• No results found

Scholing van werkenden als arbeidsmarktinstrument - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Scholing van werkenden als arbeidsmarktinstrument - Downloaden Download PDF"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

N ico Beukema

Scholing van werkenden als

arbeidsmarktinstrument1

Het scholen van werkenden lijk t op het eerste gezicht niet veel met het arbeidsvoorzieningsbeleid van doen te hebben. Scholing van personeel is de verantwoordelijkheid van de werkgevers. Toch is het wel degelijk onderdeel van het beleid van Arbeidsvoorziening. Scholing van werkenden sorteert volgens Ar­ beidsvoorziening na verloop van tijd effecten die gunstig zijn voor het arbeidsvoorzieningsbeleid. Ener­ zijds werkt scholing van werkenden preventief doordat het de kans op eventuele toekomstige werkloos­ heid verkleint. Anderzijds vergroot het de m obiliteit binnen bedrijven, waardoor op de lagere niveaus functies vrijkomen die vanuit de externe arbeidsmarkt kunnen worden vervuld. In d it artikel w ordt verslag gedaan van een onderzoek naar de plausibiliteit van deze veronderstelling. Het b lijkt dat de door Ar­ beidsvoorziening verwachte effecten in de praktijk tegenvallen. Zeker wanneer de met de maatregel ge­ paard gaande kosten in ogenschouw worden genomen.

Het stimuleren van scholing van werkenden is niet nieuw. Tot voor twee jaar subsidieerde Arbeidsvoorziening scholingsprojecten voor werkenden via de Kaderregeling Scholing (krs). In een evaluatie-studie van de krs door De Ko- ning en Van Nes (1989) concludeerden de onder­ zoekers dat de KRS voor werkenden weinig toe­ gevoegde waarde heeft. Het advies luidde tot een heroriëntatie van de krs te komen (De Ko- ning &. Van Nes, 1989). Deze heroriëntatie is er gekomen met als resultaat de restrictie dat de KRS voor werkenden alleen nog gebruikt mag worden wanneer er sprake is van reële wer- kloosheidsdreiging of wanneer de absolute ga­ rantie wordt gegeven dat nieuwe banen ont­ staan.

Anno 1994 is het scholen van werkenden te­ rug op de agenda. In een recent artikel schrijft Veeken, medewerker van het Centraal Bureau Arbeidsvoorziening (cba), dat het accent op de scholing van werkenden moet worden versterkt. Scholing van werkenden is voor hem een ant­ woord op de segmentering van de arbeidsmarkt. Scholing kan de positie van werknemers in de primaire en secundaire arbeidsmarkt verstevi­

gen en daarnaast zorgen voor doorstroming van de secundaire naar de primaire arbeidsmarkt. Deze doorstroming zorgt tevens voor het vrijko­ men van plaatsen in de secundaire arbeids­ markt (Veeken, 1994). Voorlopig is het gebleven bij het uitspreken van deze intenties. Het lande­ lijke beleid heeft nog geen hernieuwde verande­ ring ondergaan.

De Regionale Besturen voor de Arbeidsvoor­ ziening in Groningen en Drenthe waren niet ge­ lukkig met de heroriëntatie van de krs. In het kader van het Regionaal Ontwikkeling Pro­ gramma Groningen/Zuidoost-Drenthe (rop) gold het subsidiëren van scholing van werken­ den als speerpunt. Als antwoord is daarom spe­ ciaal voor dit gebied de Regionale Regeling Scholing Werkenden (rrsw) ingesteld, die in fei­ te een voortzetting van de oude krs is. Het oude beleid kon daarmee, eigenlijk tegen de wil van het cba, worden voortgezet2.

Deze beslissing roept nogal wat vragen op. Waarom gaan de rba's in Groningen en Drenthe door met beleid waarvan De Koning en Van Nes hebben geconcludeerd dat het weinig toege­ voegde waarde heeft? Zijn er misschien redenen * De auteur is werkzaam als onderzoeker bij het Centrum voor Arbeidsmarktbeleid van de Rijksuniversiteit Groningen.

(2)

om aan te nemen dat het beleid in dit gebied wel succesvol is? Hoe rechtvaardigt men de hoge kosten die dit beleid met zich mee brengt? In 1993 is in de provincie Groningen 6,8 mil­ joen gulden in de rrsw geïnvesteerd, wat gelijk is aan ongeveer 25% van het totale budget voor scholingsmaatregelen (rba Groningen, 1994). In 1994 is zelfs 13,5 miljoen gulden uitgegeven aan de rrsw (Advertentie in het Nieuwsblad van het Noorden, 5 december 1994). Het gaat hier om gemeenschapsgeld, dat gebruikt wordt om scho­ lingsprojecten van particuliere werkgevers te fi­ nancieren. Arbeidsvoorziening heeft wel iets te verantwoorden.

Dit soort vragen zijn aanleiding geweest voor een onderzoek naar de plausibiliteit van de be- leidsassumpties die de Arbeidsvoorziening in Groningen en Drenthe hanteren bij de verdedi­ ging van hun beleid. Het onderzoek is in 1993 uitgevoerd als stageopdracht voor de Streekraad Oost-Groningen3. Een plausibiliteitsonderzoek betekent dat er toetsing van de beleidsassump- ties heeft plaatsgevonden, met andere woorden dat is nagegaan hoe plausibel het is dat deze as­ sumpties kloppen.

Alvorens in te gaan op het onderzoek is het eerst belangrijk iets meer te vertellen over de achtergronden van de rrsw. Vervolgens kunnen de beleidsassumpties duidelijk worden om­ schreven, waarna de plausibiliteit kan worden onderzocht. Dit laatste gebeurt zowel door een theoretische reconstructie van de beleidstheorie als door een empirisch onderzoek.

Achtergronden

De economische ontwikkeling van Nederland is niet evenredig over alle landsdelen verspreid. Het gebied Groningen/Zuidoost-Drenthe4 is een regio waar de economische ontwikkeling achter blijft bij de rest van Nederland. Dit komt pri­ mair tot uiting in een relatief hoog werkloos­ heidspercentage. In 1992 was 16% van de be­ roepsbevolking in dit gebied werkloos ten op­ zichte van 8% gemiddeld in heel Nederland.

Er zijn meer voorbeelden van de achterstands­ situatie. Zo is het aandeel van de werkzame be­ roepsbevolking ten opzichte van de potentiële beroepsbevolking slechts 53%. Het gemiddelde voor heel Nederland bedraagt 60%. De oorzaak van dit verschil is de geringe deelname van vrouwen aan het arbeidsproces, wat weer wordt

ingegeven door het geringe perspectief op de re­ gionale arbeidsmarkt. Nog een voorbeeld van de achterstandssituatie is het relatief grote aandeel van laag opgeleiden op de arbeidsmarkt. Door een tekort aan banen voor juist deze groep is de werkloosheid hoog.

