• No results found

Pro-welvaartsstaat: succesformule voor populistische partijen? : een conjoint experiment in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pro-welvaartsstaat: succesformule voor populistische partijen? : een conjoint experiment in Nederland"

Copied!
39
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie Politicologie

Pro-welvaartsstaat:

succesformule voor

populistische partijen?

Een conjoint experiment in Nederland

Auteur: Ruben Kroeze Begeleider: Gijs Schumacher Tweede lezer: Marc van der Wardt Afrondingdatum: 25 juni 2015 Universiteit van Amsterdam Master Politicologie: Politieke Theorie en Politiek Gedrag

(2)

1

Samenvatting

Maakt een pro-welvaartsstaatpositionering populistische partijen populairder? In deze studie is onderzocht of de herpositionering van populistische partijen met betrekking tot de welvaartsstaat leidt tot meer stemmen. Doormiddel van een online conjoint experiment zijn uiteenlopende welvaartsstaatstandpunten voorgelegd aan 161 Nederlandse participanten en is gemeten welke standpunten hun voorkeur hebben. Uit een lineaire-regressieanalyse blijkt dat een negatieve houding jegens de welvaartsstaat leidt tot stemverlies. Daarentegen resulteren standpunten die restricties opwerpen voor de toelating van immigranten tot het welvaartsysteem in stemwinst. Beleid dat het verschil tussen hogere en lagere inkomens tracht te verkleinen heeft vrijwel geen invloed op stemgedrag. De bevindingen impliceren dat herpositionering van populistische partijen bijdraagt aan het vergroten van de populariteit.

(3)

2

Inhoud

Inleiding 3

Theorie 6

Populisme ingekaderd 6

Houding jegens de welvaartsstaat 7

Welvaartspopulisme 9 Welvaartschauvinisme 11 Methode 14 Design 14 Meetinstrumenten 16 Dataverzamelingsprocedure 17 Techniek 18 Resultaten 20

Karakteristieken van het sample 20

Model 1: Effect kandidaatprofielen op stemgedrag (choice-based conjoint) 21

Model 2: Effect kandidaatprofielen op stemgedrag (rate-based conjoint) 24

Verband tussen model 1 en model 2 27

Conclusie en discussie 29

Referenties 33

Appendix 37

Appendix I 37

(4)

3

Inleiding

De PVV van Geert Wilders wilde in 2009 samen met de vakbond FNV strijden tegen de verhoging van de pensioenleeftijd naar 67 jaar (NRC Handelsblad 2009). De partij van Wilders werpt zich daarmee op als dé beschermer van de pensioenleeftijd en keurt de bezuinigingsmaatregel af. Het roept de vraag op welke rol de houding ten opzichte van de welvaartsstaat heeft bij het succes van populistische partijen.

De discussie over de welvaartsstaat en de bezuinigingen daarop is niet uniek voor Nederland. Boeri et al. (2009: 38) stellen dat er in vrijwel alle Europese landen al decennia lang bezuinigd wordt op de welvaartsstaat. Veel voorkomende oorzaken zijn vergrijzing, dalende geboortecijfers, structurele werkloosheid en lage economische groeicijfers (Schumacher et al. 2013: 2). Desalniettemin blijkt volgens Boeri et al. (2009: 39-40) een meerderheid van de kiezers tegen bezuinigingen op de welvaartsstaat te zijn.

Populistische partijen lijken mee te bewegen met de groep kiezers die bezuinigingen op de welvaartsstaat afkeurt. Schumacher en Van Kersbergen (2016: 300) stellen dat populistische partijen dat doen in reactie op het bezuinigen op de welvaartsstaat door gevestigde partijen. Dit terwijl populistische partijen aan het begin van deze eeuw nog vaak een anti-welvaartsstaathouding aannamen (Afonso 2014; Kitschelt & McGann 1995; Schumacher & Van Kersbergen 2016).

De pro-welvaartsstaathouding van populistische partijen lijkt een flinke aanpassing in hun ‘winning formula.’ Kitschelt en McGann (1995: 7) stellen namelijk dat het succes van populistische partijen in Europa rond de jaren negentig vooral gebaseerd was op hun neoliberalisme in combinatie met autoritarisme. Dit terwijl populistische partijen nu steeds vaker een linksere houding met betrekking tot het herverdelingsvraagstuk aanhouden, in combinatie met een rechtse houding op cultureel beleid (Crepaz & Regan 2009; Emmenegger en Klemmensen, 2013a, 2013b; Van der Waal et al. 2010 en Van Oorschot 2006).

De veranderde visie op het herverdelingsvraagstuk van populistische partijen, in combinatie met de sterke afkeuring van burgers jegens bezuinigen op de welvaartsstaat, leidt tot de vraag:

“Maakt een pro-welvaartsstaatpositie populistische partijen populairder?” Aan die vraag

kleeft een aantal verdere onderzoeksvragen, zoals wat populisme uniek maakt als partijfamilie ten opzichte van andere partijfamilies, wat populistisch beleid op de welvaartsstaat precies inhoudt en welke uitwerking dit heeft op stemgedrag.

(5)

4

Hoewel de ommezwaai van populistische partijen in meerdere Europese landen te onderzoeken zou zijn, zal deze studie zich specifiek op de Nederlandse situatie richten. Onderzoek van Green-Pedersen (2001: 981) toont aan dat er in Nederland tussen 1982 en 1998 relatief meer is bezuinigd op de welvaartsstaat dan in andere Europese landen. De gevolgen van bezuinigingen op de welvaartsstaat zijn daardoor voor burgers duidelijk zichtbaar geworden. Nederlandse kiezers lenen zich daarom goed voor een onderzoek met de vraagstelling of een eventuele pro-welvaartsstaathouding effect heeft op hun stemgedrag.

Het onderzoeksveld dat zich richt op het vinden van verklaringen voor het succes van populistische partijen is rijk aan literatuur. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat populistische partijen inzetten op het frame dat de huidige welvaartsstaatverdeling in het nadeel zou zijn van mensen met lagere inkomens (Afonso 2014; De Koster et al. 2013 en Swank & Betz 2003). Tevens is er al onderzoek verricht naar de invloed van anti-immigratiethema’s op het succes van populistische partijen. Het blijkt dat protectionistisch beleid en het beschermen van de belangen van de eigen bevolking onderdeel zijn van het succes (Bale 2003; Ivarsflaten 2008; Rydgren 2007, 2008 en Van der Brug 2003). Ook wordt steeds duidelijker dat de anti-establishmentboodschap die populistische partijen uitdragen een belangrijke succesfactor is (Rooduijn 2014).

Een studie van De Koster et al. (2013) stelt dat er een mogelijk electoraat is in Nederland dat de vernieuwde populistische welvaartsstaathouding op sommige punten zal steunen. Deze studie bouwt daar op voort en heeft als doel een mogelijk causaal verband aan te tonen tussen het welvaartsstaatbeleid van populistische partijen en stemwinst onder Nederlandse kiezers.

De relevantie van deze scriptie gaat verder dan enkel het aanvullen en uitbreiden van kennis in bestaande literatuur over de succesfactoren van populistische partijen. Doordat de studie inzicht zal geven in de mogelijke politieke gevolgen van eerdere bezuinigingen op de welvaartsstaat, kunnen maatschappelijke ontwikkelingen op sociaal-economisch vlak beter verklaard worden.

(6)

5

Om het mogelijke verband tussen het succes van populistische partijen en de houding met betrekking tot de welvaartsstaat te onderzoeken, wordt een ‘conjoint experiment’ uitgevoerd. Dit is volgens Hainmueller et al. (2013: 28) een passende methode om stemgedrag te onderzoeken. Met deze methode kan zeer specifiek bestudeerd worden welke factoren precies van invloed zijn op stemgedrag.

Deze scriptie bestaat uit een aantal elementen. Er zal eerst een theoretische inkadering volgen van het onderwerp. De theorieën leiden tot een aantal hypothesen, waarna het onderzoeksdesign wordt beschreven. Daaropvolgend worden de resultaten van het onderzoek gepresenteerd en er wordt met een conclusie en discussie afgesloten.

(7)

6

Theorie

In dit theoretisch kader wordt op basis van literatuur geoperationaliseerd wat in dit onderzoek met het concept ‘populisme’ wordt bedoeld en er wordt gedetailleerd ingekaderd hoe populistische partijen omgaan met het issue welvaartsstaat en de bezuinigingen daarop. De bestaande theorieën leiden naar een aantal verwachtingen voor de uitkomsten van dit onderzoek.

Populisme ingekaderd

In dit onderzoek wordt populisme gezien als een politieke stijlkeuze, waarin een duidelijke anti-establishmentboodschap centraal staat. Daarbij wordt uitgegaan van de definitie zoals Jagers en Walgrave (2007: 322-323) die opstellen. Zij definiëren populisme als een communicatiekader, waarbij leiders constant inzetten op identificatie met het volk. In de populistische woordkeuze wordt geregeld gerefereerd aan het volk. Er worden termen gebruikt als ‘burgers’, ‘belastingplichtigen’ en ‘consumenten.’ De politiek leider zegt de belangen van de ‘gewone man’ te begrijpen en daar voor op te komen. Er wordt nadrukkelijk afstand genomen van de politieke elite en het establishment. Ter aanvulling op de gegeven conceptbeschrijving volgt een citaat van Mudde (2004: 543) over populisme: “Populisten zijn van mening dat de maatschappij uiteindelijk moet worden gescheiden in twee homogene en antagonistische groepen, ‘de zuivere mensen’ versus ‘de corrupte elite’ van een land.” Populisten stellen de belangen van het volk tegenover de belangen van de elite.

