• No results found

Boeken - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boeken - Downloaden Download PDF"

Copied!
4
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boeken

E.D.J. de Jongh, Commissarissen, directeuren, OR-leden: verhoudingen en verwachtingen. Een sociologische verkenning naar de positie van de Raad van Commissarissen in zijn relatie tot direc­ tie en ondernemingsraad van structuurvennoot­ schappen, Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen, 1 987,154 blz.

Sinds de Structuurwet van 1971 zijn zogenaamde structuurvennootschappen verplicht een Raad van Commissarissen (RvC) in te stellen. Deze raad is een wat eigenaardig orgaan, doordat zij enerzijds vergaande bevoegdheden heeft (benoe­ men en ontslaan van de directie) en anderzijds sterk afhankelijk is van de directie voor wat be­ treft informatie over en inzicht in het functione­ ren van de organisatie. Daarbij komt dat de direc­ tie zeer veel invloed heeft op de benoeming van nieuwe commissarissen, ondanks het feit dat de RvC via de gecontroleerde coöptatie formeel zijn eigen leden benoemt. De ondernemingsraad (OR) staat bij het onderonsje tussen directeur en RvC eigenlijk aan de zijlijn. Dit geldt zowel voor wat betreft de contacten, die er in zeer beperkte mate zijn, als voor de invloed die men—krachtens Structuurwet en WOR 1979 — heeft op de (her)- benoeming van commissarissen.

Van een driehoek tussen commissarissen, directie en OR is dan ook in het geheel geen sprake. Het samenspel tussen deze partijen kan beter worden getypeerd als een tweepoot, waarbij de directie in de centrale positie verkeert, en bovendien geen brood ziet in verandering daarvan. Dat geldt even­ zeer voor de RvC. Alleen de OR zou graag een verdere ontwikkeling zien in de richting van meer gelijkwaardige relaties, waarvoor intensievere contacten met de RvC en meer rechten bij de be­ noeming nodig zouden zijn. Dit laatste zou kunnen door een vast aantal plaatsen te reserveren voor werknemerscommissarissen, die door de OR kun­ nen worden ingevuld. Dit streven naar verande­ ring komt echter maar van één kant, en wel van de minst machtige. Dit wekt geen enkele verba­ zing omdat daarmee een positieversterking van de

OR gerealiseerd zou worden, waarmee zij als meer volwaardige partner op topniveau kan meedraai­ en. Dat de andere partijen daar weinig behoefte aan tonen ligt ook voor de hand, omdat dat slechts zal leiden tot extra serieuze medespelers, die de vrije beleidsruimte voor bestuurders verder in­ perken.

Dit zijn in hoofdlijnen de conclusies van het on­ derzoek dat De Jongh heeft verricht naar de rela­ tie tussen commissarissen, directie en OR. Hij heeft daartoe interviews gehouden met leden of voorzitters van de drie geledingen in 46 struc­ tuurvennootschappen, verspreid over een aantal bedrijfstakken. De relatie tussen directie en RvC blijkt al direct een behoorlijke intensiteit te heb­ ben, aangezien 60% van de geïnterviewde direc­ teuren elders één of meer commissariaten blijkt te vervullen.

De gesprekken hebben gefaseerd en met tussen­ pozen plaatsgevonden, waarbij eerst de directie­ voorzitters (1983), daarna de OR-voorzitters of -leden (1984/1985) en ten slotte de RvC-voorzit­ ters zijn geïnterviewd (1986). Deze volgorde be­ vreemdt enigszins, gezien de focus op de positie van de RvC die het laatst aan bod komt. Ook is het vreemd dat van de 46 bedrijven slechts 34 RvC-voorzitters bereid waren aan het onderzoek deel te nemen. Bij de selectie van bedrijven is deelname van dit echelon blijkbaar niet als crite­ rium gehanteerd.

De resultaten van de interviews worden, na een korte inleiding, in acht aparte hoofdstukken ge­ presenteerd. Achtereenvolgens komen op over­ zichtelijke wijze steeds de opvattingen en erva­ ringen van directie, RvC en OR aan bod. Daarbij maakt De Jongh veelvuldig gebruik van interview- fragmenten, af en toe afgewisseld met enkele per­ centages waarin de verdeling van opinies wordt weergegeven. Deze wijze van presentatie van het materiaal heeft enerzijds het voordeel dat met beeldende uitspraken standpunten worden ver­ duidelijkt, anderzijds wordt weinig afstand van het materiaal genomen en ontstaat een mengel­

(2)

Boeken moes van opvattingen en verwachtingen. De ver­

warring wordt verder in de hand gewerkt doordat de opinies niet ver uit elkaar liggen of met ver­ schillende formuleringen feitelijk hetzelfde wordt bedoeld. Zo wordt op blz. 45 gesteld (over voor­ trekkers binnen de RvC): ‘Een op de vijf commis­ sarissen zegt geen uitgesproken ja of nee. Volgens hen hangt het heel erg van de situatie a f . . . ’. Deze presentatiewijze maakt het voor de lezer moeilijk hoofdlijnen te ontdekken in het boek, zeker na acht hoofdstukken. Dit bezwaar maakt het boek minder geschikt voor een deel van het beoogde lezerspubliek. Zullen wetenschappers er doorgaans wel hun voordeel mee kunnen doen, voor onderwijsdoeleinden en zeker voor praktijk­ mensen zet een meer eenduidige verhandeling over de positie van de RvC wellicht meer zoden aan de dijk.

