• No results found

Resultaten van valproeven met kleigronden en klei / zandmengsels bij verschillende vochtspanningen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Resultaten van valproeven met kleigronden en klei / zandmengsels bij verschillende vochtspanningen"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Resultaten van valproeven met kleigronden en klei/zandmengsels bij verschillende vochtspannlngen

L. Havinga

Nota's van het Instituut zijn in principe interne communicatie-middelen, dus geen officiële publikaties.

Hun inhoud varieert sterk en kan zowel betrekking hebben op een eenvoudige weergave van cijferreeksen, als op een concluderende discussie van onderzoeksresultaten. In de meeste gevallen zullen de conclusies echter van voorlopige aard zijn omdat het onderzoek nog niet is afgesloten.

Bepaalde nota's komen niet voor verspreiding buiten het Instituut in aanmerking.

(2)

• • - r n ' A l . ' •••• >fflT< HO;. -JUT;

.••;r$.(.-vlsi. .; o;r. ::£V-).

(3)

1. Motivering 1 2. Methodiek 2 3. Resultaten van valproeven 4

3.1. Proeven met draaiende cylinder 4

5.1.1. Kunstmatige monsters 4 3.1.2. Valmonsters uit de praktijk 5

3.1.?. Waardering van de resultaten 5 3.2. Proeven met het valapparaat 6 3.2.1. Herkomst van de monsters 6 3.2.2. Verwerking van de gegevens 6 3.2.3. Resultaten valmonsters Noord-Groningen 8

(4)
(5)

1. Motivering

In het algemeen kan gesteld worden, dat zware kleigronden in vroegere jaren hoger gewaardeerd werden dan lichte, vanwege hun grotere chemische vruchtbaarheid. De ontwikkeling in de meststoffenindustrie heeft ervoor ge-zorgd dat de chemische eigenschappen van de grond in vergelijking met de

fysische van minder belang zijn geworden.

Vooral door de nog steeds toenemende mechanisatie gaan een aantal van deze fysische eigenschappen van de grond een zeer belangrijke rol spelen.

Het is bekend dat op zware kleigronden de bewerking en de oogst (voor-al van ondergrondse delen van knol- en wortelgewassen) meer moeilijkheden opleveren dan op de lichtere zavels: grotere tarrapercentages, knol- of bol-beschadigingen bij de oogst, verstoppers van machines enerzijds, structuur-bederf en daardoor minder goede aanslag van planten en zaden in het voorjaar anderzijds. Bij de zware kleigronden komt het vaak op een momentbewerking aan, dat wil zeggen er is slechts een kort vochttraject waarbinnen bewerking en oogst kunnen plaatsvinden.

Naar aanleiding van bovengenoemde bezwaren zijn reeds verschillende 'zware' percelen in Jlichte' percelen omgezet. Dit kan geschieden door

mid-del van diepe grondbewerkingsmethoden. Hierbij wordt lichter materiaal uit de ondergrond naar boven gebracht. Indien dit geschiedt door het kwantita-tief boven brengen van ondergrond (bijvoorbeeld door middel van diepploeg-of bezandingsmachine) kan het gedrag van de nieuwe bouwvoor ten aanzien van de bewerkbaarheid vrij goed worden voorspeld door vergelijking met bestaande bouwvoren met eenzelfde granulaire samenstelling.

Indien echter 'verschraling' van de zware bouwvoor plaatsvindt door menging (bijvoorbeeld met behulp van woeler of rotor) met licht materiaal is zo'n vergelijking niet mogelijk omdat dan een grondmengsel wordt gevormd met een sterk afwijkende granulaire samenstelling.

Voor het vaststellen van aard en hoeveelheid van het toe te voegen materiaal moet dus van te voren aan proefmengselr. in het laboratorium de bewerkbaarheid worden bepaald.

BOEKEL (1964) heeft voor bestaande Noord-Groningse gronden een sterke correlatie gevonden tussen de verhouding van de vochtgehalten bij veldcapa-citeit, respectievelijk uitrolgrens en de bewerkbaarheid. Voor het hier bo-ven gestelde doel klebo-ven aan deze methode enkele bezwaren.

(6)

ffiKi.:

• • t o c

-3V i_. .::r^

(7)

a. De waardering van de gevonden vochtgehalte-verhoudingen berust op een correlatie van deze verhouding met waarnemingen over de bewerk-baarheid te velde aan natuurlijke gronden.

b. De bepaling van de uitrolgrens geschiedt aan geroerde grond. Verta-ling van het bijbehorende vochtgehalte in een pF-waarde is niet zonder meer mogelijk omdat deze bij de lage vochtspanning beïnvloed wordt door de structuur.

c. De mate van bewerkbaarheid is hierdoor moeilijk te kwantificeren. Gewenst zou zijn om te bepalen bij welk vochtgehalte en welke

be-werkingsintensiteit (= energie toevoer) een gewenste verkruimeling wordt verkregen.

Uit de pF-curve en de verdamping kan dan worden bepaald hoe lang na neerslag dient te worden gewacht tot de grond bewerkbaar is.

Hieruit volgt dat het onderzoek moet worden uitgevoerd aan ongeroerde monsters, waaraan het effect van een bewerking kan worden bepaald bij een willekeurig aan te leggen vochtspanning.