Vanuit Europa is de slechte regionaalecono- mische situatie van Noordoost-Nederland on­ derkend. De Europese Unie heeft het gebied aangewezen als prioritairgebied in de zin van doelstellingen 2 en 5b van de Europese Struc­ tuurfondsen. Doelstelling 2 luidt: 'Het omscha­ kelen van regio's en grensregio's die zwaar zijn getroffen door een achteruitgang van de indus­ trie', en doelstelling 5b: 'Met het oog op de her­ vorming van het gemeenschappelijk landbouw­ beleid: het bevorderen van de ontwikkeling van het platteland'. Voor het effectueren van deze doelstellingen zijn grote sommen subsidiegeld beschikbaar uit onder meer het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (efro), het Euro­ pees Sociaal Fonds (esf) en het Europees Or­ iëntatie en Garantiefonds voor de Landbouw (eogfl).

De verdeling van de uit doelstelling 2 voort­ vloeiende efro- en ESF-gelden is neergelegd in het reeds gememoreerde Regionaal Ontwikke- lings Programma Groningen/Zuidoost-Drenthe, waarvan inmiddels de derde versie is versche­ nen (rop UI). Het uitgangspunt van het rop is het terugdringen van de regionale werkloosheid door versterking, diversificatie en betere benut­ ting van de regionaal-economische structuur met het oog op een hoog en stabiel werkgele­ genheidsniveau op (middel)lange termijn (rop III, 1994).

Er zijn binnen het rop vier prioriteiten ge­ steld. Upgrading van human resources is hier één van. Scholing van werkenden levert volgens het rop een positieve bijdrage aan de economi­ sche structuurversterking van het gebied. Het ESF stelt hier geld voor beschikbaar. Voorwaarde is echter dat er een cofinancier gevonden wordt. Vroeger was dit de KRS, maar na het wegvallen van deze mogelijkheid en het ontbreken van een bestaand alternatief moesten rba's in Gro­ ningen en Drenthe zelf als cofinancier gaan op­ treden. Zij creëerden daartoe de rrsw. Het sub­ sidiebedrag bestaat uit 45% esf- en 55% RRSW- gelden. Voor het verkrijgen van een subsidie via de RRSW moet wel aan een aantal voorwaarden worden voldaan. De begunstigde bedrijven moe­ ten vallen in de categorie Midden- en Kleinbe­

(3)

Scholing van w erkenden als arb eidsm arktinstrum ent

drijven (< 500 werknemers), het scholingspro­ ject moet minimaal 75 uur bedragen en de scho­ ling moet additioneel zijn. Met additionele scholing wordt bedoeld dat de scholing een ver­ nieuwend karakter draagt en verder gaat dan de reguliere scholingsprogramma's binnen een or­ ganisatie.

Beleidsassumpties en de probleem stelling Vanuit het ROP-III is de gedachte dat scholing van werkenden bijdraagt aan een verhoging van het kwalificatieniveau van de beroepsbevolking in de regio. Als uitgangspunt fungeert de ver­ meende achterstand in het opleidingsniveau. Daarnaast levert de scholing van werkenden, door het verbindende en katalyserende karakter van de human resource-factor bij vernieuwin­ gen in het bedrijfsleven, een wezenlijke bijdrage aan het behoud en de versterking van de concur­ rentiepositie van bedrijven (rop III, 1994).

De Arbeidsvoorziening in Groningen en Drenthe heeft vanuit haar streven zoveel moge­ lijk mensen aan een betaalde baan te helpen een andere reden waarom zij scholing van werken­ den interessant vindt. Zij veronderstelt dat het opleiden van personeel de doorstroming binnen bedrijven zal bevorderen, waardoor in de lagere functieniveaus arbeidsplaatsen zullen openval­ len en hier instroom van werkzoekenden moge­ lijk wordt.

In de tweede plaats hoopt de Arbeidsvoorzie­ ning dat de subsidiëring van scholingsprojecten in bedrijven haar positie op de bemiddelings- markt zal versterken. De verwachting is dat de contacten in het kader van de ondersteuning en advisering omtrent op te zetten scholingsprojec­ ten voor werkenden het mogelijk maakt de be­ drijven bekend te maken met het hele taken­ pakket van Arbeidsvoorziening. Op deze wijze hoopt men meer afspraken te kunnen maken over het melden en vervullen van vacatures, het beschikbaar stellen van stage- en opleidings­ plaatsen, dienstverlening op het gebied van per­ soneelswerk, outplacement e.d. (rop III, 1994). Deze gedachte heeft de kenmerken die passen bij de slipstream-strategie, die Arbeidsvoorzie­ ning op meerdere beleidsterreinen propageert. De basisgedachte achter de slipstream-strategie is dat door het aanbieden van kwalitatief goede personen aan de werkgever voor Arbeidsvoorzie­ ning de mogelijkheid ontstaat binnen hetzelfde

bedrijf - in hun kielzog - personen uit zwakke groepen op de arbeidsmarkt te plaatsen die an­ ders geen werk zouden vinden (Sol, 1994). Ar­ beidsvoorziening speelde ten tijde van het on­ derzoek bovendien met de gedachte de ver­ wachte neveneffecten niet de vrije loop te laten, maar als voorwaarden te stellen bij het ver­ strekken van de scholingssubsidie. Er zou met andere woorden een soort koppelverkoop tot stand moeten komen. We spreken in een derge­ lijk geval ook wel van voorwaarden 'in natura'. De opdrachtgever wenste de effecten van deze voorwaarden 'in natura' eveneens belicht te zien.

Het toetsen van bovenstaande, door de Ar­ beidsvoorziening gehanteerde assumpties, vormt de basis van het onderzoek. Een dergelij­ ke toetsing is van belang, omdat Arbeidsvoor­ ziening zich met haar beleid op een glibberig terrein begeeft waar onderscheid tussen noodza­ kelijke financiële steun en pure bevoordeling van particuliere bedrijven niet direct duidelijk is. Het is heel goed mogelijk dat bedrijven ge­ woon uit hoofde van continuïteit het belang van scholing van werkenden inzien en dus uit eigen beweging scholen. De vraag is nu of de grote subsidiebedragen die via de rrsw het be­ drijfsleven worden ingepompt geen 'paarlen voor de zwijnen zijn' en dus het gewenste effect hebben. Kortweg: zijn de assumpties achter dit beleid plausibel? Dit leidt tot de volgende on­ derzoeksvragen:

1 Welke theoretische onderbouwing is er voor de door Arbeidsvoorziening geformuleerde ver­ onderstellingen ?

2 In welke mate vinden er onder werknemers, die geschoold zijn via de rrsw, horizontale en verticale doorstroming plaats binnen het bedrijf waar ze werken?

3 Ontstaan er na het mogelijk optreden van de in vraag 2 beschreven effecten vacatures in de lagere posities van de organisatie en door wie en op welke wijze worden deze vacatures opge­ vuld?