Rooduijn et al. (2014: 571) stellen op basis van inhoudsanalyses van verkiezingsprogramma’s in vijf West-Europese landen dat de boodschap van populistische partijen verschilt van de boodschap die gevestigde partijen uitdragen. Populistische partijen zijn meer dan gevestigde partijen geneigd om te beweren dat de 'goede' mensen worden uitgebuit door een 'kwade' elite.

Hoewel populistische partijen te herkennen zijn aan de genoemde kenmerken, is het onmogelijk de partijen in een politiek-ideologisch hokje te plaatsen (Taggart 2004: 269). Er bestaat niet zoiets als dé populistische partijideologie en het staat ook niet vast of populistische partijen links of rechts zijn. Taggart (2000) beargumenteert dat populistische partijen zich gedragen als kameleons. Ze veranderen zo nodig van kleur om zich aan de politieke omgeving aan te passen.

(8)

7

Ondanks de ideologische verschillen tussen populistische partijen is het mogelijk ‘populisme’ als één concept te meten. De basis van alle populistische partijen is de anti-establishment-boodschap. Volgens Bakker et al. (2015: 304) combineert een populistische partij een zogenoemde ‘host-ideologie’ met de anti-establishmentboodschap. De Tea Party combineert bijvoorbeeld een sterk conservatieve kijk op de inrichting van de samenleving met de anti-establishmentboodschap. Een Nederlands voorbeeld dat in de studie wordt genoemd is de PVV. De partij van Geert Wilders combineert de anti-establishmentboodschap met kritiek op de multiculturele samenleving.

Om de invloed van populistische retoriek op stemgedrag te kunnen onderscheiden van de invloed die beleidsstandpunten op stemgedrag hebben, wordt populistische retoriek als onafhankelijke variabele meegenomen in dit onderzoek. De verwachting is dat de specifieke wijze waarop populistische partijen hun boodschap uitdragen een voorspeller is voor stemgedrag.

Hypothese 1: Populistische retoriek heeft een positief effect op stemgedrag.

Houding jegens de welvaartsstaat

Voor de beantwoording van de centrale vraag van dit onderzoek is het belangrijk om inzichtelijk te maken wat de houding van populistische partijen jegens de welvaartsstaat typeert en tot welke standpunten dat leidt.

De welvaartsstaat zoals die is opgebouwd in Nederland na de Tweede Wereldoorlog is een van de meest uitgebreide en complexe ter wereld (Cox 1993: 11). Pacek en Radcliff (1995: 56) stellen dat in goed ontwikkelde welvaartsstaten economische factoren minder sterk een rol spelen bij stembepaling. Door de relatief hoge mate van sociale zekerheid zal in een land als Nederland minder snel met het oog op de eigen portemonnee gestemd worden, dan in landen met een veel minder uitgebreide welvaartsstaat. De theorie impliceert dat de welvaartsstaat geen belangrijk thema zal zijn voor kiezers, zolang het economisch goed gaat met Nederland en haar inwoners.

Onderzoek van Schumacher et al. (2013) voegt een nuance toe aan de theorie van Pacek en Radcliff (1995). Grondleggers van de welvaartsstaat, zoals de voorlopers van het CDA en de huidige PvdA, hebben wèl te maken met een effect van welvaartsstaatsissues op stemgedrag. Schumacher et al (2013: 309) tonen aan dat het CDA en de PvdA hard gestraft worden in electorale steun als zij gedurende een regeerperiode bezuinigen op de welvaartsstaat. De

(9)

8

oorzaak daarvan ligt in het positieve welvaartsstaatimago dat die partijen bij de kiezers hebben. Het gevolg is dat mensen deze partijen hard straffen als zij ondanks dit positieve imago toch bezuinigingen doorvoeren. De theorie blijkt eveneens andersom op te gaan. Een partij die niet de bagage van een goed welvaartsstaatimago meedraagt, kan zonder al te grote electorale gevolgen bezuinigen op de welvaartsstaat tijdens een regeerperiode. De theorie toont aan dat bezuinigen op de welvaartsstaat slechts voor een select aantal partijen in Nederland direct tot stemverlies zal leiden.

Schumacher et al. (2013: 17) vinden zelfs bewijs dat partijen die nooit het belang van de welvaartsstaat hebben onderschreven, mogelijk electoraal gewin behalen door te bezuinigen op de welvaartsstaat. Het is dan wel van belang dat die bezuinigingen worden ingekaderd als noodzakelijk kwaad vanuit een economisch oogpunt, zoals de noodzaak om de economische groei te waarborgen of meer werkgelegenheid te creëren. Uit een studie van Giger en Nelson (2011:15) blijkt eveneens dat bezuinigen op de welvaartsstaat in sommige gevallen voor partijen meer stemmen op kan leveren.

Afonso (2013) maakt met een studie onder meer duidelijk in hoeverre populistische partijen gebruikmaken van het feit dat ze geen historische bagage met zich meedragen ten aanzien van het onderwerp welvaartsstaat. Afonso (2013: 8) stelt dat populistische partijen sterk gericht zijn op het binnenhalen van zoveel mogelijk stemmen (vote) gedurende een verkiezing en dat zij op dat moment minder rekening houden met een eventuele regeringsdeelname (office) of het uiteindelijk daadwerkelijk invoeren van beleid (policy). Tijdens coalitieonderhandelingen blijken ze vervolgens vaak een ‘office’ gerelateerde strategie te hanteren. Mocht tijdens een regeerperiode blijken dat hun beleid stuit op weerstand onder de achterban, dan kiezen populistische partijen opvallend vaak wederom voor hoge stemaantallen (vote) en stappen uit een kabinet. De PVV is een typisch voorbeeld van een populistische partij die van strategie is gewisseld in de tijdspanne van verkiezingen tot en met het einde van kabinetsdeelname. In Kabinet Rutte I is de PVV gedoogpartner van de VVD en het CDA en doet de partij van Geert Wilders precies wat Afonso (2013) in zijn theorie beschrijft.

In literatuur wordt aangetoond dat kiezers in een goed ontwikkelde welvaartsstaat minder snel op basis van economische issues hun stem bepalen (Pacek en Radcliff 1995). De houding van een partij jegens de welvaartsstaat zal in Nederland om die reden mogelijk relatief gezien van ondergeschikt belang zijn bij de stemoverweging. Desalniettemin blijkt dat kiezers van gevestigde partijen nauwgezet het welvaartsstaatsbeleid beoordelen en mee laten wegen bij de

(10)

9

stembepaling (Schumacher et al. 2013). Op basis van literatuur kan echter niet één strategie of houding worden aangewezen met betrekking tot de welvaartsstaat en eventuele bezuinigingen daarop, die tot winstmaximalisatie zou leiden. Om die reden wordt ook niet verwacht dat de algehele houding van politieke partijen ten opzichte van de welvaartsstaat significant meeweegt bij de stembepaling van kiezers.

Hypothese 2: De algehele houding van politieke partijen jegens de welvaartsstaat levert geen significant verschil in stemmen op.

Welvaartspopulisme

Het blijkt op basis van literatuur lastig een voorspelling te doen over het effect van de algehele houding van partijen jegens de welvaartsstaat. Om toch te kunnen onderzoeken in welke mate populistische partijen mogelijk baat hebben bij hun pro-welvaartsstaathouding en hoe zij zich op dat vlak onderscheiden van andere partijen, wordt hun beleid in dit onderzoek uitgesplitst in meetbare concepten. Populistische partijen hebben namelijk met betrekking tot de welvaartsstaat een aantal zeer specifieke en unieke standpunten ontwikkeld, die afzonderlijk mogelijk wèl van invloed zijn op stemgedrag.

Het populistische welvaartsstaatsbeleid is gestoeld op het idee dat de welvaartsstaat beschermd moet worden tegen onnodige en incorrecte bezuinigen en tegen mensen van buitenaf, opdat de belangen van de ‘gewone man’ niet geschaad worden. De Koster et al. (2013) onderscheiden dit type populistisch welvaartsstaatsbeleid in enerzijds het ‘welvaartspopulisme’ en anderzijds het ‘welvaartschauvinisme’. Door de keuze voor het conjoint experiment design is het mogelijk het effect van beide concepten afzonderlijk van elkaar te meten.

Als eerste wordt het concept welvaartspopulisme verder uitgewerkt. De Koster et al. (2006: 6) stellen dat aan de basis van welvaartspopulisme een gevoel van onterechte ongelijkheid staat. Populistische partijen vinden dat elites misbruik maken van de welvaartsstaat. Dit zouden zij doen door de wet- en regelgeving zo te maken dat met name mensen met hogere inkomens er profijt van hebben. Dit misbruik zorgt er volgens populistische partijen voor dat de mensen die het hardst een sociaal vangnet nodig hebben dat niet kunnen krijgen. Populistische partijen pretenderen daarom op te komen voor de belangen van de ‘gewone man’ en te streven naar een eerlijkere verdeling van de welvaartsstaat (ibid.)

(11)

10

De Koster et al. (2013: 14-16) vinden in hun onderzoek bewijs voor de stelling dat het welvaartspopulisme meespeelt bij de stemoverweging van populistische kiezers. Het beleid dat voortvloeit uit het gedachtegoed van het welvaartpopulisme kan op steun rekenen van het potentiële electoraat. De theorie stelt dat welvaartspopulisme electoraal voordeel oplevert voor populistische partijen.

