still related to more online risk awareness (M = 3.84, SD = .62) compared to children in

It was found that positive control of the father buffered the relation between impulsivity and externalizing problems, whereas negative control of the mother and father strengthened

General introduction and scope of this thesis Distinctive Responses in an In vitro Human Dendritic Cell- Based System upon Stimulation with Different Influenza Vaccine

ReAl-woRld heAlth CARe ReSouRCe utilizAtioN ANd RelAted CoStS AmoNg PAtieNtS who ReCeived At leASt two liNeS of tReAtmeNt foR AdvANCed NSClC iN eNglANd, the NetheRlANdS, ANd

The Trial 1 study was of value in allowing the parameters for the further trials to be established in terms of wastewater storage method, mode of ozonation application,

In a laboratory study it was found that negative messages have a significant effect in the reduction of resistance to change by decreasing the perceived value