• No results found

Een preliminair onderzoek naar de factoren die de langleefbaarheidscijfers op een melkveebedrijf bepalen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een preliminair onderzoek naar de factoren die de langleefbaarheidscijfers op een melkveebedrijf bepalen"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

EEN PRELIMINAIR ONDERZOEK NAAR

DE FACTOREN DIE DE

LANGLEEFBAARHEIDSCIJFERS OP

EEN MELKVEEBEDRIJF BEPALEN

Aantal woorden: 8602

Kristof Van Parys

Studentennummer: 01402619

Promotor: Prof. dr. Geert Opsomer

Promotor: Dr. Mieke Van Eetvelde

Promotor: Karel Verdru

Onderdeel van de Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de diergeneeskunde Academiejaar: 2019 – 2020

(2)

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of

verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.

(3)

Preambule

Deze masterproef is geschreven tijdens de coronacrisis van 2020. Deze heeft niet veel effect gehad op het schrijven van deze masterproef. De gegevens voor het beperkt onderzoek waren al voor deze periode verzameld.

(4)

Voorwoord

Graag wil ik een woord van dank uitspreken aan de mensen die mij geholpen hebben bij het tot stand komen van deze masterproef.

Vooreerst wil ik mijn promotor prof. dr. G. Opsomer bedanken voor zijn tijd, raad en begeleiding tijdens deze masterproef. Ik bedank dr. M. Van Eetvelde voor de data-analyse die zij verricht heeft op de gegevens die verzameld waren. Ook bedank ik dierenarts B. Scheirlinck voor het afnemen van de vragenlijst bij de melkveehouders van de bedrijfsbegeleiding.

Ik bedank ook de veehouders die hun gegevens ter beschikking hebben gesteld voor deze masterproef. Zonder hun was de realisatie van deze masterproef niet mogelijk.

Het overlijden van mijn grootvader in april, was een moeilijke periode. Uiteindelijk zorgde dit voor een extra stimulans voor het afronden van deze masterproef en de studie Diergeneeskunde. Daarnaast wil ik nog mijn vrienden bedanken voor de ongelofelijke tijd dit laatste jaar. Tenslotte wil ik mijn ouders bedanken voor hun steun tijdens mijn studie.

(5)

Inhoud

SAMENVATTING ... 6

1.

WAT IS LANGLEEFBAARHEID? ... 7

2.

TOESTAND IN VLAANDEREN ... 7

3.

ECONOMISCHE IMPACT ... 8

4.

MANAGEMENTFACTOREN ... 9

4.1 Bedrijfsgrootte ... 9 4.2 Gemiddelde melkproductie ... 10

4.3 Gehaltes vet en eiwit ... 10

4.4 Tankmelkcelgetal ... 10 4.5 Afkalfleeftijd vaarzen... 10 4.6 Tussenkalftijd ... 11 4.7 Veehouder ... 11 4.8 Fokkerij ... 13

5.

MATERIAAL EN METHODEN ... 15

5.1 Proefopzet ... 15 5.2 Definiëring kengetallen ... 15 5.3 Vragenlijst ... 16 5.4 Statistiek ... 17

6.

RESULTATEN ... 17

6.1 Beschrijvende statistiek ... 17 6.2 Statische modellen ... 20

7.

DISCUSSIE ... 22

REFERENTIELIJST ... 26

(6)

6

Samenvatting

De langleefbaarheid van de Vlaamse melkkoeien neemt de afgelopen jaren verder af. Gemiddeld is de levensduur bij afvoer van de koeien in Vlaanderen 62 maanden met een levensproductie van 27846 kg melk. Er zijn grote verschillen tussen de verschillende bedrijven. Het streven naar een langere langleefbaarheid heeft veel voordelen zowel op economisch, ecologisch als op

maatschappelijk vlak. Naast de factoren die bepalend zijn voor de levensduur van de individuele koeien, zijn er vele redenen van afvoer gerelateerd aan het management gevoerd door de

veehouder. In dit beperkte onderzoek werd nagegaan welke verschillen in management tussen de bedrijven de levensduur en levensproductie beïnvloeden. De gegevens van 27 bedrijven waren afkomstig van het MPR-jaaroverzicht van 1 september 2018 tot 31 augustus 2019 en van een korte vragenlijst afgenomen bij de betrokken veehouders. De kengetallen die in het onderzoek werden opgenomen, waren afkomstig van het MPR-jaaroverzicht: leeftijd bij afvoer, levensproductie, aantal koeien, aantal afgevoerde koeien, melkproductie, % vet en eiwit, tussenkalftijd en afkalfleeftijd van de vaarzen. Bij de bevraging werd gepolst naar weidebeloop, bedrijfsuitbreiding, bedrijfsopvolging, leeftijd bedrijfsleider en gebruik van fokwaarde levensduur en exterieurkenmerken bij de stierkeuze. Met behulp van een univariabel en multivariabel model werd er onderzocht of er een significant effect was van een variabele op de levensduur of de levensproductie bij afvoer. Bedrijven met hogere vervangingspercentages hadden een lagere levensduur en levensproductie. Bij bedrijven die geen gebruik maakten van de fokwaarde levensduur bij de selectie van de stieren hadden de laagste levensduur. Het investeren van bedrijven in koecomfort had een effect op de levensduur bij afvoer. Bedrijven waar geen opvolging was, realiseerden de hoogste levensproductie.

(7)

7

1. Wat is langleefbaarheid?

Als we het hebben over langleefbaarheid van melkkoeien bedoelen we meer dan alleen maar de levensduur van de koe. Het gaat ook over een duurzame melkveestapel die economischer melk kan produceren. Het streven naar een duurzame koe is streven naar een probleemloze koe. Een koe die geen tekortkomingen heeft ten opzichte van productie, vruchtbaarheid, gezondheid, exterieur en werkbaarheid.

Toch wordt er vooral gekeken naar de parameter levensduur, welke op verschillende manieren uitgedrukt kan worden. Men heeft de totale levensduur, de periode van de geboorte tot aan de afvoer. Daar tegenover staat de productieve levensduur, de periode van eerste kalving tot de opruiming (Anthonissen et al, 2016). Er is een relatief lage correlatie (0,78) tussen de totale levensduur en de totale levensproductie. Mogelijk omdat de levensproductie op 2 verschillende manieren kan bekomen worden. Enerzijds via hoge lactatieproducties in een beperkt aantal lactaties anderzijds door lagere lactatieproducties met een hoog aantal kalvingen (Zijlstra et al, 2014).

De levensduur van een koe is dus onlosmakelijk verbonden met het afvoerbeleid van de veehouder. De belangrijkste reden van afvoer is immers de vrijwillige afvoer, hieronder verstaan we het

opruimen van koeien omwille van een te lage productie. Bij de onvrijwillige afvoer worden koeien opgeruimd omwille van gezondheids-, vruchtbaarheids-, uier- en pootproblemen. Als de veehouder het percentage onvrijwillige ruimingen kan doen dalen, leidt dit tot meer vrijwillige opruimingen met mogelijks een grotere economische winst van zijn bedrijf (Sewalem et al,2010).De voornaamste redenen van afvoer zijn vruchtbaarheid (19%), celgetal en mastitis (18%) en problemen aan klauwen (15%) (Zijlstra et al, 2014). Deze percentages verschillen sterk tussen verschillende bedrijven.

2. Toestand in Vlaanderen

De melkveesector in Vlaanderen is constant in verandering. Het gemiddeld Vlaams bedrijf waar aan MPR gedaan wordt melkt in 2019 91 koeien. Dit aantal stijgt de laatste jaren met ongeveer 4 koeien per jaar. De bedrijfsgrootte verschil wel tussen de verschillende provincies1.

Het rollend jaargemiddelde in 2018 situeert zich net boven de 9000 kg melk per koe met 3,49% eiwit en 4,17% vet. De melkproductie is de laatste jaren sterk gestegen, van 7942 kg melk in 2006 tot 9148 kg melk nu in 20182.

Uit de laatste cijfers van de melkproductieregistratie van de CRV uit Vlaanderen weergegeven in figuur 1, ziet men dat de levensduur van de afgevoerde stamboekkoeien 1907 dagen of 5,2 jaar bedroeg in 2018. De koeien komen steeds vroeger in productie maar worden ook sneller afgevoerd. De totale levensduur is de afgelopen 10 jaar met 186 dagen gedaald3. Uit boekhoudcijfers van Liba

zien we een gemiddelde uitstootleeftijd in Vlaanderen van 60 maanden (Van den Boom, 2020).