In overige literatuur wordt steun gevonden voor het idee dat welvaartspopulisme stemmen oplevert voor populistische partijen. Met welvaartspopulisme spreken populistische partijen de zwakkeren in de samenleving aan en zij beloven hen om voor hun rechten op te komen. Het gaat hier om een groep mensen die mogelijk behoort tot wat Swank en Betz (2003: 226) typeren als de ‘traditionele arbeider’ met een lage opleidingsgraad. Die groep wordt in de huidige moderne maatschappij verdrongen door goed geschoolde en ontwikkelde arbeidskrachten. De laatst genoemde groep heeft een sterke positie op de arbeidsmarkt, staat er financieel relatief goed voor en heeft in verhouding een goede baanzekerheid. Dit staat in schril contrast met de situatie van de traditionele arbeider, die een steeds grotere mate van economische onzekerheid ervaart door het verdwijnen van laaggeschoold werk. Zaken als baanonzekerheid, daling van inkomen en een lage sociale status leiden die groep mogelijk sneller naar een voorkeur voor populistische partijen (idem: 238-240).

Op een terrein dat vergelijkbaar is met dat van Swank en Betz (2003) hebben Arzheimer en Carter (2006) onderzoek verricht. Zij onderzochten welke sociaal-economische factoren voorspellers zijn voor een stem op (rechts-)populistische partijen. Het blijkt dat met name mannelijke arbeiders van rond de 25 geneigd zijn populistisch te stemmen (Arzheimer & Carter 2006: 438-439). Onderzoek van Lubbers et al. (2002: 370) voegt daaraan toe dat werkloosheid ook een goede voorspeller is voor populistisch stemgedrag.

Literatuur toont aan dat welvaartspopulisme meespeelt bij de stemoverweging van kiezers en dat het bijbehorende type beleid aansluit bij de sociaal-economische status van een groot potentieel electoraat. De verwachting is dat welvaartspopulisme kan bijdragen aan het genereren van stemmen.

(12)

11

Welvaartschauvinisme

Een tweede concept dat De Koster et al. (2013: 6) typeren om het beleid van populistische partijen met betrekking tot de welvaartsstaat meetbaar te maken, is het zogenoemde welvaartschauvinisme. Dit concept wordt in eerdere literatuur ook wel welvaartprotectionisme genoemd (Salvatore 1993). Het houdt in dat populistische partijen trachten de welvaartsstaat te beschermen tegen mensen van buitenaf. Anders gezegd gaat het hier om het reguleren van de toestroom van immigranten. Het argument van populistische partijen is dat bij een te hoog aantal immigranten de welvaartsstaat onbetaalbaar wordt en dat schaadt de belangen van het volk (De Koster et al. 2013 en Schumacher & Kersbergen 2016).

Theorieën over mogelijk electoraal gewin dat populistische partijen halen uit het welvaarts-chauvinisme zijn enigszins ambigu. Bay en Pedersen (2006: 432-433) stellen dat er een potentieel electoraat is dat beleid, voortkomend uit welvaartschauvinisme, zal steunen. Middels een experiment peilt hun onderzoek de publieke reacties op het idee om een algemeen basisinkomen in te voeren in Noorwegen. Het gaat hier om een maatregel die ertoe zou moeten leiden dat elke Noor verzekerd is van een fatsoenlijk welstandsniveau. Het blijkt dat tweederde van de ondervraagden positief staat ten opzichte van het plan voor een basisinkomen. De ruime steun voor het plan verdwijnt echter als in het experiment wordt verteld dat ook immigranten gebruik kunnen maken van de regeling. Hetzelfde effect treedt in tegengestelde richting op als nee-stemmers de keuze krijgen om immigranten uit te sluiten van het basisinkomen. Dan blijkt een aanzienlijk deel van de groep toch wèl met het plan voor een basisinkomen in te stemmen (ibid.). De studie toont aan dat de aanwezigheid van immigranten effect heeft op stemgedrag en suggereert daarmee dat er een potentieel electoraat is dat beleid op basis van het welvaartschauvinisme zal steunen. In het experiment is echter enkel het effect van immigranten op stemgedrag gemeten, waardoor onduidelijk blijft in welke mate dat issue stemgedrag beïnvloedt als het in verkiezingstijd te midden van vele andere issues staat.

Op basis van het onderzoek van Bay en Pedersen (2006) wordt in elk geval duidelijk dat populistische partijen met het welvaartschauvinisme zorgen voor een tweedeling op de politieke rechterflank. Een deel van de groep kiezers die het plan over het basisinkomen afwijst, doet dat vanuit het klassiek rechtse individualistische staatsinrichtingsideaal. Een ander deel van de nee-stemmers doet dat vanuit een anti-immigratiegedachte. Volgens Bay en Pedersen (2006: 432) zal beleid op basis van welvaartschauvinisme voornamelijk bij de laatst genoemde groep een rol kunnen spelen bij stemgedrag.

(13)

12

De Koster et al. (2013) onderschrijven op basis van hun survey-onderzoek de stelling van Bay en Pedersen (2006), dat klassiek rechtse kiezers op basis van andere factoren hun stemkeuze maken dan populistische kiezers. Er wordt aangetoond dat populistische kiezers op welvaartsstaatissues opvallend egalitair zijn, zolang de welvaart maar niet gedeeld hoeft te worden met immigranten. Stemmers van de klassieke rechtse partijen hebben een lagere mate van egalitarisme op welvaartsstaatsissues dan populistische kiezers, maar zijn daarentegen meer bereid welvaart te delen met immigranten. Desalniettemin kunnen De Koster et al. (2013: 13-14) op basis van hun onderzoek niet bewijzen dat welvaartschauvinisme meespeelt bij de stemoverweging van kiezers in verkiezingstijd.

Swank en Betz (2003: 238) stellen dat steun voor populistische partijen is toegenomen als gevolg van factoren die samenhangen met de globalisering en daaruit voortvloeiende immigratie-issues. Dit concluderen zij op basis van een onderzoek naar uitslagen van parlementsverkiezingen in 16 West-Europese landen in de periode van 1981 tot en met 1998. Het resultaat van de studie kent wel enige nuances. Het effect van de globalisering op stemgedrag lijkt niet in elk land even sterk. In landen met een ‘universeel welvaartssysteem’, dat zijn landen waar iedereen aanspraak kan maken op de sociale zekerheid en niet enkel de allerarmsten, wordt maar in beperkte mate een effect op stemgedrag aangetoond. Nederland kent een gedeeltelijk universeel welvaartssysteem, wat betekent dat de theorie van Swank en Betz (2003) maar gedeeltelijk opgaat voor Nederland.

Als de literatuur samen wordt genomen ontstaat het beeld dat welvaartschauvinisme een groot potentieel electoraat kan aanspreken, maar het blijft onduidelijk of kiezers welvaarts-chauvinisme laten meewegen bij hun stemkeuze. Desalniettemin lijken mainstreampartijen alleen al bij de gedachte mogelijk stemmen te verliezen aan populistische partijen, mee te bewegen met de chauvinistische koers. Schumacher en Van Kersbergen (2016: 309) stellen dat mainstream rechtse- en linkse partijen onder druk van het welvaartschauvinisme van populistische partijen sceptischer over multiculturalisme zijn geworden. Zij baseren dit op onderzoek waarin meer dan 1500 partijprogramma’s van Nederlandse en Deense partijen zijn geanalyseerd. Bij de mainstream rechtse partijen is zelfs waarneembaar dat ze zich sterk gaan uiten als voorstanders van de welvaartsstaat onder druk van het welvaartschauvinisme van populistische partijen.

(14)

13

Het is duidelijk dat het welvaartschauvinisme van populistische partijen een invloedrijke positie heeft verworven in het politieke spel rondom de welvaartsstaat (Bay & Pedersen 2006; De Koster et al. 2013 en Swank & Betz 2003) en dat het mogelijk zelfs leidt tot politiek-ideologische verschuivingen van partijen (Schumacher & Van Kersbergen 2016). Er is echter nog weinig hard bewijs dat welvaartschauvinisme ook daadwerkelijk stemgedrag beïnvloedt.

Een onmisbare noot is dat de theorieën die Bay en Pedersen (2006), Koster et al. (2013) en Swank en Betz (2003) presenteren, gebaseerd zijn op resultaten van gangbaar survey-onderzoek. Dit onderzoek kent een voor politicologisch onderzoek minder gebruikelijk design en biedt de mogelijkheid zeer specifiek het effect van welvaartschauvinisme op stemgedrag te meten ten opzichte van andere mogelijke beïnvloedingsfactoren. Het is om die reden niet ondenkbaar dat in deze studie de invloed van welvaartschauvinisme op stemgedrag wél zichtbaar wordt. Temeer omdat eerdere literatuur al aantoonde dat er een potentieel electoraat bestaat (ibid.), wordt de verwachting uitgesproken dat welvaartchauvinisme positief kan bijdragen aan het aantal stemmen.

