• No results found

Het effect van peer pressure op risicogedrag en hartslagvariabiliteit : een vergelijking tussen jongeren met en zonder ADHD

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het effect van peer pressure op risicogedrag en hartslagvariabiliteit : een vergelijking tussen jongeren met en zonder ADHD"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Effect van Peer Pressure op Risicogedrag en

Hartslagvariabiliteit: een Vergelijking Tussen

Jongeren Met en Zonder ADHD

Liza Klouwers (10489622) Masterthesis Ontwikkelingspsychologie Universiteit van Amsterdam UvA-begeleider: Tycho Dekkers Tweede beoordelaar: Joost Agelink van Rentergem Zandvliet 24 juli 2017

(2)

Abstract

In deze studie is het verhoogde risicogedrag van jongeren met Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD) onderzocht. Er is gekeken naar de invloed van peer pressure op risicogedrag en hartslagvariabiliteit; respiratoire sinus aritmie (RSA). Hierbij werden 22 jongeren met ADHD en 53 jongeren zonder ADHD met elkaar vergeleken. In het onderzoek speelden de jongeren een risicotaak. Zij voerden deze taak een keer alleen en een keer met peer pressure uit. Tijdens de taak werd een hartslagmeting gedaan. De resultaten van het onderzoek laten een duidelijk effect van peer pressure zien. Alle jongeren namen meer risico tijdens de conditie waarin er sprake was van peer pressure. Er bleek uit dit onderzoek echter geen verschil tussen jongeren met en zonder ADHD. Ook bleek er geen effect van peer pressure op RSA. Bij interventies voor jongeren die risicogedrag vertonen, wordt daarom aanbevolen om in te gaan op de weerbaarheid tegen de invloed van leeftijdsgenoten.

(3)

Inhoud Inleiding……….……….4 Methode……….………...11 Resultaten………19 Discussie………...27 Referenties………..31

(4)

Inleiding De Gezondheidsraad stelt dat ongeveer vijf à zes procent van alle kinderen symptomen van Attention-Deficit/Hyperactivity disorder (ADHD) heeft (Gezondheidsraad, 2000). De DSM-5 definieert ADHD als een hardnekkig patroon van onoplettendheid en/of hyperactiviteit-impulsiviteit dat het dagelijks functioneren of de ontwikkeling in significante mate belemmert (American Psychiatric Association [APA], 2013). Uit verschillende onderzoeken blijkt dat er bij jongeren met ADHD sprake is van emotionele disregulatie (Maedgen & Carlson, 2000; Melnick & Hinshaw, 2000). Emotionele disregulatie is het onvermogen om emoties te verwerken. Emotionele responsen van jongeren met ADHD worden gekenmerkt door onmiddellijke en extreme reacties. Een gevolg hiervan is dat jongeren met ADHD zich vaak in gevaarlijke en risicovolle situaties storten (Richtlijnen Jeugdhulp, z.j.). Deelname aan risicovolle situaties komt over het algemeen meer voor bij jongeren dan bij kinderen en volwassenen (Steinberg, 2008). Risicogedrag is elk gedrag met een kans op negatieve consequenties voor het individu of voor anderen (Junger, Vinden, van der Laan, Diepstraten & van den Akker, 1998). Een mogelijke oorzaak van het verhoogde risicogedrag tijdens de adolescentie is peer pressure, aangezien blijkt dat jongeren meer risico nemen in de aanwezigheid van leeftijdsgenoten (Weigard, Chein, Albert, Smith & Steinberg, 2014). Bovendien spenderen jongeren bewust meer tijd met leeftijdsgenoten dan met familie. Daarom wordt het meeste gedrag, inclusief het risicogedrag, uitgevoerd in aanwezigheid van leeftijdsgenoten. Hierbij speelt een sterk gevoel van “erbij willen horen” een rol en hebben leeftijdsgenoten een grote invloed (Litner, 2003). Het verhoogde risico dat jongeren nemen in aanwezigheid van leeftijdsgenoten zou deels geweten kunnen worden aan het effect dat leeftijdsgenoten hebben op

(5)

beloningsgevoeligheid (O’Brien, Albert, Chein & Steinberg, 2011). De aanwezigheid van leeftijdsgenoten tijdens een risicovolle keuze activeert bij jongeren namelijk het incentive processing system (het sociaal-emotionele systeem) van het brein (Chein, Albert, O’Brien, Uckert & Steinberg, 2011). Het sociaal-emotionele systeem is bij pubers sterker ontwikkeld dan het cognitieve controlesysteem (Chein et al., 2011). Dit beloningssysteem in de hersenen zorgt ervoor dat bepaalde gedragingen met een prettig gevoel beloond worden. Sommige jongeren zijn vatbaarder voor dit effect dan anderen (Albert, Chein & Steinberg, 2013). Jongeren nemen meer risico in aanwezigheid van leeftijdsgenoten, omdat dit hen een prettig gevoel geeft. Uit eerder onderzoek is gebleken dat jongeren met ADHD meer risicogedrag vertonen dan hun leeftijdgenoten (Nigg, 2013). De oorzaak hiervan is nog onduidelijk. Een mogelijk oorzakelijk mechanisme is een verhoogde gevoeligheid voor peer pressure in vergelijking met leeftijdsgenoten. Jongeren met gedragsproblemen, zoals hyperactiviteit en aandachtsproblemen, hebben meer moeilijkheden met emotieregulatie en gedragscontrole (Gilliom & Shaw, 2004). Ze zijn vaak overreactief in het tonen van emoties. Deze zwakke emotieregulatie houdt verband met een verminderde populariteit bij leeftijdsgenoten (Erhardt & Hinshaw, 1994). Jongeren met ADHD ervaren verschillende sociale problemen. Zo worden ze vaker afgewezen door leeftijdsgenoten (Nijmeijer, Minderaa, Buitelaar, Hartman & Hoekstra, 2008). Er is een lage tolerantie en acceptatie van jongeren met ADHD vanwege hun moeilijkheden met sociale interacties en relaties (Litner, 2003) en dit heeft als gevolg dat jongeren met ADHD vaker eenzaam zijn en zich vaker afgewezen voelen dan jongeren zonder ADHD. Ook weten veel jongeren met ADHD niet goed hoe ze succesvol kunnen interacteren met hun leeftijdsgenoten (Litner, 2003). Vaak zullen ze proberen om erbij te horen en hetzelfde te zijn als leeftijdsgenoten. Hierin falen ze