Ondanks deze kanttekeningen betreft het hier een boekje waarin wordt ingegaan op een onder­ werp met een sterke actualiteitswaarde. Voor de ontwikkeling van de OR tot volwaardig medezeg­ genschapsorgaan is nauwer contact met de RvC van groot belang, zeker waar het gaat om strate­ gische beleidsonderwerpen. Dat het blijft bij één­ richtingsverkeer van OR naar RvC, waarbij (V directie ook nog graag een vinger aan de pols houdt, komt duidelijk naar voren en komt over­ een met de bevindingen uit ander onderzoek (zo­ als uit een enquête gehouden door het MNO- overleg, zie OR-informatie november 1986).

Jeroen Pool VU-Amsterdam

R.C. van Geuns, J.W.M. Mevissen en P.H. Renooy (red.), Informele economie. Perspectieven en ge­ varen, Spruyt, Van Mantgem & De Does bv, Lei­ den, 1986

In deze uitgaven zijn de (deels naderhand bewerk­ te) inleidingen gebundeld van een op 10 mei 1985 te Amsterdam georganiseerde studiedag over het thema ‘informele economie’. Op deze studiedag stond de relatie tussen de informele economie en het arbeidsbestel centraal, waarbij de aandacht in het bijzonder gericht was op de arbeidsmarkt, de sociale zekerheid, het bedrijfsleven en het beleid. In het inleidend hoofdstuk van Lambooy worden verschillende benaderingswijzen van het verschijn­ sel informele economie onderscheiden. Naar de factoren die als primaire oorzaken van de groei van de informele economie worden aangewezen, onderscheidt Lambooy de armoede-, de econo­

mische-orde- en de technologisch-economische benadering. Daarnaast maakt Lambooy naar ana­ lyseniveau onderscheid tussen de micro-benade- ring, waarin het gaat om de individuele beslis­ sers, en de macro-benadering, waarin op geaggre­ geerd niveau de informele economie bestudeerd wordt (bijv. de relatie tussen de hoogte van de belastingtarieven en de omvang van het zwarte circuit).

In een helder betoog besteedt de Brit Gershuny onder meer aandacht aan de sociale nadelen die — met name op langere termijn — aan betaalde en onbetaalde informele activiteiten verbonden zijn. Hij gaat daarbij ook in op het verdelingsvraag­ stuk, waaraan overigens diverse auteurs in de bundel aandacht besteden. Gershuny stelt dat er aanwijzingen zijn dat de verdeling van de deelna­ me van werkenden en niet-werkenden aan betaal­ de en onbetaalde, informele, economische acti­ viteiten dusdanig is dat deze vooral voor de eer­ ste categorie profijtelijk zijn.

Douben en Zandstra behandelen vervolgens enke­ le determinanten van de veronderstelde recente groei van informele arbeid, waarbij vooral de ar­ beidskosten aan bod komen. Zij waarschuwen ervoor dat vooral de zwakkere groepen de dupe kunnen worden van een verdere marginalisering van arbeidsintensieve, en dus formeel dure acti­ viteiten.

De titel van Godschalks bijdrage belooft een kijk­ je in de keuken van het onrustig huwelijk tussen de formele en de informele economie. De nadruk die hij in het begin van zijn bijdrage legt op het belang van de factor macht in het manipuleren van de omvang van de informele economie mid­ dels formalisering schept grote verwachtingen. In het vervolg van zijn bijdrage worden die ver­ wachtingen niet bewaarheid: aan de belangrijke factor macht wordt nauwelijks meer aandacht besteed.

