Gestencilde Verslagen van
Interprovinciale Proeven " nr. 39 (1953)
ENIGE RESULTATEN VAN DE KALIPROEWELDEN IN HET ZUIDWESTELIJK ZEEKLEI GEBIED
(SERIE 11 i n 1952)
-Ir J.T.N. Venekamp en J. Ris
1 -Inleiding
Het onderzoek op kleigrond naar de waarde van K-HC1, werd in 1952 voortgezet in Zeeland en loord-Brabant. Bij eerder onderzoek op de Zuidhollandse Eilanden (1937/1939f diverse gewassen) in Gro-ningen (1938/1939j diverse gewassen) in de Haarlemmermeerpolder
(1947 en 1949| aardappelen) en in de andere droogmakerijen van
Noord-Holland (1950$ aardappelen) bleek K-HC1 goed bruikbaar voor de waardering van de K-toestand van dé grond. Voor een juiste toe-passing moet rekening worden gehouden met het koolzure kalkgehalte en het slibgehalte. Tussen de gebieden zijn enige verschillen ge-vonden. Daardoor wordt o.a. op de Zuidhollandse Eilanden K-HC1 volgens een afwijkende schaal gewaardeerd. Bovendien bleek de in-vloed van het slibgehalte op de Zuidhollandse Eilanden van groter,
en de invloed van het CaCC>3-gehalte van minder belang te zijn dan de overeenkomstige invloeden in Groningen en Noord-Ho11and.
De bedoeling van het op de Zeeuwse Eilanden, in
Zeeuwsch-Vlaanderen en in Westelijk loord-Brabant uitgevoerde onderzoek is om ook voor dit gebied de K-HC1 schaal te ijken. Het is van belang
vast te stellen, in hoeverre overeenkomst of verschil bestaat met resultaten uit andere gebieden.
Het onderzoek is in interprovinciale samenwerking uitgevoerd door de Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst, met medewerking van het landbouwproefstation en Bodemkundig Instituut T.ÎT.0.. te Groningen. Opzet van de proef
Se keuze van eenvoudige K-hoeveelhedenproefvelden (20 op de Zeeuwse Eilanden, 15 in Zeeuwsch-Ylaanderen en 7 in Westelijk loord-Brabant) werd gedaan aan de hand van het kali-, koolzure kalk- en slibgehalte van de grond. Bij het uitzoeken van de proef-percelen werd gestreefd naar een grote, een gelijke en een gelijk-matige variatie in deze 3 factoren. Om dit te bereiken werden drie
IC-HC1-, drie Ca003- en drie slib-trappen gemaakt (laag. midden en hoog K-HC1, resp. CaCO-j en slib). Hierdoor ontstaan ÜP = 27 com-binaties. De proefpercelen werden zo gekozen, dat de analysed jfers
zo goed mogelijk gelijkmatig over deze combinaties waren verdeeld. Tevens werd gezorgd voor een gelijkmatige verdeling van de proef-velden binnen de ambtsgebieden.
Bij dit onderzoek wordt met deze opzet geen zuiver beeld ver-kregen van de in het Zuidwestelijk Zeekleigebied bestaande toestand. Er werden bijv. bij laag K-HCl-en hoog slibgehalte evenveel proef-velden aangelegd als bij hoog K-HCl- en hoog slibgehalte, hoewel de laatste combinatie in de praktijk veel vaker voorkomt dan de eerste. Met de gevolgde opzet is men in staat de invloed van elke factor
onafhankelijk van andere factoren en over een zo groot mogelijk tra-ject vast te stellen. In West-Brabant zijn vrijwel alle proefvelden, in tegenstelling met de bedoeling, bij laag E-HOI aangelegd. Op elk proefveld werd de kalibemesting gevarieerd naar 0, 60, 150, 300 en 500 kg/ha K2O. Deze giften werden op 11 veldjes (van 0.24 are) in een strook als volgt gerangschikt ; 60, 300, 0, 500, 150, 0, 300, 60, 500, 0, 150.
Evenals in Noord-Holland zijn aardappelen verbouwd, een gewas dat vrij sterk kali behoeft en zich goed voor een onderzoek leent,
In aansluiting met de praktijk van het Zuidwestelijk Zeekleigebied viel de keuze op Bintje-aardappelen. Ter verkrijging uan regelmatige uitkomsten is hierbij van één sortering van een goede partij van
2
-Uitvoering
De proefpercelen werden uitgezocht met behulp van resultaten
van recent grondonderzoek voor de praktijk, Bij de aanleg van de
proefvelden werd grondonderzoek per veldje verricht, voordat
bemes-ting werd gegeven.
De kalibemesting werd in het voorjaar als zwavelzure kali
ge-geven. De stikstofgift (kas) werd door de Voorlichtingsdienst ter
plaatse vastgesteld. Met fosfaat werd faemest naar 100 kg/ha P2O5 in
de vorm van superfosfaat. De plantenafstand bedroeg 60 x 40 cm.