(6)

echter vaak en ze vinden het dan moeilijk om de oorzaak aan te geven. Als gevolg van deze zwakkere emotieregulatie zijn jongeren met ADHD gevoeliger voor peer pressure en voelen ze een sterke noodzaak om aan de groepsnormen te voldoen in een poging om vrienden te krijgen en erbij te horen (Litner, 2003). Kortom, een zwakkere emotieregulatie bij jongeren met ADHD leidt tot sociale problemen en ligt mogelijk aan de basis van een verhoogde gevoeligheid voor peer pressure en een hogere mate van risicogedrag onder jongeren met ADHD. Om deze zwakkere emotieregulatie te onderzoeken, kan gebruik worden gemaakt van fysiologische reacties, aangezien de regulatie van emotie gepaard gaat met fysiologische reactiviteit. Hierbij kan gekeken worden of het effect van peer pressure terug te zien is op fysiologisch niveau. Er zijn namelijk steeds meer onderzoeken die de relatie tussen fysiologische reacties en psychisch en gedragsmatig functioneren ondersteunen. Een fysiologische maat die hier vaak voor wordt gebruikt is de hartslagvariabiliteit: Respiratoire Sinus Aritmie (RSA). Deze maat wordt geassocieerd met emotieregulatie (Beauchaine, 2001). Het doel hierbij is om een verband aan te tonen tussen een psychologische gebeurtenis (bijvoorbeeld peer pressure) en een fysiologische reactie (hartslagvariabiliteit). Respiratoire Sinus Aritmie RSA verwijst naar periodieke fluctuaties in de hartslag die verband houden met de ademhaling (Porges, 1995). Tijdens de inademing neemt de hartslag toe en tijdens de uitademing neemt deze weer af. Deze hartslagvariabiliteit wordt RSA genoemd. RSA wordt berekend door per ademhaling het langste interbeatinterval (IBI = afstand tussen twee hartslagen) te verminderen met het kortste IBI. De berekening van RSA is visueel weergegeven in figuur 1.

(7)

Parasympathisch zenuwstelsel Aan de hand van de fluctuaties van het hartritme wordt de intensiteit van de vagale tonus gemeten (Kalat, 2004). De vagale tonus geeft de activiteit weer in de nervus vagus. Deze zenuw is verantwoordelijk voor de informatie-uitwisseling tussen de hersenstam en veel interne organen en reguleert het hele parasympathische zenuwstelsel (Kalat, 2004). Het parasympathisch zenuwstelsel vormt samen met het sympathisch zenuwstelsel het autonome zenuwstelsel. De taak van het autonome zenuwstelsel is om alle processen in de organen te reguleren die nodig zijn om het lichaam normaal te laten functioneren (Kalat, 2004). Het parasympathisch zenuwstelsel is ‘de rem’ en vooral actief tijdens rust. Het zorgt voor een verlaging van ademhaling en hartslag (Kalat, 2004). Het sympathisch zenuwstelsel is ‘het gaspedaal’ en vooral actief tijdens inspanning. Overdag is de balans tussen de twee zenuwstelsels afhankelijk van de mentale en fysieke belasting (Kalat, 2004). Wanneer iemand bijvoorbeeld reageert op stress, wordt de invloed van het parasympathisch systeem minder. De rem wordt losgelaten en dat zorgt voor een toename in hartslag. Een efficiënt werkende ‘rem’ hangt samen met een betere regulatie van gedrag en emoties (Porges, 2003).

(8)

RSA als indicator van adaptieve emotieregulatie RSA kan gezien worden als indicator van de parasympathische sturing van het hart en daarmee als respons van het lichaam op emotionele en omgevingsinvloeden (Berntson, Cacioppo & Quigley, 1993). RSA is een parasympathische maat, omdat sympathische effecten op het hart zo langzaam zijn dat ze de ademhaling niet volgen. Door gebruik te maken van RSA kunnen psychologische gebeurtenissen (emotionele en omgevingsinvloeden) worden gekoppeld aan fysiologische gebeurtenissen en bekeken worden hoe het lichaam reageert op emotioneel beladen situaties. De Polyvagal Theory van Porges (1995) verbindt het parasympathisch zenuwstelsel met gedrag. Zo is er een verband tussen parasympathische activiteit en de regulatie van stress en emotie binnen sociale relaties (Porges, 2003). Een emotioneel beladen situatie kan een stressreactie oproepen. Dit gaat gepaard met fysiologische aanpassingen en indien nodig ook met aanpassingen in het gedrag. Tijdens een stressreactie vermindert de parasympathische activiteit en wordt het hartritme sneller. Dit is terug te zien in een lagere RSA (Tattersall & Hockey, 1995). Een verhoogde parasympathische activiteit heeft daarentegen een hogere RSA tot gevolg (Porges, 2007). Zodoende kan een hogere RSA tijdens rust worden gebruikt als een indicatie voor adaptieve emotieregulatie en adaptieve respons op de sociale omgeving. Ook kan het duiden op rust, gelijkmoedigheid en een gebrek aan angst (Porges, 2007). Daarentegen wordt in tijden van stress een grote afname van RSA in verband gebracht met betere zelfregulatiecapaciteit en sociale betrokkenheid (Degangi, Dipietro, Greenspan & Porges, 1991). Kortom, een hogere RSA in rust en een grote RSA-afname tijdens stress duidt op een adaptieve emotieregulatie. Door de RSA in rust en tijdens peer pressure van jongeren met en zonder ADHD te vergelijken, kan de zwakkere emotieregulatie en de mogelijke

