• No results found

Arbeidsmarkttheorieën, een discussie - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Arbeidsmarkttheorieën, een discussie - Downloaden Download PDF"

Copied!
4
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Rudi Wielers*

Arbeidsmarkttheorieën, een discussie

Een bespreking van het proefschrift van Wim Bremer ‘Theorieën over de arbeidsmarkt en arbeidsmarktgedrag in de bouw’ (uitgegeven door Wolters-Noordhoff, Groningen)

De belangrijkste inzet van Wim Bremer’s proef­ schrift is de toetsing van arbeidsmarkttheorieën op de deelarbeidsmarkt in de bouw. Het boek is in opzet en uitvoering geconcipieerd tegen eclecticisme in het gebruik van arbeidsmarkt­ theorieën. Eclecticisme werkt volgens Bremer eenzijdigheid en opportunisme in de hand, en moet daarom worden gemeden. Als typisch ken­ merk van de sociale wetenschappen zijn theo­ rieën slechts beperkt algemeen en geldig. Om­ dat aan de verschillende theorieën principieel verschillende handelingstheorieën ten grondslag liggen, mogen ze niet worden geïntegreerd. Het is Bremer niet alleen te doen om de impli­ caties van arbeidsmarkttheorieën, maar vooral ook om die eraan ten grondslag liggende hande­ lingstheorieën. In hoofdstuk 2 onderscheidt hij er drie. Ten eerste de zeer gediversifieerde ruiltheorie, die verder wordt onderscheiden naar de neo-klassieke economische theorie en de so­ ciologische ruiltheorie. Ten tweede onderscheidt hij de structureel-functionalistische theorie (met name Parsons), waarin normen en rollen cen­ traal staan. Ten derde wordt een conflicttheorie van het sociaal handelen (gebaseerd op Marx en Weber) onderscheiden, waarin de nadruk sterk op macht ligt. In deze drie verschillende bena­ deringen heeft het begrip ‘arbeidsmarkt’ een verschillende betekenis. Hoe de arbeidsmarkt volgens deze onderscheiden benaderingen func­ tioneert, wordt uiteengezet in hoofdstuk 3. In hoofdstuk 4 komen dan 11 arbeidsmarkttheo­ rieën aan de orde. Ze worden geclassificeerd volgens de eraan ten grondslag liggende hande­ lingstheorie en op de vraag of ze vooral betrek­ king hebben op de flexibiliteit of op de investe­

* Rudi Wielers is werkzaam bij de vakgroep sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen.

ring in de arbeidsprestatie van de werknemer. Deze merendeels zeer bekende theorieën wor­ den naast elkaar beschreven, zonder dat de im­ plicaties van de theorieën systematisch worden vergeleken. De indeling blijkt soms moeizaam. Zo worden bijvoorbeeld eclectici als Piore en Thurow in de structureel-functionalistische ca­ tegorie ondergebracht.

In hoofdstuk 5 wordt aan de hand van geaggre­ geerde statistieken een overzicht gegeven van recente ontwikkelingen in de bouw. Het blijkt dat de crisis in de bouwactiviteit in het begin van de jaren tachtig gepaard is gegaan met een aanzienlijke verhoging van de arbeidsproduktivi- teit en een scherpe daling van de werkgelegen­ heid. In hoofdstuk 6 wordt een model ontwik­ keld om de vraag te beantwoorden of en in hoe­ verre de relatief grote ‘marktconformiteit’, dat wil zeggen de relatief weinig belemmerde wer­ king van het prijsmechanisme in de loonvor­ ming, leidt tot minder aansluitingsproblemen op de arbeidsmarkt. De modelontwikkeling gebeurt op micro-niveau. Al redenerend vanuit het per­ spectief van de actoren werkgevers en werkne­ mers brengt Bremer de verschillende arbeids­ markttheorieën in één model onder, overigens weer zonder de theorieën en hun implicaties strikt te vergelijken. In hoofdstuk 7 worden de theorieën dan getoetst. Daarvoor stonden de on­ derzoeker prachtige data-bestanden ter beschik­ king: panel-onderzoeken onder zowel werkge­ vers als werknemers uit het begin van de jaren tachtig, vóór en na de conjuncturele crisis in de bouw. Wat zich allemaal heeft afgespeeld, wordt uit de gepresenteerde data echter weinig inzich­ telijk, doordat de verdelingen van de variabelen vaak niet worden vermeld. Wanneer wel een percentuele verdeling wordt gegeven, ontbreekt regelmatig het aantal cases. Soms worden heel verschillende categorieën in één afhankelijke

