• No results found

De sociale inbedding van politieke attitudes en percepties : een onderzoek naar de relatie tussen politieke oriëntatie, sociale netwerkstructuren en de perceptie van anderen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De sociale inbedding van politieke attitudes en percepties : een onderzoek naar de relatie tussen politieke oriëntatie, sociale netwerkstructuren en de perceptie van anderen"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De sociale

inbedding van

politieke attitudes

en percepties

Een onderzoek naar de relatie

tussen politieke oriëntatie,

sociale netwerkstructuren en de

perceptie van anderen

David van der Duin

Studentnummer: 10581111

Begeleider: Chip Huisman

Tweede lezer: Evelien Hoeben

13-06-2016

Aantal woorden: 10435

Universiteit van Amsterdam

(2)

1

Inhoudsopgave

1. Inleiding... 2

2. Politieke oriëntatie vanuit netwerkperspectief ... 3

§ 2.1 De verklaringen voor gelijksoortigheid ... 5

§ 2.2 Politieke oriëntatie als vormend principe van sociale netwerken ... 6

§ 2.3 De invloed van netwerkstructuur op de inschatting van politieke oriëntatie ... 7

3. Methoden en data ... 8 § 3.1 Procedure... 8 § 3.2 Participanten ... 9 § 3.3 Variabelen ... 11 § 3.4 Analyse strategie ... 15 4. Resultaten ... 21 5. Conclusie en discussie ... 24 6. Bibliografie ... 28 Appendix ... 31

(3)

2

1. Inleiding

Democratie is een van de belangrijkste kenmerken van hedendaagse westerse samenlevingen. Tocqueville (1840) beschouwde deze staatsvorm als de oplossing voor het ordeloze Frankrijk van zijn tijd, wat zich liet kenmerken door ongelijkheid en conflict. Vanuit zijn visie ligt de mogelijkheid om een eigen individuele mening te kunnen vormen en uiten enerzijds ten grondslag aan het functioneren van een democratie, anderzijds sluit dit niet uit dat een persoonlijke mening beïnvloed wordt door de sociale omgeving van een persoon. Zo zag hij bijvoorbeeld dat een scheve verhouding van politieke oriëntaties voor een ‘tirannie van de meerderheid’ kan zorgen, waarbij er een zichzelf versterkende tendens naar populaire politieke meningen en houdingen ontstaat en burgers met alternatieve denkbeelden zich steeds minder durven te uiten. Kortom, het begrijpen van meningen en houdingen vanuit de sociale omgeving van mensen kent een lange geschiedenis. Dit onderwerp vormt ook de hoeksteen van dit onderzoek.

Mensen omringen zich met anderen die op tal van eigenschappen overeenkomen met zichzelf, waarbij je kunt denken aan leeftijd, geslacht en sociale klasse. Dit fenomeen, dat ook wel gelijksoortigheid wordt genoemd, heeft ook betrekking op minder concrete eigenschappen zoals politieke houdingen en standpunten (McPherson, Smith-Lovin & Cook, 2001). Over het algemeen komen de politieke oriëntaties van mensen overeen met die van hun vrienden: vriendschap op basis van onenigheid en tegenstelling is een zeldzaam fenomeen (Huckfeldt & Sprague, 1987). Op deze manier vindt contact vooral plaats binnen relatief homogeen politiek georiënteerde groepen mensen.

Dit onderzoek richt zich specifiek op de rol die sociale netwerken spelen voor de politieke oriëntaties van studenten en de perceptie van deze oriëntaties door studenten onderling. Studenten omringen zich, door de keuze van hun discipline, met grotendeels gelijksoortige studenten met betrekking tot hun houdingen tegenover politieke onderwerpen zoals het reduceren van ongelijkheid en de noodzaak van sociale voorzieningen (Elchardus & Spruyt, 2009). Met andere woorden, linkse studenten komen voornamelijk terecht op studies met andere linkse studenten en rechtse studenten komen voornamelijk op studies terecht met andere rechtse studenten. Hierdoor ontstaat binnen een bepaalde discipline een netwerk van studenten met een algemene tendens naar een bepaalde politieke oriëntatie. De manier waarop dit netwerk vorm krijgt en de positie die studenten met een afwijkende politieke oriëntatie hierin innemen heeft echter invloed op de mate waarin studenten elkaars politieke oriëntatie juist kunnen inschatten (Huckfeldt & Sprague, 1987).

Gelijksoortigheid op basis van politieke houdingen en de gevolgen hiervan voor het denken en handelen van mensen binnen sociale netwerken is reeds veel onderzocht (Huckfeldt & Sprague, 1987; Kandel, 1978; Knoke, 1990; Laumann, 1973; Marsden, 1985; Verbrugge, 1977). De methoden waarmee dit gebeurde zijn echter verouderd: oudere statistische methoden zijn niet altijd geschikt voor het analyseren van sociale-netwerkdata. Hierdoor is het zowel mogelijk dat er verbanden zijn gevonden die

(4)

3 er in de werkelijkheid niet waren als dat er in de werkelijkheid aanwezige verbanden niet gevonden zijn. Recentere literatuur richt zich voornamelijk op de verhouding tussen sociale netwerken en politieke activiteiten zoals stemmen of demonstreren (zie bijvoorbeeld Eveland & Hively, 2009; McClurg, 2003; Quintelier, Stolle & Harell, 2012; Zhang, Johnson, Seltzer & Bichard, 2009), maar de rol die houdingen en ideeën hierbij spelen is in diskrediet geraakt. Hiernaast zijn politieke oriëntaties onder studenten aan de hand van gangbare statistische data onderzocht (zie bijvoorbeeld Klein & Stern, 2005; Elchardus & Spruyt, 2009), maar zelden gebeurt dit aan de hand van sociale netwerkanalyse.

Vorderingen in netwerkanalysemethoden bieden echter nieuwe mogelijkheden om dit onderwerp gedetailleerder en vanuit een nieuw, relationeel perspectief te onderzoeken. Door houdingen te onderzoeken in de context van de sociale banden die studenten onderling hebben wordt het mogelijk om de complexe relatie tussen politieke oriëntaties, de sociale omgeving en de posities die individuen hierin innemen te analyseren. In dit onderzoek worden politieke oriëntaties van studenten en de percepties van de politieke oriëntaties van andere studenten onder zowel eerstejaars politicologiestudenten als eerstejaarsstudenten actuariële wetenschappen, econometrie en operational research (AEO) aan de Universiteit van Amsterdam onderzocht vanuit een relationeel perspectief door middel van sociale netwerkanalyse.

Centraal in dit onderzoek staat de vraag wat de relatie is tussen posities binnen het vriendschapsnetwerk van de eerstejaars politicologen, de politieke oriëntatie en partijkeuze van deze studenten en de mate waarin studenten onderling elkaars politieke oriëntatie juist inschatten. Hierbij wordt onderzocht in hoeverre er onder de studenten gelijksoortigheid is met betrekking tot politieke oriëntatie, welke netwerkposities een juiste of verkeerde perceptie van de politieke oriëntaties van medestudenten veroorzaken en wat hierbij de verschillen tussen politicologiestudenten en AEO-studenten zijn.

2. Politieke oriëntatie vanuit netwerkperspectief

Het gebruikt van sociale-netwerkanalyse is verweven met een specifieke ontologie. Bij gangbare statistische methoden die door sociologen worden gebruikt wordt een substantialistische benadering van mensen en sociale verschijnselen gehanteerd. Dit houdt in dat individuen als statische en onveranderlijke entiteiten worden beschouwd waarvan de ideeën, handelingen en interacties met anderen worden veroorzaakt door hun individuele kenmerken. Sociale netwerktheorie daarentegen hanteert een relationele benadering voor sociale verschijnselen. Vanuit dit perspectief worden ideeën, handelingen en interacties van individuen niet bepaald door de eigenschappen van deze individuen zelf, maar door de relaties die een individu met de mensen om zich heen heeft en de positie die dit individu inneemt in dit netwerk van relaties (Burt, 1987; Emirbayer, 1997, Marin & Wellman, 2010).

(5)

4 Relaties zijn vanuit dit perspectief dan ook de primaire elementen van analyse waarmee sociaal denken en handelen verklaard kan worden. Mustafa Emirbayer bijvoorbeeld, een vooraanstaand aanhanger van de relationele benadering, zegt hierover het volgende: “Relational theorists reject the notion that one can posit discrete, pre-given units such as the individual or society as ultimate starting points of sociological analysis . . . Individual persons . . . are inseparable from the transactional contexts within which they are embedded.”1 (Emirbayer, 1997, p. 287)

Enerzijds hebben de posities van mensen in deze structuur van relaties consequenties voor het handelen en denken van deze mensen. Granovetter (1973) laat bijvoorbeeld zien dat oude kennissen ideaal zijn bij het vinden van een nieuwe baan (in tegenstelling tot hechte vrienden) en Burt (2004) laat zien dat een strategische netwerkpositie tussen verschillende groepen kan leiden tot creatieve ideeën. Anderzijds kan de architectuur van een sociaal netwerk in zijn geheel van belang zijn voor de uitkomsten binnen (en buiten) dit netwerk. Mizruchi (2008) laat bijvoorbeeld zien dat economisch wanbeleid in Amerika mede wordt veroorzaakt door een gebrek aan sociale cohesie en controle in het netwerk van bank- en bedrijfsdirecteuren. Kortom, individuen zijn ingebed in een structuur van sociale relaties die zowel beperkingen oplegt als mogelijkheden creëert en gevolgen heeft voor de ideeën en handelingen van individuen.

