• No results found

Over de werking van stalmest op bouwland: Over de werking van stalmest op bouwland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Over de werking van stalmest op bouwland: Over de werking van stalmest op bouwland"

Copied!
60
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

L/NDBOUWPROEFSTATION EN BODEMKUNDIG INSTITUUT T.N.O. GRONINGEN

OVER DE W E R K I N G

VAN STALMEST OP B O U W L A N D

I

VERSLAG VAN 38 STALMESTPROEFVELDEN OP ZAND- EN DALGROND IN 1.942

W I T H A SUMMARY: THE EFFECT OF FARMYARD MANURE

ON ARABLE LAND I

REPORT ON 38 FARMYARD MANURE EXPERIMENTAL FIELDS ON SANDY AND RECLAIMED PEAT MOOR SOILS IN 1942

J. D. FERWERDA

3(1

STAATSDRUKKERIJ W & M S ? U ITG E VE R IJ B E D R IJ F

(2)

I N H O U D1

Biz.

I . I N L E I D I N G 3 I I . P R O E F F L A N 4 I I I . O N T W I K K E L I N G E N OPBRENGST VAN H E T GEWAS 6

1. Waarnemingen tijdens de groei 6 a. Kleur en massa v a n stengels en bladeren 6

6. Weerstand tegen nachtvorst 7

c. Bloei 7 d. Ziekten en plagen in h e t loof 7

e. Afsterven 9 2. Opbrengst ' 10

3. Onderwatergewicht 12 4. Ziekten in de knollen 12 IV. STBUCTUIJBASPECT VAN D E GROND 13

V. W A A R D E VAN D E P L A N T E N V O E D E N D E B E S T A N D D E L E N I N STALMEST I N H E T

JAAR VAN AANWENDING 15 1. Stalmest als stikstof meststof 15

2. Stalmest als kalimeststof 26 V I . I N V L O E D VAN STALMEST OP E N K E L E E I G E N S C H A P P E N VAN D E GROND . . 33

1. Fosfaattoestand 33 2. Kalitoestand 36 SAMENVATTING 46 C O N T E N T S , SUMMARY AND GLOSSARY 48

L I T E R A T U U R 50 H O O F D T A B E L L E N

I. Gegevens betreffende de vruchtbaarheidstoestand v a n de proefpercelen te

Borgercompagnie en Vries 51 I I . Chemische samenstelling v a n de gebruikte stalmesten 52

I I I . Gegevens betreffende de cultuurmaatregelen 53

I V . Opbrengsten 54 V. Onderwatergewichten 56

1 De auteur, I r J . D . FEBWBED&., was, vóór zijn vertrek n a a r Belgisch-Congo in 1948, als landbouw-kundige werkzaam aan het Landbouwproefstation en Bodemkundig I n s t i t u u t T.N.O. t e Groningen.

(3)

I. INLEIDING

Onze kennis over de werking van stalmest is nog zeer onvolledig. Dit is vooral een gevolg van de typische moeilijkheden bij het onderzoek. Stalmest is een veelzijdige meststof, die enerzijds de grond met stikstof, fosfaat, kali, kalk, neven- en sporen-elementen, organische stof en mogelijk zelfs groeistoffen verrijkt, anderzijds zijn chemische, physische en biologische eigenschappen kan veranderen. De gezamenlijke werking van al deze factoren kan aan grond en gewas worden waargenomen en zij zal verschillend uitvallen, naarmate de werking van de afzonderlijke factoren meer of minder tot uiting kan komen. Een en ander hangt af van de samenstelling van de gebruikte stalmest, tijd en wijze van aanwending, het weer, de grond en het gewas. Een analyse van al deze afzonderlijke factoren in hun onderlinge samenhang moet ons echter een inzicht kunnen geven hoe, waarom en wanneer stalmest werkt.

Om de werking van één afzonderlijke factor te kunnen bestuderen, moet men de andere factoren in de hand hebben. Bij een bepaalde stalmest is men echter gebonden aan een vaste verhouding tussen de verschillende bestanddelen; men kan niet één factor naar willekeur variëren. De enige mogelijkheid om toch de invloed van één enkele factor te kunnen vervolgen, is te trachten de andere factoren optimaal te maken of het gezamenlijke effect van de andere factoren afzonderlijk af te meten. Dit kan men bereiken door zorgvuldige keuze van het proefterrein en aanvulling van de stalmestgift met kunstmestzouten.

De studie van al deze factoren in onderling verband eist zeer vele en dikwijls zeer grote proefvelden en potproeven, uitgebreid chemisch onderzoek van de grond, het gewas en de stalmest en zeer vele waarnemingen aan grond en gewas te velde. Men kan zich terecht afvragen, of stalmest voor de bemesting en verbetering van ons bouwland belangrijk genoeg is, om een dergelijk onderzoek waard te zijn. Wij menen deze vraag bevestigend te moeten beantwoorden, zelfs wanneer de vraag, of het zonder stalmest mogelijk is de vruchtbaarheid van onze gronden op den duur te handhaven, hierbij geheel in het midden zou worden gelaten. In elk geval blijft immers het feit bestaan, dat naar schatting in Nederland jaarlijks rond 12 millioen ton1 stalmest geproduceerd wordt, waarin 48 000 ton N, 30 000 ton P205 en 72 000 ton K20. Deze stalmest moet in het algemeen op bouw- en grasland gebruikt worden. Slechts plaatselijk zal het voor de boer mogelijk zijn, zijn stalmest aan een tuinder te ver-kopen. Er is dus alle reden de wegen te vinden, om van een stalmestbemesting het volle profijt te trekken. Practisch zijn daarbij de volgende vragen te beantwoorden:

1. Hoe wordt stalmest het best bereid en bewaard?

2. Hoe, wanneer en bij welk gewas wordt stalmest het voordeligst aangewend? 3. Op welke grond komt een stalmestbemesting het best tot zijn recht? Bij het volgende onderzoek is op enkele van deze vraagpunten nader ingegaan. In de eerste plaats is de aandacht besteed aan de waarde van stalmest als stikstof-en kalimeststof, in de tweede plaats is zijn indirecte werking door zijn invloed op verschillende eigenschappen van de grond beschouwd. Hierbij konden enkele belang-rijke practische richtlijnen worden vastgesteld.

1 D. i. in de stal geproduceerde verrotte mest; ongeveer eenzelfde hoeveelheid verse mest komt tijdens de weidegang op het weiland terecht.

(4)

I I . P R O E F P L A N

Dit verslag heeft in hoofdzaak betrekking op de u i t k o m s t i n van twee series, elk van 19 proefvelden, welke in het voorjaar van 1942 resp. te Borgercompagnie op oude dalgrond en in de gemeente Vries op zandgrond werden aangelegd. H e t plan van deze proefvelden o m v a t t e de volgende objecten:

A. 0 ^ 0 - 8 0 - 1 4 0 - 2 0 0 kg N / h a als kas (symbolen Ni-Ng-Na-Nj-Ng) ;

B . 0-40-80-140-200 kg N/ha als kas en bovendien 140 kg K20 / h a als zk (symbolen ^ K - N j j K - N a K - N i K - N j K ) ;

C. ( 0 ) - l 0 - 2 0 - 3 0 - 4 5 - 6 0 ton stalmest/ha (symbolen N1-stm1-stm2-stm3-stm4-stm6) ; D. (0)-10-20-30-45-60 t o n stalmest/ha en bovendien 140 kg K20 als zk (symbolen

N1K - s t m1K - s t m2K - s t m3K - s t m4K - s t m5K ) ;

E . (0)-70-(140)-280 kg K20 / h a als zk en bovendien 80 kg N/ha als kas (symbolen N3-N3IK-N3K-N32K).

De objecten N3| K en N32 K kwamen in tweevoud, alle andere objecten in enkel-voud voor. Elk proefveld bestond dus uit 24 veldjes met 20 objecten in enkelenkel-voud en 2 in tweevoud. De objecten C-0 en D-0 komen overeen m e t A-O en B-0, E-O en E-140 met A-80 en B-80 en zijn daarom tussen haakjes geplaatst.

De proefvelden binnen elke serie vertoonden bij de aanleg onderling tamelijk grote verschillen in p H , humusgehalte, P-getal, P-citr en K-getal (zie hoofdtabel I). Deze variatie werd opzettelijk aangebracht, om een eventuele samenhang tussen het effect van stalmest en de vruchtbaarheidstoestand van de grond te kunnen vervolgen. De op uitkomsten van dezelfde proefvelden berustende studie van VAN DER PAATJW (6) over opbrengst en onderwatergewicht bij aardappelen in samenhang m e t kaligetal en andere bodemvruchtbaarheidsfactoren stemde ons in dit opzicht hoopvol.

Voor elk proefveld is de stalmest gebruikt, welke bij de proefveldhouder be-schikbaar was. De samenstelling v a n deze stalmesten vertoonde vrij grote verschillen (hoofdtabel I I ) . De voor elk proefveld benodigde hoeveelheid mest is vóór de aan-wending zorgvuldig driemaal omgeschept en afzonderlijk aan een hoop gezet. Bij de aanwending zijn de uitgedroogde kanten van deze hopen eerst verwijderd. De mest is afgewogen in gegalvaniseerd-ijzeren teilen, in hoopjes van bijna 50 kg op de t e bemesten veldjes gezet en onmiddellijk d a a r n a zorgvuldig gelijkmatig verdeeld. Bemonstering voor chemisch onderzoek vond, bij de aanwending plaats, door uit elke partij m e t de h a n d een zeer groot aantal plukjes t e nemen en deze in een m e t een geslepen stop afgesloten glazen fles te deponeren. De verzamelde monsters waren ruim twee kg groot. Als proef gewas viel de keuze op aardappelen en wel Voran_ bij de serie Borgercompagnie en Eigenheimer bij de serie Vries. H e t poten geschiedde met een boor in vierkantsvefband-(50 X 50). De proefvelden werden in de loop van de zomer herhaaldelijk bezocht ter beoordeling v a n gewas en grond. De oogst v a n de serie Vries begon 14 September en was op een proefveld na, d a t pas op 17 October geoogst werd, op 25 September afgesloten, die van de serie

(5)

Borgercompagnie vond plaats tussen 1 en 23 October. Hoofdtabel I I I geeft een overzicht van de tijdstippen, waarop de verschillende cultuurmaatregelen plaats grepen.

Enige dagen voor de oogst werden van elk veldje 10 stammen gerooid ter ver-krijging van een monster voor de bepaling van het onderwatergewicht (hoofdtabcl V). Bij de oogst werd de opbrengst per veldje gewogen (afgezien van één kantrij om elk veldje) en uit deze gewichten vermeerderd met die van de onderwatergewicht-monsters zijn de knolopbrengsten in quintalen per ha berekend (hoofdtabel IV).

