EXAMENBUREAU
UNIFORM EINDEXAMEN MULO tevens
TOELATINGSEXAMEN VWO/HAVO/NATIN 2009
VAK : NATUURKUNDEDATUM : MAANDAG 06 JULI 2009
TIJD : 09.45 – 11.25 UUR (Mulo III kandidaten) 09.45 – 11.45 UUR (Mulo IV kandidaten)
DEZE TAAK BESTAAT UIT 36 ITEMS.
Mulo III kandidaten maken item 1 t/m 30 Mulo IV kandidaten maken item 1 t/m 36
--- Materiaal Dichtheid g/cm3 Soortelijke warmte J/gC Smelt- temperatuur C Smelt- warmte J/g Kook- temperatuur C Lineaire uitzettings-coëfficiënt mm/mC alcohol 0,8 2,5 114 78 aluminium 2,7 0,9 660 325 2450 0,024 benzine 0,8 glas 2,5 glycerine 1,3 ijs 0,9 2,1 0 334 ijzer 7,9 0,45 1540 270 0,012 koper kwik 8,9 13,6 0,38 0,14 1080 39 12 357 0,018 lood 11,2 0,16 327 25 1725 lucht) 0,0013 olie 0,8 1,7 320 smeerolie 0,9 spiritus 0,8 terpentine 0,87 10 180 wanahout water 0,6 1,0 4,2 100 zilver 10,5 0,24 962 105 2210 g = 10 m/s² = 10 N/kg = 0,01 N/g. = 3,14 *) bij 0°C en 1 bar
Bij de opgaven mag je bovenstaande gegevens gebruiken.
12 MJ/dm3 = … J/cm3 A 0,012 B 12 C 12.000 D 12.000.000 2
Een maatglas gevuld met 200 ml smeerolie heeft een totale massa van 210 gram.
Vervolgens wordt er 100 ml van de smeerolie uitgeschonken waardoor er 100 ml in het maatglas overblijft.
De massa van het geheel(maatglas + 100 ml smeerolie) is … A 90 gram B 105 gram C 120 gram D 180 gram 3
Ga de juistheid van de beweringen na.
I De eenheid van stollingswarmte is gelijk aan de eenheid van smeltwarmte.
II Een eenheid van energie is ook een eenheid van warmte.
A Alleen I is juist. B Alleen II is juist. C I en II zijn beide juist. D I en II zijn beide onjuist.
4
De dichtheid van een materiaal is 2,5 g/cm3
. De soortelijke warmte van het materiaal is
0,8 J/gC.
Bereken de soortelijke warmte van het
materiaal in kJ/m3 C. A 0,0008 2,5 B 0,0008 2500 C 0,8 2500 D 800 2500 5
Een maatglas wordt geleidelijk aan met spiritus gevuld.
Welk diagram geeft het beste het verband tussen de massa(m) en het volume(V) van de spiritus weer? m m V V A B m m V V C D 6
Onderzoek de juistheid van de volgende beweringen.
I In 1 kg water van 0C zitten er meer
moleculen dan in 1 kg ijs van 0C.
II De gemiddelde snelheid van de moleculen
van water van 0C is groter dan die van ijs
van 0C.
A Alleen I is juist. B Alleen II is juist. C I en II zijn beide juist. D I en II zijn beide onjuist.
7
Een stalen bak is volledig gevuld met water. De massa van het water alleen is 15 kg. De bak wordt leeggegoten en vervolgens volledig gevuld met kwik.
Bereken de massa van het kwik in de bak. A 15,0 kg
B 20,4 kg C 204 kg D 2040 kg
Een voorwerp Q zweeft in water. Aan het water wordt alcohol toegevoegd. Het water en de alcohol worden goed
gemengd.
De dichtheid van dit mengsel wordt
0,9 g/cm3
.
Welke bewering is juist?
A Het voorwerp zal hierdoor gaan zinken. B Het voorwerp zal hierdoor gaan drijven. C Het voorwerp zal hierdoor blijven zweven. D Omdat de dichtheid van het voorwerp niet bekend is, kan die niet bepaald worden.
9
Een blokje wanahout heeft een volume van
100 cm3
en drijft in water. Precies in het midden van het blokje wordt een stuk glas geplaatst, waardoor de bovenrand van het hout net onder water komt.
Bereken het gewicht van het stukje glas. A 0,2 N
B 0,4 N C 0,6 N D 1,0 N
In een U-buis zit kwik. In het linkerbeen wordt er smeerolie gegoten tot een hoogte van 20 cm. In het rechterbeen wordt er alcohol gegoten. Het kwik in het rechterbeen staat dan 1 cm hoger dan in het linkerbeen.