Ook politieke oriëntaties zijn ingebed in deze structuur van sociale relaties. In het in 1954 uitgebrachte ‘Voting’ lieten Berelson, Lazarsfeld en McPhee zien dat politieke partijkeuze geen individuele aangelegenheid noch het resultaat van massamedia en campagnes waren. Stemkeuzes van Amerikanen lieten zich het beste verklaren door de stemkeuze van vrienden en familie. Hoe homogener de directe sociale omgeving met betrekking tot politieke oriëntatie, hoe sterker dit verband. Hieraan bijdragend laat Laumann (1973) zien dat de politieke ideeën en partijkeuzes van mannen in Detroit over het algemeen meer lijken op de politieke ideeën en partijkeuzes van hun vrienden naarmate deze vriendschappen hechter worden.

Recenter onderzoek naar politieke oriëntatie en sociale relaties heeft zich in plaats van houdingen vooral op handelingen gericht. Knoke (1990) vond bijvoorbeeld dat naarmate mensen meer betrokken waren bij politieke activiteiten zij hun vrienden sterker beïnvloedden in hun politieke oriëntaties en handelingen. Hierop voortbouwend laat McClurg (2003) zien dat sociale relaties een stimulans voor politieke participatie kunnen zijn doordat mensen met weinig informatie of handelingsmogelijkheden worden verbonden met mensen die dit wel hebben, waarbij ook de discussie binnen netwerken een positieve stimulans krijgt. Quintelier et al. (2012) laten zien dat culturele en politieke diversiteit binnen sociale netwerken een positieve stimulans kan zijn voor zowel politieke participatie als de culturele en politieke diversiteit van het netwerk, waarmee de mate van diversiteit zichzelf versterkt.

1 Het woord ‘transactie’ heeft hier een andere betekenis dan in dagelijks taalgebruik, voor Emirbayer is een

(6)

5 Kortom: eerder onderzoek toont aan dat politieke oriëntatie een van de kenmerken is op basis waarvan een structuur van gelijksoortigheid bestaat en dat de hiermee samenhangende structuur van sociale netwerken een invloed heeft op de politieke handelingen van mensen.

§ 2.1 De verklaringen voor gelijksoortigheid

Voor de verhouding tussen deze structuur van gelijksoortigheid en het individu zijn meerdere verklaringen. Ten eerste maken mensen onderdeel uit van bepaalde organisaties en instituties waarbinnen de deelnemers vaak onderling activiteiten ondernemen en daardoor automatisch veel met elkaar interacteren. Deze ‘sociale focussen’, welke zowel fysieke plaatsen zoals de werkplek als sociale instituties zoals de familie omvatten, zorgen ervoor dat mensen automatisch veel interacteren waardoor de kans dat er sociale banden ontstaan tussen de deelnemers relatief groot is (Baerveldt, Bunt & Federico de la Rua, 2010; Feld, 1981). Vaak komen deze mensen al door de desbetreffende sociale focus op basis van bepaalde kenmerken overeen, zoals bij woonwijken waarin de bewoners ongeveer hetzelfde inkomen hebben. Sociale focussen kunnen op deze manier als een filter worden beschouwd waardoor mensen een grotere kans hebben om sociale banden te vormen met mensen die op hen lijken dan met mensen die minder op hen lijken (Verbrugge, 1977).

Ten tweede is het mogelijk dat individuen tussen de anderen waarmee ze in aanraking komen deels zelf selecteren met wie ze relaties aangaan. Deze keuze is vaak gebaseerd op eigenschappen die mensen gemeen hebben (Knoke, 1990; Lewis, Gonzalez & Kaufman, 2011). Tatum (1997) laat bijvoorbeeld zien dat op Amerikaanse scholen kinderen elkaar op basis van gelijksoortige etniciteit selecteren.2

Ten slotte is het mogelijk dat mensen elkaar onderling beïnvloeden in hun houdingen en gedrag. Lewis et al. (2011) laten aan de hand van de Facebook activiteit van een cohort studenten zien dat specifiek een voorkeur voor hoge cultuur wordt beïnvloedt door medestudenten. Voor beïnvloeding van politieke handelingen zoals demonstreren is door meerdere auteurs steun gevonden (Berelson, Lazarsfeld & McPhee, 1954; Knoke, 1990). Steun voor de beïnvloeding van ideeën en houdingen daarentegen is schaars, selectiemechanismen en sociale focussen zijn hierbij doorgaans een betere verklaring voor gelijksoortigheid (Elchardus & Spruyt, 2009; Jussim & Osgood, 1987).

Gezamenlijk zorgen deze drie dimensies ervoor dat interactie niet willekeurig onder mensen plaatsvindt maar voornamelijk onder mensen die (in toenemende mate) op elkaar lijken.

2 In de psychologische literatuur worden verschillende verklaringen aangedragen waarom selectie vaak gebaseerd

is op overeenkomende kenmerken, bijvoorbeeld ‘social comparison theory’ (Festinger, 1954) en ‘balance theory’ (Heider, 1958). Inhoudelijke bespreking van deze literatuur valt echter buiten het kader van dit onderzoek.

(7)

6

§ 2.2 Politieke oriëntatie als vormend principe van sociale netwerken

De verwachting is dat deze drie mechanismen ook betrekking hebben op de politieke oriëntaties van studenten. De universiteit is een sociale focus waar mensen met een specifieke set eigenschappen samenkomen: studenten zijn per definitie hoogopgeleid en hebben vaak een hoge sociaaleconomische achtergrond (Dronkers & Graaf, 1995). Maar ook disciplines binnen de universiteit zijn sociale focussen waarbinnen mensen onder andere deels overeenstemmen op basis van politieke oriëntatie. Elchardus en Spruyt (2009) laten zien dat wetenschappelijke disciplines samenhangen met de politieke voorkeuren van studenten. Studenten die een sociale wetenschap studeren, zoals sociologie of communicatiewetenschappen, zijn over het algemeen links georiënteerd terwijl studenten die rechten of economie (gerelateerde) disciplines studeren over het algemeen een rechtse oriëntatie hebben. Een mogelijke verklaring voor dit verschijnsel is dat de verschillende disciplines gefundeerd zijn op verschillende veronderstellingen van de sociale werkelijkheid die samenhangen met politieke houdingen. Deze theorie voorspelt dat zowel de sociale wetenschappen als linkse politieke oriëntaties problemen vanuit sociale oorzaken benaderen terwijl economische disciplines en rechtse oriëntaties de oorzaak vanuit een individueel perspectief benaderen. De samenhang tussen keuze van discipline en politieke oriëntatie is vanuit dit perspectief dus spurieus (Guimond, Begin & Palmer, 1989).3

Door verplichte activiteiten zoals werkgroepen vindt er automatisch interactie plaats tussen studenten die al relatief veel op elkaar lijken. Hierdoor is de kans groot dat er vriendschapsbanden ontstaan tussen de studenten. Bij de keuze tussen verschillende interactiepartners kan de politieke oriëntatie van anderen een rol spelen (Finifter, 1974; Huckfeldt & Sprague, 1987; Kandel, 1978; Knoke, 1990; Marsden, 1985; Verbrugge, 1977). Zodra banden tussen studenten sterker worden is er meer mogelijkheid tot wederzijdse beïnvloeding (Knoke, 1990; Berelson, Lazarsfeld & McPhee, 1954). Op basis van deze twee mechanismen is de verwachting dat er onder de studenten gelijksoortigheid op basis van politieke oriëntatie en partijkeuze zal zijn, waaruit hypothese 1 volgt: Naarmate de politieke

oriëntaties en de politieke partijkeuze van twee studenten (meer) overeenkomen neemt de kans op vriendschap of de hechtheid van een reeds bestaande vriendschap toe.

3 In het geval van politicologiestudenten is de samenhang tussen discipline en politieke oriëntatie wellicht minder

eenduidig. Klein en Stern (2005) laten zien dat politicologiestudenten meer divers georiënteerd zijn ten opzichte van andere sociaalwetenschappelijke disciplines. Om deze reden leent de politicologische discipline zich goed voor een analyse van de samenhang tussen de politieke oriëntatie van haar studenten en hun vriendschapsnetwerken.

(8)

7

§ 2.3 De invloed van netwerkstructuur op de inschatting van politieke oriëntatie

Het netwerk wat ontstaat door de hierboven genoemde mechanismen heeft invloed op het gedrag en de ideeën van mensen. In overeenstemming met eerder besproken literatuur vonden Huckfeldt en Sprague (1987) dat in Amerika anno 1984 binnen de sociale netwerken van mensen gelijksoortigheid bestond op basis van stemgedrag. Verwonderend was dat de netwerkfiguratie van grote invloed was op de mate waarin personen de politieke oriëntaties van anderen juist konden percipiëren.

