• No results found

Het longitudinale verband tussen kwaliteit van de relatie met ouders en leeftijdsgenoten en delinquentie van adolescenten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het longitudinale verband tussen kwaliteit van de relatie met ouders en leeftijdsgenoten en delinquentie van adolescenten"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Longitudinale Verband tussen Kwaliteit van de Relatie met Ouders en Leeftijdsgenoten en Delinquentie van Adolescenten

Masterscriptie Preventieve Jeugdhulp en Opvoeding Pedagogische Wetenschappen en Onderwijskunde Universiteit van Amsterdam E. Scholten 10873309 begeleiding: prof. dr. G. Overbeek tweede beoordelaar: dr. A. L. van den Akker Amsterdam, februari, 2017

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding ... 4

Kwaliteit van de Relatie met Ouders en Delinquentie ... 5

Kwaliteit van de Relatie met Leeftijdsgenoten en Delinquentie ... 7

Verband tussen de Kwaliteit van de Relatie met Ouders en Leeftijdsgenoten op Delinquentie ... 9 De Huidige Studie ... 10 Methode ... 11 Procedure en Deelnemers ... 11 Instrumenten ... 12 Analyses ... 13 Resultaten ... 14 Beschrijvende Statistieken ... 14 Hiërarchische Regressie-Analyse ... 16 Discussie ... 17 Referenties ... 23

(3)

Abstract

This article examines whether lower self-reported quality of the relationships with parents and with peers were a predictor of delinquency during adolescence. It also studies whether these associations are dependent on age (11-13, 14-16) and on the quality of a best friendship. Data was used from 774 adolescents aged 11-16 years (mean age: 13.6, SD: .89) who participated in a three-wave longitudinal study. Linear regression analyses, controlling for gender, age, and earlier levels of delinquency at T1, showed that neither the quality of the relationship with parents nor with peers had a significant relation with the level of delinquency at T3 in

adolescence. Also no evidence for a moderator effect was found for the variables age and the quality of a best friendship.

(4)

Inleiding

Tijdens de adolescentie vindt er een delinquentie-piek plaats: tijdens de vroege adolescentie een stijging van delinquentie, tijdens de late adolescentie een daling (Moffitt, 1993). Onder delinquentie vallen verschillende gedragingen die volgens de wet strafbaar zijn en daarom tot een boete of straf kunnen leiden (Van Der Laan & Blom, 2011). Voorbeelden van deze gedragingen zijn geweldpleging, het plegen van vermogensdelicten, vernieling, drugs- en wapengebruik en -bezit (Blom, Weijters, & Van Der Laan, (2011). Ongeveer de helft van de adolescenten die delinquent gedrag vertonen, blijven dit gedrag vertonen in de volwassenheid (Mulvey, 2011). Deze delinquente gedragingen kunnen schadelijke gevolgen hebben voor het individu en de maatschappij (Patterson, Dishion, & Yoerger, 2000), wat hoge kosten met zich mee brengt voor de maatschappij (Miller, Fisher, & Cohen, 2001). Om te weten te komen hoe deze schadelijke gevolgen van delinquentie verminderd kunnen worden, is het noodzakelijk om onderzoek te doen naar de oorzaken van delinquentie tijdens de adolescentie. Alhoewel er reeds veel onderzoek is gedaan naar de kwaliteit van de relatie met ouders en leeftijdsgenoten, is er minder bekend over de relatieve invloed van de kwaliteit van deze relaties op delinquentie bij adolescenten, hoe deze invloed over de loop van de

adolescentie verandert, en het verband tussen de kwaliteit van de relatie met ouders en leeftijdsgenoten onderling. Ook is er nog niet veel bekend over de rol van een beste vriend in de ontwikkeling van delinquentie en het verschil tussen vroege (11 t/m 13 jaar) en midden adolescenten (14 t/m 16 jaar). Daarom richt dit onderzoek zich op de vraag: ‘In hoeverre voorspelt door adolescenten waargenomen kwaliteit van de relatie met ouders en

leeftijdsgenoten hun delinquent gedrag?’, waarbij er wordt gekeken naar leeftijdsverschillen en de rol van beste vriendschapsrelaties.

(5)

Kwaliteit van de Relatie met Ouders en Delinquentie

Opvoeding is een belangrijke factor in de ontwikkeling van delinquentie bij

adolescenten (Dekovic, Janssens, & Van As, 2003). In het bijzonder heeft eerder onderzoek bewijs geleverd voor een verband tussen delinquentie en opvoedstijlen van ouders (Hoeve et al., 2009). Er zijn vier opvoedstijlen, gebaseerd op de dimensies warmte en controle:

autoritair (weinig warmte, veel controle), autoritatief (veel warmte, veel controle), permissief (veel warmte, weinig controle) en verwaarlozend (weinig warmte, weinig controle) (Maccoby & Martin, 1983). Uit de meta-analyse over opvoedstijlen van Hoeve et al. (2009) komt naar voren dat de autoritatieve stijl de enige is die positief samenhangt met delinquentie, dat wil zeggen: adolescenten die rapporteren dat hun ouders hen autoritatief opvoeden, rapporteren ook minder delinquent gedrag. Onderzoek naar de dimensies warmte en controle in relatie tot delinquent gedrag sluit aan bij deze bevinding. Zo wordt een hoge mate van de dimensie warmte, die verwijst naar ouderlijke steun, betrokkenheid en acceptatie (Mounts & Steinberg, 1995), geassocieerd met lage niveaus van delinquentie, terwijl een lage mate van warmte juist met hoge niveaus van delinquentie wordt geassocieerd (Juang & Silbereisen, 1999). Voor de dimensie controle, waaronder het controleren en reguleren van het gedrag van de adolescent door het instellen van regels en toezicht (Hoeve et al., 2012) wordt verstaan, geldt hetzelfde. De mate van ouderlijke controle heeft een grote invloed op de mate waarin delinquentie zich ontwikkelt in de adolescentieperiode (Smetana, Crean, & Campione-Barr, 2005). Wanneer ouders te controlerend zijn en te veel regels opstellen, hebben de adolescenten de neiging dit als opdringerig te ervaren, wat kan leiden tot een toename van delinquent gedrag (Kakihara, Tilton-Weaver, Kerr, & Stattin, 2010). Daarentegen kunnen adolescenten een grote kans hebben om delinquent gedrag te ontwikkelen wanneer de ouders juist te weinig controlerend zijn, doordat ouders geen grip hebben op het gedrag van de adolescent (Ary, Duncan, Duncan, & Hops, 1999).

(6)

Naast opvoedstijl van ouders is de mate van ouder-kind gehechtheid een belangrijke factor in de voorspelling van delinquentie (Bowlby, 1973). Zo komt uit de meta-analyse van Hoeve et al. (2012) naar voren dat de formatie van een veilige hechting in de kindertijd toekomstige delinquentie kan voorkomen. Wanneer de ouder-kind gehechtheid wordt verstoord wanneer deze nog in ontwikkeling is, zoals door een scheiding tussen ouder en kind, kan het kind stressgevoelens ervaren die op lange termijn negatieve gevolgen kunnen hebben, zoals het ontwikkelen van delinquent gedrag (Bowlby, 1973). Tevens speelt

gehechtheid een rol in de sociale bindingstheorie van Hirschi (1969), waarbij ervan uit wordt gegaan dat een gebrek aan sociale bindingen leidt tot delinquent gedrag. De sociale

bindingstheorie stelt dat sterke gevoelens van binding tussen ouder en adolescent de

adolescent weerhouden om normoverschrijdend gedrag te vertonen. Een verklaring hiervoor is de emotionele gehechtheid die de adolescent heeft met de ouder en de mogelijke afkeuring van de ouder voor het vertonen van delinquent gedrag (Hirschi, 1969).