2. Methodiek

3 Uitgegaan wordt van ongeroerde monsters van 100 cm , gestoken met Kopecky ringen. Na verzadiging worden deze op het pF-apparaat op de gewenste vochtspanning gebracht.

Het monster wordt nu voorzichtig uit de ring verwijderd en kan 'bewerkt' worden.

'Bewerking' betekent dat aan de grond energie wordt toegevoerd. Bij landbouwkundige bewerkingen varieert deze energie van ca. 0,5 kgm/liter grond (paardenploeg) tot 8 à 9 kgm/liter (snellopende frees). Deze energie kan ook aan het monster worden toegevoerd door het te laten vallen. Bij een valhoogte van 3 à. 3>5 m bedraagt de kinetische energie ca. 5 kgm/liter grond bij een nat volumegewicht van 1,50 kg/l.

In het begin werd gebruik gemaakt van een cylinder (p.v.c. buis 0

8,5 cm inwendig) ter lengte van 60 cm. Deze cylinder werd bevestigd aan een draaiende as door middel van klemmen. Eén van de uiteinden van de cylinder werd afgedicht door middel van een deksel, dat voorzien was van enkele op-pervlakkige oneffenheden.

(8)

•V'i.<-••bei

if •• .

;y-3 e.-: sp.no

(9)

Na inbrengen van het ringmonster werd ook het andere uiteinde van de cylinder afgesloten met een gemakkelijk afneembaar deksel zodat het behan-delde ringmonster na verwijdering hiervan opgevangen kan worden in een klei-ne gaasbak. Na de val worden de monsters bij 105 C gedroogd en daarna

ge-zeefd. Bij het zeven is gebruik gemaakt van een serie oplopende zeefmaten. De doorlaatdiameters zijn: < 1 mm, 1-2 mm, 2-4 mm, 8 mm, 4, 8-9, 6 mm, 9, 6-19 mm, 19-27 mm en> 27 mm. In de meeste gevallen is de zeefmaat

54 mm buiten beschouwing gelaten.

Trad bij het vallen teveel vervorming van het valmonster op dan werd de grootste zeefmaat wel gebruikt (0 Kopecky ring is namelijk 50 mm). Na het zeven van de grond in de bovengenoemde grootte-klasse wordt de hoeveelheid grond per grootte-klasse uitgedrukt in gewichtsprocenten van het betreffende valmonster.

De werkelijke 'valhoogte' kan bij deze methode niet meer dan maximaal 50 cm bedragen daar de lengte van het ringmonster reeds 5 cm is (hoogte

Kopecky ring is 5 cm).

De totale energie van 0,5 kgm wordt bereikt door de cylinder enkele malen te laten draaien.

Deze methode is echter spoedig verlaten. Ten eerste omdat bij deze draaiende methode de loodrechte stand van de cylinder geleidelijk wordt be-reikt met andere woorden het ringmonster maakt geen zogenaamde 'vrije val' maar glijdt min of meer langs de wand van de cylinder. De verdeling van de

energie toevoer over verschillende 'vallen' is echter principieel fout, om-dat breuk ontstaat na overschrijding van bepaalde bindingskrachten als ge-volg van plotselinge belasting.

Daarom is overgegaan tot de echte vrije val door middel van het zoge-naamde valapparaat. Dit valapparaat is eenvoudig van constructie en bestaat uit een stelsel van 1 meter lange p.v.c. pijpen met een binnen diameter van 8,5 cm.

Een van de uiteinden van deze pijpen is opgetrompt zodat de lengte naar believen kan worden gekozen, met andere woorden de valhoogte kan op

simpele wijze gevarieerd worden.

De bovenste buis is voorzien van een zaagsnede. In deze zaagsnede kan een metalen schuif heen en weer bewogen worden. De ene helft van de schuif is voorzien van een ronde opening. Bij ingeschoven toestand kan het grond-monster op het dichte gedeelte gezet worden. Bij het naar buiten trekken van de schuif, komt het grondmonster op een gegeven moment boven de ronde opening en kan de 'vrije val' maken.

(10)

••:rài:

(11)

Bij verticaal houden van het buizenstelsel zal het ringmonster (100 cc) op deze manier loodrecht naar beneden vallen. Het te behandelen ringmonster wordt in een metalen bak opgevangen, waarna dezelfde procedure van drogen en zeven wordt gevolgd als boven reeds is beschreven.

3. Resultaten van valproeven

3.1• Proeven met draaiende cylinder

J.1.1. Kunstmatige monsters

Bij de eerste proef is zware klei (ruim 55 % afslibbaar) gebruikt uit het Duivense Broek. Na bepaling van het gewichtspercentage vocht van de klei zijn kunstmatige monsters vervaardigd met een volumegewicht 1,30. Deze kunst-matige ringmonsters zijn in 3 pF-series gesplitst. De respectievelijke pF's bedroegen 2,3; 2,6 en 3,1. In deze vochttoestand zijn de monsters met het

draaiapparaat behandeld. Het aantal omwentelingen van de cylinder bedroeg 20 hetgeen betekent dat het te behandelen monster 40 keer is gevallen.