Bereken de hoogte van de alcoholkolom. A 4,5 cm B 5,5 cm C 20 cm D 21 cm 11 water olie Een blokje hangt aan een veerunster en is
geheel ondergedompeld in een bak met water. Hetzelfde blokje wordt daarna geheel
ondergedompeld in een bak met olie. Ga de juistheid van de beweringen na. I In beide bakken geeft de veerunster hetzelfde gewicht aan.
II De opwaartse kracht in water is groter dan de opwaartse kracht in olie.
A Alleen I is juist. B Alleen II is juist. C I en II zijn beide juist. D I en II zijn beide onjuist.
P kwik Q
In een overal even wijde buis die aan beide uiteinden gesloten is, bevinden zich twee gassen P en Q. De twee gassen zijn
gescheiden door een kwikdruppel. De temperatuur is overal gelijk.
Aan gas P wordt een hoeveelheid warmte toegevoerd.
Ga de juistheid van de beweringen na. I Het volume van gas P zal bij deze verwarming groter worden.
II Als de druppel weer in rust is, dan is de druk van gas P gelijk aan de druk van gas Q.
A Alleen I is juist. B Alleen II is juist. C I en II zijn beide juist. D I en II zijn beide onjuist.
13 K
gas- reservoir
Het kwik in een U-buis staat in beide benen even hoog. Het linkerbeen is aangesloten op een gasreservoir. Na het openen van kraan K
zakt het kwik in het linkerbeen 2,5 cm. De druk van de buitenluchtdruk is 75 cm kwikdruk.
De druk van het gas in het reservoir is dan … cm kwikdruk. A 70 B 72,5 C 77,5 D 80 Z klem lucht
In een vat wordt de zuiger Z met een klem vastgezet. De lucht wordt verwarmd van
temperatuur T1 tot T2.
Welke grafiek past het best bij dit proces? V V T1 T2 T1 T2 A B p p T1 T2 T1 T2 C D 15
De druk van een afgesloten hoeveelheid gas is 2 bar. De temperatuur wordt verdubbeld, terwijl het volume 4 maal vergroot wordt. Bereken de nieuwe druk van het gas. A 1 bar
B 2 bar C 4 bar D 16 bar
16
Hoeveel warmte is er nodig om 2 kg
aluminium van 60C te verwarmen totdat het
net helemaal gesmolten is?
A 2 325 kJ
B 2 0,9 600 kJ
C 2 0,9 600 + 2 325 kJ
T(C) 30 P Q R 0 20 S t(s)
De grafiek geeft de afkoeling van een
hoeveelheid water van 30C tot ijs
van 20C aan.
Bij welk(e) deel(delen) in de grafiek is er sprake van het afstaan van warmte door het water?
A alleen bij het deel PQ B alleen bij het deel QR C alleen bij het deel RS D bij de delen PQ en QR
18
Een ijzeren staaf is 2 m lang bij 20C.
Deze staaf wordt verwarmd tot 100C.
Met hoeveel procent neemt de lengte toe? A 0,012 %
B 0,096 % C 0,12 % D 1,92 %
19
In een aluminium pot met een massa van 500 g
wordt 1 liter water verwarmd van 10C tot 60C.
Bij deze verwarming is het rendement 60 %. Bereken de totale toegevoerde warmte.
A 500 0,9 50 J B 1000 4,2 50 J C 100 50)J 4,2 1000 50 0,9 (500 60 D 60 50)J 4,2 1000 50 0,9 (500 100
Een strijkijzer van 800 W wordt één maal per week telkens 2 uren gebruikt. 1 kWh kost SRD 0,50.
Hoeveel kost dat per jaar aan energie?
A SRD (0,8 2 12 0,5) B SRD (0,8 2 52 0,5) C SRD (800 2 12 0,5) D SRD (800 2 52 0,5) 21 6 mA I1 I2 8 mA 20 mA
In dit schema zijn enkele stroomrichtingen en grootten aangegeven.
Hoe groot is de waarde van de stroom I1 en I2?
A I1 = 6 mA en I2 = 12 mA
B I1 = 6 mA en I2 = 20 mA
C I1 = 12 mA en I2 = 12 mA
D I1 = 12 mA en I2 = 20 mA
22
Een draad van een bepaald materiaal heeft een
lengte van 20 m, een doorsnede van 2 mm2
en
een weerstand van 0,3 .
Bereken de weerstand van een draad van hetzelfde materiaal maar met een lengte van
12 m en een doorsnede van 1,5 mm2
.
A 0,0225
B 0,03
C 0,24
1
2 3 7 4
5 P 6
Zeven lampen zijn aangesloten op een spanningsbron en branden allemaal.
Welke lampen branden nog als de draad in punt P wordt doorgeknipt? A 1, 6 en 7 B 5, 6 en 7 C 2, 3, 6 en 7 D 1, 5, 6 en 7 24 R1= 3 V=
?
