Boekbesprekingen
J. Ng-A-Tham (1999), V e r a n d e r i n g v a n a r b e i d s t i j d e n . B e s l u i t v o r m i n g s p r o c e s e n u i t k o m s t e n b e z i e n v a n u i t e e n c o n t i n g e n t i e -
p e r s p e c t i e f , Assen: Van Gorcum, ISBN 90
23234723, 276 blz., ƒ 7 5
,-De discussie over flexibilisering heeft het schrikbeeld van een '24-uurs economie' ge bracht. In een flexibele economie zou geen plaats meer zijn voor rust en voor de menselij ke maat. In het voetspoor van die belangstel ling zijn de nodige studies verricht naar de ef fecten van veranderende arbeidstijden voor or ganisatie, werknemers en maatschappij. Het veranderingsproces zelf, de wijze waarop ver anderingen in arbeidstijden in de praktijk tot stand komen, heeft daarbij veel minder aan dacht gekregen. Een enkele publicatie daarge laten concentreert de literatuur over arbeidstij den zich op de effecten van en niet op de be sluitvorming over arbeidstijden.
In haar proefschrift Verandering van Ar
beidstijden komt Ng-A-Tham aan die kennis
lacune tegemoet door zowel in te gaan op het proces waarlangs arbeidstijden veranderen als op de uitkomsten van dat veranderingsproces. Als leidraad voor haar onderzoek formuleert ze drie even heldere als ambitieuze probleemstel lingen: hoe verloopt de besluitvorming over ar- beidstijdkwesties,- wat zijn de uitkomsten van dergelijke besluitvormingsprocessen en hoe zijn uitkomsten en proces met elkaar in ver band te brengen (p.3). Theoretisch leunt Ng-A- Tham enerzijds op literatuur over arbeidstij den en anderzijds op literatuur over besluitvor mingsprocessen. Voor wat betreft dat laatste spreekt ze een voorkeur uit voor de contingen- tie-benadering. Zij omschrijft contingentie als ‘de afstem m ing van ken m erken van een orga nisatie op variabelen als omgeving en techn o
logie om effectief te zijn’ (p.43). Terugvertalend naar haar eigen onderwerp stelt zij dat ‘het ver loop van het besluitvormingsproces afhan ke lijk is van de specifieke besluitvormingssitua- tie’ (p.42). Eenvoudig gesteld impliceert dit dat meer complexe situaties om meer uitgebreide besluitvormingsprocessen vragen.
De data voor haar onderzoek betrekt Ng-A- Tham uit case-studies bij 13 organisaties waar de afgelopen jaren veranderingen in de arbeids tijden zijn doorgevoerd. Bij alle organisaties was sprake van arbeid buiten de gebruikelijke doordeweekse overdagse periode, in de avond en, nachten en/of weekeinden. Veelal was er sprake van bedrijfstijdverlenging, soms van een andere vormgeving van de dienstregeling. In totaal beschrijft Ng-A-Tham 17 besluitvor mingsprocessen. Voor informatie over deze be sluitvormingsprocessen vertrouwt zij op vraag gesprekken met 93 'sleutel-informanten' en op schriftelijke enquêtes bij 450 medewerkers. Steeds werd, grotendeels aan de hand van een batterij vragen met gesloten antwoorden (op een schaal van 1 tot 5), gevraagd naar het ver loop van het besluitvormingsproces en naar de tevredenheid met de uitkomsten.
De empirische hoofdstukken laten zien dat er inderdaad sprake is van contingentie tussen type kwestie en de inrichting van het besluit vormingsproces: bij meer complexe kwesties worden meer informatiebronnen gebruikt, is er meer overleg (formeel en informeel), en duurt het besluitvormingsproces langer.
Ten aanzien van de gevolgen van de gereali seerde veranderingen is Ng-A-Tham vooral pes simistisch. Weliswaar zijn de sleutelinforman- ten doorgaans tevreden over de uitkomsten van het proces voor de bedrijfsvoering, werknemers lijken vooral veel te verliezen te hebben bij be drijfstijdverlenging. 40% van de medewerkers
vindt dat de nieuwe regeling een verslechtering oplevert in termen van gezondheid en sociaal welzijn (vooral bij de cases m et nachtw erk zijn er veel ontevreden w erkn em erskb).