1 https://www.crv4all.be/downloads/prestaties/jaarstatistieken/ (laatst geconsulteerd op 12/11/2019) 2 https://crvbe-be6.kxcdn.com/wp-content/uploads/2019/04/Jaarstatistieken-2018-VLA-totaal-1.pdf (laatst geconsulteerd op 27/10/2019)

3 https://www.landbouwleven.be/4085/article/2018-11-13/kaap-van-de-9000-kg-melk-gerond (laatst geconsulteerd op 12/11/2019)

(8)

8 Figuur 1: Levensduur van afgevoerde stamboekkoeien per jaar van afvoer. Uit: 3

Ook de huidige leeftijd van de veestapel op de Vlaamse melkveebedrijven daalt naar 4,03 jaar3. De

levensproductie van de afgevoerde koeien in 2018 bedroeg 27846 kg melk geproduceerd in 3 lactaties. De stamboekkoeien zijn 971 dagen in productie en produceren zo 28,7 kilogram melk per melkdag. De melkgift en de gehalten zijn de afgelopen jaren gestegen maar door het verkorten van de productieve levensduur levert dit niet meer kilogrammen vet en eiwit op bij afvoer2.

Figuur 2: Levensproductie van stamboekkoeien per jaar van afvoer. Uit: 2

Uit de cijfers van de top tien bedrijven voor levensproductie bij afvoer, blijkt dat er zeker nog ruimte is voor verbetering. De koeien op deze bedrijven realiseerden een levensproductie van 50000 liter op een leeftijd van 2700 dagen (Anthonissen et al, 2016). In Nederland zien we dat het verschil qua levensduur van het gemiddelde van de 25%-laagste en het gemiddelde van de 25%-hoogste bedrijven 2,2 jaar bedraagt (Boer en Zijlstra, 2013).

3. Economische impact

Het streven naar duurzame koeien die lang op het bedrijf aanwezig zijn, heeft zeker economische voordelen. Dit kunnen we bewijzen aan de hand van een verschil in vervangingspercentage. Het vervangingspercentage is het aantal afgevoerde melkkoeien als percentage van het gemiddeld aantal aanwezige melkkoeien (Zijlstra et al, 2014). In Vlaanderen ligt het vervangingspercentage op de bedrijven rond de 30% (Anthonissen et al,2016). De economische voordelen van een lagere vervangingspercentage zijn een hogere melkproductie door meer oudere koeien in de stal. Deze oudere koeien produceren meer melk dan de vaarzen (Van der Straeten, 2015). Oudere koeien

(9)

9 hebben ook een hogere voederefficiëntie dan vaarzen. De voederefficiëntie geeft het aantal liter melk weer dat een koe produceert per opgenomen kg droge stof. Een vaars neemt gemiddeld 10% minder voer op dan een oudere koe maar produceert ook 25 – 30% minder melk. Bij een

vervangingspercentage van 25% bestaat de mogelijkheid om gebruikskruisingen toe te passen op het mindere deel van de veestapel wat bij een vervangingspercentage van pakweg 35% quasi onmogelijk is. Deze gebruikskruisingen kunnen verkocht worden voor een hogere prijs (Anthonissen et al, 2016). Bij een hoger vervangingspercentage dient er ook meer jongvee aangehouden te worden, wat meer arbeid en voederkosten en dergelijke met zich meebrengt (Van der Straeten, 2015). Boekhoudkundig moeten we bij het introduceren van een nieuwe kalfvaars telkens rekening houden met de daarbij horende kost (Anthonissen et al, 2016).

Er is wel een wisselwerking tussen de langere levensduur bij melkvee en de genetische verbetering die vervangende vaarzen bieden. De genetische verbetering van de vaarzen neemt steeds meer toe vooral door het meer gericht inzetten van genomics van de stieren die voor kunstmatige inseminatie gebruikt worden. Deze verbetering van de vaders blijkt echter niet snel genoeg te zijn om hoge ruimingspercentages (korte levensduur van de melkkoeien) te rechtvaardigen (De Vries, 2017).

4. Managementfactoren

Welke managementfactoren bepalen nu de verschillen in levensduur tussen de bedrijven. Naast de factoren die bepalend zijn voor de levensduur van de individuele koeien, dient evenzeer belang gehecht te worden aan de grote verschillen tussen de verschillende bedrijven. Dit vooral omdat de meeste redenen van afvoer in sterke mate gerelateerd zijn aan het management gevoerd door de veehouder.

4.1 Bedrijfsgrootte

Boer en Zijlstra (2013) leidden uit hun onderzoek af dat bedrijven met de hoogste levensduur de kleinste veestapel hebben. Op Poolse bedrijven werd de kortste levensduur waargenomen bij bedrijven met een veestapel groter dan 100 koeien (Adamczyk et al, 2017). In Vlaanderen telt een gemiddeld melkveebedrijf de laatste 5 jaar 40% meer melkkoeien en ziet men een daling van 53 dagen in levensduur. Hieruit leidt men af dat de groei van de gemiddelde bedrijfsgrootte een negatieve invloed heeft op de levensduur2. Echter voor het verlengen van de levensduur lijkt het

geen waardevol advies om een verkleining van de bedrijfsgrootte door te voeren.De oorzaak dat kleinere bedrijven beter scoren op het vlak van levensduur, zou kunnen verklaard worden doordat deze bedrijven meer aandacht per individuele koe kunnen spenderen. Grotere bedrijven zouden door het breder inzetten van technologie zoals sensoren en hulpmiddelen om attentiekoeien op te sporen, dit verschil kunnen proberen reduceren (Boer en Zijlstra, 2013).

Naast de bedrijfsgrootte zou ook de intensiteit van de productie een rol spelen in de levensduur op de melkveebedrijven. Op bedrijven met een lage intensiteit, meestal gekenmerkt door geringere hoeveelheden krachtvoeder in het rantsoen, zou er een hogere levensduur gerealiseerd worden (Haskell et al, 2007).

(10)

10

4.2 Gemiddelde melkproductie

Boer en Zijlstra (2013) concludeerden dat bedrijven met de hoogste levensduur een lagere

gemiddelde melkproductie per koe per jaar realiseerden. Het verschil met de rest van de bedrijven bedroeg 200 à 400 kg melk. Bij bedrijven en koeien die hoge producties realiseren zien we een verhoogde incidentie van metabole stoornissen na de partus. Deze gezondheidsproblemen zoals hypocalcemie, lebmaagverplaatsing, leververvetting en ketonemie zijn redenen voor vervroegde afvoer. Naast het direct effect gaan deze aandoeningen vaak gepaard met immuniteits- en vruchtbaarheidsstoornissen welke de duurzaamheid verder aantasten (Bossaert et al, 2008).

Daarentegen produceerden bedrijven met een hogere levensproductie bij afvoer gemiddeld wel een hogere melkproductie per koe per jaar (Boer en Zijlstra, 2013). Na het quotumtijdperk wint de hoeveelheid melk die per koeplaats geproduceerd wordt aan belang (Anthonissen et al, 2016). Veehouders streven naar koeien met een hoge economisch waarde tijdens hun leven, dit zijn koeien die een hoge levensproductie weten te realiseren (Boer en Zijlstra, 2013).

4.3 Gehaltes vet en eiwit

In geen van de onderzoeken die ons bekend zijn, werd er een verband gevonden tussen het vet en eiwit percentage in de melk en de levensduur. Toch wordt die parameter meegenomen in het onderzoek. In Vlaanderen produceren de koeien melk met gemiddeld 4.17 % vet en 3,49 % eiwit1. De

gehaltes vet en eiwit kunnen op lange termijn bepaald worden door de fokkerij. Op korte termijn zijn vooral voedingsmaatregelen van doorslaggevend belang. Er wordt gezien dat bij hogere

melkproducties een verdunningseffect ontstaat van het vetgehalte in de melk. De samenstelling van het rantsoen die de veehouder voedert, sturen de gehaltes. Voedermiddelen die aanleiding geven tot een hoog aandeel azijnzuur en boterzuur zorgen voor een stijgen van het vetgehalte in de melk, terwijl propionzuur het eiwitgehalte verhoogt (De Brabander et al, 2011).

4.4 Tankmelkcelgetal

Boer en Zijlstra (2013) constateerden dat bij bedrijven met de hoogste levensduur een hoger tankmelkcelgetal aanwezig was. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat oudere koeien gemiddeld genomen een hoger celgetal hebben. Verder is er een significant verband tussen het somatisch celgetal en levensduur. Als het celgetal toeneemt, is er een toename van het relatief risico op ruiming (Sewalem et al, 2008). Een verhoogd celgetal en mastitis behoren bij de 3 belangrijkste redenen van afvoer, naast vruchtbaarheid en klauwproblemen. Vanaf de 4de lactatie speelt een

verhoogd celgetal een belangrijkere rol bij afvoer dan problemen met de vruchtbaarheid (Zijlstra et al, 2013).