R2=?
L:3V/5WDe ontwikkelde warmte in R1 gedurende
1 minuut is 720 J.
De weerstandswaarde van R1 is 3 .
L is een lamp van 3V/5W en brandt normaal.
Bepaal de waarde van de weerstand R2en de
spanning van de bron.
A 5 en 3 V B 5 en 9 V C 9 en 6 V D 9 en 9 V A L1:6V/6W L2:6V/6W V L3:8V/16W
De lampen L1, L2 en L3branden alle drie
normaal.
Ga de juistheid van de beweringen na. I De voltmeter wijst 12 V aan. II De ampèremeter wijst 2 A aan. A Alleen I is juist.
B Alleen II is juist. C I en II zijn beide juist. D I en II zijn beide onjuist.
26
Op twee batterijen van 1,5 V die in serie met
elkaar geschakeld zijn, wordt een lamp van 1,0 W aangesloten. De lamp brandt normaal
gedurende 70 minuten.
Hoeveel energie in kWh wordt omgezet in die 70 minuten? A 1000 1 60 70 B 1000 1 70 C 1000 3 60 70 D 2 1,5 60 70
Een voorwerp staat op een afstand van 20 cm
voor een positieve lens. De brandpuntsafstand is 15 cm.
Het beeld dat gevormd wordt, is … A vergroot en reëel.
B vergroot en virtueel. C verkleind en reëel. D verkleind en virtueel.
28
Een voorwerp staat bij een bolle lens in het brandpunt. Een ander voorwerp staat bij een negatieve lens ook in het brandpunt.
Ga de juistheid van de beweringen na. I Bij de bolle lens wordt er een beeld gevormd.
II Het beeld dat bij de holle lens wordt gevormd, is virtueel, verkleind en rechtopstaand.
A Alleen I is juist. B Alleen II is juist. C I en II zijn beide juist. D I en II zijn beide onjuist.
29 lens
L
Vanuit een punt L vallen er twee lichtstralen op een lens. Het verloop van de gebroken lichtstralen is getekend.
Welke lens kan dat zijn? A Een holle lens. B Een bolle lens.
C Zowel een holle als een bolle lens. D Het is niet te bepalen welke lens dat is, want de brandpunten zijn niet aangegeven.
Ft= 75 N
Fz
50 cm 1 m
Op een geladen kruiwagen werkt er een
zwaartekracht Fz.
Om de kruiwagen op te tillen is er een kracht
Ft van 75 N nodig.
Bereken de massa van de kruiwagen en lading. A 2,50 kg
B 2,25 kg C 22,50 kg D 225,00 kg
VERVOLG MULO IV KANDIDATEN
31
Men plaatst een voorwerp op 8 cm afstand
voor een positieve lens waarvan de sterkte + 25 dioptrieën is.
Welke van de onderstaande antwoorden ten aanzien van de beeldafstand en het gevormde beeld is juist?
A De beeldafstand is 8 cm en het beeld is reëel en even groot.
B De beeldafstand is 8 cm en het beeld is virtueel en even groot.
C De beeldafstand is 4 cm en het beeld is reëel en even groot.
D De beeldafstand is 4 cm en het beeld is reëel en vergroot.
Een chauffeur rijdt een auto eenparig over een horizontale weg. Plotseling remt hij met een constante remkracht waardoor de auto tot stilstand komt.
In welk diagram is de beweging van de auto juist weergegeven? v v t t A B v v t t C D 33 Een lichaam met een massa van 4 kg wordt van een hoogte van 210 m vertikaal naar beneden geworpen. Na 5 s heeft het een kinetische energie van 6050 Nm. Bereken de potentiële energie na 5 s. A 2400 Nm B 5000 Nm C 6000 Nm D 7400 Nm Een auto met een massa van 800 kg bevindt zich op een horizontale weg en rijdt vanuit een rusttoestand eenparig versneld met een versnelling van 3 m/s2 . Dit duurt 2 s lang. De maximale wrijvingskracht tussen de auto en het vlak is 80 N. Bereken de arbeid die de motorkracht verricht in die 2 s. A 8160 J B 14.880 J C 81.600 J D 120.000 J 35 v(m/s) 20 15 10 5 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 t(s) Dit is een v- t diagram van een rijdende auto. Ga de juistheid van de beweringen na.
I De totaal afgelegde weg van de auto in 12 s is 180 m.
II Tussen de tijdstippen 7 s en 12 s ondervindt
de auto een constante vertraging van 3 m/s2
A Alleen I is juist. B Alleen II is juist. C I en II zijn beide juist. D I en II zijn beide onjuist.
36
Een snaar trilt met een frequentie van 50 Hz. Welke tijd is nodig voor 4 volledige trillingen? A 0,02 s
B 0,08 s C 50 s D 200 s