(6)

I I I . O N T W I K K E L I N G E N O P B R E N G S T VAN H E T GEWAS

1. W A A R N E M I N G E N T I J D E N S D E GROEI

Tijdens de groei werden herhaaldelijk waarnemingen verricht aan gewas en grond, welke wij zo goed mogelijk in een cijfer vastlegden.

a. Kleur en massa van stengels en bladeren

Reeds op grote afstand k a n men een gewas, d a t n a a s t stalmest geen of slechts een geringe aanvullende stikstof bemesting kreeg, herkennen a a n de opvallend geel-groene kleur v a n stengels en bladeren. Deze afwijkende kleur begint zich reeds kort n a het opkomen af t e tekenen om d a a r n a nauwelijks meer t e veranderen. Dit laatste is dus geheel anders d a n bij uitsluitend m e t kunstmest bemeste gewassen. Hier pleegt de kleur v a n stengels en bladeren donkerder t e worden, n a a r m a t e meer stikstof of minder fosfaat en kali gegeven is, terwijl de verschillen gewoonlijk toenemen n a a r m a t e h e t gewas ouder wordt. Zeer merkwaardig is, d a t de kleur v a n het loof op de m e t opklimmende hoeveelheden stalmest bemeste veldjes meestal zelfs lichter was d a n op de geheel onbemest gebleven veldjes. Waardoor dit geringere chlorophyl gehalte v a n het loof bij de stalmestobjecten wordt veroorzaakt, is moeilijk te zeggen. De permanent geelgroene kleur wijst op chronisch stikstofgebrek. I n d e r d a a d is het stikstofgehalte in de droge stof v a n h e t loof bij de stalmestobjecten laag, gewoonlijk zelfs lager d a n d a t bij de onbemeste objecten. Tabel 1 geeft een indruk van h e t beloop v a n de stikstofgehalten in de droge stof van het loof op een aantal proefvelden.

Ook de massa v a n stengels en blade-ren bij een gewas, d a t n a a s t stalmest geen stikstof kreeg, wijkt belangrijk af van die bij een gewas, d a t wij thans gewoon zijn normaal t e noemen. Neemt de bovenaard-se massa bij opklimmende hoeveelheden kunstmeststikstof in het algemeen snel toe, zonder spoedig een optimum te bereiken, bij opklimmende stalmesthoeveelheden, welke een overeenkomstige hoeveelheid stikstof bevatten, is de toename gering. Niettemin geven deze chlorophylarme ge-wassen hogere opbrengsten d a n hun kleur doet vermoeden. Dit moge onder meer blijken uit fig. 1, waarin de samenhang tussen stand (loofmassa) en opbrengst voor stalmest- en kunstmestobjecten is aange-geven. H e t lijkt dus onnodig bij vergelijking van de stand bij bemesting m e t stalmest

en kunstmest rekening te houden m e t de TABLE 1. Nitrogen contents of the dry matter loofkleur. in the shoots

TABEL 1. Stikstofgehalten in de droge stof van het loof

Object s t m ! stm2 stm3 stm1 stm5 N i N2 N3 N4 N . P r 668 2,81 2,83 2,72 2,86 2,44 2,83 3,18 3,32 3,73 3,40 P r 672 2,97 2,99 2,94 2,90 2,93 3,01 3,28 3,33 3,84 3,45 P r 695 3,66 3,35 3,67 3,68 3,71 3,85 4,04 4,53 4,64 5,38

(7)

b. Weerstand tegen nachtvorst

Een hevige nachtvorst in de vroege ochtend van 12 Juni 1942 deed plaatse-lijk aan aardappelen en bonen veel schade. Ook op een drietal stalmest-proefvelden, Pr 682, Pr 686 en Pr 712 hadden de aardappelen geleden, in één geval (682) zelfs zeer ernstig. Waar men in de literatuur beweert en ook proef-ondervindelijk bevestigt dat kalibemes-ting verschillende gewassen een grotere weerstand tegen nachtvorst verleent, lag het voor de hand bij bovengenoemde drie proefvelden eens na te gaan in hoe-verre deze ervaring bevestiging vond. Daartoe taxeerden wij op elk veldje de nachtvorstsschade met een cijfer tussen 0 en 10 (0 geen schade, 10 ge-heel afgevroren). Rangschikken we deze cijfers volgens de gegeven bemes-ting (tabel 2), dan valt geen enkele samenhang te ontdekken. Noch kalibe-mesting, noch bemesting met stalmest heeft de resistentie van het gewas tegen nachtvorstschade in deze gevallen kun-nen verhogen. Beschouwt men de

lig-brengst (gem. van de 19 proefvelden uit de serie Borgercompagnie) Opbrengst q / h a 5 0 0 4 0 0 3 0 0 ^ . - ' k a s + U O K j O 4 5 6 7 8 Stand(loofmassa) F I G . 1. Relation between vigour markings and

yields of tubers (average 'of the 19 expe-rimental fields of the Borgercompagnie series)

ging van de sterkst aangetaste veldjes in het proefveld, dan blijken deze bij twee proefvelden op een iets lager deel van het perceel te vinden te zijn (tabel 3). Bij het derde proefveld, dat als een smalle beschutte strook tussen twee roggeakkers lag, traden de aangetaste veldjes verspreid over het gehele proefveld op. De schade was hier echter zeer gering. Bij deze proefvelden speelden kleine niveauverschillen in het terrein dus een grotere rol bij het optreden van nachtvorstschade dan een betere of slechtere kalivoorziening van het gewas.

c. Bloei

Bij de periodiek verrichte waarnemingen werd ook aandacht besteed aan de bloei van de aardappelen. Physiologisch is de vroegheid en de mate van bloei ongewtwijfeld een belangrijk kenmerk. Het is echter uiterst moeilijk hierover schattingen te ver-richten. Wij volstonden met een waardering van de mate van bloei op twee tijdstippen, maar konden hierin geen duidelijke samenhang met de bemesting ontdekken. Mogelijk had een "telling van het aantal dichte, open en uitgebloeide bloemen per plant een beter inzicht gegeven.

d. Ziekten en plagen in het loof

Over de invloed van stalmest op het optreden van ziekten in het loof zijn de meningen sterk verdeeld. Sommigen zien in stalmest een bron van allerlei kwaad,

(8)

T A B E L 2. Nachtvorstschade en bemesting Bemesting Nachtvurstschade 682 686 712 10 ton stalmest 20 ton stalmest 30 ton stalmest 45 ton stalmest 60 ton stalmest 10 ton stalmest, 140 kg K20 20 ton stalmest, 140 kg K20 30 ton stalmest, 140 kg K20 45 ton stalmest, 140 kg K20 60 ton stalmest, 140 kg K20 0 kg N 40 kg N 80 kg N 140 kg N 200 kg N 1 0 i 2 + 0 1 + 1 H + i 7 5 3 4

+

+

2 + 1 + 2 — H 1 H 1 9 6 6 3 1 o 1 1 + 0 kg N , 140 kg K20 40 kg N, 140 kg K20 80 kg N, 140 kg K20 140 kg N, 140 kg K20 200 kg N , 140 kg K20 1 + 1 + 0

+

+

80 kg N , 0 kg K20 80 kg N , 70 kg K20 80 kg N , 70 kg K20 80 kg N, 140 kg K20 80 kg N, 280 kg K20 80 kg N , 280 kg K20 6 5è 8 4 1 2J i 0 1*

+

2 — 1 1 + + 1

TABLE 2. Night frost damage and manuring

vooral van Rhizoctonia, anderen beweren juist dat stalmest de gewassen gezonder en minder vatbaar voor ziekten maakt door zijn gunstige invloed op de structuur van de grond. Beide meningen laten zich theoretisch goed verdedigen, maar geen van beide kon bij dit onderzoek bevestigd worden. De 38 proefvelden vertoonden verschillende virus-; schimmel- en bacteriënziekten, zodat er een uitgebreid materiaal aanwezig was om de invloed van de verschillende bemestingen op deze afwijkingen te vervolgen.

De proefvelden van de serie Vries waren bepoot met rijp gerooide Eigenheimers (B, 35/45) en vertoonden een gewas, waarvan naar schatting de hejft_varuie_plaiiten aan virusziekten leed. Het loof van de zwaar met stikstof bemeste veldjes (N4 en N5) ontwikkelde zich weliswaar dermate welig, dat het ziektebeeld hierdoor min of meer verdoezeld werd, maar bleef toch duidelijk de bekende verschijnselen vertonen.

(9)

veldje in het proefveld 682 712 3 5 3 7 6* 4 3 44 5 8 6 5 4 5 8* 9 7 4 6 8 9 7 5 6 686 Uiteraard leent dit materiaal zich

niet om uit te maken, of de oogst-depressies door het optreden van virusziekten bij zwaardere bemes-tingen minder zijn, omdat verge-lijking met gezond pootgoed ont-breekt. Er waren echter geen ver-schillen in ziektebeeld tussen gewas-sen met ongeveer gelijke loof massa bij stalmest- en kunstmestobjecten.