(15)

14

Methode

Design

Om het effect van de pro-welvaartsstaathouding van populistische partijen op stemgedrag te meten, wordt een zogenoemd ‘conjoint experiment’ design gebruikt. De methode is voornamelijk gangbaar binnen marketingonderzoek (Raghavarao, Wiley & Chitturi 2010), maar wordt ook steeds vaker voor politicologisch onderzoek gebruikt (Berinsky, Huber & Lenz 2012; Franchino & Zucchini 2015 en Hainmueller & Hopkins 2015). Het design biedt de moge-lijkheid om specifiek te onderzoek welke onderwerpen stemgedrag verklaren (Hainmueller, Hopkins en Yamamoto 2013).

Het experiment bestaat uit een survey waarin participanten vijf keer een pagina zien met twee random gegenereerde profielen van politici. De politici worden voorgesteld als politicus A en politicus B. Na het lezen van de twee profielen wordt op twee verschillende manieren gemeten welk effect de kandidaatprofielen op stemgedrag hebben. Dat gebeurt ten eerste middels de vraag welke van de twee politici het meest geschikt wordt geacht om als parlementslid plaats te nemen in de Tweede Kamer. De antwoorden worden gecodeerd als 0 voor A en 1 voor B. Deze wijze van stemgedrag meten wordt getypeerd als een ‘choice-based conjoint experiment’. Vervolgens kan de participant op een schaal van 1 (‘zeer onwaarschijnlijk’) tot en met 7 (‘zeer waarschijnlijk’) aangeven hoe aannemelijk het is dat deze participant daadwerkelijk op de kandidaten zou stemmen. Deze antwoorden worden gecodeerd als 1 voor scores boven het middelpunt en 0 voor scores die daaronder blijven. Deze tweede wijze van meten wordt getypeerd als een ‘rate-based conjoint.’

Het stemgedrag wordt op twee manieren gemeten, omdat zo een evenwichtiger beeld ontstaat van het effect van verschillende standpunten van politici. In het choice-based conjoint experiment krijgt een participant immers enkel de kans een keuze te maken tussen twee kandidaten, zonder te nuanceren in welke mate de participant daadwerkelijk achter de politicus staat. Het is niet ondenkbaar dat een participant het idee krijgt tussen twee kwaden te moeten kiezen. Op basis van het rate-based conjoint experiment wordt duidelijk in welke mate de participant het eens is met de twee politici en wordt de keuze in de juiste context geplaatst. De resultaten van beide conjoint experimenten worden afzonderlijk geanalyseerd en vervolgens vergeleken.

(16)

15

De kandidaatprofielen bestaan telkens uit vier attributen, die tevens de onafhankelijke variabelen zijn. De attributen zijn ‘visie op verdeling welvaartsstaat’, ‘visie op politiek.’, ‘visie op welvaartsstaat’ en ‘toelating immigranten tot welvaartsstaatsysteem’ (zie kopje ‘meetinstrumenten’ voor verdere uitwerking). De vier genoemde attributen komen voort uit wat eerdere studies benoemen als factoren die mogelijk van invloed kunnen zijn op een populistische stem in relatie tot de welvaartsstaat.

Hetgeen dit design tot een experiment maakt, is dat de attributen en de daarbij behorende visies iedere keer random worden toegewezen aan de twee politici. Dat betekent dat elke participant in totaal vijf random samengestelde profielen ziet van de in totaal 400 mogelijke profielen. Ook wordt de volgorde waarin de attributen worden weergegeven per participant random bepaald. Dit voorkomt dat een bepaald attribuut omwille van de plaats in de tabel sterker wordt meegewogen in de keuze van de participant. Het betekent wel dat een participant in het experiment een in verhouding klein deel van het totaal aantal mogelijke profielen daadwerkelijk ziet en beoordeelt.

In het survey-experiment zijn ook vier controlevariabelen opgenomen. De participant wordt gevraagd op een tienpuntsschaal aan te geven waar hij of zij zichzelf plaatst op de politieke links-rechts as, wat de hoogte van het inkomen is, de plaats op de sociale ladder en als laatste de mate van baanzekerheid (zie kopje ‘meetinstrumenten’ voor verdere uitwerking). De vier controlevariabelen worden op twee manieren geanalyseerd. Ze zijn ten eerste bedoeld om de karakteristieken van het sample inzichtelijk te maken. Ten tweede worden de controle-variabelen opgenomen in de regressieanalyse, zodat duidelijk wordt of die factoren meespelen bij de beoordeling van de kandidaatprofielen.

Het beschreven design is in navolging van Hainmueller en Hopkins (2015), die op de genoemde manier onderzochten welke eigenschappen een immigrant het beste kan hebben om positief beoordeeld te worden door inwoners van een land. Het design heeft voor dit onderzoek de voorkeur gekregen boven een meer gangbaar observationeel design, omdat het door de random toewijzing van de onafhankelijke variabele mogelijk wordt om het effect van elke variabele los van de andere variabelen te meten (Hainmueller, Hopkins en Yamamoto 2013). Voor dit onderzoek betekent het concreet dat het mogelijk wordt om voor elk standpunt van de politicus afzonderlijk te kijken naar de invloed die dat standpunt heeft op stemgedrag van kiezers. Het wordt daarmee mogelijk om eventuele causale verbanden aan te tonen.

(17)

16

Meetinstrumenten

De eerste onafhankelijke variabele en tevens attribuut is ‘visie op politiek.’ Deze variabele bestaat uit vier daaraan gekoppelde visies, te weten:

1) Vindt dat politiek een corrupte elite club is

2) Vindt dat de politiek in Nederland nu goed functioneert

3) Vindt dat de belangen van de ‘gewone man’ niet goed vertegenwoordigd worden in de politiek

4) Vindt dat de politiek zo goed als mogelijk de belangen van bevolkingsgroepen in Nederland afweegt.

De tweede onafhankelijke variabele en tevens attribuut is ‘houding ten opzichte van de welvaartsstaat.’ Deze variabele bestaat uit een vijfpuntsschaal met een steeds negatievere kijk op de welvaartsstaat, te weten:

1) Sterk voorstander van de welvaartsstaat in de huidige vorm 2) Gematigd voorstander van de welvaartsstaat in de huidige vorm

3) Geen duidelijke voor- of tegenstander van de welvaartsstaat in de huidige vorm 4) Gematigd tegenstander van de welvaartsstaat in de huidige vorm

5) Sterk tegenstander van de welvaartsstaat in de huidige vorm.

De derde onafhankelijke variabele en tevens attribuut is ‘verdeling welvaartsstaat.’ Deze variabele bestaat uit vier daaraan gekoppelde visies, te weten:

1) Vindt dat de welvaartsstaat nu te veel voordelen biedt aan rijkere - en te weinig aan armere mensen.

2) Vindt dat de welvaartsstaat nu voor een goede verdeling van de welvaart zorgt 3) Wil meer bescherming voor mensen met lagere inkomens in de welvaartsstaat 4) Wil niet meer bescherming voor mensen met lagere inkomens in de welvaartsstaat.

De vierde onafhankelijke variabele en tevens attribuut is ‘toelating immigranten tot welvaartsstaatsysteem.’ Deze variabele bestaat uit een vijfpuntsschaal met een steeds strenger wordende visie op immigratiebeleid, te weten:

1) Vindt dat immigranten direct toegang moeten krijgen tot de voorzieningen van de welvaartsstaat

2) Vindt dat immigranten na 1 jaar toegang moeten krijgen tot de voorzieningen van de welvaartsstaat

(18)

17

3) Vindt dat immigranten na 5 jaar toegang moeten krijgen tot de voorzieningen van de welvaartsstaat

4) Vindt dat immigranten na 10 jaar toegang moeten krijgen tot de voorzieningen van de welvaartsstaat

5) Vindt dat immigranten nooit toegang moeten krijgen tot de voorzieningen van de welvaartsstaat.

De vier controlevariabelen van dit onderzoek zijn ieder op een tienpuntsschaal en meten sociaal-economische factoren, te weten:

1) Links-rechts dimensie op een tienpuntsschaal, waarbij 1 is ‘meest links’ en 10 is ‘meest rechts’.

2) Inkomen op een tienpuntsschaal, waarbij 1 is ‘veel te weinig om rond te komen’ tot 10 ‘meer dan genoeg om rond te komen’.

3) Sociale ladder op een tienpuntsschaal, waarbij 1 is het ‘laagst’ en 10 is het ‘hoogst’. 4) Zekerheid van werk over 12 maanden op een tienpuntsschaal, waarbij 1 is ‘heel onzeker’

en 10 is ‘heel zeker’.

Dataverzamelingsprocedure

De enquête is volledig digitaal afgenomen middels het programma ‘Qualtrics’ (zie figuur 1 voor een voorbeeldpagina uit de enquête). Voor de random toewijzing van de attributen en bijbehorende visies is het programma ‘Conjoint Survey Design Tool’ gebruikt. Middels die tool is het mogelijk de randomisatie te implementeren in Qualtrics en voor te leggen aan de participanten (Hainmueller et al. 2013; Strezhnev et al. 2013).

De participanten voor het online experiment zijn op twee verschillende manieren gevraagd deel te nemen. Het grootste deel is benaderd via een e-mail met daarin een link naar de enquête. Een ander deel is actief benaderd op openbare plekken, zoals buurthuizen, scholen en winkelcentra. Daar is hen ter plekke gevraagd deel te nemen aan de enquête via een tablet. Er is dus sprake van een convenience sampling. Het experiment start voor de participant met een introductiescherm waarop wordt benadrukt dat het gaat om een onderzoek ten behoeve van een afstudeerscriptie, dat de participant geen vergoeding krijgt voor de deelname en dat alle antwoorden anoniem worden verwerkt.