Ti-jdens de groei werd verschillende malen een schatting gemaakt
van de ontwikkeling van het loof, waarvan in Juni monsters werden
genomen voor chemisch gewasonderzoek. Met dit doel werden ook van
de knollen bij de oogst monsters genomen. Het kwaliteitsonderzoek
moest beperkt blijven tot de bepaling van het onderwatergewicht.
Resultaten
Om belanghebbenden nu reeds een indruk te geven van enige
uit-komsten van het onderzoek worden hieronder enkele resultaten
mede-gedeeld. De bewerking draagt nog een voorlopig karakter. Een
volle-dige- bewerking kan eerst plaats vinden als alle gegevens
(kaligehal-ten in knol en onderwatergewich(kaligehal-ten) bekend zijn. De uitvoering van
de proef is zeer goed geweest. Alleen van 4 proefvelden in Westelijk
Nood-Brabant werden geen betrouwbare uitkomsten verkregen.
Kaligehalte, van het loof
In fig. 1 wordt het verband weergegeven tussen het kaligehalte
van het loof (Z2O in procenten van de droge &tof), K-HC1 en de
kali-bemesting. Het kaligehalte van het.loof geeft een indruk van de
kali-opneming door de plant.
,
De gemiddelde gehalten van twee onbemeste veldjes van alle in
Zeeuwsch-Ylaanderen en op de Zeeuwse Eilanden gelegen proefvelden
zijn in fig.. 1 tegen K-HC1 (gemiddelde van 11 veldjes) uitgezet.
(De resultaten uit Westelijk Noord-Brabant zijn weggelaten, omdat
daar afwijkende I-gehalten in het loof zijn gevonden). De
dik.ge-trokken lijn met de stippen geeft het verband weer bij het weglaten
van de kalibemesting. De gestreepte lijnen geven het verband, dat
gevonden wordt bij de andere kaligiften.
Duidelijk blijkt de goede samenhang tussen K-HC1 en het
kali-gehalte van het loof. K-HG1 is dus een goede maat voor de
kalitoe-stand van de grond.
In fig. 1 zijn de E20-gehalten verkregen na correctie voor de
invloed van het slibgehalte van de grond (fig. 2) en het
stikstof-gehalte van het loof (fig. 3 ) . Een overeenkomstige invloed van
beide laatste factoren werd bij onderzoek elders gevonden.
De invloed van het slibgehalte lijkt evenals op de
Zuid-Hollandse Eilanden vrij groot in vergelijking met wat in
Noord-Holland en Groningen werd gevonden.. Als voor K-HC1 (afgaande op de
reactie van het kaligehalte van het loof) 20 als grenswaarde wordt
aangenomen bij een slibgehalte van 30% dan zou er ongeveer op
ge-rekend kunnen worden, dat voor elke 10$' slibfractie hoger 2 punten
bij genoemd grensgetal zou moeten worden opgeteld, bij 10$ lager
slibgehalte 2 punten afgetrokken. Tot nog toe is bi^'dit onderzoek
van een invloed van het koolzure kalkgehalte van de grond weinig
gebleken.
3
-Opbrengsten
In fig. 4 is het verband weergegeven tussen de opbrengst,
E-HOl en de kalibemesting. De aangegeven stippen zijn gemiddelden van de drie ohbemeste veldjes per proefveld. De dik getrokken lijn behoort bij deze stippen.
Met streeplijnen is het verband weergegeven bij de verschil-lende kaligiften. Om de figuur niet onduidelijk te maken zijn de bijbehorende stippen weggelaten. De volgorde van deze lijnen is slechts afhankelijk van de op elk proefveld vastgestelde reactie op de kalibemesting. De regelmaat waarmee deze lijnen bij toene-mende kalibemesting elkaar opvolgen, duidt op een grote betrouw-baarheid van de opbrengstverschillen binnen de proefvelden. De opbrengstverschillen tussen de proefvelden (spreiding om de in fig. 4 dik getrokken lijn) hangen slechts ten dele met K-HC1 samen. Samenhang van het slib- en CaC03-gehalte van de grond met de op-brengst is niet gevonden. Het is aannemelijk, dat naast K-H01 ande-re factoande-ren, dan het slib- en CaC03-gehalte van de grond, van bete-kenis zijn geweest voor de opbrengst.
Het is bovendien waarschijnlijk, dat deze factoren in meer of mindere mate met K-HC1 gecorreleerd zijn. K-HC1 is dus niet alleen
een maat voor de kalitoestand van de grond, maar ook voor die ande-re factoande-ren. Dit heeft de practische consequentie, dat het verband uit fig. 4 niet zonder meer kan worden gebruikt om de verhoging van de opbrengst te voorspellen, als K-HC1 door kalibemesting wordt op-gevoerd..
Bij deze proefopzet is het niet mogelijk de werking van K-HC1 te scheiden van de werking van andere, met K-HCT gecorreleerde fac-toren. Om deze reden kan geen uitspraak worden gedaan over de
grootte van de invloed van de kalitoestand van de grond op de op-brengst. Het 'effect van de in het voorjaar gegeven kalibemesting duidt er evenwel op, dat ook de kalitoestand van de grond niet zonder betekenis is geweest voor de opbrengst.