De serie Borgercompagnie was bepoot met Voran (B, 45/55). Het gewas bevatte slechts weinig virus-zieke planten, zodat eventuele ver-schillen niet tot uiting konden komen. Bij enkele proefvelden trad zwartbenigheid op. De mate van aantasting hield echter geen verband met de bemesting. Hoewel de proef-velden van de serie Vries tweemaal, die van de serie Borgercompagnie éénmaal met een oplossing van koper-Bayer bespoten werden, werden vrij-wel alle percelen uit de eerste serie en enkele uit de serie Borgercompagnie enigszins door Phytophtora aange-tast. De aantasting leek soms iets sterker, naarmate de stikstofbemes-ting zwaarder was, maar de stal-mestobjecten vertoonden slechts een geringe aantasting zonder noemens-waardige verschillen.

e. Afsterven

Een belangrijke karakteristiek van een gewas is ongetwijfeld de vroegheid van afsterven. Bij geregeld bezoek kan men hierover wel een indruk krijgen door de mate, waarin het gewas op dai moment is afge-storven, te waarderen in een cijfer. Door deze cijfers voor elk proefveld

uit te zetten tegen de bemesting bleek, zoals overigens te verwachten was, dat zowel stalmest als stikstof het afsterven vertragen. Per kg stikstof vertraagt kalk-ammonsalpeter het afsterven echter belangrijk sterker dan stalmest. Wij gingen voor elk proefveld uit de serie Vries nog na hoeveel stikstof als kalkammonsalpeter, aan-gevuld met 140 kg K20 als zwavelzure kali, dezelfde mate van afsterving op een

1 + 2 2 + 1 + 2* 1 + + * H 1 1 1 + 0 0 + i + 0 0 i ï +

t

i 1— i i — i * i + ' iè + H + 2— 1 2— 1 1 1 — 1 + i i 1 + +

TABLE 3. Night frost damage and situation of the

(10)

10

T A B E L 4. Samenhang tussen afsterven van het loof en bemesting (VRIES)

Werking stm-N in % van kas-N P r ton stm 27 22 30 30 27 35 25 31 28 24 28 , 22 21 33 25 35 21 26 kg stm-N 99 74 96 91 92 124 80 81 89 84 108 69 79 95 89 105 74 90 Afsterven op tijdstip I I kg kas-N met dezelfde afsterfdata I I I I 685 686 687 689 690 691 692 693 694 695 696 697 698 699 711 712 713 714 2,0 1,6 2,0 2,0 2,6 3,0 2,0 2,4 2,0 2,0 4,8 2,0 1,0 1,0 1.4 3,4 1,0 8,4 5,2 5,0 5,0 6,7 4,0 8,0 9,0 5,0 7,6 7,0 9,0 9,0 6,0 4,4 7,6 8,0 9,0 0 40 64 12 6 68 60 40 60 124 0 0 80 200 0 80 40 44 36 68 124 80 140 44 0 98 96 24 40 0 64 52 40 20 0 0 54 67 7 55 75 " 49 67 148 0 0 101 210 0 76 54 102 44 49 71 136 87 113 55 0 110 114 22 58 0 67 58 38 27 0

TABLE 4. Relation between dying off of shoots and manuring (VKIES)

zeker moment vertoont als een hoeveelheid stalmest, welke 140 kg K20 bevat. Tabel 4 geeft een overzicht van deze bewerking.

De uitkomsten verschillen van proefveld tot proefveld dus wel zeer sterk, maar ook binnen hetzelfde proefveld is er in het algemeen hoegenaamd geen overeen-stemming tussen de benadering van het eerste en die van het tweede tijdstip. De oorzaak van deze grote verschillen moet vooral gezocht worden in de geringe nauw-keurigheid, waarmee de mate van afsterven op een bepaald moment kan worden getaxeerd, en de geringe betekenis welke aan dit cijfer kan worden toegekend. Bij de verschillende stikstoftrappen waren de verschillen in afsterven op een bepaald moment gewoonlijk zeer groot, maar bij de stalmestobjecten was dit in veel mindere mate het geval. De grafische benadering van de mate van afsterven bij een bemesting naar een hoeveelheid stalmest, welke 140 kg K20 bevat, is dus zeer globaal, omdat een belangrijk grotere en een belangrijk kleinere hoeveelheid stalmest nagenoeg dezelfde uitkomst geeft. Omrekening op 100 kg stalmeststikstof geeft dan echter zeer verschillende hoeveelheden kalkammonsalpeterstikstof, welke dezelfde mate van afsterven veroorzaken, die gemakkelijk 100% kunnen uiteenlopen. Wij vermelden deze uitkomsten dan ook slechts pro memorie en zullen er geen verdere beschouwingen aan verbinden.

2. OPBRENGST

In de meeste gevallen neemt de opbrengst toe met de bemesting. Per kg stalmest-stikstof is deze toename aanmerkelijk geringer dan per kg kunstmeststalmest-stikstof, met een enkele uitzondering. Verder is de met uitsluitend stalmest bereikbare hoogste

(11)

11

opbrengst gewoonlijk aanmerkelijk lager dan die.^welke met kalkammonsalpeter kan worden verkregen. We geveiïiïrtabel 5 een overzicht van de hoogste opbrengsten verkregen met kalkammonsalpeter bij bemesting met zwavelzure kali (140 kg KaO) en de hiertoe benodigde hoeveelheid kalkammonsalpeterstikstof en daarnaast de met uitsluitend stalmest bereikbare hoogste opbrengst en de hiertoe nodige hoeveelheid stalmest.1

TABEL 5. Hoogste opbrengsten en hiertoe benodigde bemestingen

Pr Kalkammonsalpeter opbr. kg X Stalmest opbr. t stm Borgercompagnie 667 668 669 670 671 672 673 674 675 676 677 678 679 680 681 682 683 684 719 475 457 511 492 545 482 475 469 518 462 395 414 439 484 296 428 505 494 509 200 200 200 140 200 172 130 200 200 200 100 200 200 200 110 133 200 190 200 430 387 432 466 466 423 486 408 471 429 394 317 367 440 262 431 424 468 450 34 60 60 60 60 60 60 60 60 60 38 60 46 52 39 49 60 60 60 Pr Kalkammonsalpeter opbr. kg N Stalmost opbr. t stm Vries 685 686 687 688 689 690 691 692 693 694 695 696 697 698 699 711 712 713 714 369 391 340 323 —. 492 387 371 426 350 396 420 411 — 440 361 390 386 344 192 134 0 0 ' — 135 212 154 200 184 200 200 200 —. 130 182 126 146 200 349 371 364 366 — 362 345 340 291 347 319 304 312 — 369 360 310 360 250 60 52 57 40 — 53 59 44 60 60 56 42 60 — 44 34 31 60 60

TABLE 5. Highest yields and dressings required for obtaining these

Bij 13 proefvelden in de serie Borgercompagnie was dus 60 ton stalmest of meer nodig om een opbrengst te geven, welke in het algemeen nog belangrijk lager uitviel dan die, welke met uitsluitend kunstmest beroikt kon worden. Bij 6 proefvelden lag het maximum reeds bij lagere stalmestgiften, maar bij slechts twee hiervan (Pr 677 en Pr 682) kwam dit maximum overeen met dat van de kunstmeststikstofkromme.

In de serie Vlies vertoonden 11 proefvelden van de 17 bij bemesting met uitsluitend stalmest, een maximum in de opbrengstkromme bij een bemesting naar minder dan 60 ton. Bij twee hiervan overtrof dit maximum dat van de kunstmest!ijn, maar op deze percelen (Pr 687 en Pr 688) had stikstofbemesting hoegenaamd geen invloed

1 Indien de hoogste opbrengst bij 200 kg N als kalkammonsalpeter, respectievelijk 60 ton stalmest

nog niet bereikt was, is de bij deze bemestingen verkregen opbrengst als hoogste opbrengst ingevuld, om al te speculatieve extrapolaties te vermijden.

(12)

12

op de opbrengst. I n één geval (Pr 711) kwam dit m a x i m u m overeen m e t d a t v a n de kunstmeststikstofkromme. Op dit proefveld was het effect vj.n stalmest en stikstof beide echter zeer gering. De overige maxima liggen alle meer of minder ver onder het m e t uitsluitend kunstmest bereikte.

3. O N D E B W A T E B G E W I C H T

Over het beloop van de onderwatergewichten bij de verschillende bemestingen kan worden opgemerkt, d a t bemesting m e t stalmest verlagend werkt. Dit is be-grijpelijk, o m d a t stalmest kali en chloor bevat. Kalibemesting werkt eveneens verlagend op het onderwatergewicht, met uitzondering van enkele extreem kaliarme proefvelden, waar de eerste kaligift (70 kg K20 ) nog verhoging geeft. Stikstofbemes-ting werkt nu eens verhogend, dan weer verlagend op het onderwatergewicht. Een en ander is afhankelijk van de kalitoestand van de grond (6). Practisch is het van belang n a t e gaan, in hoeverre de invloed van stalmest per eenheid kali op het onderwatergewicht verschilt v a n die v a n zwavelzure kali, en in hoeverre de onder-watergewichten bij gelijke opbrengsten en, gelijke kalivoorziening als stalmest, respectievelijk zwavelzure kali, v a n elkaar verschillen.

4. Z I E K T E N I N D E KNOLLEN

De monsters voor de bepaling van het onderwatergewicht werden steeds nauw-keurig bekeken op uit- en inwendige gebreken. Bij vrij veel proefvelden waren de knollen in meerdere of mindere m a t e aangetast door schurft en lakschurft. Bij die v a n de serie Vries kwam bovendien nogal eens Phytophtora in de knollen voor. Eén proefveld (Pr 681) was in sterke m a t e aangetast door het stengelaaltje. Geen v a n deze afwijkingen vertoonde echter enige duidelijke samenhang met de bemesting.

(13)

IV. S T R U C T U U R A S P E C T VAN D E G R O N D

Bij alle proefvelden is herhaaldelijk gelet op h e t structuuraspect v a n de grond, waarbij uiteraard in h e t bijzonder a a n d a c h t werd besteed aan eventuele verschillen tussen stalmest- en kunstmestobjecten. De beoordeling van de structuur geschiedde op h e t oog en h e t gevoel, volgens de door GOBBING (10) en CLEVERINGA X ontwikkelde

veldmethode. A a n deze wijze v a n werken waren echter voor ons grote bezwaren verbonden. I n de eerste plaats, o m d a t wij de nodige ervaring in nog niet voldoende m a t e bezaten en in de tweede plaats o m d a t h e t waargenomene niet kwantitatief kon worden vastgelegd. Van proefveld t o t proefveld konden wij dikwijls duidelijke en onmiskenbare verschillen in structuuraspect v a n d e grond opmerken, m a a r h e t was ons niet mogelijk deze verschillen kwantitatief t e waarderen. Daardoor o n t b r a k tevens de mogelijkheid deze structuurwaarnemingen op exacte wijze in verband t e brengen m e t de reactie v a n h e t gewas op de bemesting, zodat er behalve gevoel en ervaring geen enkele norm was om een structuuraspect goed of slecht t e noemen.

Tussen de wel- en niet m e t stalmest bemeste objecten v a n elk proefveld afzonder-lijk waren niet zelden verschillen in structuuraspect zichtbaar. Deze vielen echter volkomen in h e t niet bij die, welke tussen de proefvelden onderling bestonden. De grond bij de stalmestobjecten was doorgaans ruller en i e t s vochtiger d a n die v a n de kunstmestobjecten, m a a r dit k a n een gevolg zijn v a n de geringere wateronttrekking door de uitsluitend m e t stalmest of stalmest + kali bemeste gewassen, welke in h e t algemeen een belangrijk geringere loof ont wikkeling vertoonden. Bepaling in J u n i van h e t vochtgehalte in de lagen 0—10 en 10—20 cm bij wel en niet m e t stalmest

Via. 2. Samenhang tussen watergehalte en humusgehalte van de grond (in % v a n de droge grond)

V R I E S »/o w a t e r BORGERCOMPAGNIE 26 -o /0 water 26 22 18 14 IO 22 (-18 14 IO - 1 • L_ 6 8 IO 12 14 16 18 5 7 9 % humus

F I G . 2. Relation between moisture- and humus contents of the soil in percentages of dry soil

M 13 15 o/ohumui

(14)

14

bemeste objecten van de proefvelden gaf echter geen significante verschillen. Wel vertoonde dit vochtgehalte een duidelijke samenhang met het humusgehalte van de grond, met name in de serie Borgercompagnie (fig. 2).