4 Welke vormen kan strategisch gebruik van de RRSW/ESF-scholingssubsidies in de onderhan- delingen tussen Arbeidsvoorziening en het be­ drijfsleven aannemen en is er nu reeds sprake van strategisch gebruik van de regeling?

5 Welke maatregelen kunnen in de toekomst worden genomen teneinde de gemaakte veron­ derstellingen beter te realiseren, indien dit wen­ selijk wordt geacht?

(4)

De RRSW maatregel is in dit onderzoek gebruikt als een soort kapstok. De te toetsen veronder­ stellingen zijn algemener en ook op andere re­ gio's en andere scholingsmaatregelen van toe­ passing. Het is dan ook geen evaluatieonder­ zoek van de rrsw in strikte zin geworden, hoe­ wel een deel van de aanbevelingen hier wel op terug te voeren is middels het beantwoorden van onderzoeksvraag 5. Gekozen is voor een plausibiliteitsonderzoek door enerzijds de re­ constructie en beoordeling van de theoretische assumpties en anderzijds het nagaan van de em­ pirische evidenties voor enkele schakels van de redenering.

Methodologisch gesproken zijn er wel proble­ men. De neiging bestaat de effecten af te lezen aan de kwantitatieve resultaten van de scho­ lingsprogramma's, dat wil zeggen het aantal werknemers dat na het volgen van scholing is doorgestroomd naar een andere functie en het aantal vacatures dat als gevolg hiervan is ont­ staan. Op deze manier worden echter alleen de zogenaamde bruto-effecten gemeten. Een deel van de geconstateerde effecten zou ook zijn op­ getreden indien er geen gesubsidieerde scholing had plaatsgevonden. Het netto-effect, datgene dat zonder scholingssubsidie niet was gereali­ seerd, is kleiner dan het bruto-effect (De Ko- ning, 1991; Bavinck & Van der Burgh, 1994).

Voor het verschil tussen bruto- en netto-effec- tiviteit wordt een tweetal oorzaken genoemd. Wanneer subsidiëring van scholing niet leidt tot een vergroting van het totale scholingsvolume, is er sprake van 'deadweight' ofwel 'doodver- lies'. Hetzelfde geldt wanneer er doorstroming wordt geconstateerd dat niet het directe gevolg van het volgen van scholing is. Daarnaast kan er verdringing optreden. De gesubsidieerde bedrij­ ven kennen een financieel voordeel, dat kan doorwerken in de concurrentieverhoudingen met andere bedrijven (De Koning & Van Nes, 1989).

Om het verschil tussen bruto- en netto-effec- tiviteit zo klein mogelijk te houden wordt de controlegroepbenadering als methode van on­ derzoek aanbevolen (vergelijk: De Koning, 1991). In dit geval betekent dit dat de bedrijven die subsidie hebben ontvangen (de experimente­ le groep) worden vergeleken met soortgelijke be­ drijven die geen subsidie ontvangen hebben (de controlegroep). Er is steeds een 'match' gevormd tussen twee bedrijven waarbij geselecteerd is op bedrijven met hetzelfde produkt en (ongeveer)

hetzelfde aantal werknemers. Binnen een derge­ lijk koppel van twee bedrijven kunnen dan reële (netto) scholingseffecten worden belicht.

Helaas bleek al snel dat een kwantitatieve vaststelling van de netto-effectiviteit van de RRSW niet haalbaar was, omdat de bedrijven weliswaar vergelijkbaar zijn, maar de deelne­ mers aan de projecten sterk verschillen op pun­ ten als functie, vooropleiding en werkervaring. Het was bijzonder moeilijk om binnen de con­ trolegroep een soortgelijke groep werknemers te selecteren, zodat volstaan moest worden met het meten van de bruto-effecten. Wel is de con­ trolegroepbenadering gebruikt voor een kwalita­ tieve inschatting van de netto-effectiviteit, zo­ als de vergelijking van loopbaanprocessen. Deze vergelijking kan zorgen voor inzicht in de door­ stroommogelijkheden die er binnen organisaties zijn en de invloed van scholing hierop.

Het onderzoek is uitgevoerd door middel van half-gestructureerde interviews met vestigings­ managers dan wel P&O-medewerkers van de geselecteerde bedrijven in de experimentele en de controlegroep. Daarnaast is gesproken met vertegenwoordigers van de Arbeidsvoorziening, de sociale partners en de ondernemingsraad van een grote onderneming. In totaal zijn 32 inter­ views gehouden. Als bijlage is een lijstje toege­ voegd met het soort bedrijven dat onderzocht is. Reconstructie van de beleidstheorie

De argumentatie rondom het gevoerde beleid is in een aantal stappen uiteen te leggen. Al deze stappen hebben in meer of mindere mate een ei­ gen invloed op het totale proces. Zij vormen ge­ zamenlijk de beleidstheorie (Leeuw, 1987). De volgende stappen zijn te onderscheiden:

stap 1: De regio Groningen/Zuidoost-Drenthe is een economisch achterstandsgebied. De hier­ mee samenhangende werkloosheid is ten dele een kwalitatief probleem. De beroepsbevolking is ten opzichte van de rest van Nederland laag ge­ schoold. De huidige tijd wordt gekenmerkt door snelle technologische veranderingen en upgrading van het personeel. Om economische ontwikkelin­ gen te bewerkstelligen of om bij te blijven is het op peil houden van het kwalificatieniveau van de beroepsbevolking nodig. Scholing van personeel is een goede mogelijkheid. Subsidiëring van scho­ lingsprojecten moet dit stimuleren.

(5)

Scholing van werkenden als arb eidsm arktinstrum ent

stap 2: De Arbeidsvoorziening treedt op als co- financier, omdat zij scholing van werkenden gunstig acht voor de interne doorstroming bin­ nen bedrijven.

stap 3: Interne doorstroming leidt tot vacatures op lagere functieniveaus in een bedrijf, die ge­ vuld kunnen worden door werklozen van de re­ gionale arbeidsmarkt.

De eerste stap heeft betrekking op de doelstel­ lingen van het ROP. De laatste twee stappen be­ treffen het RRSW-beleid. Voor het onderzoeken van de plausibiliteit van de assumpties van de Arbeidsvoorziening valt de eerste stap daarmee buiten het daadwerkelijke onderzoek. Toch lijkt een korte opmerking op zijn plaats.

Het kwalificatieniveau van de beroepsbevol­ king in het totale ROP-gebied verschilt weinig van het Nederlandse gemiddelde (CBS, 1993). Wel zijn er binnen het gebied grote regionale verschillen. Met name in het oostelijk deel van de provincie Groningen is het deel van de bevol­ king met alleen basisonderwijs als achtergrond hoog (27% ten opzichte van 22% gemiddeld). De gemeente Groningen blinkt uit in het grote aandeel hoger opgeleiden wat het gevolg is van de hier gevestigde universiteit en hogescholen.