Zowel gehechtheid als een autoritatieve opvoedstijl hangen samen met hoge

waargenomen kwaliteit van de relatie tussen ouder en kind (Hoeve et al., 2009; Hoeve et al., 2012). Een positieve kwaliteit van de ouder-kind relatie wordt gekenmerkt door intimiteit, wederkerigheid en positief affect. Daarentegen wordt een negatieve kwaliteit van de relatie gekenmerkt door een gebrek aan intimiteit, gebrek aan wederkerigheid en veel woede (Dekovic, Wissink, & Meijer, 2004). Een positieve relatie met de ouders zorgt ervoor dat de adolescenten meer communiceren met hun ouders en meer vertellen over de dagelijkse activiteiten en hun gevoelens en gedachten. Deze ouderlijke kennis over de bezigheden en gedachten van de adolescent is gekoppeld aan een laag niveau van delinquentie (Dishion & McMahon, 1998). Ook lijkt een positieve relatie tussen de ouder en adolescent samen te hangen met een door ouder en adolescent gedeelde (afkeurende) norm over delinquentie (Pardini, Loeber, & Stouthamer-Loeber, 2005). Daarnaast zorgt een positieve relatie tussen de

(7)

ouder en adolescent ervoor dat de negatieve invloed van deviante leeftijdsgenoten op overtuigingen over delinquentie kan worden tegengewerkt (Vitaro, Brendgen, & Tremblay, 2000). Een negatieve kwaliteit van de relatie tussen ouder en adolescent daarentegen, is gerelateerd aan hoge niveaus van delinquentie (Dekovic, 1999).

Kwaliteit van de Relatie met Leeftijdsgenoten en Delinquentie

Er zijn verschillende theorieën ontwikkeld omtrent de invloed van de kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten op de gedragsontwikkeling van adolescenten, zoals de sociale bindingstheorie van Hirschi (1969) en de differentiële associatietheorie van Sutherland (1947). De sociale bindingstheorie stelt dat: hoe beter de binding met leeftijdsgenoten, hoe meer de adolescent wordt weerhouden van het uiten van delinquent gedrag (Selfhout, Branje, & Meeus, 2008). De differentiële associatietheorie veronderstelt dat adolescenten worden beïnvloed door het gedrag dat zij het meest waarnemen in hun directe omgeving. Deze theorie suggereert dat een hoge kwaliteit van een relatie met deviante leeftijdsgenoten de kans op het uiten van delinquent gedrag versterkt. Voornamelijk het delinquente gedrag van een beste vriend wordt sterk geassocieerd met het delinquente gedrag van een adolescent (Ackersmans, 2006).

De kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten is hierbij afhankelijk van het hebben van conventionele en deviante vrienden. De relaties met deviante vrienden zijn namelijk vaker van kortere duur, minder bevredigend, en worden vaak gekenmerkt door ‘bazigheid’ en negatieve wederkerigheid (Dishion, Capaldi, Spracklen, & Li, 1995). Dit komt voornamelijk doordat deviante leeftijdsgenoten vaker impulsief zijn, meer risico’s nemen en onbetrouwbaar zijn als vriend, waardoor de relaties tussen deviante vrienden minder betrouwbaar zijn en minder steun bieden dan vriendschappen tussen conventionele leeftijdsgenoten (Gottfredson & Hirschi, 1990). Naast de kwaliteit van relaties met leeftijdsgenoten in het algemeen kan de kwaliteit van een beste vriendschap ook van invloed zijn op de mate van delinquentie. Zo kan

(8)

het delinquente gedrag van een beste vriend delinquentie voorspellen bij de adolescent (Vitaro et al., 2000).

Zowel conventionele als deviante leeftijdsgenoten oefenen invloed uit op het gedrag van de adolescent. Conventionele leeftijdsgenoten kunnen een positieve invloed hebben op de adolescent doordat zij met positief gedrag een beschermende rol spelen, die de ontwikkeling van delinquentie in de adolescentietijd kan tegengaan (Brown & Klute, 2006). Daarnaast is positieve groepsdruk gevonden als sterke motivatie voor adolescenten om niet deel te nemen aan delinquent gedrag (Brown, Clasen, & Eicher, 1986). Tevens kunnen de functies van vriendschappen of kenmerken van conventionele vrienden de invloed van deviante vrienden matigen, zoals door imitatie en positieve bekrachtiging. Door de aanwezigheid van een conventionele vriend kan de negatieve invloed van een deviante vriend namelijk verlaagd worden (Short, 1960).

Daarentegen is er aangetoond dat deviante leeftijdsgenoten een negatieve invloed kunnen hebben op de adolescent (Sletten, 2011). De omgang met deviante leeftijdsgenoten komt naar voren als een van de sterkste en meest consistente voorspeller voor delinquentie bij adolescenten (Haynie, 2002). Adolescenten die omgaan met deviante leeftijdsgenoten hebben meer risico op het vertonen van delinquent gedrag (Capaldi, Dishion, Stoolmiller, & Yoerger, 2001), zoals het vertonen van meer normbrekend gedrag (Brendgen, Vitaro, & Bukowski, 2000), meer middelengebruik (Aseltine, 1995), meer schoolproblemen (Berndt & Keefe, 1995), en meer overlast in het algemeen (Dishion, Patterson, Stoolmiller, & Skinner, 1991). Voornamelijk het nabootsen van het gedrag van leeftijdsgenoten kan een risicofactor zijn voor het ontwikkelen van delinquentie, zoals deviancy training. Bij deviancy training gaat het om de versterking van delinquent gedrag tussen adolescenten en deviante leeftijdsgenoten

(Dishion, Spracklen, Andrews, & Patterson, 1996). Delinquent gedrag wordt namelijk geleerd door het proces van interactie in een hechte groep leeftijdsgenoten (Sutherland, 1947), waarbij

(9)

het delinquente gedrag wordt gemodelleerd door leeftijdsgenoten en vervolgens wordt overgenomen (Akers & Jensen, 2006). Leeftijdsgenoten kunnen het delinquente gedrag versterken in hun conversaties met elkaar door positief te reageren op antisociaal gedrag, zoals het positief bekrachtigen van antisociaal gedrag (Dishion et al., 1996). Hierdoor kan de adolescent beïnvloed worden om illegale en agressieve handelingen meer te accepteren (Henry et al., 2000).

Verband tussen de Kwaliteit van de Relatie met Ouders en Leeftijdsgenoten op Delinquentie

Tijdens de adolescentieperiode worden leeftijdsgenoten, in tegenstelling tot ouders, steeds belangrijker als sociale steunfiguren. Hierdoor oefenen zij gedurende de adolescentie steeds meer invloed uit op de houding en het gedrag van adolescenten (Berndt, 1979), waarbij tegelijkertijd een vermindering van ouderlijke invloed op de vorming van overtuigingen en houding van de adolescent optreedt (Pardini et al., 2005). Deze veranderingen in de invloed van ouders en leeftijdsgenoten kunnen in verband staan met elkaar bij de ontwikkeling van delinquentie, waarbij de adolescenten tijdens de vroege adolescentie meer beïnvloed worden door ouders, maar tijdens de midden adolescentie meer beïnvloed worden door

leeftijdsgenoten (Keijsers & Poulin, 2013).

De kwaliteit van de relaties met leeftijdsgenoten en ouders interacteren mogelijk met elkaar. Een hoge kwaliteit van de relatie met ouders bijvoorbeeld, kan een protectieve factor zijn die tegenwicht biedt aan de omgang met leeftijdsgenoten die een negatieve invloed zouden kunnen hebben (Goldstein, Davis-Kean, & Eccles, 2005). Ouders kunnen deze

negatieve invloed van leeftijdsgenoten dan dus verminderen, wellicht doordat in een kwalitief goede relatie ook meer monitoring van de leeftijdsgenoten en de adolescenten plaatsvindt (Tilton-Weaver, Burk, Kerr, & Stattin, 2013). Daarentegen hebben adolescenten ook een grotere kans om in contact te komen met, of beïnvloed te worden door, deviante

(10)

leeftijdsgenoten door onvoldoende ouderlijke controle (Simons, Wu, Conger, & Lorenz, 1994).