Voorlopige conclusie
In het Zeeuwse zeekleigebièd blijkt, dat K-HCl een goed bruik-bare maat is voor de kalitoestand van de grond, vooral als rekening wordt gehouden met het slibgehalte. Bij de opbrengst is de invloed van het slibgehalte weliswaar niet aantoonbaar, de kal!*• opneming
(afgeleid uit het KgO^van het loof) blijkt er echter duidelijk van afhankelijk te zijn. Wordt voor de opbrengst (bij 30% slib) een K-HC1 van 20 als grenswaarde aangenomen, dan kan voor elke 10% slib hoger 2 punten bij dit grensgetal worden opgeteld en bij elke 10% slib lager 2 punten worden af-getrokken.
Een K-H01< 20 kan voor consumptie-aardappelen als te laag wor-den beschouwd. Ter verbetering van de kalitoestand van de grond is in, een dergelijk geval een hogere kalibemesting dan voorheen werd gegeven, aanbevelingswaardig. Bij K-HC1<20 behoren aardappelen flink met kali te worden bemest om een ernstige depressie van de
knollenopbrengst te voorkomen. Bij stijgend .K-HC1 neemt, zoals uit fig. 4 duidelijk blijkt, de opbrengstvermeerdering door kalibemes-ting geleidelijk af en deze is bij K-HC1 30 nog slechts van weinig
betekenis.
Het grondonderzoek kan goede diensten bewijzen bij het vast-stellen van de kalibemesting.
S.1588 200 ex.
6 , 0 5 , 0 4:d 3 . 0 2 , 0 kg/ha K2o 500 X 3 0 0 I 50 ' • ZEEUWSE EILANDEN O ZEEUWSCH.VLAANDEREN J 10 2 0 30 K-HCI
Figuur 1 Verband t u s s e n K-HC1 van de grond en KgO-# van het loof zonder K-bemesting (ononderbroken l i j n en a l l e gevulde en h o l l e stippen) en met K-bemesting (onderbroken l i j n e n ) ; a l l e s na h e r l e i d i n g op 30$ a f s l i b b a a r en 3,7$ N
7 LU CI 7* < _ l Lu LU <n « -> Lu LU N • ce L U o | < .. i > c 5 <n * -> LU LU N O too ri •ri M • n 0 O H •s R «H ^ ÎH (S c« r u ,Q •ri r - l CO cd IsR S O o CO o CJ a ri « S co m CD 3 - P - P H (ö T3 •s ä' too fi fi (i .•H <L> r H t> to 0) + j t J 4) H , d <U nö S 3 co E 3 too • P •P „ <D <H , 3 0 0 0) H - r i nd - p a) ». J3 ri •r-s Pi -ri • r i H S5 * 13 * ri t>- «S .. > CO J_^ ft «H o o o too H • Ö , • r i - P T3 CD - p • r i J " H <t> " tu H ri <D tt p too « t> h - r i „ , ® 0) <u t6 - P S • f t H . CI) «H ( î J d O S tu o . too H too 1 ri O -P 33 « co a> +5 pi E CD o) S .d |> <° -' ri i * * £ 6
U^
2 ri tap -P 3 ri « N - r i , 3 ~ M • n i 0 •n -H <o ,ÛH « te g a> <D F» x ) W Ci U too • ri e + o I e -CM I0) <H •an a • r i M ef - D "g & & + e i 1 - o t 0 i H ^ fe O ' S m « 9 m e " m © ro 0) 4) f m to » D (H 9) •p d a> a> 3 S XI > • <H § £ g co O H I l O 3 ri * • * f * - ~ <1>
•s * n
« Ö t> fi 3 ' ^3 t> >Ä • H H tt) O K> - p ÇU «H i H « iâ «3 •^ f • * a> 4>g g *
& ^ ,S H t » + > U f i » Œ •ri nd T t f M •Ha> -ri d d H — S k m .3 S §ri*
1
d T j to * " S ^ 1QD < H (D d "J > • ri - P O) 4> M "Ö T3 0) rri i S A , ç . • "O T «H -ri * 8 g h H lac <u T3 +J +3 d Hi <B 0 ^ J 3 N — d «) (0 -ri •o • <d a 03 <U »-,o - p , r t (H H "i-s E (6 .H t> 4 ri CO £ 0 tlD •ri fe500 — 4 0 0 3 0 0 2 0 0 k n o l l e n q / h a Qbj„ geen K k g / h a KgO , ZEEUWSE EILANDEN O ZEEUWSCH-VLAANDEREN 10 20 30 K-HCI
F i g u u r 4 Verband t u s s e n K-HCI en de k n o l o p b r e n g s t zonder K - b e m e s t i n g ( o n o n d e r b r o k e n l i j n en a l l e h o l l e en g e v u l d e s t i p p e n ) en met K - b e m e s t i n g ( o n d e r b r o k e n l i j n e n )