(19)

18

Uiteindelijk hebben 161 participanten deelgenomen aan het onderzoek. In totaal vulden 9 participanten één of meer vragen niet in, waardoor de analyse is gedaan op basis van wat 152 participanten hebben ingevuld. Het aantal waarnemingen in het onderzoek komt daarmee op 760 (152 participanten deden ieder 5 keer het experiment). Als de formule voor het berekenen van de minimale steekproefgrootte (Agresti & Franklin 2013) voor dit onderzoek wordt ingevuld, komt er een minimaal benodigd aantal van 385 participanten uit. In de formule is dan uitgegaan van een foutmarge van 5 procent, een betrouwbaarheid van 95 procent en een populatie van 13,3 miljoen volwassenen in Nederland (CBS 2015). In dit onderzoek is dus sprake van bijna tweemaal het aantal waarnemingen dat minimaal geadviseerd wordt.

Techniek

De data is geanalyseerd op basis van de methode zoals Hainmueller, Hopkins en Yamamoto (2013: 9-12) die beschrijven. Er is een lineaire-regressie uitgevoerd met de scores die participanten toewezen aan politici (afhankelijke variabelen) na het zien van twee profielschetsen (onafhankelijke variabelen). Ook zijn mogelijke interactie-effecten geanalyseerd. Het statistische programma R is gebruikt om de analyses uit te voeren.

De interpretatie van de resultaten gaat op basis van referentiecategorieën. Het betekent dat gevonden resultaten altijd ten opzichte van de score van de referentiecategorie staan. In principe is het eerste niveau van een attribuut de referentiecategorie. Mocht het eerst niveau zich door bijvoorbeeld een extreme score niet goed lenen als referentiecategorie, dan wordt de mogelijk opengehouden om een ander niveau als referentiecategorie aan te wijzen.

(20)

19

(21)

20

Resultaten

De resultatensectie van deze studie bestaat uit drie onderdelen. Als eerste worden de karakteristieken van het sample gepresenteerd (figuur 2). Dan volgt een bespreking van de resultaten die voortkomen uit de regressieanalyse van het choice-based conjoint experiment (tabel 1) en het rate-based conjoint experiment (tabel 2). In het derde onderdeel wordt ingezoomd op de overeenkomsten en verschillen in de resultaten van de twee modellen.

Karakteristieken van het sample

De analyses in dit onderzoek zijn uitgevoerd op basis van 152 compleet ingevulde online enquêtes. De 152 participanten hebben vier vragen beantwoord die de sociaal-economische status meten en die zodoende dienen als controlevariabelen voor de karakteristieken van het sample. De resultaten daarvan zijn in figuur 2 weergegeven.

De eerste controlevariabele meet op een tienpuntsschaal de zelfplaatsing op de links-rechts dimensie. De variabele toont een zeer genuanceerd beeld over de politieke verdeling van het sample (M = 5.397, SE = 2.050). Wel is opvallend dat er aan de linkerkant een uitschieter is. Maar liefst 23 procent van de participanten plaatst zichzelf behoorlijk links met de score drie.

De tweede controlevariabele meet op een tienpuntsschaal de mate waarin een participant ervaart voldoende inkomen te genereren om iedere maand rond te komen. De resultaten op de tweede controlevariabele tonen aan dat het grootste deel van de participanten ervaart goed rond te kunnen komen (M = 6.589, SE = 2.092). Maar liefst 70 procent plaatst zichzelf op een score van 6 of hoger.

Een tienpuntsmeting van zelfplaatsing op de sociale ladder is de derde controlevariabele (M = 6.527, SE = 1.370). Geen enkele participant wijst zichzelf de laagste score op de sociale ladder toe en slechts drie participanten wijzen zichzelf de hoogste score toe. Bijna 73 procent van het sample zit op de scores zes, zeven of acht.

Baanzekerheid is de vierde controlevariabele en ook hier is sprake van een tienpuntsmeting. Het resultaat is qua gemiddelde vergelijkbaar met controlevariabelen twee en drie (M = 6.251, SE = 2.562). Ongeveer een derde van het totale sample zit op de score 7 of 8. Bijna 10 procent plaats zichzelf zelfs op de hoogste score, terwijl nog geen drie procent op de laagste score zit.

(22)

21 Figuur 2: Descriptieve resultaten van de vier controlevariabelen, ieder op een tienpuntsschaal

Model 1: Effect kandidaatprofielen op stemgedrag (choice-based conjoint)

Middels model 1 wordt duidelijk welk effect de vier onafhankelijke variabelen (attributen) hebben op stemgedrag, als dit wordt gemeten door participanten te laten kiezen tussen één van de twee profielschetsen van politici. De resultaten worden gepresenteerd in de volgorde van de hypothesen.

De eerste onafhankelijke variabele (attribuut 1) meet het effect van populistische retoriek op stemgedrag. Het eerste en derde niveau meten populistische retoriek en het tweede en vierde niveau meten niet-populistische retoriek. Niveau één is gebruikt als referentiecategorie.

Het treatment dat stelt dat de belangen van de ‘gewone man’ niet goed vertegenwoordigd worden in de politiek, toont een significant positief effect op stemgedrag (B = 0.219, SE = 0.037). Dat is conform de verwachting en op basis daarvan wordt bewijs geleverd voor hypothese 1. Daarentegen blijkt dat ook de twee niveaus die niet-populistische retoriek meten,

(23)

22

beide een significant positief effect op stemgedrag hebben (B = 0.179, SE = 0.039 en B = 0.185, 0.036) ten opzichte van de referentiecategorie. Dit opvallende resultaat doet vermoeden dat niveau één zich niet goed leent als referentiecategorie. Om die reden is de analyse ook uitgevoerd met niveau drie als referentiecategorie. Dan blijkt dat niveau één een significant negatief resultaat heeft op stemgedrag (B = -0.219, SE = 0.034). Dit bewijst dat het treatment van niveau één mogelijk niet heeft gewerkt zoals bedoeld en dat daardoor de resultaten van de overige drie niveaus enigszins vertekend zijn (zie appendix I voor de resultaten van model 1 met verwisselde referentiecategorieën).

De tweede onafhankelijke variabele (attribuut 2) meet het effect van de visie van een politicus ten opzichte van de welvaartsstaat op stemgedrag. De niveaus gaan van ‘sterk voorstander van de huidige welvaartsstaat’ tot en met ‘sterk tegenstander van de huidige welvaartsstaat’. Niveau één is gebruikt als referentiecategorie.

De variabele toont op geen enkel niveau significantie ten opzichte van de referentiecategorie. Daarmee wordt de verwachting bevestigd dat er niet één bepaalde houding jegens de welvaartsstaat is die significant beter scoort bij kiezers. Het resultaat ondersteunt hypothese 2. Het sterkste positieve effect op stemgedrag wordt gevonden als een politicus stelt gematigd voorstander van de welvaartsstaat te zijn (B = 0.043, SE = 0.037). Als een politicus stelt sterk tegenstander van de welvaartsstaat te zijn, wordt er een negatief effect aangetoond op stemgedrag (B = -0.049, SE = 0.039). De resultaten tonen daarmee een hele voorzichtige trend dat de kans dat een politicus stemmen krijgt toeneemt naarmate hij positiever tegenover de welvaartsstaat staat.

De derde onafhankelijke variabele (attribuut 3) meet het effect van welvaartspopulisme op stemgedrag. Het eerst en derde niveau meten standpunten die zijn geformuleerd vanuit het welvaartspopulisme en het tweede en vierde niveau stellen zich daar recht tegenover. Niveau één is gebruikt als referentiecategorie.

De resultaten tonen een genuanceerder beeld van het effect van welvaartspopulisme op stemgedrag dan vooraf verwacht. Het standpunt vanuit het welvaartspopulisme dat pleit voor meer sociale zekerheid voor mensen met lage inkomens toont enkel een niet significant positief effect op stemgedrag aan (B = 0.043 SE = 0.034). Op basis daarvan wordt hypothese 3 verworpen. Toch wordt er ook een resultaat gevonden dat nog enig bewijs voor hypothese 3 levert. Ten opzichte van de referentiecategorie blijkt er sprake te zijn van een significant negatief effect op stemgedrag als een politicus zich lijnrecht tegenover het welvaartspopulisme

(24)

23

opstelt (B = -0.090, SE = 0.039). Dit betekent dat standpunten vanuit het welvaartspopulisme niet direct extra stemmen opleveren, maar dat een duidelijke tegenovergestelde positie wel stemmen kost.

De vierde onafhankelijke variabele (attribuut 4) meet het effect van welvaartschauvinisme op stemgedrag. De niveaus gaan van ‘direct toegang tot het welvaartssysteem voor immigranten’ tot en met ‘nooit toegang tot het welvaartssysteem voor immigranten.’ Niveau één is gebruikt als referentiecategorie.

Het verwachte positieve effect van welvaartschauvinisme op stemgedrag wordt middels de resultaten aangetoond. Hypothese 4 wordt daarmee onderschreven. De variabele toont ten opzichte van de referentiecategorie op alle niveaus significantie, maar de sterkte en de richting van de gevonden effecten verschilt. Het sterkste positieve effect toont het derde niveau (B = 0.187, SE = 0.041). Dat niveau stelt dat immigranten na 5 jaar gebruik mogen maken van de voorzieningen van de welvaartsstaat. Ook de niveaus die na één of na tien jaar immigranten toelaten tot het welvaartssysteem tonen een significant positief effect op

stemgedrag aan (B = 0.077 SE = 0.042 en B = 0.084, SE = 0.047). Er blijkt echter sprake van een significant negatief effect op stemgedrag, als een politicus het standpunt inneemt dat een immigrant nooit aanspraak mag maken op de voorzieningen van de welvaartsstaat (B = -0.147, SE = 0.044). Daarmee wordt enige nuancering in het gevonden resultaat aangebracht. Welvaartschauvinisme heeft een positief effect op stemgedrag, mits immigranten niet voor altijd worden uitgesloten van de welvaartsstaat.