(9)

invloed hiervan op de gevoeligheid voor peer pressure worden onderzocht. Eerdere onderzoeken naar de parasympathische activiteit van jongeren met gedragsproblemen laten zien dat deze jongeren een zwakkere reactiviteit van het parasympathisch zenuwstelsel vertonen tijdens een respons op een uitdaging in de sociale omgeving (Beauchaine, 2001; Boyce et al., 2001; Calkins & Dedmon, 2000; Musser et al., 2011). Jongeren met gedragsproblemen tonen een lager RSA-niveau in rust en een afgezwakte RSA-afname tijdens stress. Dit wijst op moeilijkheden met emotionele regulatie. De huidige studie Het huidige onderzoek focust op het effect van peer pressure op risicogedrag en hartslagvariabiliteit om zo het verhoogde risicogedrag van jongeren met ADHD te onderzoeken. Als uit dit onderzoek blijkt dat jongeren met ADHD gevoeliger zijn voor peer pressure dan jongeren zonder ADHD kan de klinische praktijk hierop worden aangepast. De behandeling kan dan worden afgestemd op de resultaten van het onderzoek. De sociale omgeving kan bijvoorbeeld bij de behandeling worden betrokken. Het is van belang dat belangrijke personen in de omgeving van de jongere (e.g. ouders en leraren) en de jongere zelf bewust worden van het eventuele groepsdrukeffect en worden geleerd hoe ze hier mee om kunnen gaan. Op die manier kan de behandeling van jongeren met ADHD zich meer richten op verbetering van de zelfstandigheid en zelfverzekerdheid om eigen keuzes en beslissingen te maken en zich niet te laten beïnvloeden door leeftijdsgenoten. Als blijkt dat er tussen jongeren met en zonder ADHD een fysiologisch verschil is dat samenhangt met emotieregulatie, zou de behandeling hierop kunnen inspelen door middel van een emotieregulatietraining. Het onderzoek ondersteunt in dat geval het

(10)

bestaan van een relatie tussen fysiologische reacties en psychisch en gedragsmatig functioneren. Het doel van het onderzoek is om het effect van peer pressure op risicogedrag en hartslagvariabiliteit te onderzoeken en een vergelijking te maken tussen jongeren met en jongeren zonder ADHD. Aan de hand van de eerdergenoemde wetenschappelijke onderzoeken zijn een aantal hypotheses opgesteld: a) Peer pressure heeft invloed op de risicovolle beslissingen van jongeren. Hierbij wordt verwacht dat de deelnemers meer risicovolle beslissingen nemen wanneer er sprake is van peer pressure. b) Jongeren met ADHD verschillen qua risicogedrag van jongeren zonder ADHD. Verwacht wordt dat de deelnemers met ADHD zowel zonder als met peer pressure meer risicogedrag vertonen dan de deelnemers zonder ADHD. c) Peer pressure heeft invloed op de RSA-reactiviteit van jongeren. Verwacht wordt dat de RSA-verschilscores lager zullen zijn wanneer er sprake is van peer pressure dan wanneer er geen sprake is van peer pressure. d) De RSA in rust van jongeren met ADHD verschilt van de RSA in rust van jongeren zonder ADHD. Er wordt verwacht dat de RSA-baseline van de deelnemers met ADHD lager is dan van de deelnemers zonder ADHD. e) De RSA-reactiviteit van jongeren met ADHD verschilt van de RSA-reactiviteit van jongeren zonder ADHD. Er wordt verwacht dat de RSA-verschilscores van de deelnemers met ADHD tijdens peer pressure minder verschillen van de RSA-verschilscores zonder peer pressure in vergelijking met de deelnemers zonder ADHD.

(11)

Methode Deelnemers Voor de analyses zijn de verzamelde data tot en met 14-06-2017 gebruikt. Deze dataset bevat 75 proefpersonen, waarvan 53 proefpersonen in de controlegroep zaten en 22 in de ADHD-groep. Voor de berekening van het benodigde aantal participanten is gebruikgemaakt van GPower (Faul, Erdfelder, Buchner & Lang, 2009). Hiermee is vastgesteld dat er bij de within-subjecthypotheses 34 participanten nodig zijn om een medium effect (d=0.05) te vinden met een power van 0.8, gegeven dat er een verschil is. Bij de between-subjecthypotheses zijn er 64 participanten nodig om een medium effect te detecteren (totaal 128). Uiteindelijk zijn er 75 deelnemers getest en kan bij de within- subjecthypotheses een medium effect worden gevonden. De power van de between-subjecthypotheses is lager uitgevallen. Alle deelnemers hadden een leeftijd tussen de 12 en 17 jaar. Er is gekozen voor adolescenten tot en met 17 jaar oud, omdat adolescenten vanaf 18 jaar officieel volwassen zijn. De deelnemers in de ADHD-groep werden geworven via verschillende GGZ-instellingen (o.a. De Bascule, Kenter Jeugdhulp en Care-express) en een aantal middelbare scholen in Noord-Holland. De meeste deelnemers hadden al een ADHD-diagnose. Daarnaast werden deelnemers geïncludeerd die een (sub)klinische score hadden op een van de domeinen van de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen, ingevuld door een ouder of verzorger (VVGK; Oosterlaan, Baeyens, Scheres, Antrop, Roeyers & Sergeant, 2008). In dat geval moest de diagnose ADHD van de deelnemer wel bevestigd worden met de Diagnostic Interview Schedule for Children IV (DISC; Shaffer, Fisher, Lucas, Dulcan & Schwabstrone, 2000) om definitief te worden geïncludeerd. De DISC werd afgenomen bij dezelfde ouder of verzorger die de VVGK had ingevuld. Een derde inclusiecriterium voor de ADHD-groep was een IQ van 80 of hoger.

