• No results found

Eindexamen biologie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Eindexamen biologie"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1 CELLEN

1. Speeksel wordt geproduceerd door speciale klieren die rond de mondholte liggen. Afbeelding 1 is een vereenvoudigde doorsnede van zo'n klier. Na aanmaak wordt het speeksel via afvoerbuizen naar de mondholte gebracht.

□ a) Behoort een speekselklier tot een exocriene of endocriene klier?

Welk gegeven uit de tekst hierboven ondersteunt je antwoord? Afbeelding 1 Afbeelding 2 is een weergave van een

speekselkliercel.

b) Benoem de delen 1, 2 en 3.

c) Welke van de 3 genummerde celorganellen zal

in vergelijking

met

een zenuwcel veel meer

voorkomen in een speekselkliercel?

c) Benoem de delen 1, 2 en 3.

Afbeelding 2

2. We leggen twee geschilde, uitgeholde aardappelen in leidingwater (afbeelding 3).

In de holte van aardappel 2 doen we een hoeveelheid suiker. Na een dag staat in de holte van aardappel 1 nog steeds geen water, terwijl er water in de holte van aardappel 2 tot boven aan het vloeistofniveau van de bak staat.

Afbeelding 3

■ De juiste uitspraak naar aanleiding van deze proef is dat

A. aardappel 1 ongekookt en aardappel 2 gekookt is. B. aardappel 1 gekookt en aardappel 2 ongekookt is. C. beide aardappelen ongekookt zijn.

(2)

2

3. Een katalysator is een stof die de snelheid van een bepaalde chemische reactie versnelt zonder daarbij zelf verbruikt te worden.

Een enzym wordt ook wel een biokatalysator genoemd. ■ Waarin verschilt een enzym van een katalysator?

A. Een enzym werkt op talloze substraten.

B. Een enzym kan de activeringsenergie niet verlagen. C. Een enzym werkt specifiek.

D. Een enzym kan de richting van de reactie niet bepalen.

STOFWISSELING

4. Stikstofbemesting van landbouwgronden kan leiden tot een verhoogde uitstoot van lachgas (N2O). Dit is nadelig voor zowel de landbouw als het milieu, want deze

uitgestoten stikstof komt niet meer ten goede aan de gewassen. Lachgas wordt gevormd bij denitrificatie door bepaalde bacteriën en schimmels.

Bacteriën, zoals Pseudomonas stutzeri, kunnen nitraat reduceren tot N2O volgens het

reactieschema in afbeelding 4. De deelreacties in deze bacteriën worden gekatalyseerd door de enzymcomplexen NAR, NIR, NOR en N2OR.

Afbeelding 4

■ Wordt de reductie van nitraat tot N2 door de aanwezigheid van O2 in de bodem

gestimuleerd of geremd? Verloopt de reductie van nitraat tot N2O bij extra bemesting

van landbouwgrond sneller of minder snel?

De reactie wordt door O2 De reactie verloopt door bemesting

A. geremd minder snel

B. geremd sneller

C. gestimuleerd minder snel D gestimuleerd sneller

(3)

3

5. Een onderzoeker voerde drie experimenten uit ter bestudering van de invloed van de temperatuur en de verlichtingssterkte op de CO2-opname en -afgifte van planten met

bladgroen in een kas.

Bij alle experimenten wordt aangenomen dat de intensiteit van de dissimilatie onafhankelijk is van de verlichtingssterkte en dat uitsluitend aërobe dissimilatie van glucose plaatsvindt.

In experiment 1 werd in de kas de CO2 opname en -afgifte van de plant gemeten bij

verschillende temperaturen. De CO2 opname werd steeds bepaald bij verlichtingssterkte

Y en de CO2-afgifte werd bepaald in het donker. De hoeveelheid licht bij

verlichtingssterkte Y was gedurende experiment 1 niet beperkend voor de fotosynthese. De CO2 -opname en -afgifte werden uitgedrukt in mg/gram drooggewicht van de

plant/uur. De resultaten van de metingen zijn weergegeven in de tabel hieronder. Temperatuur (0C) CO2-opname bij verlichtingssterkte Y CO2-afgifte in donker 5 10 15 20 25 30 35 0,2 0,7 1,2 1,9 2,3 2,0 1,5 0,2 0,5 0,9 1,5 2,6 3,9 3,3 Afbeelding 5

In experiment 2 werd bij 10 °C het verband bepaald tussen de verlichtingssterkte en de CO2 -opname en -afgifte. De resultaten van deze bepalingen zijn weergegeven in het

(4)

4

Afbeelding 6

In experiment 3 werd experiment 2 herhaald bij 20 °C. De resultaten van experiment 3 werden met een onderbroken lijn in het diagram van afbeelding 6 opgenomen.

■ In welke van de diagrammen van afbeelding 6 zijn de resultaten van de experimenten 2 en 3 juist weergegeven?

A. In diagram A. B. In diagram B. C. In diagram C.

(5)

5

Onderstaande informatie is bestemd voor de vragen 6 en 7.