Het gebrek aan goed geschoold personeel in met name het landelijke gebied zou het vesti- gingsbesluit van bedrijven negatief beïnvloeden. Deze stelling wens ik in twijfel te trekken. Het tekort aan potentieel in Oost-Groningen wordt gecompenseerd door een overschot in 'Stad'. Hier kampt men momenteel met een grote werkloosheid onder hoger opgeleiden, die graag bij een bedrijf in de regio willen gaan werken.

Het is beter een andere, meer concrete en daardoor meer plausibele redenering te presen­ teren. Het probleem spitst zich juist toe op het feit dat in welke sector dan ook steeds minder plaats is voor ongeschoolden. Deze in het lande­ lijk gebied relatief grote groep blijft ook bij eventuele vestiging van nieuwe bedrijven aan de kant staan. Het is dus vooral zaak deze mensen op te leiden tot het niveau waarop plaatsing in een reguliere arbeidsplaats mogelijk wordt. Dit kan enerzijds door het vooraf scholen van mensen gericht op instroom of anderzijds door het scholen van laaggeschoolde werkenden die na doorstro­ ming binnen het bedrijf ruimte creëren voor ande­ re laaggeschoolden. Op dit laatste effect mikt de Arbeidsvoorziening middels de rrsw.

Daarmee is een directe verbinding gelegd met de stappen 2 en 3 van de beleidstheorie. De ge­ hanteerde veronderstelling sluit in theorie aan bij het zogenaamde cascademodel (Hofman, Nieuwenhuis & In 't Veld, 1991). In Figuur 1 is dit model schematisch weergegeven.

Bij het opvullen van een vacature, bijvoor­ beeld op functieniveau D, heeft de werkgever de keuze uit twee mogelijkheden. Of hij werft een nieuwe kracht op de externe arbeidsmarkt, of hij beperkt zich tot iemand uit het zittende per­ soneelsbestand, i.c. iemand van functieniveau C, en zorgt ervoor dat deze via bijscholing ge­ schikt gemaakt wordt voor de vacature. Het eerste alternatief heeft als probleem dat het vaak lastig zoeken is naar de juiste persoon. Ze­ ker wanneer er de nodige eisen qua opleiding worden verlangd. Dit brengt hoge zoekkosten met zich mee. Het tweede alternatief zorgt voor een interne vervulling van de vacature, maar heeft tot gevolg dat er op een lager niveau op­ nieuw een vacature ontstaat. Het probleem ver­ schuift en het keuze probleem begint van voren of aan. Wanneer een dergelijke transactie op een aantal niveaus herhaald wordt krijgt deze het uiterlijk van een waterval (cascade).

Het cascademodel is bedoeld om een brug te slaan tussen hoogwaardige openstaande vacatu­ res en (te) laag geschoold aanbod. Dit gebeurt via scholing van zittend personeel waardoor de vacatures worden verplaatst naar een voor het externe arbeidsaanbod haalbaar niveau. Op elk niveau wordt de verhouding tussen vraag en in­ terne mobiliteit meer in overeenstemming ge­ bracht met het externe aanbod.

Voor de goede werking van het cascademodel moet er voldaan worden aan een aantal rand­ voorwaarden. Het is de vraag of in het gebied van Oost-Groningen/Zuidoost-Drenthe aan al deze randvoorwaarden kan worden voldaan. Het nu volgende overzicht bespreekt de condities voor het cascademodel en eveneens of deze con­ dities overeenstemmen met de situatie in het onderzoeksgebied.

1 Scholingskosten

De ondernemers moeten een afweging maken tussen de scholingskosten van een interne kan­ didaat en de zoekkosten bij externe werving.

In het onderzoeksgebied met een hoge werk­ loosheid is het aanbod groot en daarmee de ex­ terne zoekkosten laag. Het aanbod is

(6)

kwalita-laaggeschoolde instroom

Figuur 1 Het cascademodel (bron: Hofman, Nieuwenhuis & In 't Veld, 1991).

tief op niveau, aangezien er in het gebied geen sprake is van een vacatureprobleem (rop I, 1989).

2 Prisoners' dilemma

Veel ondernemers zijn huiverig hun personeel te scholen, omdat ze bang zijn dat men na af­ ronding van het scholingsprogramma naar een concurrent vertrekt. Deze angst is het grootst in de kleinere bedrijven. De afwegingen die een ondernemer in een dergelijk geval moet maken passen binnen het bekende prisoners' dilemma (zie: Hamburger, 1979; De Grip, 1988). Wanneer een ondernemer handelt vol­ gens het prisoners' dilemma zal het cascademo­ del niet werken.

In het onderzoeksgebied zijn kleine bedrijven zeer sterk vertegenwoordigd. De kans op het op­ treden van het prisoners' dilemma is hier dus groot.

3 Scholingsaanbod

Er moet voldoende aanbod zijn van scholings- mogelijkheden. Het ontbreken van een passend scholingsaanbod in de regio leidt tot lange ont­ wikkelingstrajecten en dus tot problemen op korte termijn.

In het onderzoeksgebied is het aanbod van scholingsmogelijkheden niet wezenlijk anders dan in de rest van Nederland. De stad Gronin­ gen zorgt voor een ruim aanbod van diverse op- leidingsvoorzieningen.

4 Schaalproblemen

De omvang van een bedrijf is van invloed op de mate waarin doorstroming kan plaatsvinden.

Binnen een klein bedrijf is verticale doorstro­ ming miniem.

Net als bij het prisoners' dilemma is ook hier het grote aandeel van de kleine bedrijven in het onderzoeksgebied van nadelige invloed.

5 Loopbaanbeleid

De werkgever moet duidelijk inzicht hebben in de huidige en toekomstige personeelsbehoefte. Waar deze visie ontbreekt bemoeilijkt dit de planning van scholingsactiviteiten.

Uit onderzoek naar het gedrag van MKB-onder- nemers in het onderzoeksgebied blijkt dat zij vaak de nadmk leggen op het handhaven van de huidige situatie, intuïtief werken en niet gene­ gen zijn abstract te denken (Kok, Krol &. Wage- naar, 1986).

6 Scholingspotentieel

Het cascademodel veronderstelt dat iedereen de capaciteiten heeft om te leren. Het blijkt echter dat bepaalde groepen moeilijk schoolbaar zijn.

Het onderzoeksgebied kent in bepaalde delen een zeer hoog percentage laaggeschoolden. Het meest essentiële verschil tussen het casca­ demodel en de beleidstheorie van Arbeidsvoor­ ziening schuilt in de aansturing van het veron­ derstelde proces. Het cascademodel gaat uit van het bestaan van een moeilijk vervulbare vacatu­ re, die de behoefte doet ontstaan aan een door- stromingsproces, wat op zijn beurt de aanzet vormt tot scholingsactiviteiten. Arbeidsvoorzie­ ning redeneert daarentegen vanuit de scholings­ activiteiten en mikt op het achteraf optreden van het doorstromingsproces. Zo beschouwd

(7)

Scholing van werkenden als arbeidsm arktinstrum ent

steekt de beleidstheorie van Arbeidsvoorziening ongunstig af bij het cascademodel, dat zich ten­ minste kan beroepen op een logische opeenvol­ ging van gebeurtenissen.