4.5 Afkalfleeftijd vaarzen

Wanneer de afkalfleeftijd van de vaarzen (ALVA) toeneemt, ziet men een toename van de

levensduur. Echter, op bedrijven met een hoge levensproductie zien we juist een lagere afkalfleeftijd van de vaarzen (Boer en Zijlstra, 2013). De optimum afkalfleeftijd ligt tussen de 22 en 24 maanden, wanneer de vaarzen ouder zijn dan 27 maanden, ziet men meer dystocien, net als bij vaarzen jonger dan 22 maanden. Het streven naar een ideale leeftijd bij afkalven, brengt meestal een gezondere lichaamsconditie met zich mee en met daaraan gekoppeld een langere levensduur (Changhee et al, 2013). Deze leeftijd kan bereikt worden door een goede jongvee opfok. Hierbij spelen vooral het afkalf- en biestmanagement en de voeding voor en na spenen een belangrijke rol (Anthonissen et al,

(11)

11 2016). Bij drie kwart van de Vlaamse bedrijven bedraagt de totale kostprijs tussen 1000 en 2000 euro om een vaars op te kweken. De opfokkosten worden pas terugverdient als de koeien hun 2de lactatie

bereiken (Van der Straeten, 2015). Daarom moet men er op toezien dat er zo weinig mogelijk uitval plaatsvindt tijdens de eerste en tweede lactatie. Volgens de boekhoudcijfers van Liba worden op bedrijven met hoog percentage afvoer van kalfvaarzen binnen de eerste lactatie (17%) een lagere levensduur (54 maanden) waargenomen ten opzichte van bedrijven met een laag percentage afvoer van kalfvaarzen (12%) waarbij de levensduur 67 maanden bedraagt. Bij het verlengen van de

afkalfleeftijd stijgen de opfokkosten en moeten er meer vervangingsvaarzen aangehouden worden (Alvasen et al, 2018).

4.6 Tussenkalftijd

Een ondermaatse vruchtbaarheid is de voornaamste reden van gedwongen afvoer en is dus onlosmakelijk verbonden met de levensduur (Zijlstra et al, 2013). Een parameter die de

vruchtbaarheid weergeeft, is de tussenkalftijd. Bij bedrijven met een hogere levensduur ziet men een toename van de tussenkalftijd. Bij deze bedrijven zijn het non-returnpercentage op 56 dagen en het aantal inseminaties per dracht wel gunstiger. Het lijkt eerder een bewuste strategie van de

veehouder om later te insemineren (Boer en Zijlstra, 2013). Deze strategie gebeurt op bedrijfsniveau want koeien die later dan 120 dagen na afkalven voor het eerst geïnsemineerd worden, hebben 1,2 keer meer kans om afgevoerd te worden (Sewalem et al, 2008). Er moet wel een afweging gemaakt worden aangezien de verlenging van de tussenkalftijd ruim 2 euro per koe per dag kost (Cools et al, 2008). Als streefwaarde voor de tussenkalftijd op een bedrijf nemen we 385 dagen aan. Het kengetal tussenkalftijd kan van veel factoren variëren onder andere van de oestrusdetectie, hygiëne rond de partus, bekwaamheid van de inseminator, strategie van opruimen,… (Van Liefferinge, 2015).

4.7 Veehouder

Naast de kengetallen die de technische resultaten van het bedrijfsmanagement weerspiegelen, kijken we ook naar de veehouder die de koeien managet. Deze beslist op basis van zijn visie en het management die er gehanteerd wordt, welke koeien er moeten opgeruimd worden. In de Zweedse melkveesector is er jarenlang al een positieve genetisch trend zichtbaar voor wat betreft de

levensduur van de koeien. De fenotypische trend of de werkelijke levensduur van de Zweedse melkkoeien is sinds 1990 echter nog niet veranderd. Het opruimen van koeien gebeurt aan de hand van intrinsieke en extrinsieke factoren. De intrinsieke factoren spelen op koe niveau zoals

melkproductie, klauw- en uiergezondheid en vruchtbaarheid. Uit onderzoek is gebleken dat drachtigheid, hoge melkproductie en afwezigheid van metabole problemen het risico op afvoeren vermindert (Alvasen et al, 2018). De extrinsieke factoren zoals beschikbaarheid van vaarzen, capaciteit van de stal, leeftijd van de veehouder, land- en melkprijzen beïnvloeden mee het afvoerbeleid.

(12)

12 Figuur 3: Causaal diagram die de effecten weergeeft op de langleefbaarheid van melkvee. Uit:

Alvasen et al, 2018

4.7.1 Leeftijd

In Zweeds onderzoek werd aangetoond dat oudere veehouders over kuddes beschikken met een langere levensduur. De mogelijke extra ervaring van de veehouder zou helpen met het gezond houden van de veestapel en zo het aantal gedwongen ruimingen verminderen. Oudere boeren bekijken de veehouderij nog als een levensstijl, niet als een bedrijf. Dit speelt mee in de besluitvorming bij het afvoeren van koeien (Alvasen et al, 2018).

4.7.2 Bedrijfsuitbreiding

Grote bedrijven zijn meestal recent uitgebreid, waardoor zij een gedaald afvoerpercentage hebben om hun stal maximaal te exploiteren. In Sloveens onderzoek toonde men aan dat na uitbreiding van de kudde het relatieve risico tot afvoeren voor koeien met een lage productie daalde van 4,2 naar 2,6 keer dat van gemiddelde koeien (Potocnik et al, 2011). De afvoerleeftijd van de veestapel wordt hoger, maar daarmee wordt de veestapel nog niet duurzamer. Dieren met mindere vruchtbaarheid of uiergezondheid worden daarmee wel aangehouden (Van der Straeten, 2015). Anderzijds willen melkveehouders van grote bedrijven de genetische meerwaarde van jonge vaarzen optimaal gebruiken, wat dan weer leidt tot een hoger vervangingspercentage (Hultgren & Svensson, 2009). Aangezien het aanhouden van alle geboren vaarskalveren en bijgevolg het vervangen van oude koeien of uitbreiden van de veestapel niet altijd mogelijk is, kan gekozen worden om vaarzen met de laagste genetische waarde te verkopen. Een andere optie is het gebruik van BWB kruisingsstieren (De Vries, 2019).

(13)

13

4.7.3 Huisvesting

Naast uitbreiding van de veestapel kan de veehouder ook aanpassingen doen aan de huisvesting van de melkkoeien om de levensduur te verlengen. Uiergezondheid, vruchtbaarheid, melkproductie en klauwgezondheid die mee de levensduur bepalen, worden immers sterk beïnvloed door de

huisvesting. Als veehouders investeringen doen in de huisvesting zoals verbeteringen aan de

ligboxen, installeren van ventilatoren, isolatie van het dak en dergelijke, zou dit moeten bijdragen tot het verlengen van de levensduur (Adamczyk et al, 2017). Het streven naar koecomfort met een optimale ligplaats die voldoende toegankelijk is voor de koeien leidt tot lagere

kreupelheidspercentages met een verlengde levensduur tot gevolg (Cook, 2019).

4.7.4 Weidegang

De veehouder heeft in zijn management van zijn veestapel de keuze om weidebeloop toe te passen. Hij kan kiezen om alleen bij het jongvee weidegang toe te passen of om zowel het jongvee als de melkkoeien te laten beweiden. Bij Nederlands onderzoek waarbij de melkveebedrijven werden opgesplitst volgens levensproductie, zag men bij de groep met de hoogste levensproductie 70% weidegang in tegenstelling tot de groep met de laagste levensproductie waarbij dit slechts 20% was. De levensduur bij koeien die voldeden aan de voorwaarden voor weidegang was tot een half jaar langer dan bij koeien waar geen weidegang werd toegepast (Anthonissen et al., 2016). Vaarzen die graasden op de weide hebben volgens Zweeds onderzoek een kortere productieve levensduur. Mogelijk hadden de vaarzen op de weide een slechter opfokmanagement. De afkalfleeftijd van deze vaarzen was hoger omdat veehouders de vaarzen niet op tijd konden insemineren omwille van extra arbeid of slechtere dracht- of groeiresultaten (Hultgren & Svensson, 2009).

4.8 Fokkerij

4.8.1 Fokwaarde levensduur

De fokwaarde levensduur geeft weer hoeveel dagen langer dochter van een bepaalde stier worden aangehouden ten opzichte van het populatiegemiddelde. Deze fokwaarde wordt sinds 2018 bepaald via een random regressie model om stabielere fokwaarden voor stieren te krijgen. De

erfelijkheidsgraad van levensduur is laag (0,12)4. De fokwaarde komt tot stand via directe en

indirecte informatie. De indirecte informatie wordt gebruikt bij jonge stieren om de betrouwbaarheid van de fokwaarde te verhogen (Ryckaert et al, 2011). De kenmerken die meegenomen worden als indirecte informatie zijn subklinische mastitis, klauwgezondheid en beengebruik. Deze leiden in combinatie met elkaar tot de beste voorspelling. De directe informatie wordt bekomen aan de hand van de productieve levensduur van stamboekdochters van een stier. Ook vaarzen die het bedrijf verlaten zonder proefmelking worden meegenomen in de fokwaardeschatting, omdat deze voor de meest kostbare afvoer van een bedrijf zorgen4. Een dochter van een stier met een fokwaarde voor

levensduur van +200, verblijft 100 dagen langer op het bedrijf dan haar populatiegenoten. Deze selectie zorgt alleen voor een langere levensduur als de veehouder minder vaarzen op kweekt (Ryckaert et al, 2011).