Tot slot zou de interactie tussen de kwaliteit van de relaties met ouders en

leeftijdsgenoten ook de andere kant op kunnen werken. Wanneer bijvoorbeeld de kwaliteit van de relatie tussen ouder en adolescent niet goed is, zoals bij gevallen van weinig ouderlijke steun en betrokkenheid (Snyder & Huntley, 1990), kan dat voorspellend zijn voor delinquent gedrag in de adolescentie (Patterson, Reid, & Dishion, 1992). Echter, als de vriendschappen met leeftijdsgenoten van hoge kwaliteit zijn, gekenmerkt door veel warmte en steun, dan verzwakt dit mogelijk het verband tussen de kwaliteit van de relatie met ouders en het uiten van delinquent gedrag (Dishion et al., 1995).

De Huidige Studie

In dit onderzoek staat de volgende vraag centraal: In hoeverre voorspelt door

adolescenten waargenomen kwaliteit van de relatie met ouders en leeftijdsgenoten hun delinquent gedrag? Er zijn een aantal hypotheses opgesteld naar aanleiding van de

onderzoeksvraag. (A) Allereerst werd er verwacht dat hoe hoger de kwaliteit van de relatie met hun ouders was, hoe minder delinquent gedrag adolescenten rapporteerden. (B) Ten tweede werd er verwacht dat hoe hoger de kwaliteit van de relatie met hun leeftijdsgenoten was, hoe minder delinquent gedrag adolescenten rapporteerden. (C) Ten derde werd er verwacht dat de kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten het verband tussen de kwaliteit van de relatie met ouders en delinquentie modereerde. (D) Ten vierde werd verwacht dat het moderatie-effect van de kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten afhankelijk was van de kwaliteit van een beste vriendschapsrelatie. (E) Ten vijfde werd verwacht dat bij vroege adolescenten ouders de sterkste voorspeller waren van delinquentie, bij midden adolescenten de leeftijdsgenoten.

(11)

Methode

Procedure en Deelnemers

Dit onderzoek werd uitgevoerd onder adolescenten tussen de 11 en 16 jaar, waarbij er drie meetmomenten plaatsvonden (2005, 2006 en 2007). Er werd hierbij gebruik gemaakt van een gestratificeerde aselecte steekproef. Allereerst waren er 28 middelbare scholen

geselecteerd in een omvang van 100 kilometer rondom Nijmegen. Deze scholen kregen een brief met informatie over het onderzoek en daaropvolgend had er een belafspraak plaats. Na deze eerste ronde stemden 23 scholen in om deel te nemen aan het onderzoek (82%).

Vervolgens werd er in overleg met de scholen besloten hoeveel en welke klassen geselecteerd werden voor het onderzoek. In januari tot en met maart 2005 vulden de desbetreffende

adolescenten de vragenlijst in. Bij aanvang kregen de adolescenten instructie over de

vragenlijst. De adolescenten vulden de vragenlijst in tijdens reguliere lestijd, wat ongeveer 45 tot 50 minuten innam. In de meeste klassen was, naast de onderzoekers, ook de leerkracht aanwezig om de adolescenten te assisteren. Tijdens het invullen van de vragenlijst mochten de adolescenten geen contact hebben met klasgenoten over de antwoorden. Zowel de

adolescenten als ouders werden ingelicht over het doel en de verwerking van de resultaten van het onderzoek, bijvoorbeeld dat de informatie niet zou worden doorgegeven aan derden en alleen zou worden gebruikt voor onderzoeksdoeleinden. Alle ouders gaven hun akkoord voor de deelname van hun zoon of dochter voor het onderzoek. Door ziekte of andere

omstandigheden misten enkele adolescenten de vragenlijsten. De adolescenten ontvingen geen vergoeding voor deelname. Tot slot kregen de scholen een onderzoeksverslag over de sociale ontwikkeling van de deelgenomen adolescenten, zonder informatie waarmee de adolescenten te identificeren waren. Voor de twee metingen daaropvolgend, T2 (2006) en T3 (2007), werd precies dezelfde procedure toegepast.

(12)

hoofdreden voor scholen om te stoppen met het onderzoek was dat veel adolescenten van de T1 en T2 meting al van school af waren tijdens T3. Dit kan komen doordat adolescenten tussendoor naar een ander schoolniveau waren doorgestroomd, waardoor zij de school eerder verlieten. Om een optimale steekproefgrootte te verkrijgen, werden er tijdens T2 en T3 alleen klassen geselecteerd waar op zijn minst zeven adolescenten hadden deelgenomen aan T1. Van de 2475 adolescenten die deelnamen aan het onderzoek tijdens T1, namen er 1419 (57%) deel aan het onderzoek tijdens T2, en tot slot 774 (31%) tijdens T3. De adolescenten werden ondervraagd over de demografische kenmerken geslacht, onderwijsniveau, etniciteit, leeftijd en gezinssamenstelling. Van de 774 adolescenten waren er 405 meisjes (52,3%) en 369 jongens (47,7%). Wanneer er wordt gekeken naar het onderwijsniveau, volgden 407 adolescenten (52,7%) lager onderwijs en 365 adolescenten (47,3%) midden- tot hoog

onderwijs. Tijdens T1 was de gemiddelde leeftijd 13.6 jaar (SD= .89, min-max = 11-16 jaar). Ongeveer 93 procent van de adolescenten had een Nederlandse afkomst, en de meeste

adolescenten (89,1%) kwamen uit een intact twee-oudergezin.

Instrumenten

Delinquentie. Voor het meten van delinquentie bij adolescenten werd er gebruik gemaakt van de vragenlijst van Scholte, Van Lieshout en Van Aken (2001). Hierbij werd de frequentie van delinquente gedragingen en antisociaal gedrag getoetst over de afgelopen 12 maanden. Deze schaal bestond uit 13 items, met een vijf-punt Likertschaal (1 = 0 keer tot 5 =

vaker dan 12 keer). De Cronbach’s alpha van de items van de vragenlijst tijdens T3 was 0.70.

Een voorbeelditem van deze schaal was: ‘Opzettelijk dingen op straat beschadigd, beklad of

vernield, zoals muren, metro, trein, bushokjes, verkeersborden, of vuilnisbakken’.

Delinquentie werd in de huidige studie gemeten op T3 als afhankelijke variabele en op T1 als controlevariabele.

(13)

met ouders werd de schaal ‘Inventory of Parent and Peer Attachment (IPPA)’ gebruikt, afkomstig van Armsden en Greenberg (1987). Deze schaal bestond uit 12 items, met een zes-punt Likertschaal (1 = nooit tot 6 = altijd). De Cronbach’s alpha van deze items was 0.80. Een voorbeelditem van deze schaal was: ‘Mijn moeder respecteert mijn gevoelens’. Bij deze items werden vader en moeder apart genomen, waarbij adolescenten de vragen voor zowel vader als voor moeder hebben ingevuld. De scores van vader en moeder hadden een hoge correlatie (R= .59, p < .05), wat betekende dat de scores van de vader en moeder met elkaar

samenhingen. Daarom zijn in deze studie de scores voor vader en moeder samengenomen onder de noemer ‘ouders’.

Kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten. Voor het meten van de kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten werd het onderdeel van de Leuvense Eenzaamheidsschaal voor Kinderen en Adolescenten (LEKA, 1996) gebruikt. Deze schaal bestond uit 10 items, met een vier-punt Likertschaal (1 = nooit tot 4 = vaak). De Cronbach’s alpha van deze items was 0.91. Een voorbeelditem van deze schaal was: ‘Ik voel me in de steek gelaten door mijn

vriend(inn)en. De waardes werden gehercodeerd, zodat een hogere score een hogere kwaliteit

van de relatie met leeftijdsgenoten indiceerde.

Kwaliteit van een beste vriendschap. Voor het meten van de kwaliteit van een beste vriendschap werd er gebruik gemaakt van de ‘Investment Model Scale’, door Rusbult, Martz, en Agnew (1998). Deze schaal bestond uit 8 items, met een vijf-punt Likertschaal (1 = klopt tot 5 = klopt helemaal niet). De Cronbach’s alpha van deze schaal was 0.89. Een

voorbeelditem van deze schaal was: ‘Mijn relatie met mijn beste vriend(in) geeft me wat ik

nodig heb’.

Analyses

Om de hypotheses te toetsen, zijn er verschillende toetsen uitgevoerd. Allereerst werden met behulp van een t-toets groepsverschillen getoetst op geslacht en leeftijd (i.e.,

(14)

vroege adolescenten in de leeftijd van 11 tot 13 jaar, versus midden adolescenten in de leeftijd van 14 tot 16 jaar). De gemiddelden en standaarddeviaties van de variabelen werden gemeten, waarbij onderscheid werd gemaakt in geslacht en leeftijd. Vervolgens werd er een Pearson-R correlatietoets uitgevoerd om de directe verbanden tussen alle variabelen (delinquentie, kwaliteit van de relatie met ouders, kwaliteit van de relaties met leeftijdsgenoten, en kwaliteit van de relatie met beste vriend) te meten. Tot slot werd er een regressie analyse uitgevoerd om de samenhang van de controlevariabelen en de onafhankelijke variabelen met de

afhankelijke variabele inzichtelijk te maken. Er werd hierbij gekozen voor een stapsgewijze toevoeging van de variabelen, waarbij als eerste de controlevariabelen geslacht, leeftijd en delinquentie tijdens T1 werden toegevoegd. Vervolgens werd in de tweede stap van het regressiemodel de variabele kwaliteit van de relatie met de ouders toegevoegd. Daarna werden in de derde stap de variabelen kwaliteit van de relatie van leeftijdsgenoten en een beste vriendschapsrelatie toegevoegd. Tot slot werden in het vierde model de interacties tussen de onafhankelijke variabelen (op basis van gecentreerde variabelen) aan het model toegevoegd. Door middel van deze stapsgewijze toevoeging van de variabelen kon voor elk van deze variabelen worden afgelezen wat de voorspellingswaarde en unieke verklaarde variantie was voor elk van de voorspellers.

Resultaten

Beschrijvende Statistieken

Tabel 1 laat de beschrijvende statistieken zien van de variabelen. In Tabel 1 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties weergegeven voor delinquentie, kwaliteit van de relatie met ouders, kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten en de kwaliteit van een beste vriendschapsrelatie tijdens T1, waarbij onderscheid is gemaakt tussen jongens en meisjes en de leeftijdscategorieën 11 tot en met 13 jaar en 14 tot en met 16 jaar. Op basis van Tabel 1

(15)

kan gesteld worden dat de adolescenten over het algemeen weinig delinquent gedrag

rapporteerden, en een hoge tevredenheid met de kwaliteit van hun relaties zowel met ouders als met leeftijdsgenoten rapporteerden. Er is een t-toets uitgevoerd om de sekse- en

leeftijdsverschillen te toetsen. Hieruit kwam naar voren dat er een significant verschil was tussen jongens en meisjes op delinquentie tijdens T1, namelijk dat jongens meer delinquent gedrag rapporteerden dan meisjes. Daarnaast was er ook een significant verschil tussen jongens en meisjes op de kwaliteit van de beste vriendschapsrelatie. Meisjes rapporteerden een hogere kwaliteit van een beste vriendschapsrelatie dan jongens. Voor de kwaliteit van relatie met ouders en kwaliteit van relatie met leeftijdsgenoten waren er geen significante verschillenen gevonden voor geslacht en leeftijd.

In Tabel 2 zijn de correlaties weergegeven. De resultaten laten zien dat de kwaliteit van de relatie met ouders significant negatief samenhing met delinquentie T1, delinquentie T3, en significant positief samenhing met de kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten en de beste vriend op T1. Hoe hoger de kwaliteit van de relatie met ouders was, hoe minder delinquent gedrag de adolescenten rapporteerden op T1 en T3. Daarnaast bleek dat hoe beter de kwaliteit van de relatie met ouders was, hoe beter de kwaliteit van de relatie met

leeftijdsgenoten en de beste vriendschapsrelatie was. Daarnaast waren de variabelen van delinquentie T1 en T3 significant positief gerelateerd aan elkaar, wat betekent dat

adolescenten die op T1 meer delinquentie rapporteerden, op T3 ook relatief veel delinquent gedrag rapporteerden. Tot slot waren de variabelen kwaliteit van de relatie met

leeftijdsgenoten en de kwaliteit van een beste vriendschapsrelatie positief significant

gerelateerd aan elkaar, wat inhoudt hoe hoger de kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten was, hoe hoger ook de kwaliteit van een beste vriendschapsrelatie was.

(16)

Hiërarchische Regressie-Analyse

Hypothese A: Hoe hoger de kwaliteit van de relatie met hun ouders, hoe minder delinquent gedrag adolescenten rapporteren. In Tabel 3 is de regressie-analyse

weergegeven, waarbij de controlevariabelen geslacht, leeftijd en delinquentie op T1 zijn meegenomen. Hieruit bleek dat geslacht en delinquentie significant gerelateerd waren aan elkaar, waarbij jongens meer delinquent gedrag vertoonden dan meisjes. Daarnaast was delinquentie tijdens T1 en T3 positief significant gerelateerd aan elkaar, wat inhoudt dat adolescenten die tijdens T1 meer delinquentie rapporteerden, dit ook tijdens T3 deden. Na controle van de controlevariabelen, bleek echter dat er geen verband was tussen kwaliteit van de relatie met ouders en delinquentie op T3. Op basis hiervan kan gesteld worden dat de kwaliteit van de relatie met ouders dus niet voorspellend was voor minder delinquent gedrag. Hypothese A wordt daarom verworpen.

Hypothese B: Hoe hoger de kwaliteit van de relatie met hun leeftijdsgenoten, hoe minder delinquent gedrag adolescenten rapporteren. In Tabel 3 is het verband tussen de kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten en delinquentie tijdens T3 weergegeven. Er was geen significant verband, wat betekent dat de kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten niet voorspellend was voor minder delinquent gedrag. Hypothese B wordt daarom verworpen. Hypothese C: De kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten modereert het verband tussen de relatie met de ouders en delinquentie. In Tabel 3 is het moderatie effect weergegeven tussen de kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten en de kwaliteit van de relatie met ouders met delinquentie. Het moderatie-effect was niet significant. Dit houdt in dat de kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten niet het verband tussen de kwaliteit van de relatie met ouders en delinquentie modereerde. Hypothese C wordt daarom verworpen. Hypothese D: Het moderatie-effect van de kwaliteit van de relatie met

(17)

Tabel 3 is het moderatie effect weergegeven tussen de kwaliteit van een beste

vriendschapsrelatie, de kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten en de kwaliteit van de relatie met de ouders. Het moderatie-effect was niet significant. Dit betekent dat een

moderatie-effect van de kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten niet afhankelijk was van de kwaliteit van een beste vriendschapsrelatie. Hypothese D wordt daarom verworpen. Hypothese E: Bij vroege adolescenten zijn ouders de sterkste voorspeller van delinquentie, bij midden adolescenten de leeftijdsgenoten. In Tabel 3 zijn de moderatie effecten weergegeven tussen de kwaliteit van de relatie met ouders en leeftijd en tussen de kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten en leeftijd. Deze moderatie-effecten waren niet significant. Dit betekent dat ouders niet de sterkste voorspeller waren voor delinquentie bij vroege adolescenten en leeftijdsgenoten niet voor midden adolescenten. Hypothese E wordt daarom verworpen.