De bij deze beide series proefvelden opgedane ervaring was mede aanleiding tot de ontwikkeling van een exacter methode voor de beoordeling van het structuur-aspect van de grond op het oog en het gevoel, waarover te zijner tijd nadere mede-delingen zullen volgen. De methode berust hierop, dat verschillende scherp om-schreven eigenschappen van de bouwvoor met een cijfer gewaardeerd worden, waardoor het mogelijk is reeksen van waarnemingen kwantitatief te vergelijken.

(15)

V. W A A R D E VAN D E P L A N T E N V O E D E N D E B E S T A N D D E L E N I N STALMEST I N H E T J A A R VAN A A N W E N D I N G

De hoeveelheden stikstof, fosfaat en kali, welke een stalmestbemesting bevat, zijn van dezelfde grootte-orde als die in een volledige kunstmestbemesting. Een voor gemengde bedrijven op zandgrond normale bemesting n a a r 30 t o n per h a b e v a t gemiddeld 120 kg N , 66 kg P205 en 150 kg K20 . Dit zijn hoeveelheden, waarmee bij de vaststelling van een aanvullende kunstmestbemesting terdege rekening ge-houden moet worden, ook al zou de werking van deze plantenvoedende stoffen ten achter s t a a n bij die in de vorm van kunstmest.

De in de inleiding vermelde proeven verschaffen vooral gegevens over de waarde van stalmest als stikstof- en kalimeststof. De n a d r u k viel echter in het bijzonder op dè stikstof.

1. STALMEST ALS STIKSTOFMESTSTOF

Een exacte waardering v a n de stalmeststikstof t e n opzichte van kunstmeststikstof (bij onze proeven kalkammonsalpeter) is moeilijk. Hetzjelfde geldt voor de andere plantenvoedende bestanddelen uit stalmest. Doorvoering v a n het ceteris paribus principe voor één van deze bestanddelen is strikt genomen niet mogelijk. Opklim-mende hoeveelheden van één van de plantenvoedende stoffen gaan immers steeds vergezeld van in dezelfde verhouding toenemende hoeveelheden v a n alle andere bestanddelen, die het effect van de eerste k u n n e n beïnvloeden. Hierin kan enigszins tegemoet worden gekomen door aanvulling v a n de stalmestbemesting m e t zoveel fosfaat, kali enz., d a t de voorziening van het gewas met deze bestanddelen optimaal is. Aanvulling van de organische stof is echter niet mogelijk, o m d a t dit een a a n stalmest eigen bestanddeel is.

Bij de proefveldenseries Borgercompagnie en Vries was aan het ceteris paribus principe voor de stalmeststikstof slechts ten dele voldaan. Fosfaat- en magnesium-bemesting was geheel weggelaten, terwijl de aanvullende kalimagnesium-bemesting bij de ver-schillende stalmestgiften of even hoog was óf geheel ontbrak. Toch zijn de uitkomsten van deze proeven in de meeste gevallen wel bruikbaar om het effect van de stalmest-stikstof in vergehjking m e t stalmest-stikstof als kalkammonsalpeter tamelijk juist v a s t t e stellen. De fosfaattoestand van de meeste proefvelden was nl. zodanig, d a t stalmest-fosfaat weinig of geen effect gesorteerd k a n hebben in de reactie van het gewas. Dit blijkt onder meer uit het ontbreken van samenhang tussen opbrengst en fosfaat-toestand van de grond bij deze proefvelden. Over de magnesiumfosfaat-toestand v a n de proefpercelen waren echter geen gegevens beschikbaar, zodat het stikstofeffect van stalmest iets geflatteerd kan zijn door een nevenwerking, die in wezen op magnesium berust.

De uitkomsten van de series Borgercompagnie en Vries zijn nu als volgt bewerkt. Voor elk proefveld weid de reactie v a n het gewas uitgezet tegen respectievelijk de stalmestgift (met en zonder kali), de stikstofgift (met en zonder kali) en de kaligift (bij constant stikstofniveau), waarna de samenhang tussen reactie van het gewas en bemesting bij elk proefveld en voor elke serie objecten door vrijehand-krommen kon worden weergegeven. De samenhang tussen opbrengst en bemesting (resp. als kalkammonsalpeter of stalmest) gaf in de meeste gevallen een kromme, welke meer

(16)

16

of minder duidelijk een m a x i m u m vertoonde. I n deze gevallen kozen wij voor de formulering v a n het opbrengstbeloop bij opklimmende mestsiofgiften een tweede-graads-parabool, een methode welke reeds door BRUINSMA (1) voor bieten is toegepast. Deze kromme laat zich gemakkelijk vereffenen volgens het principe der kleinste k w a d r a t e n en geeft in het algemeen een fraaie aansluiting bij de werkelijk gevonden opbrengsten. De spreiding v a n de p u n t e n om de lijn blijft gewoonlijk geheel binnen de toevallige. Hieruit m a g overigens niet worden geconcludeerd, d a t de tweedegraads-parabool de juiste formulering geeft v a n de samenhang tussen opbrengst en stikstof-bemesting. Binnen de foutengrenzen zijn nog verschillende andere formuleringen mogelijk, welke de samenhang juister kunnen beschrijven d a n de gekozen opbrengst-lijn. De beschikbare gegevens laten echter niet toe dit uit te maken. De tweedegraads-parabool heeft daarbij het voordeel boven de meeste andere maximumlijnen, d a t hij door drie constanten bepaald is en zich gemakkelijk laat berekenen volgens de door V A N U V E N (9) aangegeven richtlijnen. Zij a de mestgift, q de opbrengst en x, y en z de constanten v a n de vergelijking, d a n volgt uit

q = ax—• a2y -\- z

onmiddellijk, d a t de ter verkrijging v a n de hoogste opbrengst nodige mestgift amax = -^— bedraagt. I m m e r s de eerste afgeleide v a n q naar a wordt:

dq/da = x — 2ay terwijl dq/da in een m a x i m u m nul is.

Omgekeerd laat zich m e t behulp v a n am a x de maximale opbrengst berekenen u i t : C[max = am a x x & m ax y T" z

Overigens is de keuze v a n een bepaalde formulering van het opbrengstbeloop even willekeurig als h e t trekken van een vrijehandkromme. I n beide gevallen moet de ligging van de punten de doorslag geven. Formulering heeft echter h e t voordeel voor verdere beschouwingen objectiever t e zijn, o m d a t elk p u n t v a n de kromme bij de gekozen formulering slechts binnen bekende grenzen variërende waarden k a n aannemen.

Wij willen echter niet nalaten enige nadelen van de tweedegraadsparabool als opbrengstcurve t e noemen, hoewel deze binnen de practiseh voorkomende bemes-tingen weinig betekenis lijken te hebben. I n de eerste plaats is deze kromme sym-metrisch; de dalende t a k is h e t spiegelbeeld v a n de stijgende. H e t is onwaarschijnlijk, d a t een dergelijk beloop bij voldoende hoog gekozen bemestingen en overschrijding van het optimum in werkelijkheid zou optreden. Practiseh heeft de dalende t a k echter weinig betekenis, mits de plaats van het optimum m e t voldoende zekerheid k a n worden vastgesteld.

I n de tweede plaats heeft de kromme geen minimum. Practiseh is het minimum echter bereikt, als de opbrengst 0 wordt. H e t is denkbaar, d a t zich gevallen kunnen voordoen, waarbij de opbrengst 0 niet meer correspondeert m e t reële waarden v a n de bemestingstoestand van de grond, uitgedrukt in eenheden bemesting, hoewel wij dergelijke gevallen t o t dusver nog niet tegenkwamen. Verder is het beloop v a n de kromme vanaf het p u n t , waarbij de opbrengst 0 is, niet in overeenstemming m e t de werkelijke opbrengstkromme, die, zoals vrijwel algemeen wordt aangenomen, een

(17)

17 T A B E L 6. Constanten v a n de opbrengstlijnen Pr N K __ X Borgercompagnie 667 668 669 670 671 672 673 674 675 676 677 678 679 680 681 682 683 684 719 Vries 685 686 687 688 689 690 691 692 693 694 695 696 697 698 699 711 712 713 ' 714 9,75 48,34 35,83 56,25 32,80 41,24 34,93 13,35 14,91 22,07 17,14 30,24 16,85 18,07 37,55 45,22 21,61 25,17 24,19 10,62 9,52 25,56 20,80 — 12,53 16,42 39,15 5,99 10,07 17,46 17,81 6,35 — 24,42 11,70 4,70 9,50 0 00 _ y 0,00 2,41 1,78 4,00 0,96 2,39 2,69 0,00 0,45 1,00 1,72 0,76 0,00 0,71 3,40 3,38 0,43 1,32 0,86 0,18 0,45 1,12 1,30 — 0,59 0,69 2,21 0,00 0,38 0,78 1,05 0,00 — 1,40 0,85 0,38 0,00 0,00 _ z 378,34 214,20 307,14 294,50 313,08 284,34 361,27 335,19 413,88 341,71 352,94 187,36 270,49 369,43 192,54 276,48 332,21 374,24 353,66 247,10 321,20 218,69 278,09 — 296,18 248,30 188,00 219,52 280,67 221,57 228,60 236,08 — 277,70 323,37 296,91 246,40 250,67 stm X 18,43 23,85 12,95 15,43 24,31 13,12 22,70 9,10 12,93 12,33 24,09 21,07 34,25 26,21 17,18 • 37,21 17,38 16,55 9,08 25,24 22,05 1,45 0,00 — 28,06 19,49 29,72 26,74 4,79 27,76 23,87 21,14 — 29,53 2,54 38,43 46,39 16.41 _ y 1,34 0,70 0 0,24 0,74 0,12 0,87 0,00 0,48 0,25 1,58 0,72 1,87 1,25 1,12 1,89 0,59 0,33 0,00 1,31 1,64 0,00 0,00 — 2,07 0,92 1,93 0,88 0,26 1,05 0,92 0,55 —• 2,28 0,14 3,04 3,16 0,68 _ z 366,61 202,58 276,11 316,10 281,23 283,30 339,07 299,16 393,97 317,27 302,50 167,95 210,39 303,14 195,67 245,11 301,54 317,31 340,89 247,99 316,39 325,73 322,60 — 323,40 283,29 249,26 246,78 328,05 223,43 264,75 254,88 — 344,77 349,78 268,22 215,70 248,21

T A B L E 6. Constants of the yield curves

S-vorm heeft. De tweedegraadsparabool toch vertoont een steeds sterker wordende kromming. Binnen de zich practisch voordoende mogelijkheden, waarbij een op-brengst 0 en zeer lage opop-brengsten gewoonlijk niet voorkomen, doet dit er echter weinig toe. Iets anders wordt het, als men de kromme gebruikt voor extrapolatie, om de hoeveelheid meststof in de grond te leren kennen. Dit kan uiteraard tot onjuiste

(18)

J8

gevolgtrekkingen leiden, hoewel de uitkomsten als rangordecijfers nog wel bruikbaar kunnen zijn. Tabel 6 geeft de constanten van de berekende ./pbrengstlijnen.