(12)

De deelnemers in de controlegroep werden verzameld door werving op verschillende middelbare scholen in Noord-Holland. Ook deze deelnemers moesten een IQ van 80 of hoger hebben. Daarnaast mochten zij geen (sub)klinische score op de VVGK hebben op ADHD, oppositioneel-opstandige gedragsstoornis (ODD) of gedragsstoornis (conduct disorder, CD). Voor alle deelnemers gold dat ze geen antipsychotica (Risperdal, Risperidon en Apiprazol) mochten gebruiken, aangezien deze medicatie de impulsiviteit remt en zo de resultaten van het onderzoek kan beïnvloeden. Deelnemers in de ADHD-groep mochten op de dag van de afspraak geen medicatie innemen, omdat deze medicatie het ADHD-gedrag dat onderzocht wordt vermindert. Deelnemers die de ADHD-medicatie strattera/atomoxetine of clonidine gebruikten werden uitgesloten van het onderzoek, omdat dit type medicatie niet per dag kan worden gestopt. De deelnemers kregen een financiële vergoeding van vijf euro per afspraak. Dit bedrag kon door middel van de taken worden verhoogd tot 60 euro. De deelnemers ontvingen de financiële vergoeding contant aan het einde van het onderzoek. Materiaal Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VVGK) Vooraf is door de ouders van de deelnemers online de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VVGK; Oosterlaan et al., 2008) ingevuld. De VVGK is ingezet als screening om ADHD-, ODD- en CD-symptomen uit te vragen, zowel in de thuissituatie als op school. De vragenlijst bestaat uit 42 items die vier subschalen omvatten: aandachtstekort, hyperactiviteit/impulsiviteit, oppositional defiant disorder en conduct disorder. Per idem dient de ouder aan de hand van een vierpuntsschaal van ‘helemaal niet’ tot ‘heel veel’ aan te geven in hoeverre het genoemde gedrag van

(13)

toepassing is. Bij de ADHD-groep was een klinische score op aandacht of hyperactiviteit/impulsiviteit een criterium voor deelname. Bij de controlegroep was een klinische score een exclusiecriterium. De VVGK heeft goede psychometrische karakteristieken (COTAN, 2008): de uitgangspunten bij de testconstructie zijn voldoende, de kwaliteit van het testmateriaal is goed evenals de kwaliteit van de handleiding, de normen zijn voldoende, de betrouwbaarheid is voldoende, de begripsvaliditeit is goed en de criteriumvaliditeit is niet van toepassing omdat het instrument volgens de auteurs niet bedoeld is voor voorspellend gebruik. Diagnostic Interview Schedule for Children IV (DISC-IV) Voor de diagnostische beoordeling van de ADHD-groep is de DISC-IV (Shaffer et al., 2000) gebruikt. De DISC-IV is een diagnostisch interview gebaseerd op de DSM-IV en bestaat uit zes diagnostische hoofdcategorieën (angststoornissen, stemmingsstoornissen, gedragsstoornissen, middelenmisbruik, schizofrenie en overig). Deze zes categorieën zijn onderverdeeld in 24 modules. De gehele DISC is, verdeeld over twee of drie afspraken, uitgevraagd bij een ouder of verzorger van de deelnemer. Tijdens de eerste afspraak is de ADHD-module behandeld. Bij een positieve score op het onderdeel ADHD kon de deelnemer deelnemen aan de rest van het onderzoek. De test-hertestbetrouwbaarheid van een afname bij ouders van de gehele DISC-IV is goed. De Cohen’s kappa op de ADHD-schaal is 0.77 (Shaffer et al., 2000). Nederlandse versie van de Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC-III) en Wechsler Adult Intelligence Scale (WAIS-IV) Tijdens de eerste afspraak is de intelligentie van de deelnemer gemeten aan de hand van twee subtesten van de Nederlandse versie van de Wechsler Intelligence Scale for Children

(14)

(WISC, Wechsler, 2003; Nederlandse bewerking door Kort, Schittekatte, Bosmans, Compaan, Dekker, Vermeir & Verhaeghe, 2005) of de Wechsler Adult Intelligence Scale (WAIS, Wechsler, 1995). Deelnemers met de leeftijd van 12-16 zijn getest met subtesten Woordenschat en Blokpatronen van de WISC-III. Deelnemers van 17 jaar zijn getest met subtesten Woordenschat en Matrix redeneren van de WAIS-IV. Bij beide testen worden de normscores aan de hand van een formule omgezet naar een IQ-score. De WAIS-IV-NL is door de COTAN goedgekeurd. Bij de COTAN-beoordeling (2012) zijn de volgende resultaten behaald: de uitgangspunten bij de testconstructie zijn voldoende, de kwaliteit van het testmateriaal en de handleiding zijn goed, de normen zijn goed, de betrouwbaarheid is goed, de begripsvaliditeit is voldoende en enkel de criteriumvaliditeit is onvoldoende. Uit onderzoek is gebleken dat de gebruikte subtesten een goede correlatie laten zien met het totale IQ (Sattler, 2001; Pierson, Kilmer, Rothlisberg, & McIntosh, 2012). VU-Ambulatory Monitoring System (VU-AMS) Voor de hartslagmeting is de VU-AMS gebruikt (De Geus, Willemsen, Klaver & Van Doornen, 1995). Hierbij zijn zeven elektrodes bevestigd op het lichaam van de deelnemer, zoals weergegeven in figuur 2, vijf op de borst en twee op de rug. Om te zorgen dat de elektrodes een goede geleiding hebben, is de plek waar de elektrode werd geplakt eerst schoongemaakt met een watje met 96% alcohol. Een ECG/ICG-kabel verbindt de elektrodes met het VU-AMS-apparaat en via een USB-kabel is de VU-AMS gekoppeld aan de computer (zie figuur 3). Vervolgens is gebruikgemaakt van Data Analysis and Management Software (DAMS) om de hartslag te bekijken en te analyseren.