In een spier van de mens vinden verschillende stofwisselingsprocessen plaats die energie leveren. In het diagram van afbeelding 7 zijn de bijdragen van de processen P en Q aan de energieproductie in deze spier uitgezet tegen de tijd. De totale hoeveelheid energie die deze spier per tijdseenheid verbruikt bij het verrichten van een bepaalde hoeveelheid arbeid, wordt gesteld op 100%.

Vanaf tijdstip 0 verricht deze spier die bepaalde hoeveelheid arbeid, terwijl de doorbloeding van het spierweefsel langzaam gaat toenemen.

Afbeelding 7

Gedurende de eerste seconden na tijdstip 0 wordt door de processen P en Q nog geen energie geleverd. Toch beschikt de spier dan wel over 100% energie.

■ 6. Welke stof levert in de eerste seconden deze energie? A. ATP.

B. NADH2.

C. Pyrodruivezuur. ■ 7. Drie omzettingen zijn:

1. De omzetting van glucose in pyrodruivezuur, 2. De omzetting van NADH2 in NAD,

3. De omzetting van pyrodruivezuur in melkzuur.

Welke van deze omzettingen kan of welke kunnen plaatsvinden in het cytoplasma van de spiervezels? Wat is proces Q? A. . B. C. D. .

Processen in het cytoplasma Proces Q is Alleen proces 1

Alleen proces 2 De processen 2 en 3 De processen 1, 2 en 3

de omzetting van ATP in ADP

de omzetting van glucose in pyrodruivezuur de omzetting van ATP in ADP

(6)

6

VOEDING EN VERTERING

8. Tijdens een experiment wordt in een reageerbuis vet afgebroken door een enzym in aanwezigheid van gal. In het onderstaande diagram van afbeelding 8 is het verband weergegeven tussen de tijd dat het experiment duurt en de hoeveelheid overgebleven vet.

Afbeelding 8

Afbeelding 9

Een tweede experiment wordt op dezelfde wijze uitgevoerd zonder toevoeging van gal. In afbeelding 9 zijn vier diagrammen getekend.

■ In welke van deze diagrammen wordt het resultaat van het tweede experiment juist weergegeven?

A. In diagram A. B. In diagram B. C. In diagram C. D. In diagram D.

9. Afbeelding 10 geeft schematisch een doorsnede van een stukje van de alvleesklier van de mens weer.

De cellen van deel 3 produceren

stoffen die worden afgegeven aan haarvaten (2). ■ Wat wordt door de cellen bij 1 gevormd?

Wordt het product of worden de producten van die cellen afgevoerd door buis 4 of door de haarvaten (2)?

En in welke richting? Afbeelding 10

A. Alvleessap; dit wordt via buis 4 afgevoerd in de richting van de 12-vingerige darm. B. Alvleessap en gal; deze worden via buis 4 afgevoerd in de richting van de 12-vingerige

darm.

(7)

7

D. Insuline; dit wordt via buis 4 afgevoerd in de richting van de lever.

10. Kiemende maiskorrels worden doormidden gesneden. De halve maiskorrels worden met het snijvlak op een voedingsbodem gelegd die zetmeel bevat. Na enige tijd is onder de halve maiskorrels het zetmeel verdwenen, terwijl er een ander koolhydraat (maltose) kan worden aangetoond.

■ Wordt dit verschijnsel veroorzaakt door een enzym in deze maiskorrels?

Zo ja, op de werking van welk enzym in het spijsverteringkanaal van een mens lijkt de werking van dit maiskorrel-enzym dan het meest?

A. Nee.

B. Ja, de werking lijkt het meest op die van een enzym in het speeksel. C. Ja, de werking lijkt het meest op die van een enzym in het maagsap. D. Ja, de werking lijkt het meest op die van een enzym in het darmsap.

GASWISSELING

11. Een tracheotomie wordt uitgevoerd bij iemand die door een vernauwing in de luchtpijp bijna niet meer kan ademhalen. Na de operatie kan de patiënt door een canule (buisje) in- en uitademen. Twee groepen spieren die betrokken zijn bij de ademhaling zijn de buikspieren en de middenrifspieren.

■ Stroomt er lucht via de canule de luchtpijp binnen door het samentrekken van deze spieren?

Er stroomt lucht via de canule de luchtpijp binnen door A. alleen het samentrekken van de buikspieren.

B. alleen het samentrekken van de middenrifspieren.

C. zowel het samentrekken van de buikspieren én de middenrifspieren.

12. De verkoop van opgedoken parels of koralen is in een aantal tropische landen een belangrijke bron van inkomsten voor de plaatselijke bevolking. Bij het duiken wordt hier meestal geen gebruik gemaakt van hulpmiddelen zoals snorkels en zuurstofflessen. Gemiddeld kan iemand die voor de duik ongeveer 10 seconden diep in- en uitademt (= hyperventileren), vervolgens bij het duiken 40 seconden de adem inhouden en daarbij een diepte bereiken van ongeveer 10 meter.

□ Neemt de pO2 in de longen door het hyperventileren toe of af?

Verklaar je antwoord.