4 https://verenigingcrv-be6.kxcdn.com/wp-content/uploads/2018/10/E_19-Levensduur-april-2018.pdf (laatst geconsulteerd op 11 november 2019)

(14)

14

4.8.2 Fokstrategie

De levensduur van een veestapel op een bedrijf wordt natuurlijk bepaald door de koeien die aanwezig zijn op het bedrijf. Elk bedrijf heeft zijn typische strategie wat fokken betreft. De meeste bedrijven fokken naar koeien met een steeds hoger genetisch potentieel voor melkproductie. De selectie naar een hogere melkproductie heeft implicaties op de vruchtbaarheid, gezondheid en dus ook op de duurzaamheid van de koeien (Ryckaert et al, 2011). Bij het gebruik maken van de NVI (Nederlands Vlaamse index) fokt men zowel naar productiekenmerken als naar functionele

kenmerken. Stieren met gunstige eigenschappen qua vruchtbaarheid, uier, levensduur en beenwerk hebben een hogere NVI en geven dochters die langer op het bedrijf blijven.

De huidige formule voor NVI:

NVI = 0,4 x Inet + 0,08 x levensduur + 4,7 x (Uiergezondheid - 100) + 6,3 x (Vruchtbaarheid -100) + 1,8 x (Uier - 100) + 3,6 x (Beenwerk - 100) + 1,8 x (Geboorteindex - 100) + 2,7 x (Klauwgezondheid - 100) + 0,23 x Besparing voederkosten5.

Deze selectie op functionele kenmerken zorgt voor introductie van vaarzen in de kudde met een hogere fokwaarde voor deze kenmerken. Dit zou moeten leiden tot een verminderde frequentie van onvrijwillige ruimingen (Adamczyk et al, 2017). Sommige bedrijven maken gebruik van

adviesprogramma’s. Deze bedrijven hebben een duidelijk plan voor elke koe, wat leidt tot meer robuustere en duurzamere koeien (Alvasen et al, 2018).

Ook het exterieur van de koeien speelt een rol voor het realiseren van hoge levensproductie en levensduur. Vaarzen met een goed exterieur (+85 punten) realiseren duidelijk hogere

lactatiewaarden en een langere levensduur dan dieren met een matig exterieur. Bij vaarzen ingeschreven met meer dan 85 punten, haalde 56% de 4de lactatie in tegenstelling tot 22% bij

vaarzen met minder dan 74 punten6.

Figuur 4: Relatie tussen algemeen voorkomen Figuur 5: Relatie tussen algemeen voorkomen en % dieren dat 4de lactatie start. Uit: 6 en levensproductie in kilogram melk. Uit: 6

5 https://cooperatiecrv-be6.kxcdn.com/wp-content/uploads/2018/10/E_20-NVI_aug2018.pdf (laatst geconsulteerd op 12 november 2019)

6 https://veeteelt.nl/nieuws/ab-vaarzen-realiseren-gemiddelde-levensproductie-van-38500-kilo (laatst geconsulteerd op 12 november 2019)

(15)

15

5. Materiaal en methoden

5.1 Proefopzet

Voor dit onderzoek werden verschillende melkveebedrijven gecontacteerd. De bedrijven waren ofwel verbonden aan de faculteit of waren bedrijven uit mijn eigen kennissenkring. Het enige selectiecriteria voor de bedrijven was deelname aan de melkproductieregistratie (MPR) van de CRV. Op basis van de gemiddelde leeftijd van de afgevoerde koeien en de daarbij horende levensproductie werden de bedrijven onderling vergeleken qua langleefbaarheid. Er werd op zoek gegaan naar de oorzaak van de variatie tussen de verschillende bedrijven waarbij nadruk werd gelegd op verschil in management tussen de verschillende bedrijven. Dit gebeurde enerzijds op basis van kengetallen die beschikbaar zijn via de MPR-gegevens en anderzijds door een korte vragenlijst die afgenomen werd bij de veehouders.

De kengetallen die gebruikt werden, werden verkregen via het MPR-jaaroverzicht. De veehouders die deelnemen aan de MPR ontvangen jaarlijks een MPR jaaroverzicht. Dit geeft een bedrijfsoverzicht weer van de periode van 1 september tot en met 31 augustus van het afgelopen jaar7. In het

onderzoek werden de data opgenomen die werden verkregen via het jaaroverzicht van 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2019. De kengetallen die meegenomen werden in het onderzoek zijn bedrijfsgrootte, melkproductie, %vet, %eiwit, afkalfleeftijd vaarzen, tussenkalftijd en het aantal afgevoerde koeien.

5.2 Definiëring kengetallen

Hieronder volgt een duidelijke definiëring van de opgenomen kengetallen.

De levensduur van de melkkoeien op de bedrijven wordt bepaald aan de hand van de gemiddelde leeftijd van de afgevoerde koeien op het jaaroverzicht. Alleen koeien die afgevoerd zijn voor de slacht of als dood zijn afgevoerd, werden meegenomen in de berekeningen. Koeien die voor het leven zijn verkocht en mogelijks weer werden aangeboden voor de MPR zijn dus niet meegenomen in het overzicht7. De levensduur van de afgevoerde koeien wordt weergegeven in maanden.

De levensproductie van de melkkoeien op het bedrijf wordt bepaald aan de hand van de gemiddelde levensproductie van de afgevoerde koeien op jaaroverzicht van CRV. Ook hier worden alleen koeien afgevoerd voor de slacht of dood meegenomen. De levensproductie wordt uitgedrukt in kg melk. Voor de managementfactor bedrijfsgrootte gebruiken we het kengetal aantal aanwezige koeien op het jaaroverzicht. Het aantal aanwezige koeien wordt gedefinieerd als een rollend jaargemiddelde waarbij van alle gekende monsternames van het afgelopen jaar het aantal melkgevende als droge koeien worden opgeteld en gedeeld door het aantal monsternames (Zijlstra et al, 2014).

Voor de gemiddelde melkproductie en de gehalten vet en eiwit wordt ook gekeken naar het rollend jaargemiddelde op het jaaroverzicht van het bedrijf. Het rollend jaargemiddelde wordt berekend door per monstername van het afgelopen jaar de totale geproduceerde kg melk en gehalten vet en eiwit te delen door het aantal melkgevende + droogstaande koeien. Deze gemiddelden worden dan vermenigvuldigd met 365 dagen7 (Zijlstra et al, 2014)

7 https://crvbe-be6.kxcdn.com/wp-content/uploads/2014/08/BeslissenVanKalfTotKoe-deel2-Hoofdstuk1.pdf (laatst geconsulteerd op 13 november 2019)

(16)

16 Op het jaaroverzicht bij gemiddelde lactatieproductie bekijken we de afkalfleeftijd van de vaarzen (ALVA). Dit is de gemiddelde leeftijd van de vaarzen op het moment dat ze voor het eerst afkalven. Deze ALVA wordt berekend voor de vaarzen die in het statistiekjaar opnieuw hebben afgekalfd en nu 2de kalfskoeien geworden zijn7.

De tussenkalftijd definiëren we als het gemiddeld aantal dagen tussen de laatste en voorlaatste afkalving van alle koeien die in het statistiekjaar opnieuw hebben gekalfd. We bekijken hierbij de gerealiseerde tussenkalftijd van het bedrijf op het jaaroverzicht en niet de verwachte tussenkalftijd (Zijlstra et al, 2014).

Het aantal afgevoerde koeien zijn alleen koeien afgevoerd voor de slacht of gestorven zijn op het bedrijf en wordt weergegeven op het CRV jaaroverzicht. Daaruit wordt het vervangingspercentage van het bedrijf berekend. Dit is de verhouding tussen het aantal afgevoerde koeien ten opzichte van het aantal aanwezige koeien op het bedrijf.

5.3 Vragenlijst

Om te weten te komen welke managementfactoren een bijdrage leveren bij de levensduur van melkkoeien op Vlaamse melkveebedrijven worden er enkele vragen gesteld aan de deelnemende melkveehouders (tabel 1).

Wat is de leeftijd van de bedrijfsleider?

Is er een uitbreiding van de veestapel gebeurd of gepland?

0

= geen uitbreiding gepland of gebeurd

1

= de afgelopen 5 jaar is er een uitbreiding gebeurd van de veestapel

2

=uitbreiding van de veestapel is gepland binnen de 5 jaar

Zijn er recent (afgelopen 5 jaar) veranderingen (aanpassingen ligboxen, installeren ventilatoren,…) geweest aan de huisvesting van de melkkoeien om het comfort te verbeteren?

0

= De afgelopen 5 jaar zijn er geen verbouwingen geweest in de stal om het koecomfort te verbeteren.

1

= De afgelopen 5 jaar zijn er veranderingen (ligboxen, ventilatoren,…) gebeurt in de stal om het koecomfort te verbeteren.