(15)

Balloon Analogue Risk Task (BART) Tijdens de tweede en derde afspraak is een computertaak gebruikt die risicogedrag op een gestandaardiseerde wijze meet, namelijk de Balloon Analogue Risk Task (BART; Lejuez, Read, Kahler, Richards, Ramsey, Stuart, Strong & Brown, 2002). Eerder onderzoek heeft aangetoond dat risicogedrag op de BART samenhangt met risicogedrag in het dagelijks leven (Lejuez, Aklin, Zvolensky & Pedulla, 2003). In deze taak kreeg de deelnemer een ballon te zien. De deelnemer kon deze ballon oppompen met de spatiebalk. Ieder pomp was €0,01 waard en met iedere pomp werd de ballon groter en meer waard. De deelnemer kon telkens kiezen om de ballon verder op te pompen of om de opgebouwde waarde op de bank te storten met de shiftknop. Wanneer de deelnemer koos voor verder oppompen, was er een kans dat de ballon zou knappen. Als de deelnemer koos om de opgebouwde waarde te innen, had hij wellicht meer kunnen verdienen. Het moment waarop de ballon knapt, was bij iedere proefpersoon hetzelfde en van tevoren vastgesteld. In totaal kregen de deelnemers 30 ballonnen verdeeld over twee blokken. Het gemiddelde aantal pompen op de niet-geknapte ballonnen was de maat van risico, waarbij hogere scores een indicatie zijn voor de neiging om meer risico te nemen. De betrouwbaarheid van de BART is vastgesteld aan de hand van onderzoek (White, Lejuez & de Wit., 2008) met verschillende steekproeven en in verschillende testomstandigheden. Hieruit kwam een sterke betrouwbaarheid (Cronbach's alpha >0.7).

(16)

Procedure De deelnemers waren ingedeeld in twee groepen, de ADHD-groep of de controlegroep. Alle deelnemers voerden dezelfde taken uit onder vrijwel gelijke omstandigheden. Bij iedere deelnemer werd een hartslagmeting gedaan tijdens de uitvoering van de taken. De deelname bestond uit drie afspraken, waarbij de tweede en de derde afspraak vrijwel identiek waren. Tijdens beide afspraken deden alle deelnemers dezelfde risicotaak, namelijk de BART, bij een van de afspraken werd de taak gemanipuleerd met peer pressure (zie uitleg peerpressure-manipulatie). Bij welke afspraak de manipulatie werd toegepast werd random bepaald aan de hand van een counterbalanceschema. Verloop onderzoek Wanneer een deelnemer zich aanmeldde, werd er eerst een telefonische intake bij de ouders afgenomen. Hierin werd extra informatie over het onderzoek gegeven, om toestemming gevraagd en algemene en medische gegevens uitgevraagd. Na de telefonische intake, waarin onder meer bepaald werd of de deelnemer geen van de exclusiemedicatie gebruikte, vulde een van de ouders online de VVGK in. Aan de hand van de uitkomst op deze vragenlijst werd gekeken of de deelnemer verder kon deelnemen aan het onderzoek. Vervolgens werd de eerste afspraak ingepland. Tijdens deze afspraak werd de WISC of de WAIS afgenomen. Bij de ouders van de ADHD-groep werd tegelijkertijd de DISC-ADHD afgenomen. Deze afspraak duurde ongeveer één uur. Als de deelnemer voldeed aan de inclusiecriteria, werden de vervolgafspraken ingepland. De twee vervolgafspraken duurden beide ongeveer drie uur. Ze vonden plaats in een kamer op de school of instelling van de deelnemer. Om ervoor te zorgen dat de deelnemer zich optimaal kon concentreren, werden ramen afgeplakt, moesten mobiele

(17)

telefoons op stil en werd er gezorgd dat de kamer zo rustig mogelijk was. De deelnemer werd een dag van tevoren en de ochtend zelf aan zijn afspraak herinnerd en geïnformeerd dat hij twee uur voor de afspraak niet meer mocht eten, drinken, tandenpoetsen, roken en sporten in verband met een hormoonmeting. Tijdens de afspraak werd de deelnemer eerst op zijn gemak gesteld door een kort praatje te houden. Vervolgens begon de uitleg over de hartslagmeting en werd de VU-AMS bevestigd en de hartslagmeting gestart. Daarna vond er een rustperiode van 25 minuten plaats waarin de deelnemer een vragenlijst invulde en een tijdschrift las. Deze rustperiode is bedoeld om de hartslag te normaliseren. Na de rustperiode kreeg de deelnemer een rustgevende video te zien en werd er een hormoonmeting gedaan. Tijdens de video werd er een baselinemeting van de hartslag in rust gemaakt. Na de hormoonmeting kwam er, afhankelijk van het counterbalanceschema, weer een rustperiode van 13 minuten of een uitleg waarin aan de deelnemer duidelijk werd gemaakt dat hij geobserveerd zou worden door een leeftijdsgenoot (de peerpressure-manipulatie). Na deze uitleg of rustperiode werd de BART uitgelegd en voerde de deelnemer de taak uit. Na de taak werd de deelnemer gecomplimenteerd en werd dezelfde rustgevende video nogmaals afgespeeld. Tijdens deze video werd er een tweede rustmeting van de hartslag gemaakt: een rustmeting zonder anticipatiestress. Hierna werd de hartslagmeting gestopt en losgemaakt en vervolgde de deelnemer de rest van de afspraak. Deze thesis is onderdeel van een groter lopend onderzoek. Er zal niet worden ingegaan op de rest van de afspraak, aangezien dit niet relevant is voor deze thesis. Aan het eind van de derde afspraak werd de deelnemer uitbetaald.