(2)

Arbeidsm arkttheorieën, een discussie variabele samengevoegd, zoals WAO-ers en

mensen die buiten de bouw zijn gaan werken. De analyse van de data is ook niet vlekkeloos. Wanneer dichotome variabelen en (censored) duur-variabelen in multivariate analyse de af- hankelijken zijn, worden gewone OLS-schattin- gen gedaan, terwijl daarvoor toch veel betere analysetechnieken beschikbaar zijn (respectieve­ lijk logit- en surivival-analyse). In de regressie- vergelijkingen worden zeer veel interactie-effec- ten opgenomen, en verdwijnt het zicht op de ‘hoofdeffecten’.

Wat levert dit alles nu op? In hoofdzaak twee conclusies. Wat betreft het empirische deel van het onderzoek luidt de belangrijkste conclusie dat ‘een grotere marktconformiteit niet het mid­ del is om een meer efficiënt werkende arbeids­ markt tot stand te brengen’ (blz. 306). Die con­ clusie is voor een belangrijk deel gebaseerd op de interpretatie dat investeringen in opleiding en scholing niet leiden tot een hogere produkti- viteit. Het (gemiddelde) opleidingsniveau van de bouwvakkers is wel gestegen, maar als ‘defensie­ ve noodzaak’ (blz. 306). Een belangrijk gevolg van de marktconformiteit is dat beter gekwalifi­ ceerde werknemers een baan vinden, maar dat het aantal lager opgeleide bouwvakkers kleiner is geworden. De kleinere vraag en strengere kwalificatie-eisen zijn gepaard aan een grote uitstoot van minder produktieve arbeidskrach­ ten. Uit de panel-data blijkt dat bijna 25% van de mensen die in 1979/1980 in de bouw werk­ zaam waren in 1985 in de WAO, AOW was te­ rechtgekomen of weer dagonderwijs volgde, en een nog groter percentage langdurig werkloos was geweest.

Toch is de conclusie, dat de stijging van het opleidingsniveau een ‘defensieve noodzaak’ was, moeilijk te rijmen met een ander opvallend on­ derzoeksresultaat in hetzelfde boek. In hoofd­ stuk 5 is aan de hand van statistieken aange­ toond dat de arbeidsproduktiviteit in de bouw sterk is toegenomen. Het is weinig waarschijnlijk dat die verhoging van de arbeidsproduktiviteit zich onafhankelijk van een toename in de kwali­ teit van de arbeidskrachten heeft voltrokken. Op grond waarvan komt Bremer dan tot deze con­ clusie? Deze conclusie blijkt sterk geïnspireerd door het baanconcurrentiemodel van Thurow. Bremer interpreteert de ‘verdringing’ in de bouw, dus de vervanging van lager opgeleiden door hoger opgeleiden in dezelfde functie, op

basis van het baanconcurrentiemodel als niet bijdragend aan een grotere produktiviteit. Maar waarom zou een betere benutting van het men­ selijk kapitaal in een functie niet mogelijk zijn? Is het werkelijk strikt noodzakelijk dat de func­ tie moet veranderen om de produktiviteit van een werknemer te veranderen?

Deze vragen zijn niet los te zien van Bremer’s tweede conclusie. Die luidt dat toetsing van de uit de verschillende arbeidsmarkttheorieën afge­ leide hypothesen niet laat zien dat de ene han­ delingstheorie beter is dan de andere. Dit bete­ kent dat de kans dat een arbeidsmarkttheorie juist voorspelt onafhankelijk is van de eraan ten grondslag liggende handelingstheorie. Bremer wekt de indruk dit ook wel verwacht te hebben. Dat theorieën, dus ook handelingstheorieën be­ perkt algemeen en geldig zijn, is een situatie waarmee we maar moeten leren leven, het is im­ mers niet anders in de sociale wetenschappen, zo ongeveer stelt hij de lezer gerust (blz. 299- 300). Toch is het in ieder geval voor deze lezer moeilijk met die argumentatie te leven.