2

= De stal is recent (afgelopen 5 jaar) gebouwd. Hoe is het gesteld met de bedrijfsopvolging?

0

= Er is geen bedrijfsopvolging en bedrijf stopt binnen de 5 jaar

1

= Er is geen bedrijfopvolging maar bedrijf stopt niet binnen de 5 jaar

2

= Er is zekerheid over de bedrijfsopvolging

3

= Er is onzekerheid over de bedrijfsopvolging

4

= Bedrijfsopvolging is nog niet aan de orde

Wordt er weidebeloop toegepast bij het jongvee en/of de melkkoeien?

0

= geen weidebeloop

1

= alleen weidebeloop bij het jongvee

2

= alleen weidebeloop bij de melkkoeien (120 dagen minimaal 6 uur per dag)

(17)

17 Wordt er bij de stierkeuze gekeken naar de fokwaarde levensduur?

0

= neen

1

= ja, eerder beperkt

2

= ja, in belangrijke mate

Wordt er bij de stierkeuze gelet op de exterieurkenmerken?

0

= neen

1

= ja, eerder beperkt

2

= ja, in belangrijke mate

Met welk exterieurkenmerk houd je het meeste rekening bij de stierkeuze? Tabel 1: Vragenlijst die voorgelegd werd aan de deelgenomen veehouders.

5.4 Statistiek

De data werden geanalyseerd met behulp van het statisch programma R 3.6.1. Om te bekijken welke factoren een effect hebben op de levensduur en levensproductie bij afvoer, werden er lineaire modellen gebouwd met de functie ‘lme’. Levensduur en levensproductie waren daarbij de uitkomstvariabele, terwijl de andere onderzochte factoren als verklarende variabelen werden toegevoegd aan de modellen. Eerst werden univariabele modellen gebouwd, waarna factoren met P-waarde <0.20 gecombineerd werden tot een multivariabel model. Statische significantie van de uiteindelijke modellen werd bereikt bij P<0.05, bij P<0.10 wordt van een trend gesproken.

6. Resultaten

6.1 Beschrijvende statistiek

De gegevens die verzameld werden, waren afkomstig van 27 melkveebedrijven vooral uit de provincies Oost- en West-Vlaanderen.

6.1.1 Kengetallen

Gemiddelde Standaarddeviatie Minimum Maximum Levensduur bij afvoer

(maanden) 59.7 7.27 45 78 Levensproductie bij afvoer (kg melk) 28033 5665.63 19252 45942 Aantal aanwezige koeien 106 63.67 35 300 Vervangingspercentage 27.83 7.21 12.75 42.67 Gemiddelde melkproductie (kg melk) 9895 1179.35 6261 11364 % eiwit 3.50 0.11 3.28 3.72 % vet 4.32 0.23 3.93 4.76 Tussenkalftijd (dagen) 408 32.7 368 538 Afkalfleeftijd vaarzen (maanden) 25.5 1.05 24 28

(18)

18 In tabel 2 wordt er een overzicht gegeven van de resultaten. Daaruit kunnen we besluiten dat de gemiddelde levensduur bij afvoer van deze bedrijven 59.7 ±7,27 maanden bedraagt. Het verschil tussen het bedrijf met de hoogste levensduur en laagste levensduur bedraagt 33 maanden, met een maximum van 78 maanden en een minimum van 45 maanden. De gemiddelde levensproductie bij afvoer op de bedrijven bedraagt 28033 ±5665,63 kg melk. Er is een grote spreiding qua

levensproductie tussen de bedrijven, met een minimale levensproductie van 19252 kg en een maximale levensproductie van 45942 kg melk. De spreiding is groter dan bij de levensduur bij afvoer De gemiddelde bedrijfsgrootte van de deelgenomen bedrijven is 106 ±63,67 koeien. Er zijn duidelijk 3 groepen van bedrijven. Bij de grootste groep (14 bedrijven) zijn er minder dan 80 koeien aanwezig. In een 2de groep (9 bedrijven) zijn er tussen de 100 en 150 koeien aanwezig op het bedrijf. In de laatste

groep (4 bedrijven) wordt er duidelijk gekozen voor schaalvergroting en zijn er meer dan 200 koeien aanwezig. We zien dat erop de bedrijven een verschil in afvoerstrategie is. Sommige bedrijven hebben een vervangingspercentage > 40 % terwijl andere bedrijven vervangingspercentage < 20 % realiseren.

De gemiddelde melkproductie van de bedrijven bedraagt 9895 ±1179.5 kg melk per jaar. Meer dan de helft van de bedrijven realiseren een melkproductie hoger dan 10000 kg melk. Er is 1 uitschieter met een lage melkproductie van 6261 kg melk. De gemiddelde percentages van eiwit en vet in de melk zijn 3,50 ±0.11% en 4,32 ±0,23%. We zien dat er weinig spreiding is tussen de verschillende bedrijven qua eiwitpercentages die uiteenlopen van 3.38% tot 3.72%. Bij de vetpercentages is er een grotere spreiding die variëren van 3,95% tot 4,76%. De lagere vetpercentages werden heeft meest aangetroffen bij bedrijven met een hoger aantal koeien.

De gemiddelde tussenkalftijd van de bedrijven bedraagt 408 ±32.7 dagen. Er is 1 uitschieter met een lange tussenkalftijd van 538 dagen, laten we deze weg dan daalt de gemiddelde tussenkalftijd naar 402 ±19.98 dagen. Er zijn maar 2 bedrijven die een tussenkalftijd onder de streefwaarde van 385 dagen realiseren. Er is weinig spreiding bij afkalfleeftijd van de vaarzen tussen de verschillende bedrijven. De vaarzen kalven af tussen de 24 en 28 maanden.

6.1.2 Leeftijd veehouders en verderzetting/uitbreiding van het bedrijf

De gemiddelde leeftijd van de veehouders die deelgenomen hebben aan het onderzoek is 49 ±8.47 jaar. De meeste veehouders (n=18) bevinden zich in de leeftijdscategorie van 45 tot 55 jaar. Er namen ook 2 jongere veehouders van 25 en 26 jaar deel aan het onderzoek.

Bij 10 van de 27 bedrijven die deelgenomen hebben aan het onderzoek, is er geen uitbreiding gebeurd of gepland. Bij eveneens 10 andere bedrijven is er een uitbreiding in het aantal koeien gebeurd de afgelopen 5 jaar. Bij 7 andere bedrijven staat de uitbreiding van de veestapel gepland binnen de 5 jaar. Bij de 17 bedrijven waar er een uitbreiding gebeurd of gepland is, kan hiervan een effect op de afvoerstrategie worden verwacht.

De voortgang van het bedrijf is bij 66% van de bedrijven verzekerd, enerzijds doordat er zekerheid is van de opvolging van het bedrijf of anderzijds omdat de opvolging nog niet aan de orde is of recent gebeurd is. Bij 1 bedrijf uit het onderzoek is er geen opvolging en het bedrijf wordt op korte termijn stopgezet. Bij 3 andere bedrijven is ook geen opvolging maar deze stoppen niet binnen de 5 jaar. Er is dan bij deze bedrijven geen uitbreiding van de veestapel gepland of gebeurd. Bij 5 andere bedrijven is er nog onzekerheid over de opvolging van het bedrijf. Sommige van deze bedrijven hebben wel nog geïnvesteerd in de uitbreiding van de veestapel ondanks de onzekerheid.

(19)

19

6.1.3 Weidegang en investeringen in koecomfort

We zien dat 78% van de veehouders weidegang toepast bij de melkkoeien. Ook bij bedrijven met meer dan 100 koeien wordt er nog weidegang toegepast. Er zijn slecht 2 bedrijven waar er zero-grazing is bij zowel de melkkoeien als het jongvee. De overige bedrijven laten nog wel het jongvee grazen. Bij de bedrijven met een bedrijfsgrootte <80 koeien wordt er overal nog zowel weidegang bij het jongvee als de melkkoeien toegepast.

Er werd de laatste 5 jaar sterk geïnvesteerd in het comfort van de koeien op de bedrijven die deelnamen aan het onderzoek. Bij 16 van de 27 bedrijven was dit het geval, 4 bedrijven bouwden recent zelfs een nieuwe stal. Bij de 11 overige bedrijven werden er geen verbouwingen gedaan om het koecomfort te verbeteren. Bij sommige (4) van deze bedrijven staat er wel een uitbreiding van de veestapel in de toekomst gepland, mogelijk worden dan aanpassingen of verbouwingen gedaan om het comfort te verbeteren. Een veehouder haalde zelf aan dat je de levensduur in de hand hebt door de zorg en comfort dat je de koeien aanbiedt.

6.1.4 Fokwaarden

Bij 75% van de veehouders speelt de fokwaarde levensduur een rol bij de stierkeuze. Bij 45% daarvan speelt het zelf in belangrijke mate mee. Een nog belangrijke rol in de stierkeuze zijn de

exterieurkenmerken, 89% van de veehouders houdt hier rekening mee. Bij 15 (56%) van de bedrijven wordt er in belangrijke mate gekeken naar de exterieurkenmerken. Bij de bedrijven (3) waar er niet gekeken wordt naar de exterieurkenmerken, wordt er tevens ook niet gekeken naar de fokwaarde levensduur.