De verkeerde perceptie van houdingen, meningen en ideeën van anderen is een veelvoorkomend fenomeen (Wilcox & Udry, 1986; Jussim & Osgood, 1989; Knoke, 1990). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat mensen onbewust willen voorkomen dat hun oriëntatie afwijkt of conflicteert met die van hun sociale omgeving omdat dit dissonantie kan veroorzaken (Huckfeldt & Sprague, 1987). Aangezien de selectiemogelijkheden van vriendschap worden beperkt door de sociale focussen is dergelijke dissonantie soms onvermijdelijk. Hierdoor neigen mensen de oriëntaties van anderen onbewust verkeerd te percipiëren zodat een persoon alsnog subjectieve overeenkomst ervaart (Jussim & Osgood, 1989; Knoke, 1990). Jussim en Osgood (1989) hebben bijvoorbeeld onder een groep gedetineerde jongeren aangetoond dat de waardes van anderen meer overeenstemmend met eigen waardes worden ingeschat dan in werkelijkheid het geval is. Wanneer deze theorie wordt vertaald naar politieke oriëntatie is het aannemelijk dat wanneer de oriëntatie van een bepaald persoon sterk afwijkt van zijn of haar vrienden deze persoon een relatief grote inschattingsfout zal maken bij de inschatting van de oriëntatie van anderen, in tegenstelling tot personen waarvan de oriëntatie meer overeenstemt met hun sociale omgeving. Ook zal de inschatting van de politieke oriëntatie van de ander richting de eigen politieke oriëntatie zijn: wanneer de student linkser wordt zal deze student zijn of haar vrienden onterecht linkser inschatten, en vice versa.

Hieruit volgt hypothese 2: Wanneer de politieke oriëntatie van een student afwijkt van de politieke

oriëntaties van de vrienden van deze student zal deze student neigen de politieke oriëntaties van zijn of haar vrienden richting zijn of haar eigen politieke oriëntatie in te schatten.

Uit het onderzoek van Huckfeldt en Sprague (1987) blijkt echter dat de hoe mensen elkaars politieke oriëntatie percipiëren afhankelijk is van de positie die deze mensen binnen hun sociale netwerk innemen. Politieke minderheden werden vaak door zowel de andere leden van de desbetreffende politieke minderheid als door de leden van de politieke meerderheid onterecht tot de meerderheid ingeschat. Met andere woorden, mensen van wie de politieke oriëntatie afweek van de omgeving werden onjuist ingeschat, ook door anderen waarvan de politieke oriëntatie in dezelfde richting afweek.

Hierbij moet echter worden opgemerkt dat de dataset van Huckfeldt en Sprague (ibid.) substantiële beperkingen kende. Om te meten of respondenten afweken van hun omgeving en of ze de partijkeuze van hun vrienden juist hadden ingeschat werd de partijkeuze van deze respondenten vergeleken met geaggregeerde buurtdata van stemgedrag. Of de partijkeuze van de buurt waarin mensen leven kan worden beschouwd als de politieke oriëntatie van het specifieke sociale netwerk van respondenten is

(9)

8 echter discutabel. In tegenstelling tot deze methode wordt in dit onderzoek gekeken naar de daadwerkelijke politieke oriëntaties van de vrienden van studenten: hun ego-vriendschapsnetwerken. Hiernaast moet er rekening worden gehouden met de relatieve aard van politieke oriëntatie: wanneer een persoon omringd wordt door extreem linkse of rechtse vrienden, maar zelf een gematigd linkse of rechtse oriëntatie heeft, dan is er alsnog een relatief verschil tussen deze persoon en zijn of haar vrienden. Om deze reden wordt in dit onderzoek gekeken naar de relatieve verschillen tussen de politieke oriëntaties van studenten en hun vrienden in plaats van een dichotomie te maken tussen meerderheid en minderheid.

Vanuit de hierboven besproken theorieën komen tegengestelde verwachtingen voort met betrekking tot de perceptie van afwijkende studenten onderling. Vanuit de theorie van Jussim en Osgood (1989) en Knoke (1990) moet worden verwacht dat studenten van wie de politieke oriëntatie in dezelfde richting afwijkt elkaar goed inschatten aangezien de studenten de politieke oriëntaties van afwijkende anderen zoals hun eigen oriëntatie inschatten. Vanuit de bevindingen van Huckfeldt en Sprague (1987) moet echter worden verwacht dat een student van wie de politieke oriëntatie aanzienlijk afwijkt van zijn of haar sociale omgeving medestudenten waarvan de politieke oriëntatie ook aanzienlijk in dezelfde richting afwijkt juist verkeerd inschat: studenten verwachten dan dat alle medestudenten in hun sociale omgeving niet-afwijkend zijn. Zodanig wordt complementair aan hypothese 2 wordt onderzocht of afwijkende studenten een uitzondering vormen en elkaar onderling in de richting van niet-afwijkende studenten inschatten. Hieruit volgt de volgende hypothese:

Hypothese 3: Studenten van wie de politieke oriëntatie aanzienlijk afwijkt ten opzichte van de gemiddelde politieke oriëntatie van de vrienden van deze student maken een grote inschattingsfout bij het inschatten van de politieke oriëntaties van vrienden waarvan de politieke oriëntatie ook aanzienlijk en in dezelfde richting afwijk, waarbij deze inschattingsfout in de richting van niet-afwijkende studenten zal zijn.

3. Methoden en data

§ 3.1 Procedure

Om data te verzamelen zijn alle eerstejaars politicologiestudenten en AEO-studenten tijdens werkgroepen geënquêteerd. Deze werkgroepen waren voor alle eerstejaarsstudenten verplicht en boden zo de mogelijkheid om van bijna de volledige populatie data te verzamelen. Aan de hand van de enquête is informatie over kenmerken van deze studenten verzameld, over de vriendschapsrelaties die deze studenten met hun medestudenten hebben en over de inschatting van de politieke oriëntatie van hun

(10)

9 vrienden.4 Deze enquêtes zijn digitaal afgenomen, de werkgroepen waarin dit gebeurde vonden per

studie op dezelfde dag plaats.

§ 3.2 Participanten

Er zijn meerdere redenen voor de keuze om dit onderzoek onder zowel politicologiestudenten als AEO-studenten uit te voeren. Ten eerste is het aannemelijk dat politicologieAEO-studenten enige affiniteit met politieke onderwerpen hebben. Dit kan er voor zorgen dat de studenten relatief vaak politieke onderwerpen bespreken en bediscussiëren waardoor politieke oriëntatie en partijkeuze een relatief grote rol zouden kunnen spelen bij de selectie van vrienden. Ten tweede blijkt uit eerder onderzoek dat de politieke oriëntaties van politicologiestudenten onderling relatief divers zijn in vergelijking met andere sociale wetenschappen (Klein & Stern, 2005). De verwachting is dat dit gunstig is voor het onderzoeken van gelijksoortigheid en de rol van relatieve verschillen van politieke oriëntatie binnen het netwerk. Indien alle studenten ongeveer dezelfde politieke oriëntatie zouden hebben is gelijksoortigheid van deze oriëntaties onvermijdelijk. Wanneer het netwerk echter divers is met betrekking tot deze oriëntaties leent dit netwerk zich beter om de mogelijke gelijksoortigheid te onderzoeken. Hetzelfde geldt voor studenten van wie de politieke oriëntatie aanzienlijk afwijkt van hun vrienden: enige diversiteit binnen het netwerk is gunstig om te onderzoeken of de mate waarin studenten onderling elkaars politieke oriëntatie juist inschatten afhankelijk is van hun relaties met andere studenten.

De AEO-studenten vormen een interessante groep om de resultaten van het netwerk van politicologiestudenten mee te vergelijken. Naar verwachting hebben de AEO-studenten gemiddeld een rechtse politieke oriëntatie (Guimond et al., 1989) en inhoudelijk is de studie niet gericht op politieke onderwerpen.

Voor de studenten in beide groepen geldt waarschijnlijk dat de studie als sociale focus een grote rol speelt bij het vormen van vriendschappen. Bij aanvang van hun studie kenden de studenten weinig tot geen van hun medestudenten en een aanzienlijk aantal komt uit een andere stad. In deze situatie zijn de studenten min of meer gedwongen om nieuwe vrienden te zoeken via hun studie (Baerveldt et. al. 2010).

Tijdens het academisch jaar 2015-2016 volgden 128 studenten het vak ‘introductie tot politicologisch onderzoek’ (IPO, politicologie) en 169 studenten het vak ‘programmeren en numerieke wiskunde’ (PNW, AEO). Hierbij moet worden opgemerkt dat een substantieel deel van de ingeschreven studenten niet (meer) actief is op de studie: sommige studenten stoppen vroegtijdig met de studie of komen nooit opdagen. Niet alle ingeschreven studenten zijn dan ook uiteindelijk onderdeel geworden van de netwerken die in de analyse worden gebruikt. Een aantal deelnemers van het vak IPO 2e-jaars

politicologen, welke uit de dataset zijn verwijderd. Hiernaast hadden drie studenten hun naam niet

(11)

10 ingevuld. Bij een van deze studenten kon aan de hand van wederzijdse verwijzingen achterhaald worden wie dit was, de andere twee studenten zijn uit de database verwijderd. Verder moesten er een aantal stappen genomen worden om de data op te schonen, waarbij één student uit de database is verwijderd. Voor de politicologiestudenten was er informatie beschikbaar over het aantal inactieve studenten. Hierdoor kan er een onderscheid worden gemaakt tussen non-respons van studenten die actief deelnemen aan het sociale netwerk en non-respons van studenten waarbij dit waarschijnlijk niet het geval is.

Ook bij de AEO-dataset is bij het opschonen van de data één student verwijderd. Voor deze studenten was echter geen informatie over non-activiteit van studenten beschikbaar.5

Studenten waarvan geen data beschikbaar is konden wel als vriend worden genomineerd door andere studenten. Deze verwijzingen zijn uit de dataset verwijderd om symmetrische matrixen te kunnen vormen.