Behalve deze serie monsters van 'pure klei' werd nog een andere serie samengesteld met een klei-zandverhouding 1 : 1. De U-cijfers van het gebruik-te zand waren respectievelijk U = 214, U = 105 en U = 60.

Ook voor deze serie is een volumegewicht aangehouden van 1,30. De ring-monsters uit deze laatste serie zijn behandeld bij pF 2,2 , behalve die waar de klei vermengd werd met zand U = 60. De hierbij gebruikte pF bedroeg 2,0.

De resultaten van deze valproef worden in fig. 1 weergegeven. In deze figuur zijn voor iedere zeeffractie de verschillende gewichtsprocenten droge grond na het zeven uitgezet. Uit deze figuur blijkt duidelijk, dat de

oor-spronkelijke (nog niet vermengde) klei een zeer groot gewichtspercentage (95 %) bevat in de zeeffractie > 27 mm bij pF 2,3. Bij pF 2,6 is dit

per-centage met 20 % teruggelopen en bedraagt dan nog 75 %> terwijl bij pF 3*1 in het geheel geen gronddeeltjes in deze zeeffractie meer terecht zijn geko-men.

Bij deze vochtspanning is de zogenaamde 'breekgrens' bereikt en zullen geen plastische vervormingen meer opgetreden zijn.

De mengserie (klei-zandverhouding 1 : 1 ) geeft een geheel ander beeld te zien. De invloed van het zand met verschillende U-cijfers komt hier dui-delijk tot uiting.

(12)

.Cß.

(13)

Het laagste U-cijfer (U = 60) geeft de beste resultaten.

Ten opzichte van de oorspronkelijke klei ligt de breekgrens van deze mengsels aanzienlijk lager, cok voor het zeer fijne zand (U = 214).

3.1.2. Valraonsters uit de praktijk

Daar in de praktijk voldoende 'verschralings'-objecten bekend zijn, zijn tijdens het zaaiklaar maken van de grond ringmonsters gestoken. Op dat moment bedroeg de pP circa 2,0 (= veldcapaciteit). Resultaten van monsters

(in 4-voud) afkomstig van een diepploegperceel in het Geestmerambacht worden in onderstaande tabel weergegeven:

Zeeffracties in gewichtsprocenten van de droge grond

# > 1 0 5 j i # < 1 6 H > 27 27-19 19-9s6 9,6-4,8 4,8-2,0 2,0-1,0 < 1,0 lichte zavel zware zavel zware klei 10 2 1 15-18 25-35 50-55 1,6 18,8 26,5 3,9 12,2 9,6 11,1 16,4 21,0 15,3 17,1 13,3 21,6 16,1 14,9 13,7 5,9 7,2 32,8 13,5 7,5

Uit de bovenstaande tabel blijkt duidelijk dat de lichte zavel een veel kleiner percentage in de zeeffractie 19 mm en groter bevat (ruim 5 %)

dan de zware zavel en de zware klei respectievelijk 31 ©n 36

gewichtsprocen-ten.

Het ligt voor de hand te veronderstellen dat bij het machinaal rooien van knol- of bolgewassen de tarrapercentages op de lichte zavel aanzienlijk lager zullen zijn dan op de zware zavel en de klei. Proefoogsten van aardap-pelen en tulpen in de praktijk hebben deze verwachting bevestigd (PERDOK en HAVINGA 1968).

3.I.3. Waardering van de resultaten

Uit deze eerste proeven kunnen twee conclusies getrokken worden: 1 . met zand gemengde klei verkruimelt bij een veel lager pP dan zuiver

klei en bij eenzelfde pP is de verkruimeling van eerstgenoemde mon-sters sterker;

2. de gunstige invloed van de zandbijmenging neemt toe naarmate dit zand grover is.

(14)
(15)

Dat fijnere zanden met een U-cijfer > 200 niet op het niveau komen van de grovere zanden moet waarschijnlijk gezocht worden in het hoge vocht-gehalte van het fijne zand bij pP-waarden boven 2,0 , waardoor eventuele plastische vervormingen kunnen optreden. Bij pP 2,0 bevat het zand met U-cijfer = 214 39 vol. % vocht, het mengsel 41 vol. % vocht.

Voor mengsels met zand U = 105 bedraagt het vochtgehalte bij pF 2,0 voor het zand 12 vol. % vocht en voor het mengsel 27 vol. %.

Het verschil in verkruimelbaarheid tussen de lichte zavel enerzijds en de zware zavel en klei anderzijds, kan daaruit op deze wijze worden ver-klaard.

J.2. Proeven met het valapparaat

3.2.1. Herkomst van de monsters

In overleg met ir P. BOEKEL (I.B. Groningen) zijn de proeven uitgevoerd met monsters afkomstig van een aantal percelen in Noord-Groningen, die tot basis hebben gediend voor het reeds eerder genoemde, door hem uitgevoerde onderzoek naar de correlatie tussen uitrolgrens en bewerkbaarheid. Hierdoor waren een aantal gegevens (slib- en humusgehalte, kalktoestand) bekend en bestond tevens de mogelijkheid de uitkomsten van de valproeven te relateren aan de bewerkbaarheid zoals die in de praktijk was geconstateerd en vastge-legd (BOEKEL, 1964).