Voor dit model zijn ook interactie-effecten geanalyseerd. De verklaarde variantie van het model met de hoofdeffecten is echter hoger dan de verklaarde variantie van het model met de interactie-effecten. Het model met interactie-effecten is om die reden verworpen en wordt niet gepresenteerd.

(25)

24 Tabel 1: Resultaten op basis van choice-based conjoint experiment (R=0.102)

Significantiecodes: P<0.001 ***, P<0.01 **, P<0.05 *

Model 2: Effect kandidaatprofielen op stemgedrag (rate-based conjoint)

Middels model 2 wordt duidelijk welk effect de vier onafhankelijke variabelen (attributen) hebben op stemgedrag, als dit wordt gemeten door participanten twee profielschetsen van politici een score op een schaal van 1 tot 7 te laten geven.

De eerste onafhankelijke variabele (attribuut 1) meet het effect van populistische retoriek. Het eerste en derde niveau meten populistische retoriek en het tweede en vierde niveau meten niet-populistische retoriek. Niveau één is gebruikt als referentiecategorie.

Een politicus krijgt significant meer stemmen als hij de visie aanhangt dat het belang van de ‘gewone man’ niet goed wordt behartigd (B = 0.078 SE = 0.037). Daarmee wordt bewijs gevonden voor hypothese 1. Tevens blijkt één van de twee niveaus die niet-populistische retoriek meten een significant positief effect op stemgedrag te tonen. Dat is het niveau dat stelt dat er door de politiek al wel sprake is van een zo goed mogelijke belangenbehartiging (B = 0.075, SE = 0.036). Het effect van populistische retoriek op stemgedrag is wel groter dan niet-populistische retoriek, maar het verschil is gering. Om beter inzicht te krijgen in de waarde van het resultaat dat zowel populistische als niet-populistische retoriek een significant positieve

(26)

25

bijdrage leveren aan stemgedrag, wordt ook in model 2 gewisseld van referentiecategorie. Als de analyse op basis van referentiecategorie drie wordt uitgevoerd, blijkt dat niveau één een significant negatief effect op stemgedrag heeft. Om die reden wordt wederom opgemerkt dat het treatment van niveau één mogelijk niet goed heeft gewerkt en daarom bestaat de kans dat het vertekende resultaten heeft opgeleverd (zie appendix II voor de resultaten van model 2 met verwisselde referentiecategorieën).

De tweede onafhankelijke variabele (attribuut 2) meet het effect van de houding ten opzichte van de welvaartsstaat. De niveaus gaan van ‘sterk voorstander van de huidige welvaartsstaat’ tot en met ‘sterk tegenstander van de huidige welvaartsstaat’. Niveau één is gebruikt als referentiecategorie.

Op deze variabele scoren niveau twee tot en met vier volgens verwachting geen significant resultaat (B = 0.008, SE = 0.040, B = 0.038, SE = 0.037 en B = 0.023, SE = 0.040). Daarentegen wordt op niveau vijf een onverwacht significant negatief effect op stemgedrag gevonden (B = -0.076, SE = 0.040). Dat niveau kent het treatment ‘sterk tegenstander van de welvaartsstaat’. Het significant negatieve effect dat wordt gevonden zet aan tot enige nuancering van hypothese 2. De resultaten tonen aan dat niet één specifieke houding jegens de welvaartsstaat doorslaggevend is, zolang een politicus zich maar niet als al te fel tegenstander positioneert.

De derde onafhankelijke variabele (attribuut 3) meet het effect van welvaartspopulisme. Het eerste en derde niveau meten standpunten die zijn geformuleerd vanuit het welvaartspopulisme en het tweede en vierde niveau stellen zich daar recht tegenover op. Niveau één is gebruikt als referentiecategorie.

Op geen enkel niveau wordt een significant effect gevonden ten opzichte van de referentiecategorie. De resultaten uit model 2 tonen daarmee aan dat welvaartspopulisme geen positief effect op stemgedrag heeft, zoals vooraf werd verwacht. Model 2 biedt sterk bewijs om hypothese 3 te verwerpen. Als dieper op de resultaten wordt ingezoomd, vallen er nog meer uitkomsten op. Zowel op het niveau dat stelt dat armere burgers meer steun verdienen, als op het niveau dat stelt dat armere burgers juist geen extra steun verdienen, wordt een niet significant negatief effect op stemgedrag gevonden (B = -0.042, SE = 0.034 en B = -0.008, SE = 0.037). De resultaten suggereren dat een politicus die nadrukkelijk vóór een uitgebreider sociaal vangnet pleit niet op steun kan rekenen, maar dat een politicus die er duidelijk tégen pleit evenmin op veel steun kan rekenen.

(27)

26

De vierde onafhankelijke variabele (attribuut 4) meet het effect van welvaartschauvinisme. De niveaus gaan van ‘direct toegang tot het welvaartssysteem voor immigranten’ tot en met ‘nooit toegang tot het welvaartssysteem voor immigranten’. Niveau één is gebruikt als referentie-categorie.

Enkel het vijfde niveau van deze variabele toont significantie en de richting is negatief (B = -0.132, SE = 0.044). Het niveau stelt dat immigranten nooit deel mogen nemen aan de welvaartsstaat. De richting van de niet-significante resultaten op de overige niveaus verschilt. Het effect bij niveau twee is positief (B = 0.019, SE = 0.042). Bij zowel niveau drie als vier is de richting van het effect negatief (B = -0.027, SE = 0.041, B = -0.012, SE = 0.043). Middels de resultaten uit model 2 wordt geen bewijs gevonden voor hypothese 4. De onverwachte uitkomsten zetten aan tot een verdere analyse van de variabele. De resultaten zijn ook bestudeerd met het vijfde niveau als referentiecategorie. Ten opzichte van het vijfde niveau blijken de niveaus twee, drie en vier wel conform verwachting een significant positief effect op stemgedrag te hebben. Dat resultaat levert wél bewijs voor hypothese 4 (zie bijlage II voor de resultaten van model 2 met verwisselde referentiecategorieën). De resultaten laten dan duidelijk zien dat er steun is voor het uitsluiten van immigranten van welvaartsstaatvoorzieningen, mits de uitsluiting van tijdelijke aard is.

In de regressieanalyse van het rate-based conjoint experiment zijn ook de vier controle-variabelen meegenomen. Op die manier wordt geanalyseerd of sociaal-economische factoren meespelen bij de hoogte van de score die een participant toewijst aan een kandidaatprofiel. De tienpuntsmeting van de verdeling van de links-rechts as toont een significant positief effect (B = 0.017, SE = 0.008). Dat betekent dat hoe rechtser de participant zichzelf plaatst, des te positiever deze oordeelt over de kandidaatprofielen. De tienpuntsmetingen van de mate van voldoende inkomen en zekerheid van werk tonen beide een niet-significant positief effect (B = 0.001, SE = 0.010 en B = 0.426, SE = 0.102). Een hogere mate van inkomen en baanzekerheid zorgen voor een hogere score op de kandidaatprofielen. De plaatsing op de sociale ladder op een tienpuntsschaal toont een negatief effect (B= -0.006, SE = 0.004), wat impliceert dat een lagere score op de sociale ladder aanzet tot een negatiever oordeel over de kandidaten.

(28)

27

Ook voor dit model zijn interactie-effecten geanalyseerd. De verklaarde variantie van het model met de hoofdeffecten is wederom hoger dan de verklaarde variantie van het model met de interactie-effecten. Het model met interactie-effecten is om die reden verworpen en wordt niet gepresenteerd.

Tabel 2: resultaten op basis van rate-based conjoint experiment (R 0.029) Significantiecodes: P<0.001 ***, P<0.01 **, P<0.05 *

Verband tussen model 1 en model 2

Als de resultaten van model 1 en model 2 worden samengenomen, blijkt dat ze op de meeste variabelen een overeenkomstig beeld geven. Op de eerste variabelen, ‘visie op politiek’, zijn de resultaten nagenoeg gelijk en zijn de verschillende effectgrootten ook sterk overeenkomstig. Er wordt bewijs gevonden voor hypothese 1. Populistische retoriek heeft een positief effect op stemgedrag. Dat geldt echter nadrukkelijk ook voor niet-populistische retoriek.

(29)

28

De resultaten die zijn gevonden in model 1 en model 2 op de tweede onafhankelijke variabele bekrachtigen grotendeels hypothese 2, maar er kan niet voorbij gegaan worden aan het opvallende resultaat in model 2. Een sterk negatieve houding jegens de welvaartsstaat kan leiden tot stemverlies. De overige niveaus in beide modellen tonen conform de verwachting geen significantie aan.