Van de 128 studenten die voor het vak IPO stonden ingeschreven zijn er na de hierboven genoemde stappen uiteindelijk 89 in het netwerk opgenomen, van de 169 studenten die voor het vak PWN stonden ingeschreven zijn uiteindelijk 123 studenten in het netwerk opgenomen. In tabel 1 wordt weergegeven hoe het aantal deelnemers van IPO en PNW zich verhoudt tot de uiteindelijke netwerkpopulaties.

Tabel 1: de verhouding tussen deelnemers van de vakken en de studenten in de netwerken

Politicologie AEO

Studenten politicologie Aantal Percentage Aantal Percentage

Deelnemers 128 100% 169 100% 2e-jaars 14 11% 0 0% Ontbrekende inactieve studenten 9 7% 19 11% Ontbrekende namen 2 2% 0 0% Non-respons 14 11% 27 16%

Studenten in het netwerk 89 69% 123 73%

5 Er kan een schatting worden gemaakt van het aantal inactieve studenten door te kijken naar het aantal

AEO-studenten dat zowel niet de enquête heeft ingevuld als door geen van de andere AEO-studenten is genoemd als vriend (zie paragraaf 3.3) – de kans is groot dat deze studenten niet actief deelnemen aan het sociale netwerk van AEO-studenten (er was wel informatie beschikbaar over welke AEO-studenten voor het vak PNW stonden ingeschreven). De informatie in tabel 1 is gebaseerd op deze schatting.

(12)

11

§ 3.3 Variabelen

Afhankelijk: vriendschap

Vriendschap is geoperationaliseerd door studenten te vragen welke medestudenten ze in de afgelopen week buiten studie gerelateerde activiteiten hebben gesproken, aan welke medestudenten ze persoonlijke informatie toevertrouwen, met welke medestudenten ze in de afgelopen twee weken op stap zijn geweest om iets leuks te doen, bij welke medestudenten ze in de afgelopen maand thuis zijn langsgekomen en welke medestudenten ze beschouwen als goede vrienden.6 Hierbij hebben studenten

zelf de namen van de desbetreffende medestudenten genoemd.7 Deze variabelen zijn verschillende

onderdelen van vriendschap die samen een indicatie geven van de intensiteit van vriendschapsrelaties onder studenten. Wanneer twee studenten elkaar onderling op veel van deze criteria geselecteerd hebben wordt dit als een hechte vriendschap beschouwd, wanneer studenten elkaar onderling op weinig criteria hebben geselecteerd wordt dit als een minder hechte vriendschap beschouwd.

De vriendschapsnetwerken op basis van de vijf hierboven genoemde categorieën worden weergegeven in figuur 1 (politicologie) en figuur 2 (AEO). Tussen de 89 studenten politicologie bevinden zich in totaal 557 vriendschapsrelaties, waarmee de dichtheid (het aantal mogelijke relaties gedeeld door het aantal aanwezige links) van dit netwerk 0,071 is. Tussen de 123 AEO studenten bevinden zich in totaal 664 vriendschapsrelaties, waarmee de dichtheid van dit netwerk 0,044 is.

Figuur 1

6 Deze operationalisering is met aanpassingen overgenomen uit het Add Health onderzoeksprogramma

(publicatiedatum onbekend, zie http://www.cpc.unc.edu/projects/addhealth/codebooks/indexes, geraadpleegd op 10-03-2016).

7 Om anonimiteit van de studenten te waarborgen zijn alle namen in de database vervangen met random

(13)

12

Figuur 2

Controlevariabelen

Geslacht is gemeten met de vraag: wat is je geslacht? De antwoordcategorieën waren hierbij ‘vrouw’ (0), ‘man’ (1) en ‘anders’ (door niemand geselecteerd). Leeftijd is gemeten met de vraag: “Wat is je leeftijd?” (zie voor beschrijvende statistiek van deze variabelen tabel 3). Eerder onderzoek vindt steun voor de invloed van geslacht (Shrum, Cheek & Hunter, 1988) en leeftijd (Verbrugge, 1977) op de keuze van vrienden, waardoor dit naar verwachting belangrijke controlevariabelen in het model zullen zijn. De variabele ‘stad’ is gemeten met de vraag: “In welke stad woonde je op het moment dat je ging studeren?”. Deze vraag werd alleen aan studenten gesteld wanneer ze hadden aangegeven in Nederland te zijn opgegroeid. Ook de stad waarin een student woonde voordat hij of zij ging studeren kan een gemeenschappelijk kenmerk zijn op basis waarvan vriendschap ontstaat en is dus mogelijk een belangrijke controlevariabele (Wellman, 1996). 34 Politicologiestudenten woonden in Amsterdam op het moment dat ze gingen studenten, 6 in Utrecht en 17 studenten woonden in een stad waar ook één of twee medestudenten woonden. De andere politicologiestudenten kwamen niet uit een stad waar ook andere politicologiestudenten vandaan kwamen. 29 AEO-studenten woonden in Amsterdam, 7 in Haarlem, 6 in Den Haag en 5 in Rotterdam en 38 studenten kwamen uit steden of dorpen waar ook één of twee medestudenten vandaan kwamen, de andere AEO-studenten woonden in een stad waar geen andere AEO-studenten woonden.

De variabele ‘studievereniging’ meet hoe actief een student is bij de studievereniging van politicologie of AEO. Deze variabele is samengesteld uit twee vragen: “Hoe vaak ben je aanwezig bij activiteiten van Machiavelli/VSAE?” en “Wanneer ben je voor het laatst bij een activiteit van

(14)

13 Machiavelli / VSAE geweest?”.8 Deze twee variabelen zijn gestandaardiseerd en samengevoegd,

waarbij een hogere score een hogere activiteit inhoudt.9 De variabele ‘werkgroep’ is geoperationaliseerd

met de vraag: “In welke werkgroep van IPO / PNW zit je?”. Studenten konden hierbij kiezen uit de werkgroepen die bij het vak werden gegeven. Zowel de studievereniging als de werkgroepen die studenten bij het geënquêteerde vak volgen zijn sociale focussen die invloed kunnen hebben op de aanwezigheid van vriendschapsrelaties tussen twee studenten (Feld, 1981). De verdeling van de studenten over de werkgroepen wordt weergegeven in tabel 2.

Tabel 2: werkgroep verdeling politicologiestudenten

Politicologie AEO

Aantal Percentage Aantal Percentage

Werkgroep 1 21 23,6 35 28,5 Werkgroep 2 16 18,0 30 24,4 Werkgroep 3 20 22,5 29 23,6 Werkgroep 4 19 21,3 29 23,6 Werkgroep 5 13 14,6 n.v.t. n.v.t. Totaal 89 100,0 123 100,0 Politieke oriëntatie

Om de politieke oriëntatie van studenten te meten zijn de studenten gevraagd om op de volgende stellingen te reageren: “In Nederland worden de armen steeds armer terwijl de rijken steeds rijker worden.”, “In Nederland is vermogen goed en eerlijk verdeeld.”, “De overheid moet inkomen meer herverdelen om kansarmen te helpen.”, “Rijkdom of armoede is een keuze.”, “Persoonlijk succes moet beloond worden, ook als hierdoor ongelijkheid ontstaat.”, “Er moet meer belasting worden geheven over luxe goederen.” en “De rijken profiteren over de rug van de armen.”. 10 De antwoordcategorieën waren

hierbij (1) “helemaal mee oneens”, (2) “mee oneens”, (3) “mee eens noch mee oneens”, (4) “mee eens”, (5) “helemaal mee eens”. De antwoorden op de eerste, derde, zesde en zevende stelling zijn gehercodeerd zodat voor alle stellingen geldt dat een lage score een linkse houding aangeeft en een hoge score een rechtse houding. De variabele ‘politieke oriëntatie’ (PO) is de gemiddelde score van de (gehercodeerde) antwoorden van een student op deze zeven stellingen.11

8 Machiavelli en VSAE zijn de namen van de studieverenigingen van respectievelijk politicologie en AEO aan de

Universiteit van Amsterdam.

9 Cronbach’s α = 0,908 voor politicologie, Cronbach’s α = 0,941 voor AEO.

10 Met aanpassingen aan de verwoording en het land waarover de vragen worden gesteld overgenomen uit

Elchardus & Spruyt (2009).

(15)

14 Alle zeven stellingen richten zich op verschillende houdingen ten opzichte van sociale gelijkheid en (al dan niet indirect) op de rol van de overheid hierbij. Alhoewel meer onderwerpen een rol spelen in het politieke landschap is voor deze klassieke links-rechts-dichotomie gekozen omdat hiervan nog recent is aangetoond dat deze het meest relevant is voor de politieke oriëntatie en het stemgedrag van mensen (Le Gall & Magni-Berton, 2013).

Partijkeuze

De variabele ‘partijkeuze’ is gemeten met de vraag: “Indien er nu verkiezingen waren geweest, op welke politieke partij had je dan gestemd?”. De studenten konden hierbij kiezen uit alle partijen die op dat moment in het parlement zaten. De politicologiestudenten zouden vooral op D66 en Groenlinks stemmen (respectievelijk 36 en 21 studenten). Zowel de VVD als de PvdA zouden 8 stemmen krijgen van de politicologiestudenten, de andere partijen 2 of 1. De AEO-studenten zouden vooral op de VVD, D66 en de PvdA stemmen (respectievelijk 45, 36 en 16 studenten). 9 Studenten zouden op de PVV stemmen, de andere partijen zouden door 4 of 2 van de studenten gekozen worden. Bij de AEO-dataset ontbreekt van 3 studenten data bij deze variabele.

Beschrijvende statistiek van de hierboven beschreven ordinale en schaal-variabelen worden weergegeven in tabel 3.