De resultaten over de relatie tussen uitkom sten en besluitvormingsproces (derde pro bleemstelling) zijn weinig eenduidig. Bij com plexe kwesties speelt de uitkomst van het pro ces, de feitelijk gerealiseerde verandering, een veel belangdjker rol bij de tevredenheid over het besluit dan een correcte 'fit' tussen het type kwestie en de inrichting van het besluitvor mingsproces. Anders dan op basis van de theo rie werd verwacht is een goede fit vooral van belang bij matig complexe kwesties. Verder blijkt er vooral een relatie te bestaan tussen te vredenheid over de uitkomsten en participatie van medewerkers bij de besluitvorming.
Ng-A-Tham's weinig overtuigende antwoord op haar derde probleemstelling laat zich, denk ik, verklaren aan de hand van meerdere facto ren. Zo werd de informatie soms pas jaren na afronding van de besluitvorming verzameld. Verder sloot zij mislukte veranderingsproces sen bij voorbaat uit en moest ze voor een eva luatie van de uitkomsten van het besluitvor mingsproces vertrouwen op het oordeel van respondenten die zelf bij het proces betrokken waren. Het belangrijkste punt betreft echter de wijze van informatie-verzameling. Ng-A-Tham vertrouwt sterk op het vermogen van respon denten om een ingewikkeld proces te vatten in een groot aantal niet altijd even duidelijke Li- kert-schalen. Deze wijze van informatie-verza meling lijkt me weinig recht te doen aan haar observatie dat er sprake is van een 'enorme va riëteit aan rooster- en andere veranderingen' (p.131). Iedere arbeidstijdregeling is in zekere zin uniek en de weg naar een nieuwe arbeids tijdregeling is bovendien uiterst dynamisch. In een strategisch spel van actie en reactie trach ten werkgevers en werknemers om hun greep op de arbeidstijden te vergroten. De wens om de werkelijkheid in een paar simpele labels te vatten heeft bij Ng-A-Tham echter geleid tot de creatie van een hyper-realiteit, waarvan de rela tie met de werkelijkheid niet altijd even duide lijk is. Hierdoor zien we niet meer welke hulp bronnen partijen mobiliseren, hoe machtsposi ties worden opgebouwd en welke strategieën en tegen-strategieën worden uitgedacht. Wat resteert is geen proces meer, maar vooral een zielloze serie momentopnames.
Ng-A-Tham lijkt zich overigens wel bewust van de dynamiek welke besloten ligt in de vormgeving van arbeidstijden. Terecht signa leert ze dat er soms wel erg gemakkelijk van wordt uitgegaan dat werkgevers en werkne mers dezelfde belangen hebben (p.29). In de praktijk blijkt dat medewerkers doorgaans wel goed geïnformeerd worden, maar zelden echt participeren in de besluitvorming. Bovendien blijken 'sleutel-informanten' en medewerkers nogal eens verschillend te oordelen over het eindresultaat van het besluitvormingsproces. Ng-A-Tham had die bevindingen wat mij be treft best wat meer mogen uitwerken, en zich bijvoorbeeld de vraag mogen stellen hoe deze zich verhouden tot haar theoretisch perspec tief, dat toch eerder van convergentie dan van divergentie uit gaat.
Ng-A-Tham beheerst haar statistiek en verdient een compliment voor haar nauwgezet te beschrijving van het onderzoeksproces. Ze valt te prijzen om haar pogingen om twee we- tenschapsvelden met elkaar te combineren, om het glibberige traject van de organisatie-we- tenschappen van een harde empirische basis te voorzien en om daarbij de moeizame weg van de primaire data-verzameling niet te schuwen. In een tijd waarin arbeidstijden steeds minder vanzelfsprekend worden hebben we meer van dergelijke moedige proefschriften nodig. Voor een analyse van de gevolgen van veranderende arbeidstijden lijkt me de gevolgde methodiek zinvol, voor de analyse van de besluitvorming over arbeidstijden zou een meer procesmatige benadering een welkome aanvulling vormen. ’ Koen Breedveld Sociaal en Cultureel Planbureau
J. Visser (1999), S o c i o l o g i e v a n h e t h a l v e w e r k
( o r a t i e ) , Amsterdam: Vossiuspers AUP, ISBN 90
5 6 2 9 0 9 5 9 ,4 8 blz.
Een hele baan en daarnaast een halve en daar mee een anderhalf gezinsinkomen: dat is het doorsneebeeld van het huidige gezin in Neder land. Als er iets bestaat als een sociologie van het halve werk, dan is dat dus over het werk en inkomen van vrouwen want die bezetten door gaans de halve baan. Het lijkt dus nogal conser vatief: vrouwen die zorgdragen voor het gezin en de man die het belangrijkste deel van het in komen verwerft.