TRANSPORT

13. Bloeddoping is met name effectief bij duursporten (zoals atletiek). Al weken tot maanden voordat de te leveren sportieve prestatie moet plaatsvinden, wordt bloed afgenomen van de sporter.

Na afname wordt het plasma van het afgenomen bloed gescheiden van de bloed- cellen en alleen dit concentraat aan bloedcellen wordt tot maximaal enkele maanden ingevroren bewaard.

(8)

8 bloedcellen teruggebracht in het lichaam.

Direct na afname herstelt het bloedvolume in de bloedbaan zich. ■ Van waaruit wordt het bloedvolume direct aangevuld?

A. Uit het beenmerg. B. Uit de blaas.

C. Uit de speekselklieren. D. Uit het weefselvocht.

14. Naar het effect van de bloeddoping is onderzoek gedaan bij hardlopers. Enige tijd na bloedafname zijn de bloedcellen door het lichaam aangevuld en is de

bloedsamenstelling weer normaal. Wanneer na enkele dagen tot een week voor de sporter moet presteren de afgenomen bloedcellen teruggebracht worden in het lichaam ( infusie), circuleren er meer bloedcellen in de bloedbaan dan normaal. Verwacht wordt dat dit het uithoudingsvermogen van de sporter verhoogt, omdat deze nu meer zuurstof kan opnemen.

Proefpersonen werden in drie groepen ingedeeld die één van de volgende behandelingen kregen:

Groep 1: geen infusie

Groep 2: infusie met eigen bloedcellen

Groep 3: schijninfusie: dezelfde handelingen als bij groep 2, maar in plaats van bloedcellen wordt een isotonische zoutoplossing gebruikt als infusie.

De maximale hoeveelheid O2 die door het bloed kan worden opgenomen (VO2 -max)

werd onderzocht. Daarnaast werd bepaald hoe lang de loopduur (in minuten) was tot er uitputting optrad. De metingen werden 24 uur na infusie uitgevoerd.

Bij groep 2 werden deze metingen na 7 dagen en na 16 weken herhaald. De resultaten van het onderzoek staan in twee grafieken van afbeelding 11

Afbeelding 11

Over dit onderzoek worden de volgende uitspraken gedaan:

1. Uit het onderzoek blijkt dat door bloeddoping tot tenminste 16 weken na infusie een verhoogde waarde voor het zuurstofvervoer door het bloed meetbaar is.

2. Uit het onderzoek blijkt dat door bloeddoping tot tenminste 16 weken na infusie een verhoogde prestatie van loopduur tot maximale uitputting meetbaar is.

■ Welke uitspraken zijn op grond van bovenstaande gegevens juist? A. Alleen uitspraak 1.

B. Alleen uitspraak 2. C. Zowel uitspraak 1 en 2. D. Geen van beide uitspraken.

(9)

9

HOMEOSTASE

Onderstaande informatie is bestemd voor de vragen 15 t/m 18.

Het syndroom van Alport is een erfelijke nieraandoening die in 90% van de gevallen wordt veroorzaakt door een mutatie in een gen, dat op het X-chromosoom ligt en dominant is. De ziekte leidt bij mannen vanaf een jaar of 20 tot nierfalen. Bij vrouwen gebeurt dit pas op latere leeftijd en vaak in veel mindere mate. De oorzaak van de ziekteverschijnselen is een afwijking in de aanmaak van een bepaald bindweefsel dat steun geeft aan de organen. Hierdoor wordt vooral de functie van de nieren aangetast met onder andere hoge bloeddruk tot gevolg. In het ergste geval is bij het syndroom van Alport een niertransplantatie onvermijdelijk. Om de kans op afstoting van de vreemde nier zo klein mogelijk te maken, wordt vaak gezocht naar donoren in de familie.

■ 15. Naar welke overeenkomst wordt gezocht om te kijken of een donornier geschikt is voor transplantatie in een nierpatiënt?

A. Naar de overeenkomst tussen antigenen van de donor en de antigenen van de patiënt. B. Naar de overeenkomst tussen antigenen van de donor en de antistoffen van de patiënt. C. Naar de overeenkomst tussen antistoffen van de donor en de antigenen van de patiënt. D. Naar de overeenkomst tussen antistoffen van de donor en de antistoffen van de patiënt. 16. Als een arts vermoedt dat een patiënt het syndroom van Alport heeft, dan wordt de urine

onderzocht op de aanwezigheid van eiwit. Wordt eiwit aangetroffen, dan wijst dit op verstoring van de werking van een deel van de niereenheden.

■ Van welk deel is de werking verstoord en waar in de nier bevindt dit deel zich?

Deel met verstoorde werking Plaats in de nier

A. nierkanaal nierbekken

B. nierkanaal nierschors

C. Kapsel van Bowman nierbekken D. Kapsel van Bowman nierschors

17. Vanwege de hoge bloeddruk krijgen de patiënten met het syndroom van Alport een aangepast dieet.

■ Welk dieet krijgen deze patiënten voorgeschreven?