Niet elk bedrijf heeft ingevuld welk type exterieurkenmerk voor hen het meest van belang is bij de stierkeuze. Toch zien we bij de helft van de bedrijven dat het beenwerk van de koe het belangrijkste criterium is. Het 2de kenmerk waar het meest aandacht naar toegaat is de conformatie van de uier.

Deze wordt wel altijd gecombineerd met het bovenstaande criterium, namelijk het beenwerk. Daarnaast haalden 3 van de veehouders aan dat kruisligging een ander belangrijk exterieurkenmerk is bij hun stierkeuze. Naast de conformatie van de uier (ophangband, uieraanhechting, speenlengte) haalden 2 veehouders het belang van de speenplaatsing aan bij de stierkeuze, nochtans waren dit geen robotbedrijven waar dit nog een grotere rol speelt. Er werd de veehouders gevraagd of zij bijkomende opmerkingen hadden over het thema levensduur, daar kwam echter weinig reactie op. Eén veehouder vermeldde dat hij ‘liever een liter minder melk heeft maar probleemloze koeien’. Een andere veehouder maakte gebruik van Procross om een hogere levensduur van zijn veestapel te realiseren. Dit is een kruising van Holstein x Zweeds Rood x Montbéliarde. Er werd hiermee een levensduur van afvoer van 67 maanden gerealiseerd, daarmee zit het bedrijf bij de 25% hoogste inzake leeftijd bij afvoer.

(20)

20

6.2 Statische modellen

6.2.1 Univariabele modellen

De resultaten van de univariabele modellen worden weergegeven in tabel 3. Uit de univariabele modellen (waarbij één voor één gekeken werd of een variabele een effect had op de levensduur of levensproductie bij afvoer), kunnen volgende conclusies getrokken worden. De belangrijkste factor met een significant effect op de levensduur bij afvoer is het vervangingspercentage (P<0.001). De 2de

belangrijkste, waarbij een trend zichtbaar is op de levensduur bij afvoer is het gebruik van de fokwaarde levensduur bij de stierkeuze (P=0.05479). Bij de overige factoren was er geen significant effect (P<0.05) of trend (P<0.10) zichtbaar op de levensduur bij afvoer. Het aantal koeien op het bedrijf (P=0.796) en de tussenkalftijd (P=0.91989) hebben totaal geen effect op de levensduur. De belangrijkste factor met een significant effect op de levensproductie bij afvoer is de gemiddelde melkproductie van het bedrijf op jaarbasis in kg melk (P=0.00378), gevolgd door de zekerheid van bedrijfsopvolging (P=0.01182) en het gebruik van exterieurkenmerken bij de stierkeuze (P=0.0254), welke eveneens significant waren. Bij het vervangingspercentage was een trend (P=0.0574) zichtbaar op de levensproductie bij afvoer, geen significant effect zoals bij de levensduur bij afvoer. Bij de overige factoren was er geen significant effect (P<0.05) of trend (P<0.10) zichtbaar op de

levensproductie bij afvoer. Mocht erbij de afkalfleeftijd van de vaarzen een significant effect zijn (nu P=0.1391), dan zou het effect groot zijn (estimate -1575). De invloed van verbouwingen (p=0.9769), de leeftijd van de veehouder (P=0.925514) en het percentage vet (P=0.745) hebben totaal geen effect op de levensproductie.

Levensduur bij afvoer (m) Levensproductie bij afvoer (kg melk)

Estimate P Estimate P Aantal koeien -0.006 0.796 -12.05 0.501 Vervangingspercentage -0.6916 <0.001 -290.6 0.0574 Gemiddelde melkproductie (kg) 0.006 0.60949 2.5858 0.00378 Eiwit% -10.02 0.4539 -8246 0.429 Vet% 3.347 0.598 -1608 0.745 Tussenkalftijd (d) -0.004532 0.91989 -30.55 0.38043 Afkalfleeftijd vaarzen (m) 1.536 0.266 -1575 0.1391 Leeftijd veehouder (j) 0.1141 0.509 12.63 0.925514 Bedrijfsopvolging 0.5261 0.01182 Verbouwingen 0.158 0.9769 FW levensduur 0.05479 0.1314 FW exterieur 0.4703 0.0254 Weidebeloop 0.2281 0.4354 Bedrijfsuitbreiding 0.6067 0.5375

Tabel 3: Univariabele modellen: aantonen effect variabele op levensduur of levensproductie bij afvoer.

(21)

21

6.2.2 Multivariabele modellen

6.2.2.1 Levensduur bij afvoer

Met de variabelen die bij het univariabel model een P-waarde <0.20 hebben, wordt nu een

multivariabel model voor levensduur bij afvoer opgesteld. De variabelen die aan deze voorwaarden voldoen zijn het vervangingspercentage (P<0.001), gebruik fokwaarde levensduur bij de stierkeuze (P=0.05479) en de invloed van verbouwingen (P=0.158) (Tabel 3).

Variabele Categorieën Estimate LSM ± SE P

Vervangingspercentage -0.58 <0.001 Verbouwingen 0 60.4 ± 1.45 0.009 1 57.0 ± 1.41 2 62.4 ± 2.63 FW levensduur 0 55.8 ± 1.87 0.005 1 62.7 ± 1.46 2 61.4 ± 1.96

Tabel 4: Multivariabel model voor levensduur bij afvoer (maanden)

Uit tabel 4 kunnen we de volgende conclusies opmaken. Bij een hoger vervangingspercentage is er significant (P<0.001) lagere levensduur bij afvoer. De grootte van het effect is behoorlijk met een estimate van -0.58.

Er is een significant effect van al of niet verbouwen op de levensduur bij afvoer (P<0.009). Wanneer de 3 categorieën binnen verbouwingen numerisch vergeleken worden, hebben bedrijven die niet geïnvesteerd hebben in koecomfort een hogere levensduur (van 60.4 maanden) vergeleken met bedrijven die geïnvesteerd hebben (57.0 maanden). Bij bedrijven die recent gebouwd hebben en mogelijk ook geïnvesteerd hebben in koecomfort zien we een levensduur van 62.4 maanden. Er is een significant effect van het gebruik van de fokwaarde levensduur bij stierkeuze (P=0.005). Wanneer er geen rekening gehouden wordt met levensduur bij de stierkeuze, is de gemiddelde levensduur op het bedrijf 55.8 maanden. Dit is significant minder (P<0.05) dan wanneer er in

beperkte mate met de levensduur rekening gehouden wordt en heeft de neiging (P<0.10) om minder te zijn dan wanneer er sterk rekening mee gehouden wordt. Tussen categorie 1 en 2 is er geen significant verschil zichtbaar.

6.2.2.2 Levensproductie bij afvoer

Net als bij de levensduur bij afvoer wordt er voor de levensproductie bij afvoer ook een multivariabel model opgesteld. De variabelen die meegenomen werden, zijn de gemiddelde melkproductie van het bedrijf (P=0.00378), de zekerheid van bedrijfsopvolging (P=0.01182), het gebruik van

exterieurkenmerken bij de stierkeuze (P=0.0254), het vervangingspercentage (P=0.0574) en de afkalfleeftijd van de vaarzen (P=0.1391)(tabel 3). De variabelen waarbij een significant effect gevonden werd in het multivariabel model worden weergegeven in onderstaande tabel.

Variabele Categorieën Estimate LSM ± SE P

Vervangingspercentage -0.011 0.013 Gemiddelde melkproductie (kg) 2.291 60.4 ± 1.45 0.001 Bedrijfsopvolging 0 41407 ± 4254 1 30300 ± 2326 2 26846 ± 1527 0.031 3 28872 ± 1856 4 26572 ± 1236

(22)

22 Uit tabel 5 kunnen we volgende conclusies opmaken. Bij hogere vervangingspercentages wordt er een significant (P<0.013) lagere levensproductie bij afvoer waargenomen. De estimate (-0.011) is zeer klein dus het effect is beperkt.

Bij een hogere gemiddelde melkproductie op het bedrijf is er een significant (P=0.001) hogere levensproductie bij afvoer, maar opnieuw een zeer klein effect (estimate 2.291).

Er is een significant effect van al of niet hebben van bedrijfsopvolging op de levensproductie bij afvoer (P=0.031). Wanneer de verschillende categorieën binnen de bedrijfsopvolging vergeleken worden, hebben de bedrijven die stoppen binnen de 5 jaar (categorie 0) de hoogste levensproductie bij afvoer (41407 kg). Dit is een significant hogere levensproductie dan op bedrijven (categorie 2) waarbij er zekerheid over de opvolging is (P=0.0251) en bedrijven (categorie 4) waar de opvolging nog niet aan de orde is (P=0.0266).