Het is echter duidelijk dat in het onderzoeks­ gebied maar in beperkte mate aan de voorwaar­ den voor de in het cascademodel veronderstelde effecten kan worden voldaan. Zoals we zagen zijn bij vijf van de zes voorwaarden wel één of meer storende factoren aan te wijzen. Het casca­ demodel lijkt daarmee weinig relevant voor de situatie in Oost-Groningen. Men zou nu op de gedachte kunnen komen de beleidstheorie van Arbeidsvoorziening op te vatten en te verdedi­ gen als een antwoord op het 'falende' cascade­ model. Als het beoogde proces niet spontaan tot stand komt, kan dit misschien met beleidsmid­ delen op gang worden gebracht.

Hoewel de beleidstheorie hiermee een duide­ lijker relatie tot het cascademodel heeft verkre­ gen en subsidiëring van scholing een oplossing kan bieden voor de scholingskosten en het 'prisoners' dilemma' (condities 1 en 2), is het toch de vraag of dit toereikend is om de tegen­ wind van de ongunstige omstandigheden te compenseren. Allereerst blijft het ietwat curi­ eus om met gemeenschapsmiddelen werkenden te scholen om te kunnen opboksen tegen ande­ ren die hun opleiding ook op gemeenschapskos- ten hebben voltooid. Daarnaast biedt de beleids- interventie geen antwoord op de schaalproble­ men en het ontbrekende loopbaanbeleid (condi­ ties 4 en 5) in kleine bedrijven en wordt het rui­ me aanbod op de externe arbeidsmarkt er niet mee weggenomen. Bij nader inzien blijven ook in de 'compenserende opvatting' van de beleids­ theorie vitale schakels ontbreken. In het bijzon­ der de vrijblijvendheid als gevolg van het ont­ breken van een daadwerkelijke vacature is geen sterk punt. We gaan nu kijken wat het empi­ risch onderzoek aan deze twijfels aan de plausi­ biliteit van de beleidstheorie kan toevoegen of veranderen.

Empirische resultaten

Het empirisch gedeelte van het onderzoek heeft zich toegespitst op de laatste twee stappen van de beleidstheorie. De veronderstelde effecten zijn vervat in een viertal hypothesen. Aan de hand van deze hypothesen zullen de uitkomsten worden besproken. De mogelijkheden van het

strategisch gebruik van de RRSW-maatregel door Arbeidsvoorziening komen aan de beurt. Hypothese 1: In de gesubsidieerde bedrijven wordt meer geschoold dan in niet gesubsidieer­ de bedrijven.

In alle onderzochte bedrijven in zowel de ex­ perimentele- als de controlegroep wordt perso­ neel geschoold. Het belang van de scholingssub- sidie is niet voor elk bedrijf gelijk. De reacties zijn te scheiden in drie categorieën. Een groep bestaande uit vooral grotere bedrijven zegt dat een subsidie een leuke meevaller is, maar dat het toekennen ervan geen invloed heeft op het scholingsvolume. In feite is hier vanuit efficien- cy-oogpunt sprake van 'deadweight'. Een twee­ de groep bestaande uit bedrijven van diverse omvang noemt de subsidie weliswaar niet van betekenis voor de vraag wel of niet te scholen, maar gebruikt de subsidie voor uitbreiding van het reguliere scholingsprogramma. Het is vooral deze uitbreiding die volgens de respondenten een hoog rendement oplevert. Ten slotte is er een groep met vooral kleine bedrijfjes die subsi­ die onmisbaar acht voor het voortbestaan van het bedrijf.

Uit vorenstaande is af te leiden dat de scho- lingssubsidie in veel gevallen een toegevoegde waarde heeft. Het additionaliteitscriterium van de rrsw speelt hierbij een rol. Afgezien van het kwalijk optreden van 'deadweight' heeft de sub­ sidie in dit verband dus wel een gunstig effect.

Hypothese 2: Scholing van werkenden leidt tot doorstroming van personeel. Dit effect wordt sterker naarmate de organisatie groter wordt.

In Tabel 1 is weergegeven wat er na het scho­ lingsprogramma met de werknemers gebeurt. Met maar liefst 71% gebeurt helemaal niets. Dit getal ligt veel hoger dan de prognose van mijn gesprekspartners bij Arbeidsvoorziening, die gemiddeld op een percentage van 50% uit­ kwamen. Opmerkelijk is verder dat het juist de kleinere bedrijfjes zijn waar doorstroming het grootst is. Hier is de prognose van 50% wel goed. De reden voor dit verschijnsel is zeer waarschijnlijk als volgt: in grote bedrijven wordt vooral geschoold met het oog op het be­ houden van het bestaande kwaliteitsniveau. Al­ les gebeurt binnen de bestaande patronen. In kleine bedrijfjes hangt het opleidingsprogram­ ma vaak samen met ingrijpende veranderingen in het produktieproces.

Hypothese 2 is dus maar zeer ten dele waar. Er is wel doorstroming na scholing

(8)

geconsta-Tabel 1 Doorstroming van via RRSw-projecten geschoolde werknemers gesplitst naar bedrijfsgrootte

Bedrijfsgrootte

< 5 0 50-750 150 > Totaal

Werknemers waarvoor 40% 67% 90% 71%

niets is veranderd (19) (65) (90) (174)

Werknemers die zijn 11% 12% 5% 9%

doorgestroomd naar een (5) (12) (5) (22)

andere functie op het-zelfde niveau

Werknemers die zijn 36% 12% 5% 14%

doorgestroomd naar een (17) (12) (5) (34)

hoger functieniveau

Werknemers die zijn 13% 8% 0% 6%

vertrokken (6) (8) (0) (14)

100% 99% 100% 100%

Totalen (47) (97) (100) (244)

teerd, maar in veel mindere mate dan verwacht. Zoals tabel 2 laat zien neemt de doorstroom-Het zijn verder juist de kleine bedrijfjes die de kans inderdaad toe met de jaren. Voor scho-meeste dynamiek vertonen. lingsprojecten in de laatste jaren is amper een verschuiving waarneembaar. Voor de werkne-Hypothese 3: Loopbaaneffecten zijn lange-ter- mers die in de jaren 1990 en eerder zijn ge-mijneffecten, zodat meer doorstroming wordt schoold is juist voor bijna 50% sprake van door-geconstateerd naarmate het langer geleden is stroming.

dat een scholingsproject is gevolgd. Hypothese 4: Als gevolg van doorstroming

Tabel 2 Doorstroming van via RRSw-projecten geschoolde werknemers gesplitst naar de jaren waarin het project is uitgevoerd

laren

< 1988 1989-90 1991-Nu Totaal

- Werknemers waarvoor 50% 30% 85% 71%

niets is veranderd (17) (12) (145) (174)

- Werknemers die zijn 12% 13% 8% 9%

doorgestroomd naar een (4) (5) (13) (22)

andere functie op het-zelfde niveau

- Werknemers die zijn 29% 38% 5% 14%

doorgestroomd naar een (10) (15) (9) (34)

hoger functieniveau

- Werknemers die zijn 9% 20% 2% 6%

vertrokken (3) (8) (3) (14)

100% 101% 100% 100%

(9)

Scholing van w erkenden als arbeidsm arktinstrum ent

komen er vacatures vrij op lagere organisatieni­ veaus. Deze vacatures worden vervuld vanuit de externe arbeidsmarkt.