Tabel 3: Beschrijvende statistiek van leeftijd, studievereniging en politieke oriëntatie

Politicologie AEO

Minimum Maximum Gemiddelde Standaarddeviatie Minimum Maximum Gemiddelde Standaarddeviatie

Leeftijd 18,00 24,00 20,09 1,59 16,00 28,00 19,53 1,69

Studievereniging -3,06 3,37 0,00 1,91 -2,44 3,28 0,00 1,96 Politieke oriëntatie 2,00 4,29 3,07 0,52 2,29 4,43 3,31 0,49

Inschattingsfout van de politieke oriëntatie van medestudenten

De variabele ‘inschattingsfout’ is gemeten door studenten te vragen een inschatting te maken van de politieke oriëntatie van een deel van hun vrienden. De vrienden die hiervoor in aanmerking kwamen waren de eerste vijf genoemde medestudenten die een student als goede vriend beschouwt en de eerste vijf genoemde medestudenten waarmee een student in de afgelopen twee weken op stap is geweest om wat leuks te doen. Deze vraag werd beantwoord door een slider te plaatsen op een lijn tussen de woorden ‘links’ (1) en ‘rechts’ (100).12

(16)

15

§ 3.4 Analyse strategie

MRQAP regressie

Voor het onderzoeken van hypothese 1 wordt gebruik gemaakt van de ‘double dekker semi partialling multiple regression quadratic assignment procedure’ (MRQAP). MRQAP is een methode waarbij een regressie wordt uitgevoerd met data-matrices. Elke matrix is een variabele (bijvoorbeeld leeftijd) waarin alle cases (de studenten) op dezelfde volgorde op een horizontale as en een verticale as zijn geplaatst. Elke meting, zichtbaar op de cel op het kruispunt tussen twee cases in de matrix, is een dyadische relatie tussen twee cases met betrekking tot de desbetreffende variabele (bijvoorbeeld hoeveel twee respondenten in leeftijd van elkaar verschillen). Elke variabele bestaat bij de politicologie database dus uit 7921 metingen, bij de AEO database bestaat elke variabele uit 14.520 metingen. (Hanneman & Riddle, 2005)

Een belangrijke reden waarom deze analysemethode wordt gebruikt is dat de metingen van de onafhankelijke variabelen bij sociale netwerkdata onderling afhankelijk zijn. Wanneer gangbare inferentiële statistische methoden worden toegepast op dergelijke data, zijn de daarmee gegenereerde p-waardes onbetrouwbaar omdat de assumptie van onafhankelijke residuen wordt geschonden. MRQAP daarentegen berekent de p-waarde aan de hand van permutaties: zodra de originele regressieanalyse is uitgevoerd wordt deze herhaald nadat de rijen en kolommen van elke matrix op willekeurige basis zijn verwisseld. Hierdoor zijn de metingen bij de gepermuteerde regressie theoretisch onlogisch mocht het uit de regressie resulterende effect daadwerkelijk bestaan. Nadat deze stap duizenden keren is herhaald wordt berekend hoe vaak de coëfficiënten van de gepermuteerde regressies net zo groot zijn als de coëfficiënten van de originele regressie. Wanneer deze kans heel klein is, is de kans groot dat de gevonden effecten niet op toeval zijn gebaseerd en resulteert de analyse in een kleine p-waarde.13 (ibid.)

Omdat voor elke variabelmatrix de dyadische relaties tussen twee studenten op een andere manier worden vormgegeven in een matrix is het nuttig om dit per variabele te bespreken.

Afhankelijk: vriendschap

Om de vriendschapsmatrix te vormen is eerst voor elk van de hierboven genoemde categorie van vriendschap een aparte matrix gevormd. De matrixen gevormd aan de hand van het spreken van, langskomen bij en op stap zijn geweest met medestudenten zijn symmetrisch: wanneer een student een medestudent heeft geselecteerd, geldt de relatie automatisch ook wederzijds. Het is bij deze categorieën namelijk aannemelijk dat wanneer een verwijzing niet wederzijds is, een van de twee studenten de ander is vergeten te noemen. De matrixen gevormd aan de hand van het beschouwen van een medestudent als goede vriend en het toevertrouwen van persoonlijke informatie aan een medestudent zijn asymmetrisch:

13 De methode kan ook mogelijke effecten van collineariteit tussen de onafhankelijke variabelen uitsluiten.

Bespreking van dit deel van de methode valt echter buiten de kaders van dit onderzoek. Voor een bespreking hiervan, alsook meer diepgang met betrekking tot MRQAP, zie Dekker, Krackhardt & Snijders (2007).

(17)

16 wanneer een student een medestudent heeft genoemd maar de referentie niet wederzijds is wordt de relatie maar in één richting gemeten. Wanneer een student een medestudent bij één van de categorieën heeft genoemd, is de dyadische relatie tussen deze student en zijn of haar medestudent in de desbetreffende matrix een 1. De vijf aparte matrixen zijn samengevoegd om de vriendschapsmatrix te vormen. De metingen in de vriendschapsmatrix geven aan bij hoeveel vriendschapscategorieën respondenten elkaar hebben genoemd. Wanneer een student een medestudent bij meerdere categorieën heeft genoemd neemt de waarde toe.

Controlevariabelen

Voor geslacht zijn de dyadische relaties gemeten op basis van overeenkomst: wanneer twee studenten hetzelfde geslacht hebben is de relatie een 1, wanneer ze een ander geslacht hebben is de relatie een 0. Het effect van geslacht in de regressie heeft dus betrekking op overeenkomende geslachten van twee respondenten.

Voor leeftijd zijn de dyadische relaties gemeten in termen van het absolute verschil tussen twee studenten. Wanneer studenten dezelfde leeftijd hebben is de dyadische relatie een 0, wanneer één student 3 jaar ouder (en de medestudent 3 jaar jonger is) is, is de relatie een 3. Er wordt gekeken naar de absolute verschillen omdat wordt verwacht dat de richting (ouder of jonger) niet uitmaakt voor de aanwezigheid van een vriendschapsrelatie.

De stad waar een student woonde voordat hij of zij ging studeren kan een invloed op vriendschapsbanden hebben wanneer twee studenten uit dezelfde stad komen: het is dan mogelijk dat ze elkaar al kennen of al vrienden zijn. De dyadische relaties met betrekking tot stad zijn daarom gemeten in termen van overeenkomst.

De dyadische relaties in de matrix van studievereniging zijn de optelsom van de waardes van de twee desbetreffende studenten. Hoe minder actief twee studenten bij de studievereniging zijn, hoe lager de score, hoe actiever beide studenten zijn, hoe hoger de score. Deze optelsom houdt er rekening mee dat het mogelijk is dat de studievereniging een beperkte rol kan spelen bij de aanwezigheid van een vriendschapsband tussen twee studenten wanneer slechts een van deze twee studenten actief is: de inactieve medestudent heeft alsnog een vrij grote kans om de student te ontmoeten wanneer deze slechts enkele keren op de borrel komt.

De relaties in de werkgroep-matrix zijn net als geslacht en stad gemeten in termen van overeenkomst: wanneer twee studenten in dezelfde werkgroep zitten is hun relatie een 1, wanneer ze in een andere werkgroep zitten is hun relatie een 0.

Politieke oriëntatie en partijkeuze

Uit de variabele PO is een matrix opgesteld waarin een dyadische relatie aangeeft hoeveel de politieke oriëntatie tussen twee studenten (absoluut) verschilt. Wanneer twee studenten allebei 2 (een linkse oriëntatie) scoren, dan is de waarde van hun relatie een 0. Wanneer een van deze twee studenten 4 (een

(18)

17 rechtse oriëntatie) scoort, dan is de relatie tussen deze twee studenten een 2. Hierbij is voor een absoluut verschil gekozen omdat de verwachting is dat de richting van het verschil van de politieke oriëntatie tussen twee studenten niet uitmaakt voor het effect van dit verschil op het bestaan van vriendschapsbanden.

Relaties in de matrix gevormd aan de hand van partijkeuze betreffen een overeenkomst in het stemmen op dezelfde partij (1 bij een overeenkomst, 0 wanneer twee studenten op een andere partij stemmen).

Inschattingsfout en het verschil met de politieke oriëntatie van vrienden

Voor het onderzoeken van hypothese 2 zijn twee nieuwe variabelen gecreëerd. Ten eerste is de mate waarin studenten in staat zijn de politieke oriëntatie van hun vrienden juist in te schatten berekend. Hiervoor zijn een aantal data-hervormingsstappen ondernomen. Ten eerste is opgezocht voor de medestudenten waarvan een student in de enquête de politieke oriëntatie heeft ingeschat wat de daadwerkelijke politieke oriëntatie van deze ingeschatte medestudenten is (de hierboven genoemde variabele ‘PO’). Nadat deze variabele naar dezelfde schaal als de ingeschatte politieke oriëntatie is gecodeerd zijn deze twee variabelen met elkaar vergeleken.14 Dit resulteert per ingeschatte medestudent

in de mate waarin een student de desbetreffende medestudent verkeerd heeft ingeschat, op een schaal van -100 tot 100. Wanneer een medestudent linkser is ingeschat is de waarde negatief, wanneer de medestudent rechtser is ingeschat is de waarde positief. Vervolgens is per student het gemiddelde van alle inschattingen berekend, wat resulteert in de variabele ‘gemiddelde inschattingsfout’.