Toch stelt Visser de vraag, hoe de marginalise ring van deeltijdwerk in het verleden werd voorkomen. Met als volgende vraag of er sprake is van een inhaalmanoeuvre naar een evenre dige verdeling van arbeid, zorg en inkomen tussen vrouwen en mannen. Dit noemt Visser een heuse tweeverdienerseconomie: m.a.w. als wenkend perspectief van een meer egalitaire samenleving wat betreft de rolverdeling tussen mannen en vrouwen. De vraag blijft dan: in hoeverre is er in de praktijk al dan niet sprake van marginalisering van het halve werk en het halve inkomen ?
Volgens Visser schuilt het algemene ant woord op die vraag in de wonderen die deeltijd werk voor Nederland met zich mee heeft ge bracht. En inderdaad: vrouwen hebben het af gelopen decennium en masse een plaats ver worven op de arbeidsmarkt. En daarbij hebben de sterkste veranderingen zich voorgedaan bij de gehuwde vrouw. Voor de vrouw betekent deeltijdarbeid geen financiële zelfstandigheid, wel grotere zelfstandigheid (p. 8, cursivering toegevoegd). Voor Nederlandse vrouwen is er sprake van een vooruitgang omdat zij eerder al leen in de keuken hun recht hadden. Noch in Portugal, waar de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen laag is, noch in Denemarken en Zwe den, waar veel vrouwen voltijds werken, zal men de keuze kunnen maken om in deeltijd te werken. De wet van de remmende voorsprong van Romein lijkt op Nederland van toepassing en het ideaal dat Visser aanhangt, een betere verdeling van taken, wat betreft betaald werk en zorgtaken binnen- en buitenshuis, lijkt in Nederland meer kans te hebben dan elders. Rondom de positie van deeltijdwerkers zijn er diverse verbeteringen doorgevoerd; onder meer door betere bescherming in CAO's.
Dat er nog wel veel te doen valt blijkt onder meer uit het aandeel van mannen in deeltijd werk. Nederland kent, met 16 % van de man nelijke werknemers die in deeltijd werken, het hoogste percentage in de wereld. De auteur noemt hier al de grote aantallen jongeren, stu denten, maar ook ouderen die in deeltijd wer ken. Iets anders is dat - in arbeidsvoorwaarde lijke zin - marginale banen in veel landen minder vaak geregistreerd zullen worden dan in Nederland.
Opvallend in macro-perspectief is verder de ongekend lage werkloosheid, geroemd door menig land, die mede wordt toegeschreven aan
het hoge percentage deeltijdwerkers. Belangrij ke redenen, kortom, voor de nieuwe hoogleraar om eens aandacht te besteden aan de 'sociolo gie van het halve werk'. Vrouwen kunnen im mers, meer, erkenning verkrijgen door hun werk buitenshuis en het poldermodel leidt tot alsmaar meer welvaart.
Een geringere of zelfs afwezige marginalise ring, afgaande op het beeld dat bepaalde groe pen van deeltijdwerk zullen hebben, is daarom niet moeilijk te verklaren. Marginalisering zal echter ook vooral merkbaar zijn door de positie van deeltijdwerkers binnen organisaties. Daar mee komen we op de specialisatie binnen de sociologie waar Visser zich in zijn volgende leeropdracht aan zal wijden: de sociologie van arbeid en organisatie. In dit kader zou een vol gende oratie meer aandacht mogen besteden aan machtsverhoudingen en arbeidsmarktpro- cessen binnen organisaties.
Daar hebben we immers te maken met stereotypen en verwachtingen die maken dat sommige leden van organisaties meer macht en status bezitten dan anderen. Vrouwen, die niet toevalligerwijze vaak deeltijdwerk uitvoe ren en die nog altijd op een gemiddeld lager functieniveau werken, ook als zij een hogere opleiding hebben genoten, blijken dan vaak buitengesloten bij promoties naar de top van de organisatie. Dit is vooral te wijten aan het
‘glass ceiling- effect waarbij stilzwijgende
(voor-)oordelen een belangrijke rol spelen. In deze context is deeltijdwerk nog altijd een ar gument dat in negatieve zin telt bij promotie; ook al zijn veel hardnekkige vooroordelen om trent deeltijdwerk zelf inmiddels onhoudbaar gebleken.