De derde onafhankelijke variabele toont in model 1 en model 2 dezelfde resultaten voor wat betreft de invloed die welvaartspopulisme heeft op stemgedrag. Er blijkt, tegen de verwachting in, geen significant effect aantoonbaar. Hypothese 3 wordt verworpen. Wel wordt in model 1 nog een enigszins tegenstrijdig effect gevonden. Een standpunt dat zich fel tegen welvaartspopulisme keert heeft een negatieve uitwerking op stemgedrag.

Onafhankelijke variabele nummer vier toont tussen beide modellen een sterk verschillend effect. Als echter wordt gewisseld van referentiecategorie bij model 2, dan komen de resultaten van beide modellen wel sterk met elkaar overeen. Het wordt dan duidelijk dat welvaarts-chauvinisme een positief effect op stemgedrag heeft. Hypothese 4 wordt bevestigd, echter wel op basis van de verwisselde referentiecategorie in model 2.

(30)

29

Conclusie en discussie

Het doel van deze studie was het vinden van een antwoord op de vraag of de pro-welvaartsstaatpositie van populistische partijen leidt tot een hogere mate van populariteit van die partijen. Om die vraag te kunnen beantwoorden is een online conjoint experiment uitgevoerd in Nederland. De vooraf gestelde verwachting dat bepaalde elementen van het populistische welvaartsstaatsbeleid een positieve invloed op stemgedrag zouden hebben, worden grotendeels onderschreven middels de resultaten van deze studie.

In deze studie is een aantal causale verbanden gevonden tussen beleidsvoorstellen en stemgedrag. Ten eerste wordt aangetoond dat een politicus die zich nadrukkelijk als sterk tegenstander van de welvaartsstaat opstelt, te maken krijgt met stemverlies ten opzichte van een politicus die zich neutraal of positief jegens de welvaartsstaat opstelt. Met dit resultaat wordt de verwachting dat de algehele houding jegens de welvaartsstaat geen aanwijsbare verschillen oplevert in stemgedrag (H2) enkel deels onderschreven. De bevinding levert desalniettemin een interessant inzicht op. In het verleden waren meerdere populistische partijen nadrukkelijk anti-welvaartsstaat en juist dat leidt volgens deze studie tot stemverlies. Het resultaat impliceert dat de verschuiving naar een pro-welvaartsstaathouding een raadzame beweging is voor populistische partijen.

Ten tweede wordt conform de verwachting aangetoond dat beleid op basis van het welvaarts-chauvinisme tot meer stemmen kan leiden (H4). Politici die voorstellen immigranten pas na enkele jaren toegang te verlenen tot het welvaartsysteem kunnen op fors meer steun van kiezers rekenen, dan politici die voorstellen om immigranten direct toegang te verlenen. Het blijkt overigens wel dat welvaartschauvinisme enkel effectief is als het beleid niet te strikt is. Kiezers blijken niet bereid te stemmen op een politicus die immigranten nooit de kans geeft toegang te krijgen tot het welvaartssysteem. Aan de ene kant druist het resultaat van deze studie in tegen de theorie van De Koster et al. (2013). Zij stellen immers dat welvaartschauvinisme geen effect op stemgedrag heeft. Aan de andere kant vinden de resultaten van deze studie steun in theorieën die stellen dat populistische partijen stemwinst kunnen halen uit hun culturele agenda (Bale 2003; Ivarsflaten 2008; Rydgren 2007, 2008; Van der Brug 2003). De uitkomst vindt ook steun in een theorie die stelt dat van de diverse kwetsbare groepen in de samenleving, immigranten de laagste ‘gunfactor’ hebben als het gaat om de bereidheid om er welvaart mee te delen (Van Oorschot 2006).

(31)

30

Een derde relevante bevinding van dit onderzoek is dat het gebruik van populistische retoriek niet leidt tot meer stemmen dan het ontbreken van populistische retoriek in de politieke boodschap. De resultaten van deze studie onderschrijven weliswaar de verwachting dat populistische retoriek een positief effect op stemgedrag heeft (H1), maar hetzelfde effect wordt aangetoond voor niet-populistische retoriek. Ondanks dat het op basis van de resultaten niet mogelijk is om te duiden welk type retoriek beter werkt, wordt wél zichtbaar dat retoriek een belangrijke rol kan spelen. Dat laatste vindt steun in een theorie van Hibbing en Theis-Morse (2002). Die theorie stelt dat niet enkel inhoudelijke standpunten aanleiding zijn voor kiezers om op een bepaalde politicus te stemmen. Ook de perceptie die kiezers hebben van hoe een politicus tot bepaalde beleidsstandpunten komt en op welke manier er in dat proces belangen worden afgewogen, speelt in belangrijke mate mee bij de stemoverweging.

In dit onderzoek wordt tegen de verwachting in geen positief effect gevonden van welvaarts-populisme op stemgedrag (H3). Daarmee vindt deze studie wederom een contrasterend resultaat met De Koster et al. (2013). Er kan geen causaal verband worden aangetoond tussen beleid dat pleit voor een grotere aandacht voor lagere inkomens in het sociale beleid en een toename in stemmen.

Samengevat ontstaat het beeld dat de herpositionering van populistische partijen op een aantal specifieke standpunten leidt tot een hogere populariteit. Dit onderzoek laat zien dat beleid op basis van welvaartschauvinisme, mits niet extreem streng, meer stemmen op kan leveren. Daarentegen wordt er in dit onderzoek niet aangetoond dat welvaartspopulisme stemgedrag beïnvloed, terwijl dat toch een van de basiselementen vormt van het populistische welvaarts-staatbeleid. Het lijkt belangrijker dat de algehele houding van een partij niet te negatief is ten opzichte van de welvaartsstaat. De bevindingen van deze studie impliceren dat populistische partijen met hun beweging naar een pro-welvaartsstaathouding een grotere groep kiezers aanspreekt dan met de eerdere anti-welvaartsstaathouding.

Om de resultaten en conclusies van dit onderzoek correct te kunnen interpreteren, is het belangrijk de beperkingen van deze studie te duiden. Het is allereerst belangrijk om te benoemen dat dit onderzoek middels het experiment enkel de neiging tot bepaald stemgedrag meet en niet het daadwerkelijke stemgedrag tijdens een verkiezing. Het is niet uit te sluiten dat er een discrepantie tussen beide fenomenen bestaat. Daarentegen toont eerder onderzoek van Armitage en Conner (2001) aan dat de intentie voor bepaald stemgedrag een goede voorspeller is voor daadwerkelijk stemgedrag.

(32)

31

Een tweede beperking is de mogelijke gevoeligheid van dit onderzoeksdesign voor onrealistische kandidaatprofielen. Als gevolg van de random samenstelling is het mogelijk dat een kandidaatprofiel inconsistente standpunten bevat. Er zijn combinaties mogelijk waarin een kandidaat stelt tegen uitbreiding van de welvaartsstaat te zijn en tevens strijdt voor meer sociale zekerheid. Het is niet ondenkbaar dat er profielen zijn ontstaan die zo tegenstrijdig waren, dat participanten alleen al om de tegenstrijdigheid niet op die kandidaten hebben gestemd. De keuze hangt dan minder van de inhoudelijke standpunten af. In dat geval zijn de resultaten mogelijk enigszins vertekend.

De samenstelling van de groep participanten is een derde beperking van dit onderzoek. De groep van 161 participanten kent op sociaal-economische factoren een afwijking naar de hogere sociale klassen en daardoor vormt de groep zeer waarschijnlijk geen correcte afspiegeling van de Nederlandse kiezer. Dit beïnvloedt mogelijk de resultaten. In literatuur wordt namelijk aangetoond dat onder meer populistische retoriek bij mensen in lagere sociale klassen sneller een effect op stemgedrag heeft dan bij mensen in hogere sociale klassen (Bos et al. 2012). Dat laatste biedt tevens een mogelijke verklaring voor het feit dat het in deze studie niet mogelijk is gebleken om het effect van populistische retoriek te onderscheiden van niet-populistische retoriek. Een groter sample zou mogelijk tot een betere verdeling van sociaal-economische factoren hebben geleid en dan waren de resultaten beter te generaliseren dan nu het geval is.

Ook de gevonden resultaten op welvaartspopulisme en -chauvinisme kunnen beter worden verklaard en geïnterpreteerd op basis van bestaande literatuur. Het aantonen van een verwacht positief effect van welvaartschauvinisme op stemgedrag en het niet aantonen van een eveneens verwacht positief effect van welvaartspopulisme, is verklaarbaar op basis van het ‘issue ownership’ principe (Budge & Farlie 1983; Petrocik 1996). Politieke partijen krijgen steun van kiezers op basis van beleidspunten waarover wordt geoordeeld dat een partij het meest bekwaam is om op juist die punten beleid te maken. Bélanger en Meguid (2008) vullen de theorie aan door te stellen dat het effect van ‘issue ownership’ afhangt van de mate waarin een onderwerp door kiezers wordt aangemerkt als belangrijk. Het is dan ook verklaarbaar dat in deze studie wordt gevonden dat welvaartspopulisme niet in het bijzonder stemgedrag beïnvloedt en welvaartschauvinisme wel. Populistische partijen worden door kiezers mogelijk meer geassocieerd met de culturele agenda, dan met het herverdelingsvraagstuk.

(33)

32

Toekomstig onderzoek kan proberen de tegenstrijdigheid tussen de resultaten van De Koster et al. (2013) en deze studie duiding te geven. Dat is wellicht mogelijk door het effect van populistisch welvaartsstaatsbeleid op stemgedrag verdeeld over meerdere opleidingsniveaus te meten. Datzelfde kan gedaan worden op het niveau van sociale klassen of de hoogte van het inkomen.