A. Een dieet met meer suiker. B. Een dieet met meer zout. C. Een dieet met minder suiker. D. Een dieet met minder zout.

(10)

10

18. In afbeelding 12 is de stamboom van een familie weergegeven waarin het syndroom van Alport voorkomt. De familie bestaat uit drie generaties (I, II, III) en de leden van de familie zijn per generatie met cijfers aangeduid.

Afbeelding 12

Men is opzoek naar een nierdonor voor de vader (II,2) maar men wil de kans uitsluiten dat de nierdonor ook het syndroom van Alport heeft.

Vier familieleden zijn: - Zijn zoon (III, 1) - Zijn dochter (III, 3) - Zijn nicht (III, 4) - Zijn neef (III, 5)

□ Welke twee van de vier genoemde familieleden hebben het syndroom van Alport niet en komen in aanmerking als nierdonor voor deze vader?

(11)

11

19. In meer dan 99 % van de gevallen waarin sprake is van baarmoederhalstumoren is HPV (Humaan Papillomavirus) aantoonbaar. Het HPV-vaccin beschermt tegen HPV.

Bij een vaccinatieprogramma werd drie maal met hetzelfde type vaccin gevaccineerd. Een herhaling na de eerste vaccinatie vindt minstens 21 dagen later plaats, maar niet langer dan drie maanden na de eerste injectie. De derde volgt een half jaar na de eerste vaccinatie. Van deze vorm van vaccinatie is bekend dat aan het eind van de drie vaccinaties, de concentratie antistoffen groter is dan bij die verkregen door een aktieve natuurlijke immuniteit. In een klas laat de biologiedocent een grafiek zoals in afbeelding 13 zien van het verloop van de concentratie antistoffen tegen HPV in het bloedplasma, na de eerste injectie.

Afbeelding 13

De docent vraagt de leerlingen de grafiek over te nemen. Op grond van hun kennis over de vorming van antistoffen bij vaccinaties tekenen ze het verdere verloop van de concentratie antistoffen in het bloedplasma na de tweede en de derde vaccinatie.

In afbeelding 14 zie je vier van de getekende grafieken.

(12)

12

■ Welke leerling heeft het verloop van de concentratie antistoffen in het bloedplasma juist getekend? A. Leerling 1. B. Leerling 2. C. Leerling 3. D. Leerling 4. PLANTEN

20. Iemand wil van een grote omgevallen boom met een holle stam, zoals in afbeelding 15 weten hoe oud deze is.

Hij overweegt daartoe het volgende te doen:

1. De boom in de lengte doorzagen en de jaarringen op de verkregen lengtedoorsnede tellen,

2. De dikste zijtak op plaats Q doorzagen en de daar aanwezige jaarringen tellen, 3. De omtrek van de stam bij P meten.

Afbeelding 15

■ Kan hij met behulp van één van deze werkwijzen precies bepalen hoeveel jaar deze boom geleefd heeft?

A. Nee, dat is niet mogelijk.

B. Ja, met behulp van werkwijze 1. C. Ja, met behulp van werkwijze 2. D. Ja, met behulp van werkwijze 3.

(13)

13

Onderstaande informatie is bestemd voor de vragen 21 en 22. Onderzoekers zijn erin geslaagd om een bepaald gen, het “onderdompelgen” te kruisen bij planten zodat deze planten langdurig overstromingen kunnen doorstaan.

Rijst is een semi-aquatische plantensoort, maar blijkt bijna even gevoelig voor volledige onderdompeling als veel

landplantensoorten. Gewone rijstplanten die compleet onder water worden gezet, reageren meestal door hun celdeling en celstrekking te versnellen. Celdeling vindt vooral plaats in de knopen, celstrekking vooral in de leden (tussen twee knopen)

van de rijststengels (zie afbeelding 16).

Afbeelding 16 □ 21.a) Waarom vindt er bij planten die onder water gedompeld zijn een versnelde celdeling en

celstrekking plaats?

b) Leg uit dat stofwisselingsprocessen in de plant slechter verlopen onder water dan boven het water.

22. Vier transportprocessen door celmembranen zijn: 1. Actief ionentransport,

2. Endocytose (opname via het celmembraan) van organische stoffen; 3. Osmose;

4. Diffusie.

■ Welke twee van deze transportprocessen vinden achtereenvolgens plaats bij celstrekking? A. 1 en daarna 4. B. 2 en daarna 1. C. 1 en daarna 3. D. 3 en daarna 1. E. 2 en daarna 4. F. 3 en daarna 2.

23. Bij een tomatenplant werd op drie plaatsen (zie afbeelding 17) de ionenconcentratie van het sap in de houtvaten bepaald. Daarbij bleek dat de ionenconcentratie in de houtvaten van de bladnerf het laagst was. (zie afbeelding 18).

Afbeelding 17 Afbeelding 18 1

(14)

14

■ Het verschil in ionenconcentratie tussen een houtvat in de bladnerf (3) en een houtvat in de stengel (1) wordt veroorzaakt door

A. afgifte van waterdamp door huidmondjes. B. capillaire werking van houtvaten.

C. opname van ionen door bladcellen. D. opname van water door bladcellen.

GROEI EN ONTWIKKELING

24. Bij de mens worden de chromosomen in de lichaamscellen met nummer 1 tot en met 23 aangegeven. In de lichaamscellen kan een afwijkend aantal chromosomen

voorkomen. De aanwezigheid van drie in plaats van twee chromosomen nummer 21, noemt men trisomie 21. Eéneiige tweelingen van gezonde ouders vertonen of beide of geen van beide het verschijnsel trisomie 21.