Mevissen en Renooy behandelen daarna de LAT- relatie die informele economie en arbeidsmarkt zouden hebben. Zij gaan in op de factoren die aan vraag en aanbod op de informele arbeidsmarkt ten grondslag liggen, en constateren dat, althans ten dele, op de informele arbeidsmarkt dezelfde processen werkzaam zijn als op de formele. Ook op de informele arbeidsmarkt blijken, aldus deze auteurs, ongelijke machtsverhoudingen, verdrin- gingstendensen en uitstoot steekwoorden te zijn. De bijdrage van De Gier betreft de wisselwerking tussen een groeiende informele economie en de sociale zekerheid. In zijn analyse besteedt hij vooral aandacht aan de invloed van de sociale zekerheid op de informele economie. Zijn

(3)

clusie is dat de sociale zekerheid, zij het als on­ bedoeld effect, de informele economie mede bevorderd heeft. Hij stelt evenwel terecht dat de ernst van de situatie nog niet helemaal helder is, en dat nader onderzoek naar met name de reac­ tiepatronen van mensen en groepen gewenst is. Brand en Oude Engberink geven een visie vanuit de lokale praktijk waarmee een sociale dienst in een grote stad geconfronteerd wordt. Ook zij komen tot de conclusie dat de schemerzone al­ leen echte mogelijkheden biedt Voor een relatief kleine groep van initiatiefrijken, slimmen, sociaal, technisch en/of organisatorisch vaardigen, die bo­ vendien vaak niet eens werkloos zijn’ (blz. 153). De centrale vraag in de bijdrage van Van der Wil­ de over de relatie tussen de informele economie en het bedrijfsleven is hoe de factor arbeid, met name in de dienstverlenende sector, goedkoper gemaakt kan worden.

Vervolgens gaat Priemus in op enkele beleidsas­ pecten met betrekking tot de informele econo­ mie. Hij betoogt dat een gedifferentieerd beleid noodzakelijk is gezien de veelkleurigheid van in­ formele economische activiteiten. De positieve, welvaartsverhogende aspecten van de informele economie zouden gestimuleerd moeten worden, en de negatieve, premie- en belastingontduikende aspecten bestreden.

Ook Van der Hoeven belicht in de laatste bijdra­ ge de alternatieven die het beleid ter beschikking staan: stimuleren, gedogen en bestrijden.

Als geheel biedt de bundel een boeiend en infor­ matief overzicht van de stand van zaken (in 1985) van het denken over en onderzoek naar de infor­ mele economie (in Nederland). Zowel de micro- als de macro-benadering, door Lambooy in zijn inleidend hoofdstuk onderscheiden, komen in deze bundel uitgebreid aan bod. De niveaus daar­ tussen blijven evenwel ernstig onderbelicht, voor­ al waar het gaat om het ingewikkeld krachten­ spel tussen maatschappelijke belangengroepen, waarin regulering en deregulering functioneren als wapens om de belangen van de eigen groep te beschermen tegen de concurrerende activiteiten van andere groepen.1 Het spel is ingewikkeld. De resultante ervan, meer of minder regels of formaliseringen, of een strenge of minder strenge toepassing van bepaalde regels, is veelal een com­ promis, waarin geen van de bij het spel betrokken actores zijn bedoelingen geheel en al herkent. De analyse van de processen van formalisering en deformalisering van economische activiteiten en de belangengroepen) die daarbij een rol spelen is ten aanzien van de westerse informele economie

nog nauwelijks tot ontwikkeling gekomen. Ver­ schillende auteurs in de bundel komen tot de conclusie dat de zwakkere groepen in de samen­ leving ook in de informele economie aan het kortste eind trekken. Voor hen is de informele economie dus niet het rijk der vrijheid. Deze con­ clusie suggereert dat een analyse, als de hierboven genoemde, noodzakelijk is om zowel de schake­ lingen als de verschuivingen van soorten activi­ teiten tussen de formele en de informele econo­

mie adequaat te doorgronden. □

Leen Boer

Rijksuniversiteit Leiden

N oot

1. Een voorbeeld van zo’n belangengroep is de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf, die op de studie­ dag, waar deze bundel verslag van doet, in grote ge­ tale het advies ‘Informele arbeid’ liet uitdelen (RMK, ’s-Gravenhage, 1985). In dit advies wordt de veelheid en complexheid van regelgeving aangewezen als een oorzaak van de toename van informele arbeid (blz. 17), en wordt gesteld dat deregulering noodzakelijk is om formeel werkende bedrijven meer ruimte te geven. Tegelijkertijd echter wordt aangedrongen op regulering van informeel verrichte activiteiten die met het kleinbedrijf concurreren (blz. 26).

Dr. A. Kleinknecht, Industriële Innovatie in Ne­ derland, Van Gorcum, Assen/Maastricht, 1987,

140 blz.

Hoe innoverend is het Nederlandse bedrijfsleven? Deze vraag staat centraal in een door Kleinknecht in 1984 uitgevoerd onderzoek, waarover in deze publikatie verslag wordt gedaan. Doel van het on­ derzoek was meer en betere informatie te verza­ melen over de daadwerkelijke technische vernieu­ wing in de Nederlandse industrie. Daartoe werd een schriftelijke enquête gehouden onder circa 3000 bedrijven. De uiteindelijke respons was 63%, zodat het resultaat een redelijk beeld geeft van het Nederlandse bedrijfsleven, ook naar grootteklassen en bedrijfstakken.