Ik denk aan het feit dat, in tegenstelling tot hetgeen vroeger werd beweerd, de productivi teit niet hoeft te worden geschaad met een gro ter aandeel deeltijdwerkers, zoals Visser ook aangeeft. Een ander vooroordeel, dat weliswaar minder sterk speelt dan voorheen, is dat ho gere functies niet in tijd zouden kunnen wor den verdeeld. Hoewel ook onderzoekers in op dracht van de werkgeversorganisaties wijzen op het psychologische karakter van dit beeld, is het een hardnekkig leven beschoren en wordt het in de praktijk nog steeds als argument ge bruikt tegen deeltijdwerk.
De vraag o f marginalisering is voorkomen, wordt dus door Visser slechts gedeeltelijk be antwoord. De oratie is daarmee rooskleurig
wat het perspectief van deeltijdwerk in Neder land betreft. Ook binnen de vakbeweging - het terrein waar Visser tot nu toe vooral zijn alom geprezen expertise heeft getoond - is deeltijdwerk niet onomstreden. Visser meent echter dat niet alleen de Nederlandse vakbon den 'om' zijn gegaan, maar ook dat de vrouwen de vakbeweging hebben gered (p. 38).Visser ziet dus een goede toekomst voor deeltijdwerk in Nederland en ons land zou er voorlijker en vrijer op geworden zijn.
De oratie is een welkome combinatie van een heldere empirische waarneming en het zoeken naar mogelijke verklaringsgronden met een sympathieke visie op de samenleving. Het rooskleurig beeld behoeft wat mij betreft echter een bijstelling. Er lijkt nog een goed eind te gaan voordat organisaties op een meer egalitaire basis functioneren. Misschien iets voor een volgende oratie.
Ulke Veersma Nijmegen Business School
B. Jetten, AA. Pat (1999), W e r k d r u k e n w e l z i j n in
h e t w e r k , Assen: Van Gorcum, ISBN 90
23234596,128 blz., f 3 5 ,-.
Volgens de inleiding is deze studie een verslag van ‘een onderzoek naar de ervaren w erkdruk van ABVAKABO FNV-leden, w erkzaam bij
KPN’. Het onderzoek dient ondersteuning te
bieden aan het ontwikkelen en uitvoeren van vakbondsactiviteiten in brede zin ten aanzien van werkdruk bij KPN. Hiermee past deze stu die uitermate goed in de huidige ontwikkelin gen op het gebied van de kwaliteit van de ar beid. Werkdruk en welzijn (zoals genoemd in de ARBO-wet) staan hoog op de agenda en zo wel overheid (Arbeidsinspectie) als bedrijfsle ven besteden er veel aandacht aan, al dan niet gedwongen naar aanleiding van de richtlijnen en verplichtingen in de ARBO-wet. Studies als deze kunnen voor andere organisaties nuttige aanknopingspunten en inzichten bieden om met werkdruk om te gaan. Daarom alleen al verdient dit soort studies navolging.
Bij de uitvoering van het onderzoek (hoofd stuk 2) hebben de auteurs zich beperkt tot de ervaren werkdruk. Hiervoor hebben ze geko zen omdat het onderzoek in kort tijdsbestek moest worden afgerond. Een andere reden was dat er geen mogelijkheid was voor het meten
van de feitelijke werkdruk. En meer inhoude lijk zijn de auteurs van mening dat een onder zoek naar de ervaren werkdruk voor deze stu die meer oplevert dan een onderzoek naar de feitelijke werkdruk. Bijkomend voordeel ach ten de auteurs de beschikbaarheid van be trouwbaar gebleken meetinstrumenten.
Voor het onderzoek hebben de auteurs een vragenlijst samengesteld door een combinatie te maken van de NOVA-WEBA en de VBBA. De uiteindelijke vragenlijst (in het boek opgeno men in bijlage 1) is gericht op het meten van er varen werkdruk, mogelijke oorzaken en achter gronden van de werkdruk, arbeidsbeleving en ziekteverzuim. Verondersteld wordt dat ar beidsbeleving en ziekteverzuim worden beïn vloed door de werkdruk.
Als steekproef hebben de auteurs gestreefd naar een aantal van 1000 medewerkers evenre dig verdeeld naar verhouding van het aantal le den bij drie onderscheiden onderdelen bij KPN. De uiteindelijke respons van 60,7% geeft een re presentatieve afspiegeling van de organisatie.
In het analysemodel staat werkdruk centraal en deze wordt gemeten aan de hand van vier componenten: taakeisen, verantwoordelijk heid, regelproblemen en mentale belasting. Ver der zijn in het model factoren opgenomen voor oorzaken (bijvoorbeeld taakverandering, taak- onduidelijkheid en organisatieverandering), re gelmogelijkheden (bijvoorbeeld autonomie en informatievoorziening), gevolgen (bijvoorbeeld tevredenheid en verzuim) en demografische factoren.