Het is maar zeer ten dele gelukt hypothese 4 te testen. De ondervraagde bedrijven konden geen kwantitatieve gegevens leveren over het aantal vacatures dat is ontstaan door doorstro­ ming. Wel is de gebruikelijke procedure duide­ lijk geworden. De meeste bedrijven zullen alvo­ rens met een vacature de markt te betreden eerst alle andere ter beschikking staande moge­ lijkheden onderzoeken, zoals verschuivingen in de taakverdeling, het schrappen van de functie en het flexibel invullen van de vacature. Voor slechts een gering deel van de vrijgekomen functies wordt dus een beroep gedaan op een nieuwe vaste kracht. De slechte economische vooruitzichten ten tijde van het onderzoek wer­ den door de respondenten als zeer bepalend aan­ geduid voor dit magere resultaat.

De voor Arbeidsvoorziening zo wezenlijke laatste stap wordt dus veelal niet gezet. Hoewel scholing leuk is voor het bedrijf en de betrokken personeelsleden, is het doel om langs die weg laaggeschoolden (en dan het liefst langdurig werklozen) aan het werk te helpen dikwijls nog een heel eind weg of vaak niet meer dan een schimmig perspectief.

Een tegenwerping zou kunnen zijn dat de ge­ vonden resultaten worden overschaduwd door de ongunstige arbeidsmarktsituatie van de afge­ lopen jaren. Hier zullen met name de effecten van de periode 1991 en later onder te lijden heb­ ben gehad. Toch is deze tegenwerping niet sterk. Ten eerste is de arbeidsmarktsituatie in het onderzoeksgebied altijd al slecht geweest en is de recente teruggang slechts van relatieve be­ tekenis. Ten tweede is het niet opvullen van vrijgekomen vacatures geen gevolg van de ar­ beidsmarktsituatie (er is immers aanbod ge­ noeg), maar een bedrijfsintern besluit. In de der­ de plaats zagen we eerder dat de legitimatie voor de beleidsinterventie door Arbeidsvoorzie­ ning juist schuilt in een compensatie voor on­ gunstige omstandigheden. Ongunstige omstan­ digheden kunnen dus bezwaarlijk worden aan­ geroepen als een rechtvaardiging voor uitblij­ vende effecten.

Strategisch gebruik

De Arbeidsvoorziening probeert via een zakelij­

ker houding de relatie met het bedrijfsleven te versterken. Een onderdeel hiervan is het idee om bepaalde arbeidsmarktinstrumenten strate­ gisch te gebruiken in onderhandelingssituaties. De RRSW-regeling komt als arbeidsmarktinstru­ ment hiervoor in aanmerking. In de interviews heb ik dit idee van een strategische ruil voor­ zichtig aan de werkgevers voorgelegd.

Uit de interviews blijkt dat de werkgevers niet wars zijn van het betalen van een vergoe­ ding voor diensten van het arbeidsbureau. On­ dernemers die voor deze diensten naar het ar­ beidsbureau komen hebben op grond van een ei­ gen kosten/baten-afweging besloten dat het ar­ beidsbureau het beste alternatief is. Voor Ar­ beidsvoorziening is het vragen van een prijs wel een optie, maar deze heeft het nadeel dat haar diensten minder gevraagd zullen worden van­ wege die prijs en dat Arbeidsvoorziening con­ currentie gaat krijgen van andere partijen op de bemiddelingsmarkt, die tot dan toe niet bedrei­ gend waren.

De beleidsmedewerkers van Arbeidsvoorzie­ ning zien meer in het vragen van diensten 'in natura'. De werkgevers zijn hier echter huiverig voor. De kosten en baten van een dienst 'in na­ tura' zijn veel moeilijker in te schatten en lig­ gen vaak hoger dan een financiële vergoeding. Daarnaast zien veel ondernemers hun perso­ neelsbeleid als privé-domein en willen ze vrij zijn hier hun eigen beslissingen te nemen. Ar­ beidsvoorziening zal daarom de concurrentie­ slag met een concurrent die alleen geld vraagt verliezen, zodat het vragen van een dienst 'in natura' hooguit toepasbaar is in een situatie waarin Arbeidsvoorziening het alleenrecht heeft.

Het verstrekken van een subsidie via de rrsw is een dergelijk geval. Eigenlijk heeft Arbeids­ voorziening ook best het recht een tegenpresta­ tie te vragen, want dankzij de subsidie krijgen de werkgevers de beschikking over gemeen­ schapsgeld waar iedere Nederlander belasting voor heeft betaald. Er zijn echter wat praktische problemen. Het stellen van voorwaarden bete­ kent in feite het verhogen van de deelname- drempel aan de rrsw. Het onderzoek leert dat de deelnamedrempel voor de rrsw voor kleine bedrijfjes al erg hoog is. Het vereiste minimum aantal scholingsuren en de omvangrijke admini­ stratie zijn hier debet aan. Gezien de resultaten uit de voorafgaande paragraaf zou Arbeidsvoor­ ziening de kleinere bedrijfjes juist moeten koes­

(10)

teren. Een ander punt is nog dat de kosten van bepaalde diensten 'in natura', zoals het in dienst nemen van werklozen of het aanbieden van werkervaringsplaatsen, zo hoog zijn dat ze meestal niet opwegen tegen het subsidiebedrag.

Wat nog wel een mogelijkheid is, is de voor­ waarden toe te passen naar draagkracht. Door organisatiegrootte als maatstaf te nemen kun­ nen, naarmate een organisatie groter wordt, zwaardere voorwaarden gaan gelden. Dit pro­ gressief voorwaardensysteem kan ertoe leiden dat een deel van het doodverlies veroorzaakt door oneigenlijk gebruik wordt voorkomen.

Uit de gesprekken met de ondernemers is in zijn algemeenheid naar voren gekomen dat het stellen van voorwaarden 'in natura' de relatie tussen Arbeidsvoorziening en bedrijfsleven niet ten goede zal komen. Het was evenwel de be­ doeling van Arbeidsvoorziening door middel van de scholingsprojecten juist de goodwill bij bedrijven te vergroten. We kunnen met andere woorden vaststellen dat de kansen voor strate­ gisch gebruik gering zijn. Een aantal ondervraag­ de consulenten van Arbeidsvoorziening hadden inmiddels dezelfde conclusie getrokken.