Als indicator voor innovativiteit werd gehanteerd: de R&D-intensiteit van bedrijven, d.w.z. het zélf verrichte R&D-werk in mensjaren, uitgedrukt als een percentage van het gehele personeelsbestand van het bedrijf. Andere indicatoren met betrek­ king tot de innovatie-output, zoals aantallen ge­ starte of gerealiseerde innovatieprojecten en aan­ tallen octrooi-aanvragen, blijken in de praktijk nogal wat meetproblemen met zich mee te brengen.

(4)

Boeken Via de in de publikatie opgenomen tabellen wordt

een overzicht gegeven van de doelstellingen en motieven van het innovatieproces, de problemen bij innovatie, de mate waarin kennis bestaat of gebruik gemaakt is van overheidsmaatregelen of instellingen ter bevordering van technische ver­ nieuwing, alsmede de mogelijke effecten van fi­ nanciële overheidsstimulering op dit gebied (INSTIR). Geconstateerd wordt, dat deze infor­ matie een duidelijke aanvulling op en correctie van bestaande CBS-gegevens inhoudt.

Wanneer men zich een mening wil vormen over een publikatie als deze zou men op twee manie­ ren te werk kunnen gaan. Eén mogelijkheid is uit te gaan van wat men er in mist. Een andere mo­ gelijkheid is zich te concentreren op wat men er in heeft aangetroffen. In dit geval bieden beide zienswijzen ruimschoots stof tot overdenking. Wat het eerste betreft: kennelijk is in het ontwer­ pen van de vragenlijst zoveel energie gestoken, dat in de rapportage over de onderzoeksresulta­ ten zeer veel als vanzelfsprekend wordt aangeno­ men. Dit heeft tot gevolg, dat men voor een om­ schrijving van innovatie op het enquête-formulier is aangewezen, dat ten aanzien van de probleem­ stelling in de desbetreffende paragraaf niet veel verder wordt gegaan dan een onderstreping van de wenselijkheid om meer systematische informa­ tie te verzamelen en dat bij de presentatie van de onderzoeksresultaten volstaan wordt met de rap­ portage over ‘enkele principiële uitkomsten’, waarbij alle gelegenheid wordt geboden voor na­

dere analyse en verder wetenschappelijk onder­ zoek. Dit is daarom jammer, omdat de rappor­ tage wél zicht biedt op een schat aan onder­ zoeksgegevens, waaraan — zoals terecht wordt opgemerkt - grote behoefte bestaat. Informatie in deze omvang over (voorgenomen) R&D-inspan- ningen, typen innovatie, motieven en doelstellin­ gen van c.q. problemen bij technische vernieu­ wing was er bij mijn weten tot dusverre niet be­ schikbaar.

De wijze van presentatie van de onderzoeksresul­ taten brengt met zich mee, dat de lezer nogal eens wordt meegevoerd langs (op zich interessan­ te) zijpaden. Voorbeelden hiervan zijn een breed uitgemeten discussie over de juistheid van de CBS-gegevens en een bespiegeling over de vraag of de ontwikkeling van de Nederlandse R&D- inspanningen een herleving van de wereldecono­ mie zou kunnen indiceren. Dit is vanuit de be­ leidsrelevantie van dat moment of de weten­ schappelijke interesse van de auteur wellicht ver­ klaarbaar, maar het maakt de samenhang in de presentatie er niet groter op.

Kortom, in wetenschappelijk opzicht en vanuit een oogpunt van te voeren technologiebeleid is kennisvermeerdering met betrekking to t in­ dustriële innovatie van groot belang. Vanuit dit onderzoek hadden nog wat meer kansen om daar­ aan bij te dragen benut kunnen worden. □

Dr. C.J. Vos

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In the early second century AD, the Roman military established a fort at the Nabataean settlement of Hawara in southern Jordan, 50 km southeast of Petra and 80 km north

In locating the ‘essence’ of democracy in the intrinsic capacity of the demos to engage in politics, rather than from the perspective of political regimes, this thesis can aptly

sacred music and in the worship customs at the Court Chapel of Anhait-Zerbst during the first half o f the eighteenth century. Most im portantly, this multi-volume chronicle allows

1) Communities adjacent to salmon farms would be different than those distant from the farm, community similarity would h a e a s e with distance from the farm, as the farm

The values in the magic square can be rearranged so that the total frequency incident to any point is the same as the other points in the design. In order to keep the row and

This chapter: (i) analyses the autonomous dynamics of SVO distribution among n users over a network with infinite bandwidth and no communication delay; (ii) investigates the

If memory reconstruction based on the schema activated by the scene is a sufficient factor to provoke false memory, then participants would more often falsely

The scripts are written to enable a wider audience to experience multiple layers of parents’ experiences around video games or have them experience what Eisner terms