De proefvelden vertoonden ten aanzien van de opbrengst geen significante inter-actie stikstof x kali, respectievelijk stalmest x kali. Dit bleek bij de strooiings-analyse, welke voor de series objecten stikstofhoeveelheden met en zonder kali, respectievelijk stalmesthoeveelheden met en zonder kali, voor Borgercompagnie en Vries afzonderlijk werd uitgevoerd. We geven hieronder eerst een overzicht van de gevonden F-waarden (SNEDECOR), waarvan die, welke een geringere kans dan 5% hebben om toevallig te zijn, werden onderstreept, en die, waarvan de variance kleiner was dan de toevalsvariance met ! werden aangegeven (tabel 7).

TABEL 7. Strooiingsanalyse der opbrengsten

Main effect N (resp. s t m ) . . Main effect blokken . . . . N (resp. stm) x kali . . . . N (resp. stm) X blokken . . Borgercompagnie N- hoeveel-heid 134,0 r,,2 23,4 1,2 1,1 1,0 stm- hoeveel-heid 50,0 4,4 23,1 1.2! 1,0 1,1 Graden van vrijheid 4 1 18 4 72 18 Vries N- hoeveel-heid 102,0 38,2 20,3 1,5! 2,6 3,8 stm- hoeveel-heid 19,8 2,0 21,1 2,1 1,1 1,0 Graden van vrijheid 4 1 1 61 4 64 16 TABLE 7. Variance analysis of the yields

1 Bij de bewerking van de serie Vriet werden twee blokken buiten beschouwing gelaten; één, omdat geen opbrengstbepaling plaats vond (Pr 698) en één omdat bij de opbrengstbepaling grove fouten gemaakt werden (Pr 689).

Uit dit overzicht blijkt, dat de main-effects van stikstof, stalmest, kali en blok alle significant zijn met uitzondering van dat voor kali bij de stalmestobjecten in de serie Vries. Er zijn echter slechts twee interacties, waarvan de significantie met een kans van 95% vaststaat, namelijk stikstof x blokken en kali x blokken bij de serie Vries. Bij deze serie is dus zowel het effect van de stikstofbemesting als dat van de kalibemesting afhankelijk van het blok ( = proefveld). De overige interacties vertonen een variance welke de toevalsvariance niet of althans met een kans kleiner dan 95% overtreft. Hieruit zou men reeds kunnen concluderen, dat voor de serie Borgercompagnie alle stikstof-, respectievelijk stalmestkrommen dezelfde vorm heb-ben en van blok (proefveld tot proefveld) slechts verschillen in niveau. Voor de serie Vries geldt hetzelfde ten aanzien van de stalmesttrappen, maar de stikstof -trappen verschillen blijkbaar van blok tot blok bovendien in vorm. Wij hebben met deze conclusie echter zonder meer geen genoegen genomen. De eis van significantie op het 5% punt is vrij zwaar, zodat een verdere analyse toch nog wel eens weliswaar minder zekere verschillen aan het licht kon brengen, welke op grond van de beschik-bare gegevens verklaarbaar zijn. De bij deze strooiings-analyses berekende standaard-afwijkingen vallen bovendien vrij hoog uit, wat eveneens een aanwijzing vormt dat

(19)

19 Borgercompagnie. . Stikstof X 390 328 s 31,1 22,0 Stalmest X 378 316 s 32,5 23,0

TABLE 8. Standard deviations of the yields

TABEL 9. Standaardafwijking in procenten van de gemiddelde opbrengst

g e l i j k v o r m i g e k r o m m e n g e e n g o e d e T A B E L 8. Standaardafwijkingen der opbrengsten beschrijving geven van de reactie

op alle proefvelden. Wij laten hier-neven de uit de variance-analyse berekende standaardafwijkingen vol-gen (tabel 8).

Zowel voor de serie Borgercom-pagnie als voor Vries is de stan-daardafwijking bij de stalmest-objecten groter dan bij de kunst-mestobjecten. Drukken we de stan-daardafwijking uit in procenten van het bijbehorende gemiddelde, dan bedraagt ze respectievelijk (zie tabel 9):

Bij regelmatige aardappelproef-velden wordt echter gewoonlijk een geringere standaardafwijking gevon-den. Hieruit volgt, dat onze stan-daardafwijking nog één of meer systematische elementen bevat, welke bij de variance-analyse van

de hele proefveldenserie volgens de criteria stikstof (resp. stalmest), kali en blokken ( = proefvelden), in de als toevalsvariance gebruikte interactie van de hoogste orde stikstof x kali X blokken resp. stalmest x kali X blokken bleven zitten.

TABLE 9. Standard deviations in percentages of the

average yield

F I G . 3. Samenhang tussen opbrengst en bemesting (Borgereompagnie) 5 0 0

k o s t 140 KjO 4 5 0

F I G . 4. Samenhang tussen opbrengst en bemesting (Vries) < j / h a 4 0 0 3 5 7 3 0 0 O 4 0 BO 120140 I 8 0 2 0 0 2 4 0 34 86 kg N / h a O IO 2 0 3 0 45 6 0 ton s t m / h a F I G . 3. Relation between yield and manuring

(Borgercompagnie) 2 5 0 kas + U O *2° O 4 0 8 0 32 92 O 10 2 0 3 0 I 4 0 , 2 0 0 k g N / h a 45 6 0 ton s t m / h a F I G . 4. Relation between yield and

(20)

20

Ter illustratie van de verdere bewerkingen geven wij eerst een overzicht van het gemiddelde beloop van de opbrengsten bij opklimmende stikstofhoeveelheden met- en opklimmende stalmest-hoeveelheden zonder toevoeging van kali en wel afzonderlijk voor de series Borgercompagnie en Vries. Zonder verwaarlozing van de interacties stikstof X kali en stalmest x kali (welke zoals bij de variance-analyse bleek meer dan 5% kans hebben toevallig te zijn en volgens de conventionele methode dus niet significant geacht worden) krijgen we dan het in de figuren 3 en 4 weer-gegeven beeld.

De in de serie Borgercompagnie gebruikte stalmesten bevatten gemiddeld 0,65% K20, die van de serie Vries 0,52%. De hoeveelheid stalmest, welke 140 kg K20 bevat, bedroeg dus voor Borgercompagnie gemiddeld 21,5 ton, voor Vries 26,9 ton. Bij de gekozen opbrengstformulering geven deze hoeveelheden stalmest de volgende opbrengsten : 21 5 f21 5)2 Borgercompagnie — ï - x 19,38 — —^ X 0,74 + 287,36 = 357 q 5 5 26 9 (26 Ql2 Vries - — x 14,2 —K-f^li x 0,67 + 257,59 = 315 q 5 5

Om met kunstmeststikstof bij hetzelfde kaliniveau (140 kg K20) dezelfde op-brengsten te verkrijgen kunnen we bij de serie Borgercompagnie gemiddeld blijkbaar volstaan met 34 kg N, bij de serie Vries met 32 kg N. Deze hoeveelheden laten zich gemakkelijk berekenen door oplossing van a ( = stikstofgift/20) uit de vergelijkingen voor de stikstof krommen bij 140 kg K20 ;

Borgercompagnie 357 = a X 28,71 — a2 x 1,49 + 313,32 Vries 315 = a X 21,39 — a2 x 1,23 + 283,13

Uit de figuren blijkt overigens, dat door grafische interpolatie nagenoeg dezelfde uitkomsten verkregen worden. Ter verkrijging van vergelijkbare cijfers kunnen we omrekenen op een hoeveelheid stalmest, welke 100 kg stikstof bevat. De opbrengst-vermeerdering teweeggebracht door een hoeveelheid stalmest, welke 100 kg stikstof bevat, komt in de serie Borgercompagnie gemiddeld overeen met die verkregen door aanwending van 40 kg N als kas, in de serie Vries met 35 kg N als kas, in beide gevallen aangevuld met zoveel kali als in deze hoeveelheid stalmest aanwezig is.

Wij stellen wellicht ten overvloede r.og eens uitdrukkelijk vast, dat hieruit niet mag worden afgeleid dat 100 kg stalmeststikstoï in werking overeenkomt met 40, respectievelijk 35 kg kimstmeststikstot. Daarom spreken wij steeds van een hoeveel-heid stalmest, welke 100 kg N bevat, omdat het effect van een dergelijke hoeveelhoeveel-heid stalmest mede en mogelijk zelfs voornamelijk veroorzaakt kan zijn door andere bestanddelen (met uitzondering van de kali) uit de mest.

Op bovenbeschreven wijze berekenden wij voor elk proefveld afzonderlijk, zonder verwaarlozing van de interacties stikstof x kali en stalmest X kali, hoeveel kunst-meststikstof moet worden gegeven om bij gelijk kaliniveau dezelfde opbrengst-vermeerdering te verkrijgen als door een hoeveelheid stalmest, welke 100 kg stikstof bevat, wordt teweeggebracht. Daartoe werd dus eerst voor elk proefveld nagegaan, hoeveel stalmest 140 kg K20 bevat, onder gebruikmaking van de in hoofdtabel V vermelde gehaltecijfers. Vervolgens berekenden wij de met deze hoeveelheid stalmest

(21)

21

verkregen opbrengst met behulp van de voor elk proefveld door vereffening verkregen formulering van de stalmest-opbrengstkromme. De volgende stap was na te gaan, hoeveel eenheden stikstof als kas, aangevuld met eveneens 140 kg K20 , nodig waren om dezelfde opbrengst te verkrijgen. Zij deze hoeveelheid a en de bovenberekende opbrengst qa, dan volgt uit de formulering van de tweedegraadsparabool, dat

a — a^

y-

(qa — Z)

Hierin zijn y en z de constanten van de tweedegraadsparabool, welke de stikstof-opbrengstkromme beschrijft en am a x de hoeveelheid stikstof nodig ter verkrijging van de hoogste opbrengst.