Van de 26 in het onderzoek betrokken percelen werden per perceel 20 ringmonsters gestoken zodat 5 pP-series (1,8; 2,0; 2,3; 2,5 en 2,7) in vier-voud aan de valproef konden worden onderworpen. Het totaal aantal monsters bedroeg dus 520 stuks (zie bijlage 1 ) .

Daarnaast werden op de meeste plaatsen ringmonsters gestoken ter bepa-ling van het volumegewicht.

Alle monsters hebben in het valapparaat een vrije val van 3*25 m ge-maakt.

3.2.2. Verwerking van de gegevens

Om de uitkomsten van de valproeven met elkaar te kunnen vergelijken was het gewenst de verkruimeling (d.w.z. verdeling in zeeffracties) in één getal weer te geven: het zogenaamde V(erkruimelings)cijfer.

(16)

31' a i -j. ^ J i ' : C - i , ± ' • K Ï I J J : -,T O ƒ 1 ':"0 ['i: if.t

(17)

Hiertoe zijn aan de verschillende fracties de volgende willekeurige waarderingscijfers toegekend:

fractie (ram) > 27 27-19 19-9,6 9,6-4,8 4,8-2,0 2,0-1,0 ^1,0 waardering 1 4 8 12 15 18 20

Het gewichtspercentage droge grond van elke fractie wordt vermenigvul-digd met het bijbehorende waarderingscijfer.

De Produkten van alle fracties worden gesommeerd en door 100 gedeeld. Het quotiënt is dan het zogenaamde V-cijfer. Dit kan dus variëren van 1 (alles> 27 mm) tot 20 (alles < 1 mm).

Hoe het verkruimelingspatroon er bij een bepaald V-cijfer uitziet wordt in onderstaande tabel weergegeven van perceel 49 bij pP 2,0 (= veldca-paciteit).

Gemiddelde zeeffracties in gewichtsprocenten van 4 herhalingen:

gem.

8 12 15 18 20

V-cij-fer

19-9,6 9,6-4,8 4,8-2,0 2,0-1,0 <1,0

17,9 10,1 7,8 2,2 1,6 5,4

Het V-cijfer wordt als volgt berekend: 50.8 x 1 = 50,8 9,6 x 4 = 38,4 17.9 x 8 = 143,2 10,1 x 12 = 121,2 7,8 x 15 = 117,0 2,2 x 18 = 39,6 1,6 x 20 = 32,0 Waarderingscijfer Zeeffractie in mm Gem. percentage

1

54-27 50,8

4

27-19

9,6

totaal ^ ' = 5 , 4 afgerond. 100

Het gemiddelde verkruimelingspatroon bij het V-cijfer 5,4 wordt in fig. 2 weergegeven.

(18)

o;p.."-';;.:-:Xi.Li..vj o£n.v:

OÜJ.0.

(19)

.F-3.2.J5« Resultaten valmonsters Noord-Groningen

Gezien de spreiding in de slibgehalten van de valmonsters werd een

zwaarteklasse-indeling gemaakt. Welk effect het slibgehalte, het humuspercen-tage en de kalktoestand op het V(erkruimelings)cijfer heeft gehad wordt in

tabel 3 weergegeven.

Tabel 3' Verkruimelingscijfers in afhankelijkheid van slibgehalten en vochtspanning

Slibgehalte

10 - 15

15 - 20

20 - 25

2 5 - 3 0

3 0 - 3 5

3 5 - 5 0

5 0 - 6 0

Humus

1,6

1,8

1,7

1,8

1,7

2,3

2,3

3,1

Gemiddelde

kalktoestand

8

9

9

7

13

12

12

11

1,8

6,5

6,5

5,2

3,5

1,3

1,0

1,9

1,0

2,0

7,1

7,1

5,3

3,6

2,0

1,4

1,4

1,1

pF

2,3

8,3

8,1

6,4

5,1

2,2

2,3

1,7

1,3

2,5

8,8

8,5

6,6

5,1

3,1

2,4

2,0

1,3

2,7

8,3

8,5

7,5

5,6

2,7

2,0

2,3

1,3

De zwaarte-klasse 20 - 25 % afslibbaar verzameld uit gegevens, vermeld in bijlage 1 kon in twee groepen met een verschillende kalktoestand worden gesplitst. De gemiddeld hogere kalktoestand (9) geeft een duidelijk betere verkruimeling bij de diverse pF-waarden ten opzichte van kalktoestand 7

(fig. 3 ) .

Door onvoldoende materiaal kan een splitsing naar kalktoestand voor andere zwaarte-klassen niet worden gegeven.

Interpretatie V-cijfer

In fig. 4 worden de bij pF 2,0 gevonden V-cijfers vergeleken met de door BOEKEL (1964) gevonden verhouding vochtgehalte bij uitrolgrens (Ug) en bij veldcapaciteit (Vc).

(20)

'b;;i>:; ;?.;;l/i

3u':>:.-.;:;>i '~n

(21)

Uff

Er is een duidelijke positieve correlatie tussen =~ en V-cijfer, maar tevens moet geconstateerd worden, dat de spreiding vrij groot is. Vermoede-lijk wordt deze spreiding veroorzaakt door verschillen in actuele structuur. Merkwaardig is dat in de Ug/Vc verhouding de kalktoestand zeer sterk tot ui-ting komt (perc. 100 versus perc. 12), terwijl de verkruimeling ongeveer ge-lijk is; het omgekeerde is het geval bij de percelen 14 en 66.