In de hoofdstukken 3 tot en met 7 analyse ren de auteurs elk van deze factoren en bren gen ze met elkaar in verband (onder andere met behulp van regressie-analyse). Omdat ge bruik is gemaakt van bestaande vragenlijsten kunnen de resultaten voor een deel ook wor den vergeleken met een bestaand referentiebe- stand. De belangrijkste conclusies van het on derzoek worden in hoofdstuk 8 nog eens sa mengevat. De ABVAKABO FNV-leden bij KPN ervaren een hoge tot zeer hoge werkdruk. Deze komt met name voort uit de hoge mentale werkbelasting en hoge taakeisen. Bovendien is de mate van verantwoordelijkheid laag. Deze werkdruk heeft een negatief effect op de (ex trinsieke) tevredenheid en de verloopgeneigd- heid. Op de betrokkenheid heeft werkdruk, te gen de verwachting in, een positief effect.
Wat betreft de regelmogelijkheden blijkt uit het onderzoek dat vooral autonomie en organi serende taken problemen opleveren. In func ties die worden gekenmerkt door een hoge werkdruk en weinig regelmogelijkheden on dervindt men een negatief effect op tevreden heid, verloopgeneigdheid en betrokkenheid. De combinatie van hoge werkdruk en veel re gelmogelijkheden heeft in een relatief groot aantal gevallen een positief effect op de geme ten gevolgen. Volgens de auteurs dient preven tie van de negatieve gevolgen van werkdruk dan ook gericht te zijn op het vergroten van het regelvermogen.
Een analyse, ten slotte, van de achtergron den en oorzaken van de werkdruk levert op dat met name de kwaliteit van de werkorganisatie en de mate van taalverandering een belangrij ke invloed hebben. Veel respondenten typeren recente veranderingen in termen als formatie vermindering zonder evenredige werklastre- ductie. Demografische factoren zijn nauwelijks van invloed.
Kanttekeningen bij dit onderzoek zijn te plaatsen ten aanzien van de gebruikte begrip pen, de gebruikte methode en de daaruit voort vloeiende conclusies. In de eerste plaats ge bruiken de auteurs de begrippen werkdruk en werklast door elkaar. In hoofdstuk 2 kiezen de auteurs bewust voor een verschil tussen feite lijke werklast en ervaren werkdruk. Dit bear gumenteren ze door erop te wijzen dat, in het kader van vakbondsactiviteiten in brede zin, de mate waarin betrokken leden een situatie als problematisch ervaren minstens even be langrijk is als de objectief vastgestelde, feitelij ke werklast. Dit is een verdedigbaar onder scheid, maar houdt geen stand als de auteurs in het vervolg van het onderzoek beide begrip pen door elkaar gebruiken waardoor niet altijd duidelijk is wat ze bedoelen.
Wat betreft de gebruikte methode lijken de auteurs voorbij te gaan aan het feit dat één van de gebruikte instrumenten, de NOVA-WEBA, een sociotechnische achtergrond heeft. In dat licht is het helemaal niet onverwacht dat func ties waarin een hoge werkdruk wordt gecombi neerd met veel regelmogelijkheden wat betreft gevolgen (tevredenheid) beter scoren dan func ties waarin lage werkdruk wordt gecombineerd met weinig regelmogelijkheden. De Sitter (1994, Synergetisch produceren, Assen, Yan Gorcum) noemt deze laatste categorie, in na
volging van Karasek, namelijk simpel, zinloos werk waarin het vervreemdingsrisico hoog is. Volgens De Sitter is het ook niet de werkdruk die problemen oplevert, maar het gebrek aan regelmogelijkheden. Dit sluit ook aan bij de tekst in de Arbowet die voorschrijft dat moet worden gestreefd naar preventie van stress en het vergroten van leermogelijkheden. Met name deze leermogelijkheden kunnen worden bereikt door voldoende regelmogelijkheden in het werk te bieden. Onbewust (ze zijn er zelfs door verrast) ondersteunen de auteurs dus de sociotechnische assumptie met betrekking tot de kwaliteit van de arbeid, namelijk dat deze vooral door de kenmerken van het werk (en dan met name de balans tussen regelvereisten en regelmogelijkheden in het werk) wordt be paald.
Roel Schouteten Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit Bedrijfskunde