Bij twee-eiige tweelingen van gezonde ouders blijkt dat als trisomie 21 voorkomt, dit bij één van beide kinderen het geval is.

Over trisomie 21 worden de volgende 3 beweringen gedaan: 1. Trisomie 21 is een modificatie:

2. Voor het ontstaan van trisomie 21 bij tweelingen is een gemeenschappelijke placenta nodig:

3. Trisomie 21 is meestal het gevolg van een fout in een meiose bij één van de ouders. ■ Welke van deze beweringen is of welke van deze beweringen zijn juist?

A. Alleen bewering 1. B. Alleen bewering 2. C. Alleen bewering 3.

D. Alleen beweringen 1 en 2. E. Alleen beweringen 2 en 3.

(15)

15

Onderstaande informatie is bestemd voor de vragen 25 en 26.

Afbeelding 19

De giftige reuzenpad Bufo marinus (zie afbeelding 19) in Australië is een voorbeeld van een uitheemse soort die een ecologische ramp werd. In 1935 werd hij geïntroduceerd om daar schadelijke kevers die de suikerrietplanten aantastten, op te eten. Inmiddels leven er zo‟n tweehonderd miljoen reuzenpadden in het noordoosten van Australië en zal zich naar verwachting binnen tien jaar verder verspreiden naar het zuiden. De reuzenpad concurreert met de inheemse kikkersoorten om voedsel. Zelfs is hij een dodelijke giftige prooi voor slangen, buidelmarters en zoetwaterkrokodillen. Elke poging om hem uit te roeien, is tot nu mislukt. Een strategie is het kweken van kleine, onvruchtbare, mannelijke reuzenpadden.

Anders dan bij de zoogdieren hebben bij reuzenpadden de vrouwtjes twee ongelijke geslachtschromosomen (ZW) en de mannetjes twee gelijke geslachtschromosomen (ZZ). Daarnaast hebben de mannetjes de eigenaardigheid dat ze behalve testes ook eierstokken hebben; deze worden alleen na castratie actief. Een gecastreerd mannetje wordt dan een vrouwtje dat eicellen gaat maken. In afbeelding 20 wordt aangegeven hoe uit een bevruchting van een eicel door een zaadcel (I) een mannetje (II) ontstaat. Dit mannetje gaat na castratie zelf voortplantingscellen (III) vormen. Na de uitwendige bevruchting van de vele eicellen worden klompjes bevruchte eicellen uit het water gehaald en na de verdere ontwikkeling blijken de nakomelingen allen mannetjes en onvruchtbaar te zijn. De onvruchtbare mannetjes paren wel.

25. Geef volgens het schema van afbeelding 20 aan welke geslachtschromosomen (Z en/of W) voorkomen in de genoemde cellen.

I II III

(16)

16

□ 26.Leg uit dat na de bevruchting van de voortplantingscellen van het gecastreerde mannetje er alleen mannetjes kunnen ontstaan.

MOLECULAIRE GENETICA

27. In de moleculaire biologie worden korte segmenten van enkelstrengs-DNA of van RNA “antisense-stoffen” genoemd.

Antisense-DNA kan zich door complementaire basenparingsmechanisme binden aan stikstofbasen in DNA.

Het basenparingsmechanisme dat hierbij wordt gebruikt, is hetzelfde als dat bij normaal dubbelstrengs-DNA.

Antisense-DNA kan zich door basenparing ook binden aan m-RNA. Hierdoor kan de expressie van een gen tijdelijk worden geblokkeerd. Door blokkade van genexpressie van specifieke genen die ziekten veroorzaken denkt men deze ziekten te kunnen behandelen.

Een stukje van een antisense-DNA molecuul ziet er als volgt uit:

‘TAA GCG AAG CTT GGG’ De afleesrichting is van links naar rechts.

□ Wat is de juiste volgorde van de nucleotiden in het m-RNA waaraan dit antisense-DNA zich kan binden?

28. Een Drosophila-vrouwtje met genotype EeFf en een mannetje met genottype Eeff worden gekruist. Beide betrokken allelenparen zijn gekoppeld. Van de nakomelingen uit deze kruising heeft 5% het genotype EEFf.

■ Liggen bij de vrouwen de allelen E en f of de allelen E en F in hetzelfde chromosoom? Hoe groot is het recombinatie % tussen beide allelenparen?

A. B. C. D.

29. De kleur van een bepaalde schelpsoort wordt door één autosomaal gen bepaald. Van dit gen bestaan er vier allelen: (R) rood, (O) oranje, (G) geel en (W) wit. R is dominant over alle andere allelen, O is dominant over G en W en G is alleen dominant over W. □ Eén heterozygote rode schelp wordt gekruist met een witte schelp.

a) Hoeveel verschillende kleuren schelpen kunnen onder nakomelingen van deze twee schelpen voorkomen?

b) Van welke soort kruising is er hier sprake?