Ten eerste. Als handelingstheorieën even be­ perkt geldig en algemeen zijn als arbeidsmarkt­ theorieën valt eigenlijk de bodem onder het theoretisch deel van het onderzoek weg. Want wat is dan de zin van het naast elkaar plaatsen en het expliciteren van de handelingstheorieën van de verschillende arbeidsmarkttheorieën? Waarom zouden we ons verdiepen in hande­ lingstheorieën, als die niet bijdragen aan het verklaren van het explanandum, in casu ver­ schijnselen op de bouwarbeidsmarkt? Met ande­ re woorden: als de handelingstheorieën even weinig geldig en algemeen zijn als de arbeids­ markttheorieën is er ook geen bezwaar tegen opportunistisch eclecticisme.

Ten tweede. Het naast elkaar plaatsen van theo­ rieën leidt gemakkelijk tot onjuiste conclusies. Het bewijs daarvoor wordt door Bremer zelf ge­ geven. Zijn conclusie dat het hogere opleidings­ niveau van de bouwvakkers niet leidt tot een ho­ gere produktiviteit is ingegeven door één theo­ rie, het baanconcurrentiemodel van Thurow. De juistheid van deze theorie wordt niet verder onderzocht. Dat is jammer, want Thurow veron­ derstelt voor baanconcurrentie loonrigiditeit en hoge trainingskosten, terwijl de casus van de bouw nu juist interessant is als beroepsdeel­ markt met een relatief grote mate van loonflexi­ biliteit. Thurow zelf noemt de (Amerikaanse)

(3)

Arbeidsmarkt

bouwarbeidsmarkt een typisch voorbeeld van loon- en niet van baanconcurrentie.1 Bremer’s interpretatie strookt dus slecht met de vooron­ derstellingen van de theorie. Veel ernstiger is dat hetzelfde gegeven in een heel ander licht zou zijn komen te staan, als de interpretatie van het gegeven niet vanuit het baanconcurrentiemo- del, maar vanuit de menselijk kapitaaltheorie zou hebben plaatsgevonden. Op basis van deze, ook in het boek vermelde theorie, zou de inter­ pretatie van de samenhang tussen gestegen op­ leidingsniveau en toegenomen arbeidsproduc­ tiviteit precies omgekeerd zijn geweest. Wat wil zeggen dat Bremer, ondanks al zijn goede be­ doelingen, in de kuil van eenzijdigheid en op­ portunisme is gevallen die hij nu juist probeerde te vermijden.

Wat blijft nu staan van Bremer’s argumentatie tegen eclecticisme? Weinig, of beter gezegd: er worden vooral argumenten vóór eclecticisme ge­ geven. Als immers arbeidsmarkttheorieën onaf­ hankelijk van hun handelingstheorie juist kunnen zijn, dan pleit veel voor de ad hoc-toepassing van theorieën, zonder veel aandacht voor de eraan ten grondslag liggende handelingstheorie. Toch steun ik Bremer’s centrale stelling dat dit niet de goede weg is. Niet zozeer vanwege ver­ wijtbaar opportunisme, maar vanwege de nood­ zaak van ihcone-ontwikkeling om inzicht te krijgen in arbeidsmarktverschijnselen. En theo- rie-ontwikkeling vindt plaats als allerlei relevan­ te, niet door de theorie voorspelde verschijnse­ len, op basis van nieuwe, op de handelingstheo­ rie betrokken assumpties worden verklaard. In feite is dit de weg die door Piore en Thurow en de jongere generatie neo-klassieke arbeidseco- nomen (als de efficiëntieloon-theoretici) wordt gevolgd. Zij proberen (of hebben geprobeerd) verschijnselen die moeilijk rijmen met geaccep­ teerde delen van de theorie te verklaren door nieuwe veronderstellingen aan de handelings­ theorieën toe te voegen.