Discussie

In deze studie werd onderzocht in hoeverre de door adolescenten waargenomen kwaliteit van de relatie met ouders en leeftijdsgenoten hun delinquente gedrag voorspelt. Uit de resultaten kwam naar voren dat er bij deze groep adolescenten geen verband was tussen delinquentie en de waargenomen kwaliteit van de relatie met ouders en leeftijdsgenoten. Ook bleek dat een beste vriendschapsrelatie geen invloed had op het delinquente gedrag van adolescenten. Daarnaast kwam uit dit onderzoek naar voren dat ouders niet meer invloed hadden op de ontwikkeling van delinquentie in de vroege adolescentie dan leeftijdsgenoten, en dat leeftijdsgenoten ook niet meer invloed hadden op de ontwikkeling van delinquentie dan ouders in de midden adolescentie.

Het feit dat er in deze studie geen verband werd gevonden tussen de kwaliteit van de relatie met ouders en leeftijdsgenoten en delinquentie staat in contrast met de uitkomsten van eerder onderzoek, waar de verbanden wel zijn aangetoond (Fergusson, Vitaro, Wanner, &

(18)

Brendgen, 2007; Wright, Beaver, Deslisi, & Vaughn, 2008). Dit kan mogelijk verklaard worden door verschillende factoren. Allereerst kan het liggen aan de aard van delinquentie in deze steekproef. Wellicht zijn de over het algemeen relatief lichte delinquente gedragingen leeftijdsgebonden en horen deze bij de adolescentieperiode, waardoor dit gedrag niet

samenhangt met disfunctionele sociale relaties. Delinquentie is wellicht een onderdeel van het experimenteren met grensoverschrijdend gedrag, dat als normatief voor de adolescentie kan worden beschouwd (Clerkx, De Groot, & Prins, 2011). Ten tweede is er in dit longitudinale onderzoek gecontroleerd voor eerdere niveaus van delinquentie, in tegenstelling tot veel eerder cross-sectioneel onderzoek. Het gevolg hiervan is dat de cross-sectionele onderzoeken eerder significante verbanden vonden, die in longitudinaal onderzoek moeilijk te repliceren zijn. Ten derde zou de algemene kwaliteit van de relatie van de ouders en leeftijdsgenoten minder voorspellend voor delinquentie kunnen zijn, maar zouden specifiekere

meetinstrumenten een betere voorspellende waarde kunnen geven. Bij ouders kan dit gericht zijn op opvoedgedrag zoals monitoring en gedragscontrole, wat directer in relatie staat tot delinquentie. Door de behoefte aan autonomie tijdens de adolescentieperiode is deze monitoring en gedragscontrole van cruciaal belang met betrekking tot delinquent gedrag (Smetana et al., 2005; Stattin & Kerr, 2000). Bij leeftijdsgenoten zou een specifieker

meetinstrument gericht kunnen zijn op deviante leeftijdsgenoten, waarbij er wordt ingegaan op deviancy training; het socialisatie-effect binnen deviante vriendschapsrelaties (Weerman, 2011). Ten vierde is er in dit onderzoek alleen gekeken naar de “effecten” van relaties met ouders en leeftijdsgenoten op delinquentie, terwijl zogenaamde kind-effecten van het delinquentie gedrag van adolescenten op de kwaliteit van de relatie met ouders en

leeftijdsgenoten misschien wel sterker zijn. Zo is gebleken dat kinderen met een moeilijk temperament meer risico hebben op het vertonen op delinquent gedrag tijdens de

(19)

ouders en leeftijdsgenoten (Gallagher, 2002). Hierdoor kan het delinquente gedrag van de adolescent de kwaliteit van de relatie met ouders en leeftijdsgenoten voorspellen. Tot slot is er in dit onderzoek gekeken naar moderatie-effecten, terwijl er ook sprake zou kunnen zijn van mediatie-effecten. De kwaliteit van de ouder-kind relatie kan namelijk voorspellend zijn voor de kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten, die op hun beurt dan weer voorspellend zijn voor delinquentie. Door een hoog niveau van conflict in de relatie met ouders kan een adolescent agressief gedrag leren te ontwikkelen, wat zich kan uitbreiden naar negatieve relaties met leeftijdsgenoten buiten het gezin, die uiteindelijk de ontwikkeling van probleemgedrag verder stimuleren (Monahan, Steinberg, & Cauffman, 2009; Patterson, 1982).

Een andere verklaring voor het ontbreken van een verband tussen de kwaliteit van de relatie met ouders en leeftijdsgenoten en delinquentie is dat in deze studie niet is gekeken naar de invloed van individuele kenmerken van adolescenten (Stouthamer-Loeber, Loeber, Wei, Farrington, & Wikström, 2002; Wasserman et al., 2003). Vroeg antisociaal gedrag wordt bijvoorbeeld gezien als beste voorspeller voor latere delinquentie, voornamelijk voor jongens. Uit eerder onderzoek bleek dat fysieke agressie tijdens de kleuterschool de beste predictor was voor latere betrokkenheid bij delicten (Haaspasalo & Tremblay, 1994). Tevens kunnen individuele kenmerken bijdragen tot later delinquent gedrag, zoals bij kinderen met een hoge mate van gedragsactivering. Deze kinderen zijn impulsiever, gaan eerder nieuwe dingen uitproberen en zijn op zoek naar sensatie tijdens de kindertijd, wat samen kan hangen met een hoger niveau van zelfgerapporteerde delinquentie tijdens de adolescentie (Farrington, 1998). Ook kan een slechte cognitieve ontwikkeling, zoals een laag IQ en lage schoolprestaties, bijdragen aan de ontwikkeling van delinquentie tijdens de adolescentie. Zo is bekend dat adolescenten met delinquent gedrag vaak een lager IQ en lagere schoolprestaties hebben in vergelijking met adolescenten zonder delinquent gedrag (Fergusson & Horwood, 1995). Tot

(20)

slot speelt hyperactiviteit een rol. Hyperactieve kinderen hebben namelijk meer risico op het vertonen van later delinquent gedrag (Farrington, Loeber, & Van Kammen, 1990; Loeber, Green, Keenan, & Lahey, 1995).

Ondanks dat er voor geen enkele hypothese een verband tussen de kwaliteit van de relatie met ouders en leeftijdsgenoten en delinquentie bij deze groep adolescenten gevonden kon worden, zijn er wel twee andere significante verbanden in dit onderzoek naar voren gekomen. Allereerst was de variabele geslacht significant in elk model, wat betekent dat jongens meer delinquent gedrag rapporteerden dan meisjes. Dit is veelal terug te vinden in andere onderzoeken, waar jongens meer delinquent gedrag vertonen dan meisjes (Pardini et al., 2005; Zhang, Loeber, & Stouthamer-Loeber, 1997). Daarnaast was ook de delinquentie tijdens T1 significant in elk van de getoetste regressiemodellen, wat inhoudt dat het

gerapporteerde delinquente gedrag relatief stabiel was over het tijdsinterval tussen T1 en T3. Dit komt overeen met andere onderzoeken, waarin ook gemiddeld tot sterke stabiliteit in delinquentie werd gevonden in de adolescentie (Simons, Stewart, Gordon, Conger, & Elder, 2002).