In hetzelfde chromosoom Recombinatie % E en f E en f E en F E en F 10 20 10 20

(17)

17

30. In Amerika is het vanzelfsprekend dat tienermeisjes voor hun 16e jaardag een

'nosejob' oftewel een neuscorrectie cadeau krijgen. De neusvorm is erfelijk bepaald. Het allel voor een Romeinse licht gebogen neus, (zie afbeelding 21a) is dominant ten

opzichte van het allel voor een rechte neus (zie afbeelding 21b). Deze allelen zijn autosomaal. Cindy die binnenkort 16 jaar wordt heeft een licht gebogen neus en krijgt een nosejob cadeau.

Afbeelding 21a Afbeelding 21b

In afbeelding 22 zijn twee stambomen van een familie weergegeven. In één van de twee is de overerving van het gen voor de eigenschap gebogen neus weergegeven; de andere stelt de overerving voor van een gen voor een andere eigenschap.

Afbeelding 22

■ In welke stamboom is de overerving van het gen voor de neusvorm juist weergegeven? En welke persoon in die stamboom stelt Cindy voor?

Stamboom Cindy A. P persoon 1 B. P persoon 2 C. Q persoon 3 D. Q persoon 4

(18)

18

31. Bij mensen, maar ook bij dieren, zorgt melanine voor de kleur van onder andere huid, haren en ogen.

Een verstoring in één van de stappen in de aanmaak van de melanine, resulteert in het bekende albino fenotype. Bij een grijs kattenras komt albinisme voor als een individu homozygoot recessief is voor het

albinogen (genotype aa). In dit geval hebben de katten een witte vachtkleur (zie afbeelding 23). Bij de vachtkleur van dit ras speelt echter ook een ander gen (het gen „white‟ W) een rol. Katten met het genotype Ww en WW zijn ook wit. De twee genen (a en W) zijn autosomaal en niet gekoppeld.

Afbeelding 23 ■ Kunnen uit een kruising tussen twee grijze katten, witte nakomelingen ontstaan?

Kunnen uit een kruising tussen twee witte katten, grijze nakomelingen ontstaan? Witte nakomelingen uit grijze katten Grijze nakomelingen uit witte katten

A. nee ja, mits beide ouders als genotype

AaWw hebben

B. nee ja, mits beide ouders als genotype

aaWw hebben C. ja, mits beide ouders als genotype nee

Aaww hebben

D. ja, mits beide ouders als genotype nee AAWW hebben

E. ja, mits beide ouders als genotype ja, mits beide ouders als genotype

Aaww hebben AaWw hebben

F. ja, mits beide ouders als genotype ja, mits beide ouders als genotype

AAww hebben aaWw hebben.

32. Bij een bepaald heterozygoot dier kan er crossing-over optreden tussen de genen P en Q. Er kan ook crossing-over optreden tussen de genen Q en R. In de tekening van afbeelding 24 is weergegeven hoe de genen P,Q en R bij dit dier ten opzichte van elkaar in een chromosomenpaar liggen.

■ Welke combinaties van allelen komen bij dit dier het meest in de gameten voor en welke het minst?

Afbeelding 24

Combinaties die het meest voorkomen Combinaties die het minst voorkomen

A PqR en PQr PQR en pqr

B Pqr en pQR pqR en PQr

C PqR en PQr Pqr en pQR

D PQR en pqr PqR en pQr

(19)

19

REGELING

Onderstaande informatie is bestemd voor de vragen 33 en 34.

Koppotigen, zoals pijlinktvissen en octopussen, komen voor in alle oceanen vanaf de tropen tot aan de polen. Het zijn voor de wetenschap interessante dieren, onder meer vanwege hun bijzonder zenuwstelsel. Onderzoekers onderzochten de koude-aanpassing van de Antarctische octopus.

Inktvissen kunnen snel reageren om een prooi te vangen of om aan een predator te ontsnappen. Ze hebben neuronen zonder myelineschede. De pijlinktvis heeft in de mantel speciale zenuwuitlopers: de „reuze-axonen‟. Door de zeer grote diameter van uitlopers (500 tot 1000 um) is de elektrische weerstand laag. Dit maakt een snelle impulsgeleiding mogelijk. De reuze-axonen in de verschillende delen van de mantel variëren in diameter: de langste uitlopers zijn het dikst (zie afbeelding 25).

Afbeelding 25

33. Bij gewervelden zijn in de loop van de evolutie relatief dunne gemyeliniseerde neuronen ontstaan vanuit relatief dikke ongemyeliniseerde neuronen. De aanwezigheid van deze myelineschede versnelt de impulsgeleiding.

□ Hoe versnelt een myelineschede de impulsgeleiding?

34. Impulsgeleiding verloopt snel bij inktvissen die in tropische wateren leven doordat de Na+ en K+ kanalen in de axonen snel werken bij de daar heersende watertemperaturen. De inktvissen in polaire wateren hebben speciale aanpassingen nodig, want in de kou functioneren deze kanalen traag.