7. Discussie

7.1 Kengetallen

De bedrijven realiseerden een levensduur bij afvoer van 59.7 ±7.27 maanden, wat lager is dan het Vlaams gemiddelde dat 63 maanden bedraagt3. De bedrijven realiseren wel quasi dezelfde

levensproductie (28033 ±5665.63 kg melk) als het Vlaams gemiddelde (27846 kg melk)2. De minimale

levensduur bij afvoer in het onderzoek bedraagt 45 maanden, terwijl de maximale levensduur 78 maanden bedraagt. Bij de levensproductie bij afvoer is de minimale productie 19252 kg en bedraagt deze op het bedrijf met de hoogste levensproductie meer dan dubbel zoveel, namelijk 45942 kg. Dit grote verschil tussen de bedrijven toont aan dat er ruimte is voor verbetering bij zowel levensduur als levensproductie. Er zijn bedrijven die een hoge levensduur realiseren maar toch een lage levensproductie bij afvoer realiseren.

De bedrijven uit het onderzoek zijn gemiddeld groter dan de Vlaamse bedrijven waar gemiddeld 91 koeien aanwezig zijn1. Het aantal koeien heeft geen invloed op de levensduur (P=0.796) en de

levensproductie (P=0.501) in tegenstelling tot wat in Nederlands (Boer en Zijlstra, 2013) en Pools (Adamczyk et al, 2017) onderzoek aangetoond werd. Daarbij werd op grotere bedrijven een lagere levensduur vastgesteld.

Bij hogere vervangingspercentages wordt er een significant (P<0.001) lagere levensduur bij afvoer gerealiseerd. Dit is logisch te verklaren, hoe meer koeien vervangen worden in de veestapel, hoe jonger deze zullen zijn. Als de koeien op deze bedrijven met hoge vervangingspercentages onvrijwillig worden afgevoerd, dat zitten deze bedrijven met problemen met het management van hun

veestapel (De Vries, 2019). Het kan ook zijn dat deze bedrijven veel vervangende vaarzen hebben en daarmee koeien vrijwillig opruimen. Het kan een advies zijn om dan een deel van de veestapel met kruisingsstieren te insemineren om zo de levensduur te verlengen, aangezien lagere

vervangingspercentages economisch rendabeler zijn (Anthonissen et al, 2016).

De gemiddelde productie van de bedrijven met 9895 kg melk ligt 747 kg melk hoger dan het Vlaams gemiddelde wat 9148 kg melk bedraagt2. Bij bedrijven met een hoger gemiddelde melkproductie zien

we significant hogere levensproductie bij afvoer (P=0.001). Dit effect werd ook waargenomen in het onderzoek van Boer en Zijlstra (2013). Bij bedrijven die meer liters melk produceren per dag kunnen we verwachten dat deze bij dezelfde levensduur een hogere levensproductie realiseren. Er is echter geen negatief significant effect waargenomen van hogere gemiddelde melkproductie op de bedrijven op de levensduur bij afvoer. Wat er op wijst dat er gerust hogere melkproducties gerealiseerd

(23)

23 kunnen worden samen met een hogere levensduur. Een goed management rond de transitieperiode zal een voorwaarde zijn om problemen post-partum te voorkomen.

De gemiddelde percentages vet en eiwit die geproduceerd worden op de bedrijven blijken geen effect te hebben op de levensduur of levensproductie. Een reden is dat de percentages meestal geen rol spelen in het afvoerbeleid van de veehouder.

De tussenkalftijd die de bedrijven realiseren komt overeen met het Vlaams gemiddelde dat ook 408 dagenis2. Ook de tussenkalftijd van het bedrijf heeft geen effect op de levensduur (P=0.91989) en de

levensproductie (P=0.38043) in tegenstelling tot Boer en Zijlstra (2013) concludeerden. We moeten beseffen dat dit de tussenkalftijd op bedrijfsniveau is. Mogelijk worden koeien met een slechtere vruchtbaarheid, dus langere tussenkalftijd, wel vroeger afgevoerd en hebben deze dus een lagere levensduur en levensproductie (Sewalem et al,2008).

Gemiddeld genomen kalven de vaarzen op de bedrijven af op 25.5 maanden. Dat betekent dat erop veel bedrijven vaarzen afkalven op de leeftijd van 27 maanden, waar er meer dystocien worden vastgesteld (Changhee et al, 2013). Als er mogelijk meer bedrijven deelgenomen hadden aan het onderzoek, dan kon er misschien een significant effect (P<0.05) tussen de ALVA en de

levensproductie bij afvoer vastgesteld worden, nu P=0.1391. Bij een stijgende afkalfleeftijd van de vaarzen zou er een daling zijn van de levensproductie, dit werd ook vastgesteld bij Boer en Zijlstra (2013). Een verklaring is mogelijk dat bij kalveren die een grotere groeisnelheid realiseerden voor het spenen en dus mogelijk vroeger geïnsemineerd werden, er een extra melkgift zichtbaar is in de eerste lactatie en in de daarop volgende lactaties (Soberon et al, 2012).

7.2 Leeftijd veehouders en verderzetting/uitbreiding van het bedrijf

Er werd geen effect gevonden tussen de leeftijd van de veehouder en levensduur of levensproductie bij afvoer. Een mogelijke oorzaak is het feit dat 66% van de veehouders zich in de leeftijdscategorie van 45 tot 55 jaar bevonden.

Bedrijfsuitbreiding had geen effect op de levensduur bij afvoer (P=0.6067) of levensproductie bij afvoer (P=0.5375). Dit is verrassend aangezien hier een effect op de afvoerstrategie van de veehouder werd verwacht.

Er was een significant effect van de zekerheid van bedrijfsopvolging op de levensproductie bij afvoer (P=0.031). De bedrijven die binnen de 5 jaar stoppen realiseerden de hoogste levensproductie (41407 kg). Een opmerking die hierbij gemaakt dient te worden, is dat er in het onderzoek maar 1 bedrijf zich in deze categorie bevond. Mogelijk kiest de veehouder meer voor gebruikskruisingen en worden er nu zo minder vervangende vaarzen in het koppel gebracht. Koeien die anders mogelijk werden afgevoerd, worden zo nu een lactatie extra aangehouden. De afvoerleeftijd van de veestapel wordt hoger, maar daarmee wordt de veestapel niet duurzamer (Van der Straeten, 2015). Significant werden de laagste levensproductie waargenomen bij bedrijven waar er zekerheid was over de opvolging (26846 kg) en bij bedrijven waar deze nog niet aan de orde was (26572 kg). Deze bedrijven zullen proberen hun veestapel genetisch te verbeteren via inbreng van genetisch betere vaarzen (De Vries, 2019).

(24)

24

7.3 Weidegang en investeringen in koecomfort

Het al dan niet beweiden van jongvee of melkkoeien had geen effect op levensduur (P=0.2281) en levensproductie (P=0.4354). Het effect dat jongvee dat graasde op de weide een korte levensduur had (Hultgren and Svensson, 2009), werd mogelijk niet aangetoond aangezien maar 2 bedrijven hun jongvee op stal houden.

Het multivariabel model toont aan dat er een significant effect van al of niet verbouwen op de levensduur bij afvoer (P<0.009) is. Aangezien het investeren in koecomfort een niet continue

variabele is die in categorieen werd weergegeven, kon deze niet via een estimate (wat een positief of negatief effect van de variabele aantoont) worden weergegeven. Deze variabele werd via een LSM (least square mean) berekend. Deze berekent volgens het model de gemiddelde levensduur voor de bedrijven in deze categorieën. Echter onderling tussen de categorieën werd er geen significant verschil gevonden. We kunnen hier dus geen conclusies uit trekken. We kunnen enkel zeggen dat over het algemeen het investeren in koecomfort een effect heeft.

7.4 Fokwaarden

Het gebruik van de fokwaarde levensduur bij de stierkeuze heeft een significant effect op de levensduur bij afvoer (P<0.005). Bij bedrijven waar er geen rekening mee gehouden wordt, is de levensduur de laagste. De fokwaarde heeft het doel om koeien te fokken die langer op bedrijf worden aangehouden, dit effect is zichtbaar. Dit toont wel niet aan dat koeien afkomstig van stieren met hogere fokwaarden voor levensduur, net degene zijn die langer op het bedrijf aanwezig blijven. Dat er geen verschil gevonden werd tussen rekening houden in beperkte mate of in belangrijke mate van de fokwaarde levensduur bij de stierkeuze kan te wijten zijn aan interpretatie van de veehouder over de invloed van de fokwaarde bij zijn stierkeuze.

Het kijken naar de exterieurkenmerken bij de stierkeuze heeft in het univariabel model een

significant effect (P=0.0254) op de levensproductie. Dit effect valt weg in het multivariabel model. De andere variabelen (melkproductie en vervangingspercentage) hebben mogelijk een groter effect op de levensproductie, ook opgemerkt bij Boer en Zijlstra (2013). Koeien met een hogere score voor algemeen voorkomen hebben minder kans om afgevoerd te worden (Sewalem et al, 2005) en staan vaker op betere bedrijven, wat leidt dat deze hogere levensproducties kunnen realiseren. Het exterieurkenmerk met de meeste aandacht bij de stierkeuze was het beenwerk, toch wordt gezien dat uierkenmerken zoals uierdiepte en uieraanhechting de sterkste relatie hebben met de

levensduur (Sewalem et al, 2005).