Er zijn meerdere sterke punten te noemen van dit onderzoek. Allereerst had dit

onderzoek een grote steekproef (N=774) met een gelijke verdeling tussen jongens (47,7%) en meisjes (52,3%), die over meerdere meetmomenten werden gevolgd in een longitudinaal onderzoeksdesign. Ten tweede zijn er meerdere verbanden tussen variabelen gemeten, inclusief de interactie tussen relaties met ouders en leeftijdsgenoten onderling. Hierdoor is er zo goed mogelijk rekening gehouden met alle omgevingsinvloeden. Tot slot werden in deze studie goed gevalideerde en betrouwbare vragenlijsten gebruikt.

Ondanks deze sterke punten werd het onderzoek ook beperkt door een aantal factoren. Allereerst kunnen er bij een zelfrapportage verschillende reactiestijlen optreden, zoals het geven van sociaal wenselijke antwoorden of genuanceerde antwoorden waarbij veelal de

(21)

middelste optie wordt gekozen. Vooral bij het meten van de kwaliteit van vriendschappen kunnen sociale wenselijke antwoorden worden gegeven. Ten tweede hebben de adolescenten zelf alle vragen omtrent de kwaliteit van de relatie met ouders, leeftijdsgenoten en een beste vriendschap beantwoord. De adolescenten hebben dit gebaseerd op hun eigen gevoelens, wat andere resultaten zou kunnen opleveren dan wanneer ouders en leeftijdsgenoten hierover werden bevraagd. Ten derde is het onderzoek uitgevoerd in de regio rondom Nijmegen, waardoor dit onderzoek mogelijk geen representatief beeld geeft van adolescenten uit de algemene Nederlandse populatie. Tot slot is voor het toetsen van de kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten gebruik gemaakt van de Eenzaamheidsschaal. Hierbij kwamen

voornamelijk vragen aan bod over het ervaren van eenzaamheidsgevoelens, terwijl er niet specifiek naar de kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten werd gevraagd. De vraag is daarom in hoeverre deze schaal valide is om uitspraken te kunnen doen over de kwaliteit van de relatie met leeftijdsgenoten.

Vanwege het gebrek aan gevonden verbanden tussen de kwaliteit van de relatie met ouders en leeftijdsgenoten en delinquentie zou het interessant zijn om de reden hiervan verder te onderzoek. Er zijn verschillende suggesties hiervoor. Allereerst om een onderzoek te doen waar naar zwaardere delinquente gedragingen wordt gevraagd, die niet normatief zijn voor de adolescentieperiode. Tevens is het hierbij van belang om specifiekere meetinstrumenten in te zetten die meer gericht is op de invloed van ouders en leeftijdsgenoten op delinquentie bij adolescenten, zoals ouderlijke monitoring en gedragscontrole, en om onderzoek te doen binnen deviante vriendschapsverbanden. Daarnaast is het mogelijk om meer op de kind effecten op zijn/haar omgeving te richten, in plaats van de socialisatie-effecten van relaties met ouders en leeftijdsgenoten op de adolescent zelf.

Ook kunnen toekomstige studies mogelijk kijken naar de rol van gezinssamenstelling. Zo is gebleken uit voorgaande onderzoeken dat een scheiding van de ouders een voorspeller

(22)

kan zijn voor delinquentie tijdens de adolescentie (Amato & Keith, 1991; Fergusson, Horwood, & Lynskey, 1992). Dit zou met name relevant kunnen zijn, omdat adolescenten met gescheiden ouders mogelijk minder binding hebben met de ouders dan adolescenten uit intacte gezinnen (Cooney & Kurz, 1996; Richardson & McCabe, 2001). Daarnaast is het wellicht interessant om te onderzoeken in welke mate individuele kenmerken van

adolescenten, zoals hoge gedragsactivering, een slechte cognitieve ontwikkeling en

hyperactiviteit samenhangen met de invloed van ouders en leeftijdsgenoten op delinquentie. Concluderend kan worden gesteld dat uit dit onderzoek bleek dat er geen verband is tussen de kwaliteit van de relatie met ouders en leeftijdsgenoten en delinquentie van

adolescenten. Toekomstig onderzoek zou zich mogelijk kunnen richten op specifiekere opvoedgedragingen van ouders zoals monitoring en gedragscontrole, en op relaties van adolescenten specifiek met deviante leeftijdsgenoten. Ook zouden naast socialisatie-effecten de mogelijke (negatieve) effecten van delinquent gedrag van adolescenten op hun relaties met ouders en leeftijdsgenoten moeten worden bestudeerd.

(23)

Referenties

Ackerman, J. M. (2006). Delinquent and their friends: The role of peer effects and self- selection. Dissertation Abstracts International Section A: Humanities and Social

Sciences, 66.

Akers, R. L., & Jensen, G. F. (2006). Empirical status of social learning theory: past, present and future. In F. T. Cullen, J. P. Wright, & K. R. Blevins (Eds.), Advances in

Criminological Theory: Vol. 15. Taking Stock: The status of criminological theory (pp. 37-76). New Brunswick, NJ: Transaction Publishers.

Amato, P. R., & Keith, B. (1991). Parental Divorce and the Well-Being of Children: a Meta- Analysis. Psychological Bulletin, 110, 26-46. doi:10..1037/0033-2909.110.1.26 Armsden, G. C., & Greenberg, M. T. (1987). The Inventory of Parent and Peer Attachment: Individual differences and their relationship to psychological well-being in

adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 16, 427-454. doi:10.1007/BF02202939

Ary, D. V., Duncan, T. E., Duncan, S. C., & Hops, H. (1999). Adolescent problem behavior: the influence of parents and peers. Behaviour Research and Therapy, 37, 217-230.

doi:10.1016/S0005-7967(98)00133-8

Aseltine, R. H. (1995). A reconsideration of parental and peer influences on adolescent deviance. Journal of Health and Social Behavior, 36, 103-121. doi:10.2307/2137219 Berndt, T. J. (1979). Developmental changes in conformity to peers and parents.

Developmental Psychology, 15, 608-616. doi:10.1037/0012-1649.15.6.608

Berndt, T. J., & Keefe, K. (1995). Friends’ influence on adolescents’ adjustment to school. Child Development, 66, 1312-1329. doi:10.2307/1131649

Blom, M., Weijters, G., & Laan, A. van der. (2011) Problemen met geld en delinquent gedrag van adolescenten. Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en

(24)

Documentatiecentrum.

Bowlby, J. (1973). Attachment and loss. New York, NY: Basic Books.

Brendgen, M., Vitaro, F., & Buwkowski, W. M. (2000). Deviant friend and early adolescents’ emotional and behavioural adjustment. Journal of Research on

Adolescence, 10, 173-189. doi:10.1207/SJRA1002_3

Brown, B. B., Clasen, D., & Eicher, S. (1986). Perceptions of peer pressure, peer conformity dispositions, and self-reported behavior among adolescents. Developmental

Psychology, 22, 521-530. doi:10.1037/0012-1649.22.4.521

Brown, B. B., & Klute, C. (2006). Friendships, cliques, and crowds. In G. R. Adams & M. D. Berzonsky (Eds.), Black-well handbook of adolescence. Oxford, United Kingdom: Blackwell Publishing.

Capaldi, D. M., Dishion, T. J., Stoolmiller, M., & Yoerger, K. (2001). Aggression toward female partners by at-risk men: The contribution of male adolescent friendships. Developmental Psychology, 37, 61-73. doi:10.1037/0012-1649.37.1.61

Clerkx, M., Groot, R. de, & Prins, F. (2011). Grensoverschrijdend gedrag van pubers.

Antwerpen, Apeldoorn: Garant.

Cooney, T. M., & Kurz, J. (1996). Mental health outcomes following recent parental divorce. Journal of Family Issues, 17, 495-513. doi:10.1177/019251396017004004

Dekovic, M. (1999). Risk and protective factors in the development of problem behavior during adolescence. Youth and Adolescence, 8, 667-685.