(18)

De peerpressure-manipulatie Tijdens de uitvoering van de computertaak kreeg de deelnemer in de tweede of derde afspraak te maken met een peerpressure-manipulatie. Hierbij kreeg de deelnemer te horen dat er een jongen in Utrecht is (van dezelfde leeftijd en in hetzelfde schooljaar) die ook meedoet aan onderzoek en gaat proberen te voorspellen hoe de deelnemer het gaat doen op de computertaak. Het doel van dat onderzoek is om te kijken of iemand met heel weinig informatie iemands gedrag kan voorspellen. De jongen uit Utrecht heeft de computertaak al gedaan en kan de deelnemer zien door een camera (een babyfoon). De jongen gaat een gesprek met de deelnemer voeren via WhatsApp en aan de hand daarvan voorspellen hoe de deelnemer het gaat doen op de computertaak. De berichtjes van de jongen uit Utrecht werden gestuurd door een van de proefleiders in een andere kamer. Deze proefleider kon de deelnemer zien via de monitor van de babyfoon. Er waren vier momenten waarop de deelnemer een bericht kreeg; na de uitleg, vlak voor de start van de computertaak, halverwege de computertaak en aan het einde van de computertaak (zie figuur 4 t/m 7 voor de verzonden berichten). De berichten vlak voor de start en halverwege de taak waren risicoverhogende berichten. De geloofwaardigheid werd verhoogd door een selfie van de jongen in Utrecht, een gepersonaliseerd bericht met een compliment over de kleding van de deelnemer, spelfouten in de berichten en de vraag de camera iets te verschuiven. De beschreven peerpressure-manipulatie werd door alle deelnemers in de pilotstudie geloofd. Tijdens de afspraak zonder manipulatie werden de pauzes verlengd, zodat de lengte van de afspraak gelijk was aan de lengte van de afspraak met manipulatie.

(19)

Resultaten Leeftijd en IQ Ten eerste is er gekeken of de controlegroep en ADHD-groep verschilden in leeftijd en IQ. De normaliteitsassumptie werd geschonden bij leeftijd, D(75) = .186, p < .001. Leeftijd werd daarom geanalyseerd aan de hand van de non-parametrische variant van de independent t-test, de Mann-Whitney test, met een alphawaarde van 0.05. Er werd wel aan de normaliteitsassumptie voldaan bij IQ, D(75) = .078, p = .200. Bij IQ werd daarom gebruikgemaakt van de independent t-test. De leeftijd van de controlegroep (Mdn = 14.60) verschilde niet significant van de ADHD-groep (Mdn = 14.36), U = 520.50, z = -0.745, p = .456, r = -0.08. Ook het IQ van de controlegroep (M = 98.32, SE = 1.64) verschilde niet significant van de ADHD-groep (M = 104.73, SE = 3.16), t(73) = -1.97, p = .053. Dit betekent dat de verschillen in resultaten van beide groepen niet toe te schrijven zijn aan verschillen in leeftijd of IQ.

(20)

Hypothese a: Peer pressure heeft invloed op de risicovolle beslissingen van jongeren. Eerst werd gecontroleerd of de peerpressure-manipulatie heeft gewerkt; hebben de jongeren meer risico genomen wanneer er sprake was van peer pressure? Om dit te onderzoeken, is de paired-samples t-test gebruikt met de uitkomst op de BART als afhankelijke variabele en de peerpressure-manipulatie als onafhankelijke variabele. Eén proefpersoon is niet meegenomen in de analyse, omdat zijn scores niet binnen de drie standaarddeviaties boven of onder het gemiddelde vielen. Met de Shapiro-Wilk test is bewezen dat er bij de verschilscores van de BART is voldaan aan de assumptie van normaliteit, D(74) = 0.06, p = .200. Er is een verschil tussen de solo- en de peerscores op de BART (zie figuur 8). In de peerconditie nemen deelnemers meer risico (M = 52.02, SE = 1.09) dan in de soloconditie (M = 46.86, SE = 0.92) en dit verschil was significant t(73) = -6.05, p < .001, effect size = 0.59 (medium). Dit resultaat komt overeen met de vooraf opgestelde hypothese: wanneer er sprake is van peer pressure, nemen jongeren meer risico. Figuur 8 Gemiddelde score op de BART, inclusief standaarddeviatie, tijdens de solo- en peerconditie

(21)

Hypothese b: Jongeren met ADHD verschillen qua risicogedrag van jongeren zonder ADHD. Om te kijken of jongeren met ADHD meer risicogedrag vertoonden wanneer zij peer pressure ervaren, is een factorial mixed ANOVA gebruikt met als afhankelijk variabele de uitkomst op de BART en als onafhankelijke variabelen de peerpressure-manipulatie en de groep. In deze analyse is dezelfde proefpersoon als bij de eerste hypothese niet meegenomen vanwege een score met een te grote afwijking van het gemiddelde. Zoals hierboven beschreven is er voldaan is aan de assumptie van normaliteit. Daarnaast is de homoscedasticiteit bekeken aan de hand van de Levene’s test. Er was sprake van gelijke varianties binnen de groepen, F(1,72) = 0.005, p = .944. De gemiddelde scores op de BART en de standaarddeviaties voor de controlegroep, de ADHD-groep en het totaal tijdens de peer- en soloconditie zijn weergegeven in tabel 1. Tabel 1 Gemiddelde scores op de BART en standaarddeviaties (tussen haakjes) voor de controlegroep, de ADHD-groep en het totaal. Solo Peer Controle (N=53) 46.37 (8.27) 51.25 (8.79) ADHD (N=21) 48.09 (7.27) 53.97 (10.67) Totaal (N=74) 46.86 (7,99) 52.02 (9.37) Er was geen hoofdeffect van groep op risicogedrag, F(1, 72) = 1.19, p = .279. Ook was er geen interactie-effect van peerpressure-manipulatie en groep op risicogedrag, F(1,72) = 0.28, p = .600. Vooraf werd verwacht dat jongeren met ADHD zowel tijdens peer pressure als in de soloconditie meer risicogedrag zouden vertonen dan jongeren zonder ADHD. Er