De gegevens van de bovengenoemde percelen zijn ter informatie nogmaals (als uittreksel van bijlage 1) weergegeven in tabel 4. De in deze tabel en

fig. 4 vermelde cijfers hebben betrekking op de zo genummerde percelen, ver-meld in bijlage 1. De niet genummerde punten in fig. 4 hebben betrekking op de rest van de in het onderzoek betrokken percelen.

Tabel 4. De vergelijking tussen Ug/Vc en V-cijfer voor enkele percelen, behorende bij fig. 4.

Perceel no.

7

100 137 12 14 66 Sllbgehalte 16,7 22,5 11,5 12,6 34,7 38,9 Kalktoestand

5

5

8

9

15 11 Org.stof 1,8 1,8 1,6 1,9 2,8 2,2 Mg/Vc 0,8? 0,81 1,06 0,95 0,82 0,80 V-cijfer 7,0 5,0 7,2 5,6 3,8 1,0 pF 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0

Verder blijkt dat bij eenzelfde kalktoestand en organische stofgehalte het V-cijfer wel afneemt met toenemende slibgehalte, de Ug/Vc waarde nauwe-lijks (vergelijk perceel 7 en 100).

Welke methode betrouwbaar is valt dus moeilijk uit deze gegevens te concluderen.

Overigens valt op dat alle gronden met een V-cijfer < 4 (bij pP 2,0) meer dan 24 % slib bevatten en alle met een V-cijfer > 5 minder dan 23 %

slib bevatten. Hieruit zou volgen dat goed bewerkbare gronden bij pP 2,0 een V-cijfer van minstens 5 moeten opleveren.

Daar het V-cijfer op arbitraire wijze tot stand komt; wordt dit cijfer op de volgende manier vergeleken met een eenvoudiger grootheid.

In fig. 5 is het V-cijfer bij pP 2,3 uitgezet tegen de gewichtsprocen-ten van alle gronddeeltjes < 27 mm, < 19 mm enz.

(22)
(23)

Er zijn duidelijk lijnen te herkennen.

Bij vergelijking van de slibgehalten blijkt, dat alle percelen met minder dan 23 % slib rechts van de verticaal gestippelde lijn liggen en de percelen met een slibgehalte > 24 % aan de linkerkant van deze lijn door het 'nieraands' land (in fig. 5 zijn enkele perceelnummers vermeld).

Uitzonderingen hierop vormen de percelen 125 en 56. Perceel 125 ligt rechts en perceel 56 links van de onderbroken lijn. Dit zou ten aanzien van het slibgehalte (zie bijlage 1) juist andersom moeten zijn. Opvallend in fig. 5 is de rechte < 19 mm lijn ten opzichte van de gebogen andere lijnen. Aangezien voor de praktijk de zeeffractie < 19 mm van veel belang is (spijl-afstand zeefketting aardappelrooimachine) zijn ook voor de andere pP-waarden deze < 19 mm lijnen geconstrueerd en weergegeven in fig. 6.

Het blijkt nu, dat het totaal percentage < 19 mm bij de verschillende pF-waarden zeer weinig veranderd; met andere woorden de hellingstangens is nagenoeg constant en bedraagt voor de onderzochte gronden ongeveer 5/6. De berekende V-cijfers steunen dus op een verkruimelingspatroon waarbij het gehalte aan één zeeffractie gecorreleerd is aan dat van een andere.

Een overzicht van de gemiddelde totaal percentages grond bij de ver-schillende pP-waarden wordt weergegeven in bijlage 1.

4. Samenvatting en conclusies

Om de bewerkbaarheid van gronden van onnatuurlijke samenstelling (bijvoorbeeld ontstaan onder invloed van grondverbeteringsmaatregelen) te kunnen voorspellen, is een laboratoriummethode ontwikkeld waarbij monsters bij iedere gewenste vochtspanning op hun verkruimelbaarheid getoetst kunnen worden.

De energie toevoer bij grondbewerking wordt hier nagebootst door het ringmonster van een bepaalde hoogte te laten vallen. 3ij toetsing van deze methode op een groot aantal proefvelden waarvan de bewerkbaarheid door BOEKEL (1963) op andere wijze (Ug/\fo) verhouding vochtgehalte uitrolgrens/ veldcapaciteit is vastgelegd blijkt er een positieve correlatie tussen beide methoden te bestaan.

De spreiding die in de betrekking tussen Ug/Vc en het V-cijfer wordt gevonden kan op grond van het beschikbare materiaal niet aan fouten in een van beide methoden worden toegeschreven.

(24)
(25)

Uit proeven met klei- zandmengsels die met kunstmatige monsters zijn uitgevoerd blijkt een goede overeenstemming met de in de praktijk geconsta-teerde verbetering door middel van bezanding op zware kleigronden.

Een verdere ontwikkeling van de hier beschreven methode lijkt dan ook nuttig.

Literatuur

BOEKEL, P. (1963) Invloed van de zwaarte op enkele fysische eigenschappen van de grond. Landbouwkundig Tijdschrift 75* 11 : 507-518 (1966/1968) Cursus Bodemkunde.