Bij een aantal proefvelden kon de samenhang tussen opbrengst en bemesting niet worden weergegeven door een tweedegraadsparabool van de vorm

q = ax — a2y -f- z

omdat de verkregen waarde voor y niet significant bleek. In die gevallen is rechtlijnige vereffening toegepast volgens

q = ax -f z

T A B E L 10 Vervangingswaarde in k g kalkammonsalpeter-stikstof van oen hoeveelheid stalmest, welke 100 kg stikstof bevat

1'r Borgere 667 668 669 670 671 672 673 674 675 676 677 678 679 680 681 682 683 684 719 t stm kg stm-N ompagnie 34 16 42 15 24 22 17 43 23 22 18 17 17 24 24 27 18 18 30 106 72 126 69 104 99 76 116 99 84 68 65 80 86 93 94 74 77 133 Opbr. 430 270 384 361 382 340 407 378 443 366 368 232 305 399 253 391 358 371 394 kg kas-N 106 25 33 26 45 29 30 64 42 23 20 31 41 34 39 68 24 0 38 W 100 34 26 37 44 33 39 55 43 27 30 47 51 36 42 72 32 0 28 Pr Vries 685 686 687 688 689 690 691 692 693 694 695 696 697 698 699 711 712 713 714 t stm 27 22 30 24 30 27 35 25 31 28 24 28 ".2 21 33 25 35 21 26 kg stm-N 99 74 48 82 91 92 124 80 81 89 84 108 69 79 95 89 105 74 90 Opbr. 300 354 331 347 272 347 329 329 257 305 287 296 264 — 378 360 311 287 251 kg kas-N 47 42 9 •t ? 20 54 69 8 0 51 28 9 — 25 133 25 35 3 W 48 56 j 1 1 22 44 86 10 0 60 26 13 — 26 150 24 47 3

TABLE 10. Compensation value in kg of nitrogen (as nitro chalk) of an amount of F.Y.M.

(22)

De uitkomsten van de hiervoor beschreven bewerking zijn in tabel 10 weergegeven. Voor elk proefveld vindt men achtereenvolgens vermeld: de hoeveelheid stalmest welke 140 kg K20 bevat, de hoeveelheid stikstof in deze hoeveelheid stalmest, de met deze bemesting verkregen opbrengst, de hoeveelheid stikstof als kalkammon-salpeter nodig ter verkrijging van dezelfde opbrengst bij een kaligift naar 140 kg K20 als zwavelzure kali, en de op 100 kg stikstof omgerekende vervangingswaarde van een hoeveelheid stalmest, welke 140 kg K20 bevat.

De aldus benaderde vervangingswaarde blijkt van proefveld tot proefveld zeer sterk te variëren, met name binnen de serie Vries. Deze variatie vertoonde geen samenhang met de eigenschappen van de gebruikte stalmesten (gehalten aan stikstof, fosfaat, kali, organische stof, calciumoxyde, magnesiumoxyde en chloor) noch met de eigenschappen van de grond (pH, humusgehalte, P-getal, P-citr, K-getal). De tijd verlopen tussen spreiden en onderploegen van de mest, is de enige van proefveld tot proefveld variërende factor, welke een mogelijke verklaring geeft voor de grote verschillen in vervangingswaardecijfers. In fig. 5 zetten wij de vervangingswaarde uit tegen de tijd verlopen tussen spreiden en onderploegen van de mest. Hieruit krijgt men de indruk, dat hoge waardecijfers slechts worden verkregen als de mest binnen 1—2 dagen na het spreiden wordt ondergeploegd. Deze samenhang is in overeenstemming met ervaringen elders (3).

De door ons verkregen gemiddelde cijfers vertonen een goede overeenstemming

F i o . 5. Samenhang tussen de vervangingswaarde (VV) e., de tijd verlopen tussen spreiden en onderploegen van de mest

w I 4 0 I 2 0 IOO BO 6 0 4 0 2 0 O -• i 1 1 1 BORGERCOMPAGNIE - i- 1 1 1 2 4 6 8 IO 12 14 AANTAL DAGEN TUSSEN SPREIDEN

EN ONDERPLOEGEN w I 4 0 I 2 0 IOO SO 6 0 < 40 2 0 O -• • • 1 1 1 1 VRIES l ,. 1 IO 14

FlG. 5. Relation between compensation value (W) and the lapse of time between spreading and

(23)

met die, welke uit buitenlandse proeven bekend zijn (5,8). De oudere Nederlandse proeven leveren voor ons doel geen bruikbare gegevens op, met zover wij konden nagaan één uitzondering. De laatste is belangrijk genoeg om er iets uitvoeriger bij stil te staan.

De proeven met stalmest op bouwland, welke VAN RIEL (7) gedurende de jaren 1928—-'36 in het toenmalige ressort Z.W. Zuidholland nam, gaven andere uitkomsten. Hoewel de opzet van de proeven te eenvoudig was om de gestelde vragen te be-antwoorden, geven ze niettemin gezamenlijk wel enige aanwijzingen. Op deze gronden met 29—55 % afslibbaar en 2,5—8 % koolzure kalk blijkt de vervangingswaarde van een hoeveelheid stalmest, welke 100 kg stikstof bevat, belangrijk minder te zijn dan de bij onze proeven op zandgrond gevonden hoeveelheden kunstmeststikstof. Tabel 11 geeft een samenvatting van de bij deze proeven gevonden vervangings-waarden in kg kunstmeststikstof in het eerste oogstjaar. Uit dit overzicht is het proefveld bij de heer Jac. A. van Dijke te Klaaswaal in 1930 weggelaten, omdat proefnemer de uitkomsten wegens slechte overeenstemming tussen de parallellen en sterke aantasting van het gewas door de aardappel ziekte onbetrouwbaar achtte TABEL 11. Hoeveelheid kunstmeststof nodig ter vervanging van het effect van een hoeveelheid

stalmest, welke 100 kg stikstof bevat, bij nagenoeg gelijke voorziening van het gewas met fosfaat en kali

J a a r 1928 1929 1929 1931 1931 1933 1933 Gewas Aardappel Aardappel Aardappel Aardappel Tarwe Tarwe Aardappel Aardappel Ras Eigenheimer Eigenheimer Eigenheimer Eigenheimer Wilhelmina Wilhelmina Eigenheimer Eigenheimer Plaats Oude Tonge Oude Tonge Klaaswaal Strijen Geervliet Strijen Klaaswaal gemiddeld Ton stm/ha 36 56 55 20 34 50 30 50 kg N in s t m 194 336 330 120 150 440 206 235 Vervangingswaarde vR 43 24 27 20 H 20 21} 27 Fw 32 13 21 30 20 H 20 21 211

1 Exclusief object 20 ton bij J a c . A. van Dijke, Klaaswaal.

T A B L E 11. Amount of artificial nitrogen required to compensate the effect of an amount of F.Y.M.

containing 100 kg of nitrogen the supply of the crop with phosphate and potash being nearly equal

De door VAN R I E L berekende waardecijfers zijn verkregen door een a priori aangenomen waardecijfer te vermenigvuldigen met het quotiënt opbrengst-stalmest-object/opbrengst-kunstmestobject. Ter illustratie van deze wijze van berekening geven wij de uitkomsten van het proefveld bij de heer L. Slis te Oude Tonge in 1928.

De stalmestbemesting bedroeg hier 36 ton, waarin 194 kg stikstof aanwezig was. Deze bemesting werd vergeleken met zoveel stikstof, fosfaat en kali in de vorm van kunstmest, als overeenkwam met een waardecijfer voor de stalmeststikstof van 50, voor het stalmestfosfaat van 75 en voor de stalmestkali van 100. Het kunstmest-object kreeg alzo 98 kg kunstmeststikstof. De opbrengst aan aardappelen van het stalmestobject bedroeg 341 q/ha, die van het kunstmestobject 394 q/ha. VAN RIEL

(24)

24

t a x e e r t n u h e t werkelijke waardecijfer, n a a r ruwe schatting zoals hij zegt, op 341/394 x 50 = 43.

Deze wijze v a n berekening is eigenlijk slechts d a n geoorloofd, als de samenhang tussen opbrengst en bemesting rechtlijnig en de opbrengst zonder bemesting nihil is. Aan de eerste voorwaarde wordt voor niet te zware bemestingen wel ongeveer voldaan, m a a r de tweede zal zelden of nooit vervuld zijn. Daarom k u n n e n verschillende door VAN R I E L berekende waardecijfers o. i. nog w a t a a n de hoge k a n t zijn. Wij hebben eens een poging gewaagd, om op een andere wijze uit de cijfers v a n VAN R I E L de werkingswaarde t e berekenen. I n de laatste kolom van tabel 11 hebben wij aan-gegeven, welke waardecijfers d a n werden gevonden. Deze berusten op een schatting van de benodigde hoeveelheid kunstmeststikstof ter verkrijging van dezelfde op-brengstvermeerdering, als door een hoeveelheid stalmest, welke 100 kg stikstof bevat, wordt teweeggebracht. De door stalmest teweeggebrachte opbrengstvermeerdering kon bij deze proeven door ontbreken van een onbemest object niet rechtstreeks worden gemeten. Slechts bij de beide eerste proeven was het uitvoerbaar de opbrengst van onbemest uit de gegevens v a n de proef zelf af te leiden. Voor de overige proeven k a n men slechts afgaan op een uit stikstofhoeveelhedenproeven bekende samenhang tussen opbrengst en stikstofvoorziening. Wij m a a k t e n hierbij gebruik v a n de ge-middelde stikstof-opbrengst krommen voor Eigenheimer aardappelen en granen, welke Dr E . G. M U L D E R1 bij zijn proeven in de jaren 1940—1945 vond. Uitgaande van een bepaalde opbrengst bij een bekende kunstmeststikstofgift k a n men m e t behulp v a n deze krommen de opbrengst schatten, welke bij weglating v a n de stikstof-bemesting verkregen zou zijn. Uitgaande v a n dezo laatste opbrengst laat zich weer schatten hoeveel kunstmeststikstof nodig is, om de door stalmest teweeggebrachte opbrengstvermeerdering (bij ongeveer gelijke voorziening m e t fosfaat en kali) t e verkrijgen. W a a r bekend is hoeveel stalmeststikstof hiertoe nodig is, volgt n a om-rekening op 100 kg stalmeststikstof het gezochte waardecijfer.