Ten tweede is de variabele ‘ego-netwerk-verschil’ gecreëerd door per student het verschil met de gemiddelde politieke oriëntatie van de vrienden van deze student (zijn of haar ego-netwerk) te berekenen. Hierbij is eerst de gemiddelde politieke oriëntatie van de vrienden van elke student berekend. Medestudenten die tot het ego-netwerk van een student behoren zijn medestudenten die een student als goede vrienden heeft genoemd, medestudenten waarmee een student in de afgelopen twee weken op stap is geweest, medestudenten waarbij een student in de afgelopen maand thuis is langsgekomen en medestudenten waaraan een student persoonlijke informatie toevertrouwt.15 Hierbij zijn medestudenten

gefilterd zodat ze maar één keer onderdeel zijn van de berekening. Van deze medestudenten is de politieke oriëntatie opgezocht waarmee de gemiddelde politieke oriëntatie van de ego-netwerken van studenten is berekend. Vervolgens is het verschil tussen de politieke oriëntatie van een student en het ego-netwerk waarin deze student zich bevindt berekend. Hieruit resulteert een variabele die een

14 De codering naar dezelfde schaal is gebeurd aan de hand van lineaire interpolatie.

15 Medestudenten die een student alleen in de afgelopen week buiten studie-gerelateerde activiteiten heeft

gesproken zijn geen onderdeel van het ego-netwerk van deze student. In tegenstelling tot de MRQAP-regressie kan er bij de operationalisering van de gemiddelde politieke oriëntatie van het ego-netwerk van een student geen rekening worden gehouden met verschillende gradaties van hechtheid van vriendschap. Het is aannemelijk dat de politieke oriëntaties van medestudenten die alleen een gesprekspartner zijn geweest een zeer beperkte invloed hebben op het inschattingsvermogen van studenten en dat het toevoegen van de politieke oriëntatie van deze medestudenten om deze reden vanuit theoretisch oogpunt ruis in de analyse zal veroorzaken.

(19)

18 negatieve waarde heeft wanneer een student linkser is dan zijn of haar ego-netwerk en een positieve waarde wanneer een student rechtser is dan zijn of haar ego-netwerk. Hoe groter het verschil, hoe meer de politieke oriëntatie van een student afwijkt van zijn of haar ego-netwerk en hoe groter (in absolute zin) de waarde van de variabele.

Om de relatie tussen het ego-netwerk-verschil en de gemiddelde inschattingsfout van studenten te onderzoeken wordt een ‘node-level regressie’ uitgevoerd. Dit is een vorm van multivariate lineaire regressie waarmee net als bij gangbare regressiemethodes aan de hand van OLS de effecten van onafhankelijke variabelen op afhankelijke variabelen worden voorspeld. Node-level regressie maakt echter gebruik van permutaties om de significantiewaardes te schatten. Op deze manier omzeild de methode het probleem van onderling afhankelijke verklarende variabelen wat inherent is aan sociale netwerk data. (Hanneman & Riddle, 2005)

De inschatting van afwijkende vrienden

Ook voor het onderzoeken van hypothese 3 zijn een aantal datahervormingsstappen ondernomen. Om de inschatting van de politieke oriëntatie van aanzienlijk afwijkende vrienden te berekenen is binnen de ego-netwerken van een student een onderscheid gemaakt tussen medestudenten waarvan de politieke oriëntatie een aanzienlijke linkse of rechtse afwijking van het ego-netwerk van deze student heeft en medestudenten die niet aanzienlijk van het van deze student ego-netwerk afwijken.16 Hiertoe is eerst

voor elke medestudent waarvan een student de politieke oriëntatie heeft ingeschat (zie paragraaf 3.1) berekend in hoeverre de politieke oriëntatie van een medestudent verschilt van de gemiddelde politieke oriëntatie van het ego-netwerk van de desbetreffende student. Het is belangrijk om hierbij op te merken dat het om een vergelijking tussen met elk een ander ego-netwerk onderling gaat. Omdat alle studenten onderling verschillende ego-netwerken hebben kan de politieke oriëntatie van een bepaalde medestudent binnen een het ego-netwerk van een student nauwelijks afwijken terwijl dezelfde medestudent binnen het ego-netwerk van een andere student juist een veel linksere of rechtsere politieke oriëntatie kan hebben. Om vervolgens de aanzienlijk links- of rechts-afwijkende medestudenten binnen het ego-netwerk van studenten die niet aanzienlijk afwijken te onderscheiden zijn de medestudenten aan de hand van de hierboven besproken variabele gefilterd op respectievelijk alle scores kleiner dan -0,5 en alle scores hoger dan 0,5. Hieruit volgen twee node-lijsten: een lijst met de afwijkingen van medestudenten (waarvan de politieke oriëntatie is ingeschat) wanneer deze afwijking kleiner dan of gelijk is aan -0,5 en een node-lijst met de afwijkingen van medestudenten wanneer deze afwijking groter dan of gelijk is aan 0,5. Deze lijsten geven de afwijkingen van de links- en rechts-afwijkende studenten binnen het ego-netwerk van een bepaalde student weer. De score van (-)0,5 houdt in dat een medestudent in verhouding tot alle medestudenten binnen het ego-netwerk van een student de helft van de zeven stellingen die

16 De termen ‘student’ en ‘medestudent’ kunnen in dit gedeelte van de bespreking van de analyse-strategie

(20)

19 betrekking hebben op politieke oriëntatie één schaalpunt linkser of rechtser heeft beantwoord dan dat alle medestudenten binnen het ego-netwerk dat gemiddeld hebben gedaan. Voor deze grenswaarde is gekozen omdat er op deze manier een concreet en aanzienlijk verschil bestaat tussen een medestudent en het ego-netwerk van een bepaalde student.

Vervolgens zijn van de medestudenten van wie de politieke oriëntatie -0,5 of minder dan -0,5 afwijkt en van de medestudenten waarvan de politieke oriëntatie 0,5 of meer dan 0,5 afwijkt van het ego-netwerk van een student de codes, hun daadwerkelijke politieke oriëntatie en de inschatting van de politieke oriëntatie door de student van deze medestudenten opgezocht. Nadat de daadwerkelijke politieke oriëntatie aan de hand van lineaire interpolatie naar dezelfde schaal als de inschatting van politieke oriëntatie gecodeerd is, is berekend in hoeverre de inschatting van een medestudent verschilt van de daadwerkelijke politieke oriëntatie van deze medestudenten. Hierbij betekent een negatieve waarde dat een student zijn of haar medestudent linkser heeft ingeschat dan dat deze medestudent daadwerkelijk is, en vice versa. Ten slotte is over deze inschattingsfouten het gemiddelde berekend, resulterend in de gemiddelde inschattingsfout van een student van aanzienlijk links-afwijkende medestudenten binnen het ego-netwerk van deze student en de inschattingsfout van aanzienlijk rechts-afwijkende medestudenten binnen het ego-netwerk van deze student.

Hierna zijn alle studenten in drie verschillende groepen ingedeeld. Wanneer de politieke oriëntatie van een student zelf aanzienlijk linkser is (kleiner dan of gelijk aan -0,5) dan de politieke oriëntatie van de medestudenten in zijn of haar ego-netwerk behoort deze student tot de groep ‘links-afwijkend’ (groep 1). Wanneer de politieke oriëntatie van een student niet aanzienlijk afwijkt van de politieke oriëntatie van zijn of haar ego-netwerk (groter dan -0,5 maar kleiner dan 0,5) behoort deze student tot de groep ‘niet-afwijkend’ (groep 2). Wanneer de politieke oriëntatie van een student aanzienlijk (groter dan of gelijk aan 0,5) rechtser is dan de gemiddelde politieke oriëntatie van zijn of haar vrienden behoort deze student tot de groep ‘rechts-afwijkend’ (groep 3). Ten slotte is voor zowel groep 1 en 2 de gemiddelde inschattingsfout bij links-afwijkende vrienden berekend en voor groep 2 en 3 de gemiddelde inschattingsfout bij recht-afwijkende vrienden berekend.

Complementair aan hypothese 2 wordt om hypothese 3 te onderzoeken aan de hand van t-toetsen onderzocht of de inschatting van de politieke oriëntatie van aanzienlijk afwijkende studenten verschilt tussen vrienden van wie de politieke oriëntatie in dezelfde richting aanzienlijk afwijkt en vrienden van wie de politieke oriëntatie niet aanzienlijk afwijkt. Met de eerste t-toetst wordt onderzocht of er een significant verschil is tussen groep 1 en groep 2 bij de inschatting van medestudenten waarvan de politieke oriëntatie aanzienlijk linkser is dan de gemiddelde politieke oriëntatie van het ego-netwerk waarin een student (uit groep 1 of groep 2) zich bevindt. Met de tweede t-toets wordt onderzocht of er een significant verschil is tussen groep 2 en groep 3 bij de inschatting van medestudenten waarvan de politieke oriëntatie aanzienlijk rechtser is dan de gemiddelde politieke oriëntatie van het ego-netwerk waarin een student (uit groep 2 of groep 3) zich bevindt. Hierbij wordt verwacht dat er geen significant verschil is tussen de groepen: afwijkende studenten worden door zowel andere afwijkende studenten als

(21)

20 nieafwijkende studenten als nieafwijkende studenten ingeschat. Zodanig wordt er een two-tailed t-toets uitgevoerd. Ook is hierbij dus de verwachting dat er een relatief grote inschattingsfout wordt gemaakt.