(1965) Karakterisering van de slempgevoeligheid van zavelgi?$naen door bepaling van de consistentie. Landbouwkundig Tàj3<î*-. schrift 77, 7 : 306-311

(26)

:if.':.X i,>X--,.L: •.?•-";«(> i"J]-3;;.Â.': .-*(*l>^i • ; G \ l a f J'~X: T''.~ri08ïï-.,êl-. H r 3 „ T ' ' ? - r r «V '-r «•-L . ^ i i ; . « ; ^ " ^ . ,"•!"?' É - f . C :: i ï d i . V - ° - •' 1 - b f j i ' T Ti-- :•• • ' : ^feï''ïtî&I'X.a f

^Rto

!

Q.('f: 'Cr 55Çf .I0f-3l of .b.b 21 ^4i.j.}US' -, j • n.j Hp^fë?*^

(27)

2F

09 09 t . «S ï? O all a l l T l C K I O.I I a>i • o i g r - t l r H I .SI 8.' t. 'i? Ri a> § - 8 V D CT» I CD O CM . « H

* i

cT I A AT I A cT O CM 0 0 X" P -CM I A CM rA CM O CM CO x -P» CM I A CM o CM CO «* x -P»

/

W 1 A CM CM O CM CO T -P« CM CM I A CM O CM* « x - ev-I A « CM" I A CM* O CM* 0 0 • k x -ta T: .*~ S I A CT» I N »O «* *» \D CM t X -r A X-00 I N CM O Ct> P -CO CT» I N I A CM vO vO I A T - rA I A I A -sf CT« 8 «S CT» O S! S r * -8 * T" X" I A t3> I A -3-f O $ S 2 $ x - CM R R K \ CM •8 S T " CO 0 1 cr» 0 0 vO « •• v O Q I A RS CO X -• k -• -• * IQ r- o o » I A 0 0 P» X -X" O

a ?

vO CT» K \ ff»

a ?

CT» O • k 4?« j e CM 00 0 0 -sf 03 x - CM •» •* O CT« X" I N CM •» •> O I N x -I N X * CT» P» vO -sf Vf) . * «5- I A

•a

00 x -l A v O 8 vO I A C0 -sf «r -sf f A I A I N -sf I A 5 •sf S 0 0 O -sf O •. vO I A I A S I A CT» R C M 5M 10 I A CM S? I A 0 0 -sf •*• I N x -CM »M I A x -CT> •» CT» x -CM CT» x -I A ? -sf CT« -sf \0 CT» #> CT» -* CT« I A *•> -sf »O •* I A CM CM* I A •» O » CM CT» CM vO I A I A I A •* x -I A -* T* o ^~ o •5" CM -* O CM 00 -* 1 O o »O I A VO CM rA 1 O o o CM CM CM 1 O O o • Ï -v O O -* r-1 O o I A •• O CM O •• O 1 o •• o CO «^ CT« »O •* I A » r I A I A CM O r -o r -O 03 CO I A -* I N 1 O O I A -* O CM •sl-ak 1 O o I N O 1 -( A • k I A ' O O «J0 o I A O ' T CM 1 O O CM •• O o" t N • k O ' o • k o CM CM » r CT< •> CM V O •• o «Î-o «!-o t r CT« CM 1 O O vO 1 -1 1 O « k o CM -* O 1 1 1 o o CM O « 1 O o CM O ** O 1 1 ' o • k o o» T -I A •r-I A 00 O • k CT» -* I N CM I A »O I A J -R T * S o R • k I A CO « CT» 8 CT» \ 0 I N -* c». 00 I A O • k I A 00 • k I A CO CM -Sl-ak CT« V CM * I N CM I A cO 00 I N • k c o VO o »T-• k • * • k TT V I A I N • k I A I A «k I A o». »J-I A 1 -I A CM I N «k CM I A CM O X-O » k -«kO CM CM I A C\i V V CM ' O O -=* I A » r • r I A CM* 1 o •k o • f • k I A 00 I N 0 0 I A « O O •J-' CM CM K\ CM 1 O O 0 0 • k o CO « k o o» *k> o 1 o o 0 0 T X -I A t«. I N »T-o» CT» r -• k CT» CM CT» T * 1N co 00 I A vO 03 00 CM 00 C>» Ä o »o »A S 3 I A 3 CO I A CM I A CO « k S x-o Sf CT» •k CO 3 -CM I A r -* -* I A •k SI •* SM I A I N V »O 81 »o CT» x -1A 00 <r »5-CM »O I A r»T CM CM I A r«-* k •£> I A •* CM »O • k I A I A I A I N T-o r -CT» 00 x -CM R o vO CM -* CO O t v c»-• k x x -CM c\I CT» »o o •* o »o • k »O CT> C»T x -• k x x -c». • k I A O O I A I A I A I A »O I A x -O O CM X1* oo CM -O « k . CM I A O O • k O t N x -CM x -CM K \ CM 00 I A 0 0 x x -CM O x -I A CM x -I A « I N CT» 00 x -O O CT« •• CT» CT» SQ o o • k o x -o «k o I A • k I A CO • k x^ I A • k -* CM -* O O CT» CM I A I A t ^ x -co x -o o o *• x -CM • k CM O I A O O • k O I A CM I A x -• k O x -O •• x -I A x -O x -o x -CT» CM O O 1 CM CM 1 O o" 1 1 • k x -1 o o 1 03 O O o 1 1 I A O o o* CO x -CM x x -•>• I A x -»O I N I A • k I N 00 (»• I A I N C0 vD I A S C^ Ô -sr to x -* -er S < D • k I A CT« CM I A x -•* x -«k x -I A • k CM • A -* • k CM I A I A • k •O I A I A I N » CM 8 I A •» CT» x -I A CM 8 x --* x x -o" x -" A O? Jt-03* CT» -* • k CO x -I A I A « k CT» p T x -9» e». \o 00 o I A CM I A I N f: t -R o x x -I A CM I A O có" I A x -I A I A O vO 0 0 • k vO I A I A • k I A CT» • k t N x --* CT> x --* c\I V « c*. cQ 0 0 o 03 CT« CTV x -c»T x -I N O x -I A I A CM CM vO x -C0 0 0 -* 03 r A c». CN VD s l -t A CO I A CM S H> 10 \0 x -CT» I A -sf CM I A 0 0 VO I A vO x --* I A »O R* vO R vO •* CM -* R o **k •o I A I A • k T -I A 1 N c\! -* » I A 81 00 •* x --sf X" x -X* IV. o x -I A C k CT» CM • k CO v O « k »O CO I A CM CO CM I A x -I N I A I A I A -sf vO C»-00 I A I A C»-CM « I A ff I A