(22)

was echter geen verschil tussen deelnemers met ADHD en deelnemers zonder ADHD in de mate van risicogedrag tijdens de twee condities (zie figuur 9). Figuur 9 Gemiddelde score op de BART, inclusief standaarddeviaties, tijdens de solo- en peerconditie voor de ADHD-groep en de controlegroep Hypothese c: Peer pressure heeft invloed op de RSA-reactiviteit van jongeren. Er is gebruikgemaakt van de Paired-samples t-test om te kijken of er een verschil in RSA is wanneer er sprake is van peer pressure en wanneer er geen sprake is van peer pressure. Hierbij waren de RSA-waarden de afhankelijke variabele en de peerpressure- manipulatie de onafhankelijke variabele. Voorafgaand aan de analyse zijn de RSA-uitkomsten log getransformeerd, aangezien RSA inherent scheef verdeeld is. Daarna werden de RSA-verschilscores berekend door de RSA-waarden tijdens de BART te verminderen met de RSA-waarden tijdens de eerste rustmeting. Op deze manier werd gecorrigeerd voor grote verschillen in RSA tussen de sessies. Er zijn acht deelnemers uitgesloten van deze analyse, omdat hun scores ontbraken of drie of meer standaarddeviaties afweken van het gemiddelde. Er werd voldaan aan de assumptie van

(23)

normaliteit, D(67) = 0086, p = .200. Uit de analyse blijkt dat de RSA-verschilscores in de soloconditie (M = -0.07, SE = 0.04) niet significant verschillen van de RSA-verschilscores in de peerconditie (M = -0.11, SE = 0.04), t(66) = 0.909, p = .367. Bij aanvang van het onderzoek werd verwacht de RSA-verschilscores lager zouden zijn wanneer er sprake is van peer pressure dan wanneer er geen sprake is van peer pressure. In het huidige onderzoek kan echter geen significant verschil tussen de twee condities worden vastgesteld. Er was geen effect van peer pressure op RSA. Hypothese d: Jongeren met ADHD verschillen qua RSA in rust van jongeren zonder ADHD. De Independent t-test is gebruikt om te kijken of er een verschil is in de RSA in rust tussen jongeren met en jongeren zonder ADHD. Hierbij was RSA de afhankelijke variabele en de groep de onafhankelijke variabele. Er is gebruikgemaakt van de log getransformeerde RSA-waarden en er is een gemiddelde genomen van de RSAlog in rust tijdens sessie 1 en sessie 2. De gemiddelde RSA in rust van één deelnemer is niet meegenomen in de analyse, aangezien deze score drie of meer SD afweek van het gemiddelde. Verder miste de gemiddelden van vijf deelnemers, omdat bij deze deelnemers de RSA van een van de twee sessies ontbrak, deze deelnemers zijn niet meegenomen in de analyse. Aan de assumptie van normaliteit is voldaan, D(69) = 0.11, p = 0.059. Uit de analyse blijkt dat de RSA-waarden in rust van de ADHD-groep (M = 4.28, SE = 0.10) niet significant verschillen van de RSA-waarden in rust van de controlegroep (M = 4.25, SE = 0.07), t(69) = 0.045, p = 0.833). De verwachting voorafgaand aan het onderzoek was dat de RSA-baseline van de deelnemers met ADHD lager zou zijn dan die

(24)

van de deelnemers zonder ADHD. Uit de analyse blijkt echter geen significant verschil tussen de jongeren met en zonder ADHD. Er was geen effect van groep op RSA in rust. Hypothese e: Jongeren met ADHD verschillen in RSA-reactiviteit van jongeren zonder ADHD. Om de RSA-waarden van jongeren met ADHD te vergelijken met een controlegroep jongeren, zowel met als zonder peer pressure, is een Factorial mixed ANOVA gebruikt. De afhankelijke variabele hierbij was de RSA-verschilscore tijdens de taak en de onafhankelijke variabelen waren groep en peerpressure-manipulatie. Bij deze analyse zijn de log getransformeerde RSA-waarden gebruikt. De RSA-verschilscores (RSA tijdens de taak verminderd met de RSA tijdens de rust) zijn op basis van deze waarden berekend. Zeven deelnemers zijn niet meegenomen in de analyse, omdat hun scores ontbraken of drie of meer standaarddeviaties van het gemiddelde afweken. Er is voldaan aan de assumptie van normaliteit, D(68) = 0.09, p = 0.200. Er was geen hoofdeffect van groep op RSA, F(1, 66) = 1.00, p = .320. Ook het interactie-effect van peerpressure-manipulatie en groep op RSA was niet significant, F(1,66) = 0.42, p = .517. Er werd verwacht dat de RSA-verschilscores van de deelnemers met ADHD tijdens peer pressure minder verschillen van de RSA-verschilscores zonder peer pressure in vergelijking met de deelnemers zonder ADHD. Deze hypothese zou worden bevestigd wanneer het effect van peer pressure op RSA bij de ADHD-groep zou verschillen van het effect op de RSA van de controlegroep. Dit was echter niet het geval. De analyses waarbij de RSA als variabele is gebruikt, zijn ook uitgevoerd met respiration rate als covariaat. Dat maakte echter geen verschil.