De onderzoekers vonden dat de Antarctische octopus aangepast is aan de kou door kleine veranderingen in de Na+ en K+ kanalen in de axonen.

De actiepotentiaal of impuls in neuronen doorloopt verschillende fasen vanaf het punt dat de drempelwaarde wordt overschreden. Uit onderzoek aan geïsoleerde neuronen blijkt dat in de neuronen van inktvissen drie processen langzamer verlopen of langer duren in de kou:

1. De depolarisatie; 2. De repolarisatie;

3. De refractaire periode (periode van repolarisatie tot en met hyperpolarisatie).

(20)

20

■ Welk of welke van de drie genoemde processen verloopt langzamer bij een vertraagd functioneren van de K+-kanalen?

A. Alleen 1. B. Alleen 2. C. Alleen 3. D. Zowel 1 en 3. E. Zowel 2 en 3. F. Zowel 1, 2 en 3.

35. Een bepaalde drukreceptor heeft een drempelwaarde van 7 x 10-8 g/mm.

Op een bepaald moment wordt op deze drukreceptor een druk van 2 x 10-8 g/mm uitgeoefend.

■ Ontstaat in de zenuwuitloper van deze receptor dan een impuls?

Zo ja, is de impulssterkte dan groter, even groot als, of kleiner dan bij een druk gelijk aan die van de drempelwaarde?

A. Er ontstaat geen impuls. B. Ja, de impulssterkte is kleiner. C. Ja, de impulssterkte is even groot. D. Ja, de impulssterkte is groter..

36. Onder normale omstandigheden verdwijnt het acetylcholine in de synapsspleet na het opwekken van een actiepotentiaal onder andere doordat het wordt omgezet met behulp van het enzym acetylcholinesterase. Bepaalde zenuwgassen zoals sarin, remmen de werking van acetylcholinesterase. Sarin wordt vaak in oorlogen gebruikt als een chemisch wapen en heeft als effect dat spieren in een verkrampte

verlammingstoestand komen te verkeren en dat na enkele minuten de dood daarop volgt.

Het is mogelijk het effect van deze zenuwgassen teniet te doen door toediening van een juiste hoeveelheid curare. Curare is een stof die de werking van de acetylcholinereceptoren blokkeert .

Afbeelding 26

□ Leg uit, met behulp van de informatie in afbeelding 26, op welke wijze curare de werking van dergelijke zenuwgassen teniet doet.

(21)

21

37. Bij ratten wordt de glucoseconcentratie van het bloed door dezelfde hormonen geregeld als bij de mens. Eén van deze hormonen wordt aangeduid met de letter H.

Bij een rat werden telkens verschillende hoeveelheden glucose ingespoten. Na iedere injectie werd de concentratie van H gemeten in de ader die het bloed van de alvleesklier afvoert. Hoe groter de hoeveelheid ingespoten glucose, des te hoger was de concentratie van H in de genoemde ader.

■ Op grond van dit gegeven worden vier uitspraken gedaan. Welke uitspraak is juist?

A. Een hoge concentratie van glucose, doet de concentratie van H in het bloed stijgen; met H wordt insuline bedoeld.

B. Een hoge concentratie van glucose, doet de concentratie van H in het bloed stijgen; met H wordt glucagon bedoeld.

C. Een hoge concentratie van H in het bloed doet de concentratie van glucose in het bloed stijgen; met H wordt insuline bedoeld.

D. Een hoge concentratie van H in het bloed doet de concentratie van glucose in het bloed stijgen; met H wordt glucagon bedoeld.

38. Ruim een kwart van de Nederlandse vrouwen in de leeftijd van 16 tot 49 jaar gebruikt een anticonceptiepil, waardoor de ovulatie wordt onderdrukt. Er zijn verschillende typen anticonceptiepillen. De zogenoemde combinatiepil bevat twee stoffen die in werking overeenkomen met twee geslachtshormonen. Een vrouw die een bepaalde combinatiepil slikt, krijgt elke dag eenzelfde hoeveelheid van deze hormonen binnen. □ a) Met welke twee hormonen komen de stoffen in de combinatiepil overeen?

b) Welke invloed heeft de combinatiepil op de afgifte van de hormonen FSH en LH? 39. Als er lange tijd een tekort aan jodium is in het lichaam, zal het hormoonstelsel proberen dit tekort te compenseren?

■ Op welke wijze reageert het hormoonstelsel op dit tekort?

A. De hypofyse gaat remmende hormonen afgeven waardoor de bijnieren sterk in omvang gaan afnemen.

B. De hypofyse gaat remmende hormonen afgeven waardoor de schildklier sterk in omvang gaat afnemen.

C. De hypofyse gaat stimulerende hormonen afgeven waardoor de bijnieren sterk in omvang gaan toenemen.

D. De hypofyse gaat stimulerende hormonen afgeven waardoor de schildklier sterk in omvang gaat toenemen.

(22)

22

ZINTUIGEN

40. Bij een ziekenhuis in Nederland doet men onderzoek naar een belangrijke

veroorzaker van erfelijke nachtblindheid. Mensen met nachtblindheid kunnen zeer slecht zien in het schemerduister en hebben overdag verminderd zicht.