Dekovic, M., Janssens, J. M. A. M., & As, N. M. C. van. (2003). Family predictors of antisocial behavior in adolescence. Family Process, 42, 223-235.

doi:10.1111/j.1545-5300.2003.42203.x

(25)

adolescent antisocial behaviour: comparison of four ethnic groups. Journal of

Adolescence, 27, 497-514. doi:10.1016/j.adolescence.2004.06.010

Dishion, T. J., Capaldi, D., Spracklen, K., & Li, F. (1995). Antisocial boys and their friends in early adolescence: Relationship characteristics, quality, and interactional process. Child Development, 66, 139-151. doi:10.2307/1131196

Dishion, T. J., & McMahon, R. J. (1998). Parental monitoring and the prevention of child and adolescent problem behavior: A conceptual and empirical formulation. Clinical Child

and Family Psychology Review, 1, 61-75. doi:10.1023/A:1021800432380

Dishion, T. J., Patterson, G. R., Stoolmiller, M., & Skinner, M. L. (1991). Family, school, and behavioral antecedents to early adolescent involvement with antisocial peers.

Developmental Psychology, 27, 172-180. doi:10.1037/0012-1649.27.1.172

Dishion, T. J., Spracklen, K. M., Andrews, D. W., & Patterson, G. R. (1996). Deviancy training in male adolescents friendships. Behavior Therapy, 27, 373-390. doi:10.1016/S0005-7894(96)80023-2

Farrington, D. P. (1998). Predictors, causes and correlates of male youth violence. In M. Tonry & M. H. Moore (Eds.), Youth Violence (pp. 421-447). Chicago, IL: University of Chicago Press.

Farrington, D. P., Loeber, R., & Kammen, W. B. van. (1990). Long-term universal outcomes of hyperactivity-impulsivity-attention deficit and conduct problems in childhood. In L. B. Robins & M. Rutter (Eds.), Straight and Devious Pathways From Childhood to

Adulthood (pp. 62-81). Cambridge, England: Cambridge University Press.

Fergusson, D. M., & Horwood, L. J. (1995). Early disruptive behavior, IQ, and later school achievement and delinquent behavior. Journal of Abnormal Child Psychology, 23,

183-199. doi:10.1007/BF01447088

(26)

Discord and Early Offending. The Journal of Child Psychology and Psychiatry, 33,

1059-1075. doi:10.1111/j.1469-7610.1992.tb00925.x

Fergusson, D. M., Vitaro, F., Wanner, B., & Brendgen, M. (2007). Protective and compensatory factors mitigating the influence of deviant friends on delinquent behaviours during early adolescence. Journal of Adolescence, 30, 33-50. doi:10.1016/j.adolescence.2005.05.007

Gallagher, K. C. (2002). Does child temperament moderate the influence of parenting on adjustment? Developmental Review, 22, 623-643.

doi:10.1016/S0273-2297(02)00503-8

Goldstein, S. E., Davis-Kean, P. E., & Eccles, J. S. (2005). Parents, Peers, and Problem Behavior: A Longitudinal Investigation of the Impact of Relationship Perceptions and Characteristiscs on the Development of Adolescent Problem Behavior. Developmental Psychology, 41, 401-413. doi:10.1037/0012-1649.41.2.401

Gottfredson, M. R., & Hirschi, T. (1990). A General Theory of Crime.Stanford, CA: Stanford University Press.

Haaspasalo, J., & Tremblay, R. E. (1994). Physically aggressive boys from ages 6 to 12: Family background, parenting behavior, and prediction of delinquency. Journal of

Consulting and Clinical Psychology, 62, 1044-1052.

Haynie, D. L. (2002). Friendship networks and delinquency: The relative nature of peer delinquency. Journal of Quantitative Criminology, 18, 99-134.

doi:10.1023/A:1015227414929

Henry, D., Guerra, N., Huesmann, R., Tolan, P., Acker, R. van, & Eron, L. (2000).

Normative influences on aggression in urban elementary school classrooms. American

Journal of Community Psychology, 28, 59-81. doi:10.1023/A:1005142429725

(27)

California Press.

Hoeve, M., Semon Dubas, J., Eichelsheim, V. I., Laan, P. H. van der, Smeenk, W., & Gerris, J. R. M. (2009). The Relationship Between Parenting and Delinquency: A Meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 37, 749-775.

doi:10.1007/s10802-009-9310-8

Hoeve, M., Stams, G. J. J. M., Put, C. E. van der, Semon Dubas, J., Laan, P. H. van der, & Gerris, J. R. M. (2012). A Meta-analysis of Attachment to Parents and Delinquency. Journal of Abnormal Child Psychology, 40, 771-785.

doi:10.1007/s10802-011-9608-1

Juang, L. P., & Silbereisen, R. K. (1999). Supportive parenting and adolescent adjustment across time in former East and West Germany. Journal of Adolescence, 22,

719-736. doi:10.1006/jado.1999.0267

Kakihara, F., Tilton-Weaver, L. C., Kerr, M., & Stattin, H. (2010). The relationship of parental control to youth adjustment: Do youths’ feelings about their parents play a role? Journal of Youth and Adolescence, 39, 1442-1456.

doi:10.1007/s10964-009-9479-8

Keijsers, L., & Poulin, F. (2013). Developmental Changes in Parent-Child

Communication Through Adolescence. Developmental Psychology, 49, 2301-2308. doi:10.1037/a0032217

Laan, A. van der, & Blom, M. (2011). Jeugdcriminaliteit in de periode 1996-2010:

ontwikkelingen in zelfgerapporteerde daders, door de politie aangehouden verdachten en strafrechtelijke daders op basis van de Monitor Jeugdcriminaliteit 2010. Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum.

Loeber, R., Green, S. M., Keenan, K., & Lahey, B. B. (1995). Which boys will fare

(28)

study. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 34,

499-509. doi:10.1097/00004583-199504000-00017

Maccoby, E. E., & Martin, J. A., (1983). Socialization in the context of the family: Parent- child interaction. In P. H. Mussen (Ed.) Handbook of child psychology:

Socialization, personality and social development. New York, NY: Wiley.

Miller, T. R., Fisher, D. A., & Cohen, M. A. (2001). Costs of juvenile violence: policy implications. Pediatrics, 107. doi:10.1542/peds.107.1.e3

Moffitt, T. E. (1993). Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behavior: a developmental taxonomy. Psychological Review, 100, 674-701.

doi:10.1037/0033-295X.100.4.674

Moffitt, T. E., & Caspi, A. (2001). Childhood predictors differentiate life-course persistent and adolescence-limited antisocial pathways among males and females. Development

and Psychopathology, 13, 355-375.

Monahan, K. C., Steinberg, L., & Cauffman, E. (2009). Affiliation With Antisocial Peers, Susceptibility to Peer Influence, and Antisocial Behavior During the Transition to Adulthood. Developmental Psychology, 45, 1520-1530. doi:10.1037/a0017417 Mounts, N. S., & Steinberg, L. (1995). An ecological analysis of peer influence on adolescent grade point average and druge use. Developmental Psychology, 31,

915-922. doi:10.1037/0012-1649.31.6.915

Mulvey, E. (2011). Highlights from pathways to desistance: A longitudinal study of

serious adolescent offenders. Office of Juvenile Justice and Delinquency Prevention. Pardini, D. A., Loeber, R., & Stouthamer-Loeber, M. (2005). Developmental Shifts in Parent and Peer Influences on Boys’ Beliefs About Delinquent Behavior. Journal of

(29)

Patterson, G. R. (1982). Coercive family process. Eugene, OR: Castalia.