^-»s

C»-I A e»-R -sr • k co V I A Ri CM * * CT> • k I A I A O CM x -0 -0 m x -I A iO r A O • k CM x -t N Ö co «£> 00 CT» O S X -»o OV * CM r A I A • k I A • k C»-r A CM I N -* J i -CM x -I A *.* I A CM I A • k CM O x -•* CM •* I A I A c». X " I A S CM 8 O « t v T x -I A CM x -1 00 O x -vO o • * XT I A • k P>. 1 I A ««• »O -* I A x -I A 03 00 •> I A I A I A »O »O I A I A CM x -1 x r x x -CM* vO x -I A CM •v. C>x -I A 00 cr» có* vO 00 o 00 00 cv. x

-s

O TN r -tt CM I A r---* * -* CM v ^ ^> 8 »O I A tv-I A CT» «f* 3 CT> x -»o I N • k R -f -* •» o -* CT» • k x -J f O R 0 0 Si CM cC IM O o 8 CM •t* O x x x -I N • k x x x -CT» o Cv. -sf O? o x -r A • k 00 I A vO Vk x -I A . I A x x -I A CM CT» -sf I A 00 x x --* CM -sr x -CT» vO x -* x -^> I A • k . 8 -* • k x --sf I A »7-o • k CM x -C 0 *k> x --* x x -o « k x -I A \0 I N I A I A O r A P -vO O VO I A 00 « V x x -O CT« • k CM CM O V O « k CT» \0 x -0 -0 I A • k x x -•* CT> 0 0 • k 00 I A CM P P -•* CM rO I A fc I A « I A vO rv- -sl--* -sf 45 I A vS P -•> I A VD 00 CM I A -* R CM 0 0 «k o -sr CM • k S! I A I A * •sf « 00 CO

a

CM CO x -CM CT» I A « k I A x -CT» • k T " x -CT» I A x --sr p -t k -sr CO x -* ff» 8 0 0 I A x -• k •sf 0 0 I A CO x x x -VD I A rA O I A CM CT» SA CT» CM x -09 x -CM • k * I A CT» x -vO O «k \ ß cS • k x -0 -0 •*• x x -•k O x -v O CM x -CM w ( A i> o o VO I A •k I A I A VO I A X --* O x -• k CM O CM -sf CM* J f O CM .f. O p x -J f x -I A A" CO CM CO CM I N rA CM CM O x --sf 0 0 « r O ÎM P -rA I A vO x -O O CO -€f" x -I A ^ CT» • k CT» O «*. O p » • k CT» O 00 tv-a« x x -o I A O O p . < f CM • k J f -sf vO r A CM O O P -• k x -I A l A CM P -O O • k O x -Pkf V tv. -sf 0 0 00 •> J f P » P -0 -0 VO Cv-I A 0 0 TN I A 5 CT» « CM I A VO CM r A I A S m Ä * • r A I A -sf «k 3> I A ««> x -•sf CM • k O t v . x -CM I N I A O • k O I A P

-a

CT> x -•sf CO •ï-CM I A VO x -•ef x x -CT» có" p -c«T CM CT» •ef VO I A I A r A r A p . x r A x -I A t A -I A x x -o v-o -sr KT rft «ff x - I A CM P - X - I A I N X x -O CM v-O e f CM CM r> -<i- o CT» x x -vO rA O CO X" C f CT» x - oo I A X x -CM vO vO m K»T vO x - CM CM ig * S P . CM CM VO * 0 0 VO 00 00 CT» - * -sf »O X -CT< CT» vO -sr x - oo I A CM O - * t * **• «>. I A P» X -P: S * V O CM CM 0 0 - s f •T. «k » I A X- 03 »O CT» CT» 0 0 «k «** «k

s ° *

I A I A r A • k j • . » rA O CM rA I A vO vO • * • * «k CT» I A Cv. CM r A i A X X -•k • > «k rA x - * I A CU CM

va"

° ^

CT» r A CM CT» O X -xr N \ I A [ N •* • •» ft CM rA CM VO

8 °

CM I A CT»

f, ° ^

00 O O I A O X x -l A x - r A • • « k • • CT» O O »O 0 0 CM t v • • t > I A O X x I A x -«•. w 1 I A O x -p - CM vO O O O x -i A O r A « • » t*. I A O O

(28)

'S -t. .in; -. 3.; si' *',. •"•-'• "V •v' 1 •7 •± :•>. f ' v . - _ , • - * ; t. ?