De voornaamste redenen van afvoer op de bedrijven zijn vruchtbaarheid (19%), celgetal en mastitis (18%) en problemen aan klauwen (15%) (Zijstra et al, 2014). In dit onderzoek werd alleen een

parameter voor de vruchtbaarheid meegenomen, namelijk de tussenkalftijd. Voor de uiergezondheid kon het tankmelkcelgetal gebruikt worden maar op het CRV-jaaroverzicht of op MCC was daar geen jaarlijks gemiddelde aanwezig om de bedrijven te vergelijken. De maandelijkse gemiddelden zijn teveel onderhevig aan fluctuaties. Over de klauwgezondheid zijn er nauwelijks betrouwbare gegevens beschikbaar.

(25)

25

Conclusie:

Een hogere levensduur en een hogere levensproductie op bedrijven is afhankelijk van de veestapel, de omgeving en de veehouder (Alvasen et al, 2018). We kunnen concluderen dat dit in het onderzoek ook werd aangetoond. Bedrijven waar rekening gehouden wordt met de fokwaarde levensduur van de stier, waar een langere levensduur in de bloedlijn zit, halen een hogere levensduur. Bedrijven die aandacht hebben voor exterieurkenmerken bij de stierkeuze realiseren een hogere levensproductie. Het investeren in koecomfort heeft een effect op de levensduur. Maar uiteindelijk heeft de

veehouder het laatste woord. Die bepaalt aan de hand van zijn vervangingspercentage de levensduur en levensproductie van zijn veestapel. Maar als de veehouder rekening houdt met bovenstaande opmerkingen dan kan deze het aantal onvrijwillige ruimingen doen dalen, met meer vrijwillige afvoer en mogelijks een grotere economische winst van zijn bedrijf en hoger welzijn van zijn veestapel.

(26)

26

Referentielijst

Adamczyk, K., Makulska, J., Jagusiak, W., Weglarz, A., 2017. Associations between strain, herd size, age at first calving, culling reason and lifetime performance characteristics in Holstein-Friesian cows. Animal 11, 327-334.

Alvasen, K., Dohoo, I., Roth, A., Emanuelson, U., 2018. Farm characteristics and management routines related to cow longevity: a survey among Swedish dairy farmers. Acta Veterinaria Scandinavica 60, 38.

Anthonissen, A., Decuypere, E., Ryckaert, I., 2016. Levensproductie bij melkvee. Departement Landbouw en Visserij, België.

Boer, M., Zijlstra, J., 2013. Verschillen tussen bedrijven in levensduur van melkkoeien. Rapport van Stichting Duurzame Zuivelketen, Wageningen UR Livestock Research, Universiteit Wageningen, Nederland.

Bossaert, P., Cools, S., Van Loo, H., Leroy, J., de Kruif, A., Opsomer, G., 2008. De pathogenese en kliniek van ketonemie en levervetting bij hoogproductieve melkkoeien. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 77, 283-289.

Cook, N.B., 2019. Symposium review: The impact of management and facilities on cow culling rates. Journal of Dairy Science 103, doi.org/10.3168/jds.2019-17140.

Cools, S., Bossaert, P., Caluwaert, T., Hostens, M., Opsomer, G., de Kruif, A., 2008. De economische gevolgen van een verlenging van de tussenkalftijd bij hoogproductief melkvee. Vlaams

Diergeneeskundig Tijdschrift, 406-413.

De Brabander, D., De Campeneere, S., Ryckaert, I., Anthonissen, A., 2011. Melkveevoeding. Departement Landbouw en Visserij, België.

De Vries, A., 2019. Symposium review: Why revisit dairy cattle productive lifespan? Journal of Dairy Science 103, doi.org/10.3168/jds.2019-17361.

De Vries, A., 2017. Economic trade-offs between genetic improvent and longevity in dairy cattle. American Dairy Science Association, 4184-4192.

Haskell, M.J., Brotherstone, S., Lawrence, A.B., White, I.M.S., 2007. Characterization of the dairy farm environment in Great Britain and the effect of the farm environment on cow life span. Journal of Dairy Science 90, 5316-5323.

Hultgren, J., Svensson, C., 2009. Heifer rearing conditions affect length of productive life in Swedish dairy cows. Preventive Veterinary Medicine 89, 255-264.

Potocnik, K., Gantner, V., Krsnik, J., Stepec, M., Logar, B., Gorjanc, G., 2011. Analysis of longevity in Slovenian Holstein cattle. Acta agriculturae Slovenica 98, 93-100.

Ryckaert, I., Hubrecht, L., Anthonissen, A., 2011. Fokkerij en selectie op het melkveebedrijf. Departement landbouw en visserij, Belgie.

Sewalem, A., Miglior, F., & Kistemaker, G. J. (2010). Analysis of the relationship between workability traits and functional longevity in Canadian dairy breeds. Journal of Dairy Science, 93(9), 4359–4365.

(27)

27 Sewalem, A., Miglior, F., Kistemaker, G.J., Sullivan, P., Van Doormaal, B.J., 2008. Relationship

between reproduction traits and functional longevity in Canadian dairy cattle. Journal of Dairy Science 91, 1660-1668.

Sewalem, A., Kistemaker, G.J., Van Doormaal, B.J., 2005. Relationship between type traits and longevity in Canadian jerseys and ayrshires using a weibull proportional hazards model. Journal of Dairy Science 88, 1552-1560.

Soberon, F., Raffrenato, E., Everett, R.W., Van Amburgh, M.E., 2012. Preweaning milk replacer intake and effects on long-term productivity of dairy calves. Journal of Dairy Science 95, 783-793.

Van den Boom, T., 2020. Moeten koeien oud worden? Melkveebedrijf 2, 20-22.

Van der Straeten, B., 2015. Kostprijsanalyse vervangingsvee van melkvee en de economische impact van het vervangingspercentage: analyses op basis van het Landbouwmonitoringsnetwerk: boekjaren 2009-2012, Departement Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, België.

Van Liefferinge, J., 2015. Vruchtbaarheid bij melkvee. Departement Landbouw en Visserij, België. Zijlstra, J., Vlemminx, R., Dellevoet, M., 2014. Kengetallenoverzichten en PDCA-aanpak voor verlenging levensduur melkvee. Rapport van Stichting Duurzame Zuivelketen, Wageningen UR Livestock Research, Universiteit Wageningen, Nederland.

Zijlstra, J., Boer, M., Buiting, J., Colombijn-van der Wende, K., Andringa, E.A., 2013. Routekaart levensduur: eindrapport van het project "verlenging levensduur melkvee". Rapport van Stichting Duurzame Zuivelketen, Wageningen UR Livestock Research, Universiteit Wageningen, Nederland.

Afbeelding

Figuur 2: Levensproductie van stamboekkoeien per jaar van afvoer. Uit:  2
Figuur 4: Relatie tussen algemeen voorkomen    Figuur 5: Relatie tussen algemeen voorkomen  en % dieren dat 4 de  lactatie start
Tabel 2: Gemiddelden, standaarddeviaties, minima en maxima van de gegevens.
Tabel 3: Univariabele modellen: aantonen effect variabele op levensduur of levensproductie bij  afvoer
+2

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De assistent toezicht en veiligheid laat zich niet meeslepen door zijn gevoelens en blijft effectief presteren als hij onder druk moet werken of met agressieve mensen moet omgaan. •

Om dit toetsbaar te maken, geeft de provincie niet meer dan 50% van de huidige bedrijfsomvang in geliberaliseerde pacht uit aan dezelfde pachter.” Extra toewijzingscriteria

Een gelokaliseerde vorm van steatitis ter hoogte van het vetweefsel rondom de vagina werd in tegenstelling tot bij het rund nog niet beschreven bij het paard (Zachary en McGavin,

Glycerine suppo 1,5 uur vóór de bestraling thuis inbrengen zodat de darmen ledig zijn tijdens de bestraling..  Voor het nemen van de CT- scan met contrastvloeistof dient u 4 uur

Uit een groot aantal verdere waarnemingen op praktijkpercelen bleek, dat bij nor- male zaai (van eind Februari tot eind Maart of begin April) de gemiddelde, dus eco- nomisch

Gezien de epidemiologische ontwikkeling mogen de ziekenhuizen, wat de &#34;Sciensano-SURGE’ gegevensregistratie betreft tijdens het weekend, vanaf het weekend van 26 en

Strong cultural and racial differences regarding beliefs and values emerge when so-called emotional topics are debated and it would seem that many black and white South

While frequent milking of an infected udder is used to treat mastitis cases caused by coliforms and other environmental pathogens, severe cases have to be