In afbeelding 27a is een schematische dwarsdoorsnede van het netvlies getekend en daarnaast is een foto van het vooraanzicht van het netvlies weergegeven.

Afbeelding 27a Afbeelding 27b

In afbeelding 27b zijn met pijltjes de gele vlek en de oogzenuw aangegeven. Het perifeer deel is het deel buiten de gele vlek.

□ Welke cellen zullen als eerste worden onderzocht P of Q en in welk deel van het netvlies aangegeven in afbeelding 27b kunnen die worden aangetroffen?

Onderstaande informatie is bestemd voor de vragen 41 en 42.

Greg Homer, een Amerikaanse oogarts, heeft een methode ontwikkeld waarmee het mogelijk is om bruine ogen te veranderen in blauwe ogen. Met een laser beschadigt hij pigmentcellen in beide ogen. Deze beschadigde pigmentcellen worden op dezelfde manier als andere beschadigde dode lichaamscellen door afweercellen verwijderd. In eerste instantie worden de ogen donkerder, maar na ongeveer drie weken kleuren ze blauw.

De methode is nog in onderzoeksfase. Homer claimt bij dieren geen nadelige gevolgen van de ingreep te vinden.

De lasertherapie is op een specifiek deel van het oog gericht. In afbeelding 28 zijn een aantal delen van het oog aangegeven met letters.

(23)

23

Afbeelding 28

□ 41.Noteer de letter die het deel van het oog aangeeft dat bij de therapie van Homer met een laser behandeld wordt. Noteer ook de naam van dit deel.

42. Andere oogartsen zijn echter huiverig voor mogelijke bijeffecten van de nieuwe methode. Als vóór verwijdering van het pigment te veel licht in het oog komt, kan het netvlies beschadigd worden.

Het netvlies wordt ook met een reflex tegen te veel lichtinval beschermd. Dit gebeurt als men vanuit een donkere ruimte het felle zonlicht inloopt.

■ Welke spieren in het oog trekken als reactie op de lichtinval, samen?

Vanuit welk gedeelde van het centrale zenuwstelsel gaan impulsen naar deze spieren?

Spieren die zich samentrekken zijn Gedeelte van het centrale zenuwstelsel

A. accommodatiespieren grote hersenen

B. accommodatiespieren kleine hersenen

C. kringspieren in de iris grote hersenen D. kringspieren in de iris hersenstam E. straalgewijslopende spieren in de iris hersenstam F. straalgewijslopende spieren in de iris kleine hersenen

(24)

24

ECOLOGIE

Onderstaande informatie is bestemd voor de vragen 43, 44 en 45.

Onderstaand artikel is afkomstig uit het tijdschrift “Bos en Natuur”. Nr 12 van 2013

43. Het Amazoneregenbos behoort tot een speciaal ecosysteem, nl. een climax- ecosysteem.

□ a) Noem 3 kenmerken van een climaxecosysteem.

b) Welke relatie bestaat er tussen de diversiteit en de stabiliteit van een ecosysteem?

44. In ecosystemen kunnen er relaties

tussen de soorten en relaties binnen een soort bestaan.

□ Noem van elke soort relatie één voorbeeld.

■ 45. Welk soort organisme van een voedselketen komt het meest voor in een climaxecosysteem en welk het minst?

A B. C D

Soort die het meest voorkomt Soort die het minst voorkomt producenten

reducenten

consumenten van de laagste orde consumenten van de hoogste orde

Consumenten van de hoogste orde producenten

reducenten

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Indien voorafgaand qan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter bezwqqr is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, knn een verzoek om voorlopige

Na de operatie kunnen de oogleden dik, blauw en gezwollen zijn, maar vrijwel nooit zo erg dat u niet meer kunt zien.. Er wordt geen verband aangebracht en wassen en douchen

In het Dijlebekken werd de Bruine Amerikaanse dwergmeerval in de Dijle zelf en op één van haar zijbeken aangetroffen.Verder zijn er talrijke populaties in Kempense ven- nen,

Is het college met D66 van mening dat kennis van en participatie van jongeren in het politieke proces van levensbelang zijn voor onze democratie. Ziet het college het als

Tabel 3.3 Populatieschattingen (± 95% betrouwbaarheidsintervallen) en het gemiddeld seizoensmaximum van vier steekproeven in drie studiejaren tussen augustus 2014 en februari

Leopold & Van der Wal (2015) gebruikten vervolgens voor hun analyse van kwalificerende soorten binnen dit omlijnde gebied data van vliegtuigtellingen tussen

Wekelijks zijn miljoenen voetballiefhebbers bezig met voetbal: op of rond het veld, in het stadion en voor de televisie.. Toch zouden veel voetbalverenigingen het niet redden

Zijn benieuwd wanneer ingeschreven kan worden voor vrije sector koop woningen en huur woningen Zijn benieuwd naar de voorlopige ontwerpen van de nieuwbouwwoningen.. Minder