Patterson, G. R., Dishion, T. J., & Yoerger, K. (2000). Adolescent growth in new forms of problem behaviour: macro- and micro-peer dynamics. Prevention Science, 1, 3-13. doi:10.1023/A:1010019915400

Patterson, G. R., Reid, J. B., & Dishion, T. (1992). Antisocial boys: A social interactional

approach. Eugene, OR: Castalia Publishing Company.

Richardson, S., & McCabe, M. P. (2001). Parental divorce during adolescence and adjustment in early adulthood. Adolescence, 36, 467-489.

Rusbult, C. E., Martz, J. M., Agnew, C. R. (1998). The Investment Model Scale: Measuring commitment level, satisfaction level, quality of alternatives, and investment size. Personal Relationships, 5, 357-391. doi:10.1111/j.1475-6811.1998.tb00177

Scholte, R. H. J., Lieshout, C. F. M. van, & Aken, M. A. G. van. (2001). Perceived relational support in adolescence: Dimensions, configurations, and adolescent adjustment. Journal of Research on Adolescence, 11, 71-94. doi:10.1111/1532-7795.00004

Selfhout, M. H. W., Branje, S. J. T., & Meeus, W. H. J. (2008). The Development of

Delinquency and Quality in Adolescent Best Friendship. Journal of Abnormal Child

Psychology, 36, 471-485. doi:10.1007/s10802-007-9193-5

Short, J. F. (1960). Differential association as a hypothesis: A panel study of youthful drinking behavior. The International Journal of the Addictions, 25, 755-771. Simons, R. L., Wu, C., Conger, R. D., & Lorenz, F. O. (1994). Two routes to delinquency: differences between early and late starters in the impact of parenting and deviant peers. Criminology, 32, 247-275. doi:10.1111/j.1745-9125.1994.tb01154.x

Simons, R. L., Stewart, E., Gordon, L. C., Conger, R. D., & Elder, G. H. Jr. (2002). A test of life-course explanations for stability and change in antisocial behavior from

(30)

doi:10.1111/j.1745-9125.2002.tb00961.x

Sletten, M. A. (2011). Long-term benefits of social ties to peers – even among adolescents with ‘risky’ friendships? Journal of Youth Studies, 14, 561-585.

doi:10.1080/13676261.2010.549821

Smetana, J., Crean, H. F., & Campione-Barr, N. (2005). Adolescents’ and parents’ changing conceptions of parental authority. New Directions for Child and Adolescent

Development, 108, 31-46. doi:10.1002/cd.126

Snyder, J., & Huntley, D. (1990). Troubled families and troubled youth. The development of antisocial behavior and depression in children. In P. E. Leone (Ed.), Understanding

troubled and troubling youth (194-225). Newbury Park, CA: Sage Publications.

Stattin, H., & Kerr, M. (2000). Parental Monitoring: A Reinterpretation. Child Development,

71, 1072-1085. doi:10.1111/1467-8624.00210

Stouthamer-Loeber, M., Loeber, R., Wei, E., Farrington, D., & Wikström, P. H. (2002). Risk and Promotive Effects in the Explanation of Persistent Serious Delinquency in Boys. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 70, 111-123.

doi:10.1037/0022-006X.70.1.111

Sutherland, E. H. (1947). Criminology. Philadelphia: Lippincott.

Tilton-Weaver, L. C., Burk, W. J., Kerr, M., & Stattin, H. (2013). Parental Monitoring and Peer Management Reduce the Selection or Influence of Delinquent Peers? Testing the Question Using a Dynamic Social Network Approach. Developmental Psychology,

49, 2057-2070. doi:10.1037/a0031854

Vitaro, F., Brendgen, M., & Tremblay, R. E. (2000). Influence of Deviant Friends on Delinquency: Searching for Moderator Variables. Journal of Abnormal Child

Psychology, 28, 313-325. doi:10.1023/A:1005188108461

(31)

Petechuck, D. (2003). Risk and Protective Factors of Child Delinquency. Child

Delinquency, Bullitin Series.

Weerman, F. M. (2011). Delinquent peers in context: a longitudinal network analysis of selection and influence effects. Criminology, 49, 253-286.

doi:10.1111/j.1745-9125.2010.00223.x

Wright, J., Beaver, K., Delisi, M., & Vaughn, M. (2008). Evidence of Negligible Parenting Influences on Self-Control, Delinquent Peers, and Delinquency in a Sample of Twins. Justice Quarterly, 25, 544-569. doi:10.1080/07418820701864599

Zhang, Q., Loeber, R., & Stouthamer-Loeber, M. (1997). Development trends of delinquent attitudes and behaviors: Replications and synthesis across domains, time, and

(32)

Tabel 1

Gemiddelden en Standaarddeviaties

Jongens Meisjes 11-13 14-16 Totaal

Variabele M SD M SD M SD M SD M SD Delinquentie T1 (1-5) 1.14 .21 1.06* .11 1.20 .17 1.20 .18 1.10 .17 Relatie ouders T1 (1-6) 4.37 .61 4.35 .63 4.36 .60 4.36 .65 4.36 .62 Relatie leeftijdsgenoten T1 (1-4) 3.48 .56 3.44 .56 3.42 .58 3.55 .52 3.46 .56 Beste vriendschapsrelatie T1 (1-5) 4.02 .73 4.32* .54 4.16 .67 4.24 .62 4.18 .65 * p < .05.

(33)

Tabel 2 Pearson Correlaties Variabele 1 2 3 4 5 1 Delinquentie T1 _ 2 Delinquentie T3 .39** _ 3 Relatie ouders -.17** -.09* _ 4 Relatie leeftijdsgenoten -.04 -.04 .19** _ 5 Beste vriendschapsrelatie -.07 -.04 .21** .23** _ ** p < .01. * p < .05.

(34)

Tabel 3

Hiërarchische Regressie-Analyse

Model 1 Model 2 Model 3 Model 4

Voorspeller B B B B Intercept .18* .30* .29 .31 Geslacht .18** .18** .20** .19** Leeftijd -.07 -.07 -.06 -.06 Delinquentie T1 .40** .39** .39** .38** Relatie ouders -.05 -.05 -.09 Relatie leeftijdsgenoten -.05 .03 Beste vriendschap .05 .06

Relatie leeftijdsgenoten X Relatie ouders -.03

Relatie leeftijdsgenoten X Beste vriendschap .04

Relatie ouders X Beste vriendschap .07

Relatie ouders X Relatie leeftijdsgenoten X Beste vriendschap -.07

Relatie ouders X Leeftijd .08

Relatie leeftijdsgenoten X Leeftijd -.02

N.B.: ΔR² = .22 voor Model 1, ΔR² = .00 voor Model 2, ΔR² = .00 voor Model 3, ΔR² = .02 voor Model 4. Δ R² =.24 voor totale model

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

When trying to answer the research question on what the role of policy transfer is in relation to sustainable tourism in Amsterdam in the case of the association of cities

Table 2: Contextual equity factors at the international, national and sub-national level, that may determine access or capacity to participate in the design of REDD+ and at the

These documents outlined a significant number of provisions that did not comply with the fundamental values commonly shared by EU Member States as well as legal

A truthmaker, by assumption, is a fact; in our framework, the (exact) truthmaking relation is relativized to possible worlds, namely every formula A is made true by a state s

In the present paper, a rapid literature review consisting of three parts was reported with the aim to identify articles that focus on the effects of nature interaction on

The resolution of the controversy allows us to interpret recent measurements in a unified manner. The experimental observations, that the solid ridge angle and its stretch at

The aim of this study was to formally assess the performance of the mILAS as a tool for monitoring early recovery following THR by: (1) examining construct validity via internal

Panel (c) shows the continuous and uninterrupted flow observed for D/d = 4: even at the largest particle volume fraction (φ ≈ 60%), no clog is observed (i.e., after ∼10 8