Bij de beide eerste proeven uit de tabel (L. en D. C. Slis t e Oude Tonge) m a a k t e n wij een schatting van de opbrengst v a n onbemest (z), door er v a n uit t e gaan, d a t er een eenvoudige betrekking van de eerste graad tussen de opbrengst q, de kunstmest-bemesting a, de stalmestkunstmest-bemesting b en de opbrengst v a n onbemest z bestond van de vorm: q = ax + by + z.

De vier objecten v a n deze proeven laten zich op deze wijze formuleren. Door vereffening volgens de methode der kleinste k w a d r a t e n vindt men d a n een waarde voor x = de opbrengstvermeerdering per halve kunstmestbemesting, y = de op-brengstvermeerdering per halve stalmestbemesting en z = de opbrengst zonder bemesting. Beide proeven gaven significante waarden voor x, y en z, terwijl de m e t behulp v a n deze constanten berekende opbrengsten zeer dicht bij de werkelijk gevonden waarden bleken te liggen. Toepassing van de chi2-test leerde, d a t de verschillen tussen berekende en gevonden opbrengsten toevallig geacht moeten worden.

Volgens onze berekeningen k a n het waardecijfer van een hoeveelheid stalmest, welke 100 kg stikstof bevat, bij V A N R I E L ' S proeven m e t aardappelen gemiddeld op 21 worden gesteld. H e t verschil tussen de beide proeven m e t wintertarwe laat zich zeer goed verklaren uit het feit, d a t de mest bij de eerste proef pas een m a a n d na h e t spreiden werd ondergeploegd, waardoor ongetwijfeld grote hoeveelheden

(25)

stikstof verloren gingen. Bij de andere proeven volgde het onderploegen echter zo spoedig als mogelijk was na het spreiden van de mest.

De oorzaak v a n de verschillen tussen deze en onze proeven moet o. i. vooral worden toegeschreven a a n de volgende factoren.

1. Verschil in grondsoort. De ervaring leert, d a t stalmest op lichte gronden sneller werkt dan op zware.

2. Verschil in tijdstip van aanwending. Herfstaanwending van stalmest geeft volgens uitvoerige Deense proeven (4) ook op lichte kleigronden belangrijk slechtere uitkomsten d a n voorjaarsaanwending, als de invloed van het tijdstip van grond-bewerking als zodanig, door grond-bewerking in herfst en voorjaar van beide objecten, is uitgeschakeld. Hiermee wordt allerminst bedoeld, d a t voorjaarsaanwending v a n stalmest ook op kleigronden de voorkeur verdient; het is algemeen bekend, d a t vele Nederlandse kleigronden voorjaarsbewerking als zodanig niet of slecht verdragen. I n deze gevallen moet v a n twee kwaden uiteraard het m i n s t erge worden gekozen en dient men het geringere stikstofeffect v a n stalmest bij herfstaanwending als onvermijdelijk te aanvaarden.

3. De zwaarte van de stalmestgift. De berekening van het waardecijfer geschiedt bij de proeven v a n VAN R I E L aan de h a n d van objecteïi, welke respectievelijk 36, 56, 55, 34 en 50 t o n stalmest kregen, terwijl de gebruikte m e s t bovendien zeer rijk aan stikstof was. Wij baseerden onze calculatie echter op hoeveelheden stalmest variërende van 15—42 ton, gemiddeld 26 ton. De ervaring leert, en wij vonden dit bij onze proeven bevestigd, d a t de stalmestopbrengst kromme bij gebruik v a n uit-sluitend stalmest dikwijls reeds bij giften n a a r 30 ton per ha neiging vertoont af te buigen en het o p t i m u m voor k u n s t m e s t - N niet bereikt. Dit h o u d t in, d a t de waarde van stalmest als stikstofmeststof bij kleinere giften groter is dan bij grotere. Dit blijkt ook nog enigszins uit de proeven van VAN R I E L , als men de waardecijfers uitzet tegen de stalmestgiften (fig. 6).

Overdenken wij de verkregen resultaten, d a n moeten wij concluderen, d a t over de waarde van stalmest als stikstofmest-, ... stof in het jaar v a n aanwending nog geen Fio. 6. Samenhang tussen waardecijfers en , . . . , , , , , ., ° °

stalmestgift bij de proeven van definitief oordeel k a n worden uitgespro-VAN RIEL ken. We moeten zelfs in het midden laten

of het door ons (en anderen) op de be-schreven wijze gemeten effect wel een stikstof werking is.

. Chemisch gewasonderzoek, d a t bij deze * proeven achterwege bleef, had hierin

moge-lijk meer klaarheid k u n n e n brengen. Wel • * is door onze proeven bevestigd, d a t het

, effect van stalmest als enige meststof door toediening van overeenkomstige hoeveelheden stikstof en kali in de vorm • , - van k u n s t m e s t verre wordt overtroffen.

w

30

20

10

io 2o 3O 40 SO^ 6 0 Indien de werking van de stalmestkali t.o. v. kunstmestkali op 100 wordt gesteld, Fio. 6. Relation between evaluation numbers . . . . , . . ir\ i A-I A e i

and dressing of F.YM. in the ex- l s gemiddeld slechts 40 kg stikstof als periments carried out by VAN RIEL kalkammonsalpeter nodig om dezelfde

(26)

op-26

brengstvermeerdering t e weeg te brengen als een hoeveelheid stalmest, welke 100 kg stikstof bevat. Dit gemiddelde wordt echter gedrukt door het feit, d a t de mest op verschillende proefvelden meerdere etmalen aan de lucht gespreid bleef liggen. Bij acht proefvelden te Borgercompagnie en acht te Vries, waar de mest binnen twee etmalen n a h e t spreiden werd ondergeploegd, was gemiddeld meer d a n 50 kg stikstof nodig om dezelfde opbrengstvermeerdering t e geven als een hoeveelheid stalmest, welke 100 kg N bevat. Mede steunende op buitenlandse ervaringen k o m t het ons alleszins waarschijnlijk voor, d a t bij voorjaarsaanwending van een hoeveelheid stalmest welke 100 kg stikstof bevat, dus ongeveer 25 ton per ha, mits direct onder-geploegd, een besparing op de kunstmest-stikstofbemesting kan worden verkregen van t e n minste 50 kg stikstof.

2. STALMEST ALS KALIMESTSTOF

De waarde van stalmest als kalimeststof kan in de opbrengst, m a a r vooral ook in het onderwatergewicht van aardappelen t o t uiting komen. We hebben deze werking langs verschillende wegen t r a c h t e n t e benaderen. Als basis van vergeüjking diende in alle gevallen de reactie van het gewas op bemesting m e t opklimmende hoeveel-heden K20 als zwavelzure kali, zoals die bleek bij de objecten E (zie blz. 6).

De beste benadering van de waarde van stalmest als kalimeststof zou kunnen worden verkregen door uit t e gaan van de verschillen in opbrengst tussen overeen-komstige stalmesttrappen van de objecten C en D, die de effecten van 140 kg K20 als zwavelzure kali bij verschillende stalmestniveau's geven. De omvang van deze verschillen zal toch in hoofdzaak worden bepaald door de werkzame hoeveelheid kali in de stalmest. I m m e r s n a a r m a t e de stalmestgift groter en h e t kaligehalte van de mest hoger is, moet toevoeging van 140 kg K20 als zwavelzure kali een ander effect sorteren. H e t beloop van deze effecten zal een kromme opleveren, welke veel overeenkomst heeft met die van de effecten van 140 kg K20 als zwavelzure kali bij verschillende kaliniveau's. H e t beloop van de effecten van 140 kg K20 als zwavel-zure kali bij verschillende kaliniveau's is bekend uit de objecten E, zodat aan de h a n d van deze kromme direct zou kunnen worden afgelezen m e t hoeveel K20 als zwavelzure kali een bepaalde hoeveelheid stalmestkali in werking overeenkomt. Deze redenering g a a t slechts op onder het voorbehoud, d a t de effecten van 140 kg K20 als zwavelzure kali onafhankelijk zijn van de stikstofbemesting. De uitkomsten van de in tabel 7 weergegeven strooiingsanalyse wijzen uit, d a t deze veronderstelling voor onze proefvelden wel opging. Verder is het een voorwaarde voor het gelukken v a n de bovenbeschreven benadering, d a t verschillende kalibemestingen duidelijk meetbare verschillen in reactie bij het gewas te weeg brengen. Aan deze laatste voorwaarde is bij onze proeven helaas niet voldaan. Slechts bij een paar proefvelden was het effect van de kalibemesting voldoende duidelijk om als basis t e kunnen dienen voor de benadering van de waarde v a n stalmestkali. Dit bleek reeds uit de zoeven vermelde strooiingsanalyse van tabel 7. Bij geen van de beide series proef-velden is de interactie stalmest x kali significant op h e t 5 % p u n t . Nemen we de grens van significantie bij het 2 0 % p u n t , dan hebben zowel het main-effect van kali als de interactie stalmest x kali in de serie Vries meer dan 8 0 % kans om reëel te zijn.

(27)

F I G . 7. Samenhang tussen opbrengst en stalmest- F I G . 8. Samenhang tussen opbrengst en bemesting bij de sorie Borgerconipagnie stalmestbemesting bij de serie (gemiddeldo van 1'J proefvelden) Vries (gemiddelde van 17

proef-velden) Knollen q / h a 4 0 0 3 0 0 Knollen q / h a 4 0 0 I - * stm K IO 2 0 30 3 SO 2 5 0 45 6 0 ton i t m / h a F I G . 7. Relation between yield and F. Y.M. manuring

in the Borgercompagnie series (average of 19 experimental fields)

stm K

IO 2 0 3 0 45 6 0

ton stm/ ho F I G . 8. Relation between yield and F. Y.M

manuring in the Vries series (average of 17 experimental fields ) stalmestbemesting met en zonder toevoeging van 140 kg K20 als zwavelzure kali is weergegeven voor beide series proefvelden. Slechts bij de series Vries is een tendens aanwezig, dat het effect van 140 kg K20 als zwavelzure kali geringer wordt, naarmate de stalmefatgift hoger is. Bij de serie Borgercompagnie daarentegen geven overeen-komstige stalmesthoeveelheden met kali over het gehele traject gemiddeld hogere opbrengsten dan zonder kali (met uitzondering van 45 ton stalmest) en het effect van 140 kg K20 als zwavelzure kali vertoont geen samenhang met de stalmestgift. De serie Vries geeft een aanwijzing, dat naast een bemesting naar 30 ton stalmest

per ha, een aanvullende kalibemesting weinig o/ geen effect meer zal sorteren.