Ondanks de eventuele beperkingen van deze studie, leveren de bevingen een bijdrage aan de kennis over welke factoren het succes van populistische partijen kunnen verklaren. De conclusie kan duiding bieden aan onder meer het succes van de PVV in Nederland. Het levert tevens een uitbreiding op de theorie van De Koster et al. (2013) en daagt uit tot verdiepend onderzoek.

Middels deze studie is duidelijk geworden dat nieuw onderzoek naar het fenomeen populisme nog altijd relevant is en vernieuwende inzichten oplevert. Uit de bevindingen komt naar voren dat de rol van populistische partijen nog lang niet uitgespeeld lijkt en dat de pro-welvaartsstaat-positie de politieke toekomst van populistische partijen in Nederland alleen maar heeft verstevigd.

(34)

33

Referenties

Afonso, A. (2014). Choosing whom to betray: Populist right-wing parties, welfare state reforms and the trade-off between office and votes. European Political Science, 7(2): 271-299.

Agresti, A. & Franklin, D. (2013). Statistics: The Art and Science of Learning from Data. Essex: Pearson.

Alesina, A. & Glaeser E.L. (2004) Fighting Poverty in the Us and Europe: A World of Difference. Oxford: Oxford University Press.

Armitage, C. J. & Conner, M. (2001). Efficacy of the theory of planned behaviour: A meta analytic review. British journal of social psychology, 40(4): 471-499.

Arzheimer, K. & Carter, E. (2006). Political opportunity structures and right‐wing extremist party success. European Journal of Political Research, 45(3): 419-443.

Bakker, B. N., Rooduijn, M. & Schumacher, G. (2015). The psychological roots of populist voting: Evidence from the United States, the Netherlands and Germany. European Journal of Political Research, 55(2): 302–320.

Bale, T. (2003). Cinderella and her ugly sisters: The mainstream and extreme right in Europe’s bipolarising party systems. West European Politics. 26(3): 67–90.

Bay, A. H. & Pedersen, A. W. (2006). The Limits of Social Solidarity Basic Income, Immigration and the Legitimacy of the Universal Welfare State. Acta Sociologica, 49(4): 419-436.

Bélanger, É. & Meguid, B. M. (2008). Issue salience, issue ownership, and issue-based vote choice. Electoral Studies, 27(3): 477-491.

Berinsky, A. J., Huber, G. A. & Lenz, G. S. (2012). Evaluating online labor markets for experimental research: Amazon. com's Mechanical Turk. Political Analysis, 20(3): 351 368.

Boeri, T., Börsch-Supan, A., Tabellini, G., Moene, K. O., & Lockwood, B. (2001). Would you like to shrink the welfare state? A survey of European citizens. Economic policy, 16(32): 9-50.

Bos, L. & Brug, van der W. (2010). Public images of leaders of anti-immigration parties: Perceptions of legitimacy and effectiveness. Party Politics, 16(6): 777–799. Bos, L., Brug, van der W. & de Vreese, C. H. (2013). An experimental test of the impact of

style and rhetoric on the perception of right-wing populist and mainstream party leaders.

(35)

34

Budge, I. & Farlie, D.J. (1983). Explaining and Predicting Elections: Issue Effects and Party Strategies in Twenty-Three Democracies. Londen: Allen & Unwin.

CBS (Centraal Bureau voor Statistiek) (2014). Prognose bevolking; geslacht, leeftijd, herkomst en generatie, 2013-2060. Den Haag: Centraal Bureau voor Statistiek.

Cox, R. H. (1993). The development of the Dutch welfare state: from workers' insurance to universal entitlement. Pittsburgh: University of Pittsburgh Pre.

Crepaz, M.L. & Regan, D. (2009). Constructing tolerance: How the welfare state shapes attitudes about immigrants. Comparative Political Studies, 42(3): 437–463.

Emmenegger, P. & Klemmensen, R. (2013a). Immigration and redistribution revisited: How different motivations can offset each other. Journal of European Social Policy, 23(4): 406–422.

Emmenegger, P. & Klemmensen, R. (2013b). What motivates you? The relationship between preferences for redistribution and attitudes towards immigration. Comparative Politics, 45(2): 227–246.

Franchino, F. & Zucchini, F. (2015). Voting in a multi-dimensional space: A conjoint analysis employing valence and ideology attributes of candidates. Political Science Research and Methods, 3(02): 221-241.

Giger, N. & Nelson, M. (2011). The electoral consequences of welfare state retrenchment: Blame avoidance or credit claiming in the era of permanent austerity? European Journal of Political Research, 50(1): 1-23.

Green-Pedersen, C. (2001). Welfare-state Retrenchment in Denmark and the Netherlands, 1982-1998 The Role of Party Competition and Party Consensus. Comparative Political Studies, 34(9): 963-985.

Hainmueller, J., Hopkins, D. J. & Yamamoto, T. (2013). Causal inference in conjoint analysis: Understanding multidimensional choices via stated preference experiments. Political Analysis, 22(1): 1-30.

Hainmueller, J. & Hopkins, D. J. (2015). The hidden American immigration consensus: A conjoint analysis of attitudes toward immigrants. American Journal of Political Science, 59(3): 529-548.

Hawkins, K.A. (2009). Is Chavez populist? Measuring populist discourse in comparative perspective. Comparative Political Studies, 42(8): 1040–1067.

Hibbing, J. R. & Theiss-Morse, E. (2002). Stealth democracy: Americans' beliefs about how government should work. Cambridge: Cambridge University Press.

(36)

35

Ivarsflaten, E. (2008). What unites right-wing populists in Western Europe? Re-examining grievance mobilization models in seven successful cases. Comparative Political Studies, 41(1): 3-23.

Jagers, J. & Walgrave, S. (2007). Populism as political communication style: An empirical study of political parties' discourse in Belgium. European Journal of Political Research, 46(3): 319-345.

Koster, de W., Achterberg, P. & Waal, van der J. (2013). The new right and the welfare state: The electoral relevance of welfare chauvinism and welfare populism in the Netherlands. International Political Science Review, 34(1): 3-20.

Lubbers, M., Gijsberts, M. & Scheepers, P. (2002). Extreme right‐wing voting in Western Europe. European Journal of Political Research, 41(3): 345-378.

Mudde, C. (2004). The populist zeitgeist. Government and opposition, 39(4): 542-563. Nrc.nl (2009). “Wilders en FNV gaan praten over verzet tegen AOW”,

http://vorige.nrc.nl//nieuwsthema/pensioenen/article2383602.ece/Wilders_en_FNV_g an_praten_over_verzet_tegen_AOW. Geraadpleegd op 15 mei 2016.

Oorschot, van W. (2006). Making the difference in social Europe: Deservingness perceptions among citizens of European welfare states. Journal of European Social Policy, 16(1): 23–42.

Pacek, A. & Radcliff, B. (1995). Economic Voting and the Welfare State: A Cross-National Analysis. The Journal of Politics, 57(1): 44-61.

Petrocik, J. R. (1996). Issue ownership in presidential elections, with a 1980 case study. American journal of political science, 40(3): 825-850.

Raghavarao, D., Wiley, J. B. & Chitturi, P. (2010). Choice-based conjoint analysis: models and

designs. Boca Ranton: CRC Press.

Rooduijn, M. (2014). The mesmerising message: The diffusion of populism in public debates in Western European Media. Political Studies, 62(4): 726-744.

Rooduijn, M., de Lange, S. L. & Van Der Brug, W. (2014). A populist Zeitgeist? Programmatic contagion by populist parties in Western Europe. Party Politics: 20(4), 563-575. Rydgren, J. (2007). The sociology of the radical right. Annual Review Sociology, 33: 241-262. Rydgren, J. (2008). Immigration sceptics, xenophobes or racists? Radical right‐wing voting in

six West European countries. European Journal of Political Research, 47(6): 737-765 Salvatore, D. (1993). Protectionism and world welfare. Cambridge: University Press. Schumacher, G. & Kersbergen, van K. (2016). Do mainstream parties adapt to the welfare

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een tiental bedrijven werd geselecteerd met verschillende typen melkleidingsinstallaties. In de voorperiode werd op de bedrijven de melk- winningsinstallatie normaal

De heer Frenkel deelde me mee dat we hem niet hebben kunnen overtuigen dat we iets van plan waren dat al niet eerder door medewerkers van het Volcani institute uitge­ voerd

Het lijkt er op dat er verschillende ArMV- stammen aanwezig zijn in bijvoorbeeld tulp, gladiool.

MEDIASTinal staging of non-small cell lung cancer by endobronchial and endoscopic ultrasonography with or without additional surgical mediastinoscopy (MEDIASTrial): study protocol of

Om de plankosten vergelijkbaar te maken met andere projecten zullen deze kosten in deze methode worden teruggerekend naar een fictieve 0% situatie (‘standaardproject’)

In dit artikel hebben wij onderzocht hoe Geert Wilders zijn populistische argumenten stilistisch presenteert. Daarmee hebben we niet alleen een leemte willen vullen in de studie

Monitoring Machine tool A PLC Control Visuali- sation Data- base Equipment based allocation Product based allocation Data analytic Machine tool B PLC Machine tool C PLC Bus

Dit houdt in dat de in het gelijk gestelde partij weliswaar niet noodzakelijkerwijs recht heeft op alle kosten, maar wel dat hij recht heeft op minstens de