A fsluiting

Het onderzoek was gericht op de vraag hoe plausibel de assumpties van de Arbeidsvoorzie­ ning in Groningen en Drenthe zijn. Een theore­ tische vergelijking van de beleidstheorie met het cascademodel gaf aanleiding te twijfelen aan de plausibiliteit van de assumpties. In het on­ derzoeksgebied kon bij lange na niet voldaan worden aan de randvoorwaarden die het casca­ demodel stelt. Tevens is de uitgangssituatie van beleidstheorie en cascademodel fundamenteel anders. Het beleid van Arbeidsvoorziening is op te vatten als een ondersteuning van het cascade­ model. Het ontbreken van een directe relatie tussen scholing en een bestaande vacature ma­ ken de assumpties kwetsbaar.

Uit het empirisch onderzoek bleek dat het juist de kleine bedrijven zijn die het meest van de subsidiemaatregel profiteren. Zij ontlenen de hoogste toegevoegde waarde aan de subsidie, omdat enerzijds de behoefte aan een scholings- subsidie groter is en anderzijds omdat de subsi­ die hier meer effect sorteert. De doorstroming- seffecten als gevolg van scholing zijn echter niet spectaculair. Doorstromingseffecten zijn lange

termijn effecten. Schommelingen in de arbeids- marktomstandigheden in Nederland zijn voor het onderzoeksgebied met zijn contract slechte situatie niet relevant. Doorstroming leidt am­ per tot instroom van werklozen van de externe arbeidsmarkt.

Het strategisch aanwenden van de RRSW-sub- sidie met de slipstream-gedachte in het achter­ hoofd is een mogelijkheid, maar wordt van di­ verse kanten afgeraden. Het stellen van voor­ waarden 'in natura' komt de relatie van Ar­ beidsvoorziening met het bedrijfsleven in ieder geval niet ten goede.

Er is een aantal beleidsaanbevelingen te for­ muleren, die de positieve effecten van de rrsw zouden kunnen versterken en de negatieve af­ zwakken. Deze zijn:

1 Het bereik van de kleinere bedrijven moet worden verbeterd. Het verlagen van de deelna- medrempel kan op twee manieren:

• a vereenvoudigen van de aanvraagprocedure,-• b verlaging van het minimum aantal scho-

lingsuren.

2 Verhoog het effectief bereik van de rrsw- maatregel door:

• a het verduidelijken van het additionaliteit- scriterium;

• b de deelname van grote bedrijven te verhin­ deren door ofwel de maximale bedrijfsgrootte te verlagen, ofwel door het instellen van een progressief voorwaardensysteem waarbij naar­ mate een bedrijf groter wordt er zwaardere te­ genprestaties gaan gelden. Deze tegenpresta­ ties mogen nooit als onredelijk worden be­ schouwd, daar dit de gehele relatie met de Ar­ beidsvoorziening kan schaden.

3 Arbeidsvoorziening moet duidelijk zijn over de door haar gehanteerde voorwaarden. Wille­ keur moet worden voorkomen.

Het onderzoek is uitgevoerd in de eerste helft van 1993. Inmiddels zijn er twee jaar verstre­ ken. Met ingang van 25 februari 1994 is de ver­ nieuwde RRSW-regeling van kracht (Staatscou­ rant, 1994). Er is ten opzichte van de oude rrsw- regeling een aantal veranderingen doorgevoerd.

Belangrijk is dat geprobeerd is de bereikbaar­ heid voor het Midden- en Kleinbedrijf te vergro­ ten. Kleine bedrijven mogen nu gezamenlijk een aanvraag doen voor subsidie. Hierdoor wordt aanvragen niet alleen lonend, maar wor­ den de aanvraagkosten ook gespreid gedragen. Nadeel is dat de samenwerkende bedrijven hier­

(11)

Scholing van werkenden als arbeidsm arktinstrum ent

voor speciaal een Vennootschap Onder Firma (vof) moeten oprichten. Het is de bedoeling de gezamenlijke aanvraag met behulp van branche­ organisaties te realiseren. Het branchegewijs or­ ganiseren van scholingsprojecten heeft voorde­ len. Niet alleen bestaat op brancheniveau een beter inzicht in de scholingsbehoefte en het scholingsaanbod, een regionale aanpak maakt het ook mogelijk de scholing binnen de eigen regio te verzorgen. Nadeel is dat alleen bedrij­ ven die binnen een bepaalde branche vallen pro­ fiteren van deze nieuwe ontwikkeling. Niet alle branches kennen goed georganiseerde branche­ organisaties en niet alle bedrijven zijn hier lid van.

Een andere maatregel omvat het verhogen van het beschikbare subsidiebedrag. Het is nu moge­ lijk tot maximaal 45% van de subsidiabele kos­ ten vergoed te krijgen. Er zit wel een addertje onder het gras. Het aantal subsidiabele kosten is beperkt.

Behalve deze technische veranderingen in de regeling lijkt Arbeidsvoorziening haar activitei­ ten op het terrein van begeleiding van bedrijven te hebben vergroot. Arbeidsvoorziening geeft be­ drijven meer hulp bij de aanvraag van de subsi­ die. Door hulp bij het automatiseren van de pro- jectadministratie wordt het aanvragen voor de werkgever vereenvoudigd.

De vernieuwde RRSW-regeling is een stap in de richting van een verbeterde toegankelijkheid voor kleine bedrijven. Zij geeft echter geen ant­ woord op de twijfelachtige effectiviteit van het gebruik door vele grote bedrijven. Het strate­ gisch gebruiken van de RRSW-regeling speelt nog altijd. Arbeidsvoorziening is nog immer erg voorzichtig. Door haar tripartiete structuur en met name de inspanningen van werkgevers- en werknemersorganisaties is nu gekozen voor een clustergewijze aanpak per branche. Dit kan op termijn leiden tot afspraken, waarbij de bran­ cheorganisaties namens de deelnemende bedrij­ ven een deal sluiten met Arbeidsvoorziening over eventuele tegenprestaties.

Het beleid gericht op de scholing van werken­ den blijft hiermee nog steeds een van de onder­ delen van het arbeidsvoorzieningsbeleid. Het mag zich gezien recente publikaties zelfs weer verheugen in een toenemende belangstelling. De grote sommen gemeenschapsgeld (het bud­ get van de rrsw is het afgelopen jaar verdubbeld van 6,8 naar 13,5 miljoen gul den | die jaarlijks gebruikt worden voor het subsidiëren van scho­

lingsprojecten in het particuliere bedrijfsleven vragen eigenlijk om een zorgvuldige besteding. Vreemd genoeg wordt er evenwel nauwelijks se­ rieus geëvalueerd. En als dat wel gebeurt, zoals in het geval van De Koning en Van Nes en in dit geval, dan wordt althans in Groningen en Drenthe niets met deze resultaten gedaan. Blijkbaar is het scoren van ESF-gelden nog steeds belangrijker dan het effectief aanwenden daar­ van.