I

(29)

fa fa Cu © © 45 y co © © t - l o > ©

19

© © © © 68 ö CO ci" fa ft © b-00 w

kle

i

vol

.

1 1

i

1 1 t i

t

..J .

L.

mm*

1

fa

a

<** i n 00 il > ©

3

r-CM o vO t > 00 •* ra T t 0 0 N 00 • H 2

g.

•r4 © 'r4 t l © © KI ,H - O • H v O ^ _ TJ . o « te ** - — <d gr a> vo N *><•-» -r< s . bc-> ! 1 1 I 1 CM O o 00 f CM •Tt o o u •i-i •** » - f & •i-t u © • M O 0) © © N

J L

m r-CM o O CO ca ra M*

"8

rtJ © fa a, o co m M O «*H «T*

£

<t> bu «M © m «M • •H U T * 11

S

>D.

I L

l i n _ r -«M

I

00 CVJ © 1 - 4 © © X Ö «s > 00 G 1—1 © b AS u 0 > CO co in "^ 00* © > OC *— • > - l V

'S

o u oo © 00 O M •o S5

-2S

J L

— , • * 1 i n

1

vO 00 CM vO CM" fa

a

«rl ~>e* " ^ CM © <> u i n o ti

PA>

3 > t>

I L

J L

l m CM n cys* oo CM

(30)
(31)

gew. % d r . grond

50

40

30

20

10

0

p e r c . 49 p F 2, 0

g e m . V-cijfer= 5, 4

- T ' l !.. 1 1

1 2 4,8 9,6 19 27 54

Z e e f d i a m e t e r in m m (kluitgrootte)

V-cijfer

14

12

10

-F i g . 2a

8

-Verband t u s s e n V - c i j f e r en slibgehalte bij

d i v e r s e p F ' s

(32)
(33)

g e m . ^ V - c i j f e r p e r c e l e n N - G r o n i n g e n

8 7 6

5

4 3 2

1

10-15

15-20

20-25 (gem.

kalk-toestand)

(9)

20-25 (gem.

kalk-toestand)

(?)

1,8

2 , 0 2 , 3 2 , 5

2 , 7 p F

Verband t u s s e n Ug/Vc en V e r k r u i m e l b a a r h e i d s c i j f e r bij p F 2, 0

Ug/Vc

F i g . 4

1,10

1,00

0 , 9 0

0 , 8 0

0, 70

•137 ( p e r c . nc

^^

12 ^ - ^

• • « » • *

- „ ^ *"""

— * „^- • •

6 é

V « • ^ < ' 7

- N > - . 14 ' 1 0 0

f •

**

*^* _ ' • •

24 % 23 % slib

! ! 1 » i 1 1 1 1 1

(34)
(35)

Ui

S

a

r-(M

S

a

o* >«-(

a

s

00

V

\ • * \ (M

V

\ \

* V

\ o CO CM" h* CU too

a

»r-l

a

•»-» 4) >

(36)
(37)

o ~ O 00 — r^. vO m u 0 o i <n u flj nJ .o r—l V 3 u fO (VÎ

(38)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gelet op het algemene belang van dergelijke voorzieningen, zullen belangen van derden niet onevenredig worden geschaad door het afwijken van het geldende bestemmingsplan met

Parasite load as the area under the curve (AUC) represents the total parasite exposure over time. B) Association of parasite load and severity of liver function abnormalities in x

Maar alle EQA-resultaten van IHC-tests en moleculaire tests, gebruikt als een companion diagnostic voor gerichte therapie, zijn van belang omdat deze gegevens een indicatie zijn

Gedurende de bloeitijd werd opgetekend het aantal geoogste bloemstengels per dag, de gemiddelde leng­ te van iedere groep, zwwel van het blad als van de

Grafiek 15 : Ziekenhuizen geklasseerd op basis van de categorie bedden en van hun score voor indicator FRKVA 1d (n=118).?. Tabel 15 is een benchmarking waarin de

Deze opdracht gaat over het maken van een eenvoudig bedrijfsplan voor een nieuwe activiteit. Dat kan het produceren en verkopen van een nieuwe dienst of nieuw product zijn.

afgenomen tussen 2003 en 2011. Ook wordt daarom aangenomen dat het verschil in geschatte oesterbestanden voor de periode 1980-2005 en 2011-2017 vooral veroorzaakt is door

Peripheral Nerve Block Local Anesthetics Epidural Block Local Anesthetics Opioids, Clonidine , COX-2 Inhibitors Opioids, Paracetamol, Clonidine, Ketamine, Gabapentin, Tricyclics