Beschrijvende statistiek van de variabelen ‘inschattingsfout’, ‘ego-netwerk-verschil’, ‘inschattingsfout afwijkende vrienden door afwijkende vrienden’, 'inschattingsfout links-afwijkende vrienden door niet-links-afwijkende vrienden', ‘inschattingsfout rechts-links-afwijkende vrienden door rechts-afwijkende vrienden' en ‘inschattingsfout rechts-afwijkende vrienden door niet-afwijkende vrienden’ wordt weergegeven in tabel 4.

Tabel 4: beschrijvende statistiek van de voor hypothese 2 en 3 gecreëerde variabelen

Politicologie AEO

N Minimum Maximum Gemiddelde Standaard

deviatie N Minimum Maximum Gemiddelde

Standaard deviatie Inschattingsfout 51,00 -34,61 22,32 -4,41 12,11 94,00 -62,61 55,21 -2,38 18,67 Ego-netwerk-verschil 89,00 -1,28 4,29 0,34 1,17 105,00 -3,72 2,33 -0,01 0,67 Inschattingsfout links-afwijkende vrienden door links-afwijkende studenten 6,00 -20,50 12,07 -4,52 10,89 8,00 -13,23 35,55 6,42 13,93 Inschattingsfout links-afwijkende vrienden door niet-afwijkende studenten 17,00 -21,32 24,25 3,29 15,47 21,00 -5,04 36,68 15,34 10,80 Inschattingsfout rechts-afwijkende vrienden door rechts-afwijkende studenten 6,00 -14,61 6,04 -2,24 8,60 15,00 -35,89 28,22 -2,30 19,30 Inschattingsfout rechts-afwijkende vrienden door niet-afwijkende studenten 21,00 -39,72 6,29 -13,46 14,12 21,00 -82,89 4,75 -26,83 21,59

(22)

21

4. Resultaten

De resultaten van de MRQAP voor het onderzoeken van hypothese 1 worden weergegeven in tabel 5.

Tabel 5: Het effect van politieke oriëntatie en partijkeuze op vriendschap (MRQAP)

Politicologie AEO

Model 1 Model 2 Model 1 Model 2

b (SE) b (SE) b (SE) b (SE)

Partijkeuze -0,02 (0,03) -0,02 (0,03) 0,03 (0,02)* 0,03 (0,02)** Politieke Oriëntatie -0,03 (0,03) 0,00 (0,03) 0,02 (0,02) 0,01 (0,02) Geslacht 0,10 (0,02)*** 0,11 (0,01)*** Leeftijd -0,02 (0,01)*** -0,01 (0,00) Stad 0,05 (0,03)* 0,03 (0,03) Studievereniging 0,04 (0,01)*** 0,03 (0,00)*** Werkgroep 0,28 (0,03)*** 0,05 (0,02)*** Constante 0,17*** 0,08** 0,09*** 0,03*** R-square (aangepast) 0,00 0,06 0,00 0,03 N 7832 7832 14520 14520 Aantal permutaties 5000 5000 5000 5000 *P ≤ 0,1; **P ≤ 0,05: ***P ≤ 0,01

Eerst worden de resultaten van het vriendschapsnetwerk van politicologiestudenten besproken. In model 1 zijn de effecten van politieke oriëntatie en partijkeuze getoetst. Het stemmen op dezelfde partij heeft een negatief effect: wanneer twee studenten op dezelfde partij stemmen neemt gemiddeld de kans op de aanwezigheid van een vriendschap of de hechtheid van een al bestaande vriendschap af. Dit is echter geen significant effect: er bestaat een grote kans dat het gevonden effect op toeval berust. Politieke oriëntatie heeft een negatief effect. Aangezien de metingen in de PO-matrix op de verschillen in politieke oriëntatie berusten is dit effect in de verwachte richting: hoe hoger de score van de relatie tussen twee studenten, hoe meer hun politieke oriëntatie verschilt en hoe kleiner gemiddeld de kans dat er tussen twee studenten een vriendschapsrelatie aanwezig is of hoe minder hecht een al bestaande vriendschap is. Het effect is echter niet significant.

Na toevoeging van de controlevariabelen neemt het effect van politieke oriëntatie sterk af. Hieruit kan worden afgeleid dat de verklarende waarde van politieke oriëntatie deels moet worden toegeschreven aan (een deel van) de controlevariabelen. Ook is er een sterke afname van de p-waarde. Geslacht, stad en werkgroep hebben een positief en significant effect: wanneer twee studenten van hetzelfde geslacht zijn, in dezelfde stad woonden op het moment dat ze gingen studeren en/of in dezelfde werkgroep van IPO zitten neemt gemiddeld de kans dat er tussen twee studenten een vriendschapsrelatie

(23)

22 aanwezig is of de hechtheid van een al bestaande vriendschapsrelatie toe. Het negatieve effect van leeftijd houdt in dat naarmate twee studenten meer in leeftijd verschillen gemiddeld de kans op de aanwezigheid van een vriendschapsrelatie of de hechtheid van een al bestaande relatie afneemt. Ten slotte heeft de mate waarin twee studenten actief zijn bij de studievereniging een positief en significant effect: hoe meer twee studenten aanwezig zijn bij activiteiten van Machiavelli, hoe groter gemiddeld de kans op de aanwezigheid van een vriendschapsrelatie tussen deze twee studenten of de hechtheid van een al bestaande relatie. Hypothese 1 moet dus voor het vriendschapsnetwerk van politicologiestudenten worden verworpen.

Uit model 1 van de analyse van het vriendschapsnetwerk van AEO-studenten blijkt dat wanneer twee studenten op dezelfde partij stemmen gemiddeld de kans op de aanwezigheid van een vriendschapsrelatie of de hechtheid van al bestaande vriendschapsrelatie toeneemt. Ook is dit effect significant op het 0,1 niveau. Het effect van politieke oriëntatie is positief: hoe meer de politieke oriëntatie van twee studenten verschilt, hoe groter de kans op de aanwezigheid van een vriendschapsrelatie of hoe groter de hechtheid van een al bestaande relatie. Dit effect is echter niet significant: er bestaat een grote kans dat het gevonden effect op toeval berust.

Na toevoeging van de controlevariabelen neemt het effect en significantieniveau van overeenstemmende partijkeuze toe. Geslacht, studievereniging en werkgroep hebben net als bij de politicologiestudenten een positief en significant effect. Leeftijd en stad hebben net als bij het vriendschapsnetwerk van politicologiestudenten respectievelijk een negatief en positief effect, maar voor het AEO-vriendschapsnetwerk zijn deze effecten niet significant. Hypothese 1 wordt dus gedeeltelijk aangenomen voor het vriendschapsnetwerk van AEO-studenten.

In tabel 6 zijn de resultaten van de node-level regressie voor het onderzoeken van hypothese 2 weergegeven.

Tabel 6: Het effect van de mate waarin de politieke oriëntatie van studenten afwijkt van de vrienden van deze student op het vermogen om de politieke oriëntatie van vrienden juist in te kunnen schatten

Politicologie AEO b (SE) b (SE) Geslacht -2,87 (3,77) -2,57 (3,92) Leeftijd -0,70 (1,42) 1,24 (1,25) Studievereniging -1,06 (1,14) -0,05 (0,99) Ego-netwerk-verschil 5,46 (2,68)** 11,24 (2,58)*** Constante 11,57 -24,22 (24,10) R-square (aangepast) 0,02 0,15*** N 51 94 Aantal permutaties 10.000 10.000 *P ≤ 0,1; **P ≤ 0,05: ***P ≤ 0,01

(24)

23 Uit tabel 6 kan worden afgeleid dat er bij politicologiestudenten een significant maar klein effect is van de mate waarin de politieke oriëntatie van een student van zijn of haar ego-netwerk verschilt op de inschatting van de politieke oriëntatie van medestudenten: wanneer de politieke oriëntatie van een student 1 waarde linkser is dan de gemiddelde politieke oriëntatie van zijn of haar ego-netwerk (op een schaal van 1 tot 5), dan schat deze student de politieke oriëntaties van zijn of haar vrienden gemiddeld 5,46 punten linkser in (op een schaal van 1 tot 100), en vice versa. Geen van de controlevariabelen in het model hebben een significant effect.

Bij AEO-studenten heeft de mate waarin de politieke oriëntatie van een student van zijn of haar ego-netwerk verschilt gemiddeld een ruim twee keer zo groot effect als bij de politicologiestudenten, en ook is de p-waarde kleiner dan 0,01: de kans is zeer klein dat het gevonden effect op toeval berust.

Voornamelijk onder politicologiestudenten is het gevonden effect klein. Ook worden in het regressiemodel gemiddelde effecten berekend op de inschatting van alle ingeschatte medestudenten in het ego-netwerk – aan de hand hiervan kan niet volledig worden uitgesloten dat de inschatting van aanzienlijk-afwijkende studenten onderling een uitzondering vormt. Zodanig zullen complementair aan hypothese 2 ook de t-toetsen worden berekend.