Noten

1 Dit artikel is gebaseerd op de doctoraalscriptie van de auteur voor de studie sociologie aan de Rijks­ universiteit Groningen. De auteur is dr. A.C. Gleb- beek zeer erkentelijk voor zijn commentaar op eer­ dere versies van dit artikel.

2 In de Arbeidsvoorzieningswet is geregeld, dat elk Regionaal Bestuur zorg draagt voor de inrichting van en het beheer over de arbeidsvoorzieningsorga­ nisatie in de betrokken regio (artikel 24, lid 2, sub a). Daartoe beschikt elk Regionaal Bestuur over de nodige beleidsvrijheid. Pas wanneer het Centraal Bestuur heeft geconstateerd dat in belangrijke mate wordt afgeweken van het vigerende landelijke meerjarenbeleidsplan of anderszins is gehandeld in strijd met verplichtingen die voortvloeien uit het bij of krachtens de wet gestelde, kan er een aanwij­ zing volgen aan het betrokken Regionaal Bestuur (artikel 10, lid 1). In het geval van de RRSW heeft het Centraal Bestuur niet ingegrepen, hoewel deze zaak erg gevoelig ligt.

3 De Streekraad Oost-Groningen is een intergemeen­ telijk samenwerkingsverband van negen Oostgro- ninger gemeenten. De Streekraad is enerzijds opge­ richt om een pleitfunctie te vervullen richting be­ leidmakers van de provincie, het Rijk en de Euro­ pese Unie en anderzijds om de individuele acties van haar leden te coördineren.

4 Het beschreven gebied bestaat uit de COROP-re- gio's Oost-Groningen, Delfzijl e.o. en Zuidoost- Drenthe, alsmede de gemeenten Groningen, Hoo- gezand-Sappemeer en Hoogeveen.

5 De in het onderzoek bezochte bedrijven maakten deel uit van de volgende bedrijfstakken:

SBI Omschrijving 2051 Suikerfabrieken

2611 Papier- en golf kartonfabrieken 2631 Golfkartonfabrieken 2632 Kartonnagefabrieken 2713 Offsetdrukkerijen 2942 Anorganische chemie 2949 Organische chemie 3131 Kunststofverwerkende fabrieken 3471 Centrale verwarmingsketels 3489 Metaalwarenfabrieken

(12)

3597 Machine- en apparatenfabrieken 3598 Machinereparatiebedrijven

3744 Nieuwbouw en reparatie van vaartuigen 5121 Aanneming grond, water en weg 7239 Internationaal transport

Literatuur

Bavinck, S. & Y. van der Burgh (1994), Effectiviteit

van het scholingsinstm m entaiium O nderzoek naar Centrum Vakopleidingen, KRS, KRA-WER en Sollicitatieclub in de regio Noord- en Midden-Lim- burg. Research voor beleid, Leiden.

Centraal Bureau voor de Statistiek (1994), Regionaal

statistisch zakboek 1993. SDU-uitgeverij/CBS-pu-

blikaties, 's-Gravenhage.

Grip, A. de (1988), Scholing en werk: een analyse van

de scholingsproblemen op de arbeidsmarkt en het arbeidsmarktbeleid. Stichting Maatschappij en On­

derneming (SMO-boek), 's-Gravenhage.

Hamburger, H. (1979), Games as models of social

phenomena. Freeman, San Francisco.

Kok, J.A.A.M., E.F. Krol & S. Wagenaar (1986), Ooste­

lijk Groningen: regionaal-economische ontwikke­ ling en ruimtelijke produkt-markt relatie. Geogra­

fisch instituut Rijksuniversiteit Groningen, vak­ groep regiologie, serie onderzoeksverslagen nummer 13, Groningen.

Koning, J. de & P.f. van Nes (1989), Landelijke Evalu­

atie Kaderregeling Scholing. Stichting het Neder­

lands Economisch Instituut, Rotterdam.

Koning, J. de (1991), Evaluatie en Arbeidsvoorziening:

The state of the art. Arbeidsvoorziening, Rotter­

dam. OAV-rapport 91-04.

Leeuw, F.L. (1987), 'De reconstructie en evaluatie van beleidstheorieën als methode van beleidsonderzoek: achtergronden, werkwijze, toepassing en relevan­ tie'. In: Vall, M. & F.L. Leeuw (red.), Sociaal be­

leidsonderzoek. VUGA, 's-Gravenhage.

Ministerie van Economische Zaken (1989), Regionaal

Ontwikkelings Programma Groningen/Zuidoost- Drenthe ('ROP-I). Den Haag.

Provincies Groningen en Drenthe, Arbeidsvoorzie­ ning Groningen en Drenthe (1994), Regionaal Ont­

wikkelings Programma, Doelstelling 2 Gronin- gen/Drenthe f'ROP-III). Groningen/Assen.

Regionaal Bestuur Arbeidsvoorziening Groningen (1991), Notitie t.a.v. het Regionaal Bestuur Ar­

beidsvoorziening m.b.t. het Europees Sociaal Fonds. Groningen.

Sol, E. (1994), 'In favour of disadvantaged workers'. In: C.H.A. Verhaar & P.M. de Klaver, The functioning

of economy and labour market in a periphetal regi- on - the case of Friesland. Fryske Akademy, Ljou-

wert [Leeuwarden],

Staatscourant (1994), Arbeidsvoorziening: Regionale

Regeling Scholing Werkenden Groningen. Nummer

108.

Veeken, N. (1994), 'Arbeidsvoorziening, scholingsbe­ leid en arbeidsparticipatie'. In: H. Scholten & S.C. de Groot (red.), Arbeidsmarkt en sociale zekerheid:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(1) investigate the local scour effects on lateral behavior of single piles considering various scour-hole dimensions, different consistency of sands, and pile diameter; (2)

Unfortu- nately, it does not focus on first order logic (it is heavily focused on relational algebra). Also time semantics would have t o be hardwired into the graph.

0.013, where the first error is the data statistical, the second error is the estimated systematic error of the analysis, and the final error is the CC-blind systematic (a

Also at Graduate School of Science, Osaka University, Osaka, Japan Also at Department of Physics, National Tsing Hua University, Hsinchu, Taiwan u Also at Institute for

University of Science and Technology of China, Anhui; (b) School of Physics, Shandong University, Shandong; (c) Department of Physics and Astronomy, Key Laboratory for

A significant reduction of proteins present can be detected in the HIC partially purified preparations compared with that of the crude induction medium, lending to the

I further agree that I will not leave the equipment unattended at any time, and I agree to reimburse the UVic Libraries, up to a maximum charge of $750 for any damage to, loss of,

HIV/AIDS was introduced to the world twenty-nine years ago. Without question the HIV/AIDS pandemic is the most serious infectious disease challenge to public health worldwide.