Waarom deze kritische toon? Onwillekeurig be­ kruipt mij het gevoel dat hier een prachtig boek over de bouwarbeidsmarkt in ‘crisis-tijd’ ge­ schreven had kunnen worden. De auteur kent de verschillende arbeidsmarkttheorieën, weet veel over de ontwikkeling van techniek en af­ zetmarkt in de bouw, en had schitterende data­ bestanden tot zijn beschikking. Hij begint zelfs een model te bouwen van de arbeidsmarkt in de bouw. Maar op de momenten dat expliciete ver­

gelijking van theorieën of confrontatie van de alledaagse handelingssituatie van de actoren met de vooronderstellingen in verschillende theo­ rieën kan plaatsvinden wordt de lezer in de steek gelaten. Dan wordt gesteld dat in ons vak heel verschillende theorieën naast elkaar be­ staan, en dat dat altijd wel zo zal blijven. Door deze uitgangspunten is het door de lezer van het boek verworven inzicht én in de ontwik­ kelingen in de bouw, én in de juistheid van ver­ schillende arbeidsmarkttheorieën fragmenta­ risch.

Noot

1 L.C. Thurow, Generating inequality. Mechanisms o f

distribution in the US economy. Basic Books, New

York, 1975, blz. 82.

Reactie op de recensie van Rudi Wielers

Wim Bremer

Als je een duidelijk ééndimensionale opvatting hebt over hoe wetenschap zou moeten zijn, is een teleurstelling over de resultaten van deze studie niet te vermijden en dit geeft een moeilij­ ke basis voor recenseren. Rudi Wielers wekt de indruk dat hij één grote theorie nastreeft, wan­ neer hij de empirie als criterium wil gebruiken voor de waarde van algemene handelingstheo­ rieën, moeite heeft met het selectief karakter en de beperkte geldigheid van theorievorming in de sociale wetenschappen en theorie-ontwikkeling vooral ziet in de toevoeging van nieuwe veron­ derstellingen aan de handelingstheorieën. Zo’n pretentie is echter een illusie. Ik heb han­ delingstheorieën gebruikt om de veelal implicie­ te veronderstellingen van arbeidsmarkttheorieën bloot te leggen. Dit levert geen hogere R2 op, maar wel een beter begrip van de specifieke theorie door de reikwijdte van de uitspraken die daarmee duidelijk wordt. De uitspraken op het niveau van de algemene theorie zijn niet te han­ teren als objectieve maatstaven die universeel zijn, maar zij zijn niet 'even beperkt en alge­ meen’ als specifieke theorieën. Dit is logisch on­ mogelijk want specifieke theorieën zijn specifi­ caties van grondtheorieën. De hoofdstellingen komen terug in de specifieke theorie. Ook bij de efficiënte loontheoretici geldt bijvoorbeeld, dat

(4)

Arbeidsm arkttheorieën, een discussie zij blijven uitgaan van een atomistische benade­

ring en opereren binnen het kader van doelra- tioneel handelen in ruilsituaties.

Het belang van het in de studie betrekken van de algemene theorieën ligt er vooral in dat zij een geheel verschillend referentiekader voor het sociaal handelen bieden en duidelijk maken waarom in de specifieke theorieën verbanden op een bepaalde wijze worden gelegd. Vanuit een bepaalde optiek wordt een logische samenhang tussen sociale verschijnselen aangegeven. Dat le­ vert een bepaalde verklaring van de werkelijk­ heid op. Maar partieel. Andere gezichtspunten zullen weer een andere verklaring geven. De stelling van Wielers, dat als toetsing van thesen uit specifieke theorieën niet laat zien dat de ene handelingstheorie beter is dan de andere, dat dan specifieke theorieën onafhankelijk van hun algemene theorie juist kunnen zijn, is gezien het voorgaande onzin. Niet alleen een empirische toetsing, maar ook een theoretische verantwoor­ ding is nodig bij de beoordeling van specifieke theorieën. Als bovendien je ontgaat dat specifie­ ke en algemene theorieën niet dezelfde status hebben, dan is een uitweg uit het eclecticisme onmogelijk.

Wat betreft de reactie op het empirisch deel, wil ik eerst twee opmerkingen maken voordat ik op de inhoud van de kritiek inga. Op de eerste plaats wordt in de recensie slechts de helft van de algemene conclusie van het onderzoek weer­ gegeven. In dezelfde geciteerde passage op blz. 306 wordt er ook op gewezen ‘dat afschermings- processen niet tot een zodanige rigide scheiding tussen deelmarkten leiden, dat onderlinge mobi­ liteit niet meer mogelijk is’ en dat ‘bij regulering kosten/batenafwegingen en marktverhoudingen niet uit het oog mogen worden verloren’. Zowel een marktgeoriënteerde als een institutioneel ge­ richte aanpak bieden ieder op zich zelf geen op­ lossing. De tweede opmerking is dat mijn con­ clusies gebaseerd zijn op de analyse van een vraagzijdemodel naar de wijze van personeels­ voorziening, de loonflexibiliteit en de investering in vakmanschap binnen het kader van een opti­ male benutting van de arbeidscapaciteit, en op een aanbodzijdemodel waarin het effect van in­ dividuele en structurele kenmerken op het mo­ biliteitsgedrag en de positie van werknemers is bekeken. De relatie tussen investeringen in op­ leiding en hogere produktiviteit is daar een element van, maar maakt slechts eenzesde deel