De opbrengst is bij deze beide series proefvelden dus niet bruikbaar om de waarde van stalmest als kalimeststof te meten. Eén van de proefvelden, Pr 687, maakt hierop misschien een uitzondering. Dit perceel was extreem kaliarm, maar stikstofbemesting en ook stalmestbemesting aangevuld met 140 kg K20 als zwavelzure kali hadden geen duidelijke invloed op de opbrengst.

Het beloop van de opbrengst bij verschillende stalmesthoeveelheden zonder toevoeging van zwavelzure kali kan dus vrijwel geheel op rekening van de kali in de mest worden geschreven. In fig. 9 zijn de op dit proefveld verkregen opbrengsten uitgezet tegen de kaligift als zwavelzure kali, respectievelijk stalmest. De getrokken lijn met de stippen stelt de zwavelzure kali-kromme voor, de gebroken lijn met de kruisjes de stalmestkromme. De grote spreiding van de stalmest punten in aan-merking genomen, is er geen verschil in werking tussen stalmestkali en zwavelzure kali.

Wij hebben verder getracht de samenhang tussen onderwatergewicht en kaligift als stalmest, respectievelijk zwavelzure kali, te benaderen door berekening van de regressiecoëfficiënten, welke de verandering in onderwatergewicht per eenheid kali-bemesting aangeven. Indien de verschillen tussen deze coëfficiënten voor stalmest

(28)

28

F I G . 9. Samenhang tussen opbrengst en kaligift als zwavelzure kali (getrokken lijn met stippen), respectievelijk stalmest (gebroken lijn met cirkeltjes) op P r 687 (1942)

Knollen q / h a en zwavelzure kali

bin-nen de toevallig moge-lijke zouden bmoge-lijken te liggen, was daarmee waarschijnlijk gemaakt, d a t stalmestkali het-zelfde effect heeft als zwavelzure kali. We kon-den echter niet volstaan m e t de berekening van de totale regressie v a n onderwatergewicht t e n opzichte v a n kaligift, o m d a t er andere facto-ren zijn welke h e t onder-watergewicht mede be-palen.

V A N D E K PAATJW (6)

vond bij een onderzoek d a t berust op dezelfde proefvelden, d a t d i t

vooral de kalitoestand v a n de grond, de p H , en de opbrengst zijn. Teneinde' de invloed v a n deze factoren voor zover nodig te elimineren, gingen wij in eerste instantie n a , welke totale correlatie er tussen h e t onderwatergewicht en elk van deze factoren bij onze gegevens bestond. Ter vermijding van nadere omschrijving duiden wij de verschillende factoren als volgt a a n :

IOO 2 0 0 3 0 0

kg KjO/ha F I G . 9. Relation between yield and dressing of potash given as

sulphate of potash (drawn line with dots) and as F. Y.M. (broken line with circlets) respectively on field Pr 687 (1042) a. onderwatergewicht, b. opbrengst, c. kaligift, d. p H grond, e. humusgehalte grond, /. kaligetal grond.

Wij pasten deze berekening, welke een oriënterend k a r a k t e r droeg, slechts t o e voor de objecten E v a n de serie Vries. Gevonden werden de volgende significante correlaties:

ra c = — 0,409; ra t = — 0,326

De combinaties ac en bc konden bij deze objecten in een orthogonaal schema worden ondergebracht en leenden zich d u s voor variance-analyse. Deze gaf h e t onderstaande resultaat (tabel 12):

T A B E L 12. Covariance-analyse van onderwatergewieht, opbrengst en kaligift voor de objecten E van de serie Vries

Combinatie bc F 7,90 1,29 ! F ( P = 0,01) 3,98 F (P = 0,05) 8,56

TABLE 12. Covariance analysis of under water weight, yield and potash dressing of the objects E

(29)

29

Voor de combinatie bc had verder rekenen dus geen zin. Van de combinatie ac gingen wij vervolgens de lineaire regressie na. De F voor de component van de rechte lijn bedroeg 22,4, terwijl een waarde van 6,90 reeds voldoende was om de realiteit van de regressie met een kans van 99 op 100 waarschijnlijk te maken. In dit geval bleek dus de variatie van het onderwatergewicht tussen de kaligiften grotendeels door een nagenoeg rechtlijnige samenhang tussen onderwatergewicht en kaligift te zijn veroorzaakt.

De oriënterende berekening leerde, dat mits de regressies rechtlijnig zijn, er geen aanleiding bestaat andere correlaties te berekenen dan ra c en raf. Alle andere com-binaties zijn met grote waarschijnlijkheid niet significant of hebben voor de verdere analyse van de samenhang tussen onderwatergewicht en kaligift geen betekenis, althans niet om hiermede eventuele verschillen tussen stalmestkali en kunstmestkali aan te tonen.

Voor de combinaties ac en af zetten wij de berekening voort bij alle groepen objecten. Tabel 13 geeft een overzicht van de verkregen uitkomsten.

TABKL 13. Samenhang onderwatergewicht-kaligift-kaligetal (Voor de betekenis der letters lees hieronder)

Borgereompagnie z k s t m stm + zk Vries z k stm stm + zk ra c . . . . ra c. f . . . . rar l'af.c . . . . bac-t . . . . bat.c . . . . Ra-cf. • • • t ra c . f = t ba c - t t ra f - c = t ba f . c n Sa Sa.ct . . . . — 0,396 — 0,401 — 0,196 — 0,207 — 0,076 — 0,588 0,439 — 4,61 — 2,23 111 20,8 18,7 — 0,493 — 0,494 — 0,064 — 0,077 - - 0,081 — 0,240 0,497 — 5,99 — 0,81 111 24,1 20,9 — 0,492 — 0,492 — 0,024 — 0,025 — 0,064 — 0,061 0,493 — 5,95 — 0,26 111 19,0 16,5 — 0,409 — 0,427 — 0,326 — 0,349 -0,129 — 1,199 — 0,519 — 4,97 — 3,39 111 34,3 29,3 — 0,527 — 0,530 — 0,165 — 0,176 — 0,169 — 0,579 — 0,548 — 6,58 — 1,89 111 36,4 30,4 — 0,551 — 0,563 — 0,205 — 0,245 — 0,163 — 0,689 + 0,588 — 7,17 — 2,66 111 33,6 27,3 T A B L E 13. Relation between under water weight, potash dressing and potash number

a = onderwatergewieht under water weight b = opbrengst yield

c = kaligift pot sh

d = p H van de grond pH of the soil

e = humusgehalte van de grond humus content f = kaligetal van de grond potash number

Het blijkt dus, dat rac.j en ba c.f voor alle groepen van objecten en bij beide series significante waarden geven. Overigens is een zeer groot deel van de variatie in onderwatergewicht niet verklaard door de variatie in kalibemesting en kalitoestand van de grond, gezien de lage waarden van Ra.Cf.

De drie waarden rac.f binnen elke serie verschillen echter onderling niet significant. Zoeken we de getransformeerde waarden, die tot een normale verdeling behoren, op (2), dan wordt gevonden (tabel 14):

(30)

T A B E L 14. Getransformeerde waarden z van rac-r Borgercompagnie zk 0,425 0,455 stm 0,542 0,590 stm + zk 0,539 0,636

TABLE 14. Transformed values z of /ac-r

De middelbare fout van de getransformeerde coëfficiënt bedraagt:

Er is geen verdere berekening nodig om in te zien, dat geen enkel verschil tussen twee coëfficiënten significant is. Dit houdt tegelijkertijd in, dat ook de regressie-coëfficiënten bae.f niet significant verschillen.

Stalmest heeft per eenheid K20 dus dezelfde invloed op het onderwatergewicht als zwavelzure kali.

T A B E L 15. Onderwatergewicht bij 140 kg K20 als zwavelzure kali, respectievelijk stalmest, bij

gelijke opbrengst Pr Opbr. Borgercompagnie 667 668 669 670 671 672 673 674 675 676 677 678 679 680 681 682 683 684 719 430 270 384 361 382 340 407 378 443 366 368 233 305 399 253 391 358 371 394 Onderwatergewicht zk 392 402 385 406 396 406 390 388 388 404 422 412 393 402 348 418 400 406 380 stm 393 395 367 417 398 391 370 382 392 400 410 411 398 399 350 416 398 398 388 Pr Vries 685 686 687 688 689 690 691 692 693 694 695 696 697 698 699 711 712 713 714 Opbr. 300 354 331 347 272 347 329 329 257 325 287 296 264 — 378 360 311 287 251 Onderwatergewicht zk 398 437 427 425 400 483 442 456 462 452 432 450 404 — 415 425 398 410 350 stm 408 428 458 411 391 446 440 443 433 439 433 418 388 — 402 444 410 335 350

T A B L E 15. Under water weight at a potash dressing given as sulphate of potash and as F.Y.M.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gebruik energie tijdens melken voor het koelen zal door extra voorgekoelde melk sterk verlaagd worden.. Voorkoelwater voorkoelen Gelijk aan melk voorkoelen met

Een kwaliteitsboom die zich succesvol gevestigd heeft, gaat volgens de QD-strategie door drie fases voordat deze gekapt en vermarkt kan worden: de kwalificeringsfase, waarin

Noteert nauwkeurig zijn bevindingen en schrijft een volledige rapportage van het onderhoud aan de motorfiets, met daarin alle uitgevoerde werkzaamheden, arbeidstijd en de verwerkte

De aanbodkaart voor groen wandelen vanuit je buurt Figuur 2 laat zien dat er grote verschillen zijn in de opvangcapaciteit van de recreatiegebieden in het Hart van Holland gebied..

De beginnende beroepsbeoefenaar vraagt een kenteken aan en geeft dit door aan de klant samen met andere gegevens die de klant nodig heeft voor het verzekeren van het

de planning tijdig voor aan zijn leidinggevende, zodat er een planning ligt waarin de te verrichten werkzaamheden zijn afgestemd op de medewerkers. Vakdeskundigheid toepassen

Evenmin gaat dat voor elke weers- gesteldheid, die men binnen het heersende klimaat zou kunnen verwachten, nog afge- zien van het feit dat men deze kennis toch niet in praktijk

Daartoe hebben we aan cliënten van Stichting Vrijwaard en Stichting Omring gevraagd hoe belangrijk zij groenten en fruit vinden, of zij meer groenten en fruit zouden willen eten