Onder politicologiestudenten is er geen significant verschil tussen de gemiddelde inschatting van aanzienlijk links-afwijkende studenten door andere aanzienlijk links-afwijkende studenten (groep 1) (M=-4,52; SD=10,89) en de gemiddelde inschatting van links-afwijkende studenten door niet-afwijkende studenten (groep 2) (M=3,29; SD=15,47), p=0,266.17 Beide groepen maken dus ongeveer

een even grote inschattingsfout bij de inschatting van links-afwijkende vrienden. De gemiddeldes van beide groepen liggen echter vlakbij de 0: er wordt dus door deze twee groepen studenten nauwelijks een inschattingsfout gemaakt. Er is wel een significant verschil tussen de gemiddelde inschatting van aanzienlijk rechts-afwijkende studenten door andere rechts-afwijkende studenten (groep 3) (M=-2,24;

SD=8,60) en de gemiddelde inschatting van aanzienlijk rechts-afwijkende studenten door

niet-afwijkende studenten (groep 2) (M=-13,46; SD=14,12), p=0,075.16 Uit deze tweede t-toets volgt dat

studenten van wie de politieke oriëntatie niet aanzienlijk van hun ego-netwerk afwijkt medestudenten die een aanzienlijk rechtsere politieke oriëntatie hebben gemiddeld linkser inschatten dan dat studenten van wie de politieke oriëntatie zelf ook aanzienlijk rechtser is dan de gemiddelde politieke oriëntatie van het ego-netwerk dat doen.

Onder AEO-studenten is er een significant verschil tussen de gemiddelde inschatting van aanzienlijk links-afwijkende studenten door andere aanzienlijk links-afwijkende studenten (groep 1)

(M=6,42; SD=13,93) en de gemiddelde inschatting van links-afwijkende studenten door

niet-afwijkende studenten (groep 2) (M=15,43; SD=10,80), p=0,084.16 De inschattingsfout door

links-afwijkende studenten is dus kleiner dan de inschattingsfout door niet-links-afwijkende studenten, waarbij links-afwijkende studenten gemiddeld rechtser worden ingeschat door niet-afwijkende studenten. Ook

(25)

24 is er een significant verschil tussen de gemiddelde inschatting van aanzienlijk rechts-afwijkende studenten door andere rechts-afwijkende studenten (groep 3) (M=-2,30; SD=19,30) en de gemiddelde inschatting van rechts-afwijkende studenten door niet-afwijkende studenten (groep 2) (M=-26,83;

SD=21,59), p < 0,01.16 De inschattingsfout is kleiner door rechts-afwijkende studenten dan door

niet-afwijkende studenten, waarbij rechts-niet-afwijkende studenten gemiddeld linkser worden ingeschat door niet-afwijkende studenten.

Aan de hand van de t-toetsen moet hypothese 3 worden verworpen: studenten waarvan de politieke oriëntatie aanzienlijk afwijkt vormen geen uitzondering.

5. Conclusie en discussie

In dit onderzoek stond de vraag in hoeverre er op basis van de politieke oriëntatie en de partijkeuze van studenten gelijksoortigheid bestond en hoe de structuur van het vriendschapsnetwerk invloed uitoefent op hoe studenten onderling elkaars politieke oriëntatie inschatten centraal. Dit is onderzocht aan de hand van sociale-netwerkdata van eerstejaars politicologiestudenten en eerstejaars actuariële wetenschap, econometrie en operational research (AEO)-studenten aan de UvA. Hierbij is rekening gehouden met het belang van relatieve verschillen in politieke oriëntatie tussen studenten.

De resultaten laten zien dat er onder de eerstejaars politicologiestudenten geen sprake is van gelijksoortigheid op basis van politieke oriëntatie: hun vriendschappen laten zich beter verklaren aan de hand van overeenkomst van geslacht, verschil in leeftijd, de gedeelde betrokkenheid bij hun studievereniging en het zitten in dezelfde werkgroepen die ze bij het vak ‘introductie tot politicologisch onderzoek’ volgden. Onder de eerstejaars AEO-studenten is er geen sprake van gelijksoortigheid op basis van de klassieke links-rechts dichotomie maar wel op basis van partijkeuze. Dit resultaat is gedeeltelijk in overeenstemming met eerder onderzoek (Berelson, Lazarsfeld & McPhee, 1954; Finifter, 1974; Huckfeldt & Sprague, 1987; Kandel, 1978; Knoke, 1990; Marsden, 1985; Verbrugge, 1977), wat laat zien dat mensen vaker bevriend zijn met anderen die op dezelfde partij stemmen dan met mensen die op een andere partij stemmen. De klassieke links-rechts dichotomie is dus echter voor geen van de vriendschapsnetwerken binnen de studies relevant. Wel worden er tendensen gevonden voor de mate waarin studenten onderling elkaars politieke oriëntatie kunnen inschatten. In overeenstemming met de theorie van Jussim en Osgood (1987) schatten studenten de politieke oriëntatie van hun medestudenten over het algemeen (onterecht) in zoals hun eigen politieke oriëntatie. Voor de theorie van Huckfeldt en Sprague (1987), aan de hand waarvan voorspelt werd dat aanzienlijk afwijkende studenten een uitzondering konden vormen, wordt echter geen steun gevonden: afwijkende studenten worden gemiddeld niet als niet-afwijkende studenten ingeschat.

(26)

25 Er zijn bij deze resultaten opvallende verschillen tussen de politicologiestudenten en de AEO-studenten. Zoals benoemd is het aannemelijk dat bij een opleiding waarin politieke onderwerpen een belangrijke rol spelen de politieke oriëntatie van studenten juist een onderdeel van gelijksoortigheid zou zijn. Dat er alleen onder AEO-studenten sprake is van gelijksoortigheid op basis van partijkeuze is verwonderend. Hiernaast valt op dat het effect van het verschil tussen de politieke oriëntatie van een student en de politieke oriëntatie van zijn of haar vrienden op de inschattingsfout die een student maakt ruimt twee keer zo groot is bij de groep van AEO-studenten dan bij de groep van politicologiestudenten (zie tabel 6). Een mogelijke verklaring voor dit verschil zou zijn dat politicologiestudenten door regelmatige discussie over politieke onderwerpen op en rondom de opleiding een betere inschatting van de politieke oriëntatie van hun medestudenten kunnen maken. De legitimiteit van deze verklaring kan echter niet aan de hand van de resultaten van dit onderzoek bepaald worden: het onderzoeken van deze verschillen is dan ook een interessant onderwerp voor toekomstig onderzoek.

Het gebrek aan steun voor gelijksoortigheid op basis van links-rechts-dichotomie zou een aanwijzing kunnen zijn voor de toenemende relevantie van nieuwe onderwerpen in het politieke landschap. Dit onderzoek heeft zich grotendeels gericht op de klassieke dichotomie tussen linkse en rechtse politieke oriëntaties. Alhoewel eerder onderzoek heeft aangetoond dat deze dichotomie nog steeds belangrijk is voor de wijze waarop mensen zich politiek oriënteren (Le Gall & Magni-Berton, 2013) zijn ook andere thema’s, zoals duurzaamheid en het vluchtelingen- en asielzoekersbeleid van de overheid een belangrijke rol gaan spelen. Wellicht zijn dit thema’s die er juist voor de populatie van dit onderzoek toe doen. Doordat ook de invloed van overeenstemmende partijkeuze is onderzocht worden deze thema’s deels gedekt. De invloed van partijkeuze op vriendschapsbanden die bij het netwerk van AEO-studenten wordt gevonden kan dan ook als aanwijzing voor de relevantie van dergelijke thema’s onder jongeren worden beschouwd.

Over de resultaten met betrekking tot de inschattingsfout van de politieke oriëntaties van medestudenten (hypothese 2) moet worden opgemerkt dat er is gekozen om te kijken naar het verschil tussen de politieke oriëntatie van een student en de politieke oriëntaties van alle vrienden (met uitzondering van medestudenten die alleen als gesprekspartners zijn genoemd) van deze student. Alhoewel hiermee structurele tendensen bij de inschatting van de politieke oriëntatie van vrienden konden worden aangetoond, valt aan de hand hiervan niet met zekerheid te zeggen of dit een effect is van de volledige structuur van het ego-netwerk waarin een student zich bevindt of dat dit een effect is van de dyadische verschillen tussen twee studenten. Vervolgonderzoek zou de theorie in meer detail kunnen bestuderen door de verhouding tussen deze twee effecten te onderzoeken.

Er zijn meerdere verklaringen mogelijk voor het gebrek aan overeenstemming tussen de resultaten van dit onderzoek en het onderzoek van Huckfeldt & Sprague (1987). Het is mogelijk dat de context van het land waarin dit onderzoek heeft plaatsgevonden een rol speelt: de data van Huckfeldt & Sprague (ibid.) hadden betrekking op de Verenigde Staten, waar het politieke landschap door twee partijen wordt gedomineerd. Dit zou een effect kunnen hebben op hoe goed mensen met een afwijkende

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tevens was de vernieuwing van de lokale politiek in volle gang. Nadat een aantal CDA-kopstukken in Nederweert te kennen had gegeven met ingang van de volgende raadsverkiezingen in

Our results indicate that the optimal sensitivity in the film nanochannel is two orders of magnitude higher than in the solid-state nano- channel, due to the change of wettability due

With the 69 papers we identified on the conceptualization of engagement, we have identified seven different domains of engagement: student, customer, health, societal, work,

It means that in this case study using the results of the Nam model to calculate the daily discharge of the watershed from daily rainfall it is acceptable to use monthly discharges

Aangezien we ook voor deze laatste groep een afnemende trend konden waarnemen, kunnen we conduderen dat intergenerationele mobiliteit we1iswaar van invloed is op de

With France as case-study Member State, the thesis identified the strategies used by France to influence each stage of the policy-making process.. During the agenda-setting

binnenstedelijke winkelleegstand bij bezoekers van middelgrote Nederlandse binnensteden in de relatie tussen binnenstedelijke winkelleegstand, de waardering van het centrum door

tische ideeën onderschrijft een heel andere houding zal aannemen ten opzichte van de sociale weten- schappen, waar - althans volgens historici - het po- sitivistische denken