van het gepresenteerde analysemateriaal uit en vormt zeker niet de belangrijkste ondersteuning voor de conclusies. Wielers evalueert de studie op basis van slechts één onderdeel en dat is voor een recensie toch niet de meest geëigende benadering.

Het inhoudelijk punt van de kritiek betreft de vraag of investeringen in een hogere opleiding tot een hogere produktiviteit leiden. Mijn ana­ lyse was als volgt. In de onderzochte periode heeft een stijging van het opleidingsniveau plaatsgevonden en ook de kwaliteit van het werk - gemeten via het functieniveau en gehanteerd als indicator voor materiële arbeidsproduktiviteit - is gestegen. Echter per opleidingsniveau doet zich zo’n spreiding van functieniveaus voor, dat de veronderstellingen van de human Capital theorie dat investering in opleiding leidt tot hogere produktiviteit niet zonder meer eendui­ dig te beantwoorden (tabel 7.19). Integendeel. Binnen de constant gehouden functieniveaus büjkt in de onderzochte periode een aanzienlij­ ke verdringing van lager door hoger geschool­ den te hebben plaatsgevonden (tabel 7.20). De vraag van Wielers of binnen een functie een be­ tere benutting van het menselijk kapitaal niet mogelijk zou zijn, is door de operationalisering van het begrip functieniveau al beantwoord. Het functieniveau is samengesteld uit (ambachtelijke, technisch-instrumentele en leidinggevende) werkaspecten (blz. 293). Vervolgens zijn de functieniveaus, geordend aan de hand van die werkaspecten, in de analyse constant gehouden. Er vindt geen betere benutting van het menselijk kapitaal plaats, want de werkaspecten zijn het­ zelfde. Dat investering in opleiding heeft geleid tot een hogere produktiviteit is bovendien on­ waarschijnlijk, omdat de sterke produktiviteits- stijging slechts voor de recessiejaren 1980-1984 gold. In 1985 en 1986 daalde de produktiviteit zelfs (tabel 5.15). Dat ik de veronderstellingen over loonrigiditeit niet nader heb onderzocht is evenmin juist. Zo bleek (blz. 265-267) dat niet de gemiddelde hoogte van de betaalde lonen (CAO-lonen plus toeslagen) in de onderzochte periode varieert, maar het aantal bouwvakkers dat een toeslag krijgt (wordt ingeperkt tot het vaste, meer geschoolde personeel). Dat is pre­ cies wat Thurow beweert. Het ruimen van de markt geschied door bijstelling van selectie­ criteria (tabellen 7.14 en 7.20) en niet door prijsveranderingen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In all cases, the effect of a shock lasts no longer than three or four years, but more often than not lasts about two Manitoba and Quebec, the short-run impact of a positive

My assumptions are identified as follows: (1) The experience of family caregiving is different for a registered nurse than for non nurse FCGs because the social context in

The remainder of the paper is organized as follows. The conservation laws for a gas mixture are stated and problem is formulated in Section II. The order of magnitude method is

records, relevant studies and Access to Information Act data related to the three main facets of Health Canada's medicinal cannabis policy – the Marihuana Medical Access

Despite the forced isolation by Germany, Austria managed to attract international attention and to maintain its status as an influential ambassador of Austrian culture. Such

illustrating accumulated sampling activity in the Endeavour Hydrothermal Vents Marine Protected Area for geological, biological and hydrothermal fluid samples collected by

By way of introduction to the topic of Gagarin propaganda, this chapter describes the development and roles of the various organs of the Soviet agitation and

Department of Modern Physics and State Key Laboratory of Particle Detection and Electronics, University of Science and Technology of China, Anhui; (b) School of Physics,