(25)

Exploratieve analyse 1 Om te kijken of er wel een verschil in RSA was tussen een subgroep die veel peer pressure ervaart (hoge BART-verschilscores) en een subgroep die weinig peer pressure ervaart (lage BART-verschilscores) is een mediaan split gebruikt. Deze groepen zijn vergeleken met een independent t-test, met als afhankelijke variabele de RSA-verschilscores tijdens peer pressure en als onafhankelijke variabele de maat van risico (hoog of laag). Hierbij zijn de log getransformeerde RSA-waarden gebruikt. Van vier deelnemers miste de RSA-waarden tijdens peer pressure. Deze deelnemers zijn niet meegenomen in de analyse. Er werd voldaan aan de assumptie van normaliteit, D(71) = 0.05, p = .200. De RSA-verschilscores tijdens peer pressure voor de deelnemers met hoge BART-verschilscores (M = -0.10, SE = 0.05) verschilde niet significant (t(69) = - 0.25, p = .805) van de deelnemers met lage BART-verschilscores (M = -0.11, SE = 0.05). Wanneer de deelnemers die veel risico namen worden vergeleken met de deelnemers die weinig risico namen, is er geen verschil in RSA. Exploratieve analyse 2 Naast de RSA-waarden heeft de VU-AMS ook heart rate (HR) gemeten. Om de HR-waarden van de jongeren met ADHD te vergelijken met de jongeren uit de controlegroep, zowel in de conditie met als zonder peer pressure, is een Factorial mixed ANOVA gebruikt. De afhankelijke variabele hierbij was HR en de onafhankelijke variabelen waren groep en peerpressure-manipulatie. Voorafgaand aan de analyse zijn de HR-waarden gecorrigeerd met de rust. Hiervoor werden de HR-waarden tijdens de taak verminderd met de HR-waarden tijdens rust. De waarden van zeven deelnemers zijn niet meegenomen, omdat hun scores ontbraken of drie of meer standaarddeviaties

(26)

afweken van het gemiddelde. Er werd voldaan aan de assumptie van normaliteit, D(68) = 0.064, p = .200. Er was een hoofdeffect van peerpressure-manipulatie op HR, F(1, 66) = 7.72, p = .007. Er was geen hoofdeffect van groep op HR, F(1, 66) = 0.20, p = .654. Ook was er geen interactie-effect van peerpressure-manipulatie en groep op HR, F(1, 66) = 0.22, p = .638. De gemiddelde HR-verschilscores tijdens de soloconditie waren lager dan tijdens de peerconditie. Er was echter geen verschil in HR-verschilscore tussen de deelnemers met ADHD en de deelnemers zonder ADHD tijdens de peer- of soloconditie. In figuur 10 zijn de gemiddelde HR-verschilscores en een standaarddeviatie boven het gemiddelde weergeven voor de controlegroep en de ADHD-groep tijdens de peerconditie en soloconditie. Figuur 10 Gemiddelde verschilscore van HR inclusief standaarddeviaties (*) tijdens BART solo en BART peer voor de ADHD-groep en controlegroep.

(27)

Discussie In deze studie werd het uit eerder onderzoek gebleken verhoogde risicogedrag van jongeren met ADHD onderzocht. Er is gekeken naar de invloed van peer pressure op risicogedrag en hartslagvariabiliteit en hierbij zijn jongeren met en zonder ADHD vergeleken. Er is een duidelijk effect gevonden van peer pressure: wanneer er sprake was van peer pressure, namen de jongeren meer risico dan wanneer er geen sprake was van peer pressure. Hiermee wordt het onderzoek van Weigard et al. (2014), waaruit bleek dat jongeren meer risico nemen in aanwezigheid van leeftijdsgenoten, ondersteund. Ondanks dat er verwacht werd dat jongeren met ADHD meer risico zouden nemen, zowel met als zonder peer pressure, bleek uit dit onderzoek dat er geen verschil was tussen de twee groepen. Het door eerder onderzoek aangetoonde verhoogde risicogedrag (Nigg, 2013) van jongeren met ADHD wordt in dit onderzoek niet gevonden. In dit onderzoek werd evenmin een invloed van peer pressure op hartslagvariabiliteit gevonden. Er bleek geen effect te zijn van peer pressure op fysiologisch niveau. Dat wil zeggen, wanneer er sprake was van peer pressure, verschilden de RSA-waarden niet van de RSA-waarden van de conditie zonder peer pressure. De relatie tussen fysiologische reacties (hartslagvariabiliteit) en psychisch en gedragsmatig functioneren (ervaren van peer pressure) kan met dit onderzoek dus niet worden bevestigd. Hoewel uit eerder onderzoek is gebleken dat jongeren met gedragsproblemen, zoals ADHD, een zwakkere reactiviteit van het parasympathisch zenuwstelsel vertonen (o.a. Beauchaine, 2001), bleek er in dit onderzoek geen verschil te zijn op fysiologisch

(28)

niveau tussen jongeren met en zonder ADHD. Zowel de RSA in rust als de RSA-reactiviteit verschilden niet tussen de twee groepen. De afwijkende parasympathische activiteit van jongeren met ADHD wordt in dit onderzoek dus niet gevonden. Er kan hierdoor geen verband met de zwakkere emotieregulatie worden aangetoond. Opmerkelijk was dat er wel een effect bleek te zijn van peer pressure op hartslag. Tijdens peer pressure was de hartslag hoger dan wanneer er geen sprake was van peer pressure. Dit is wellicht een indicatie van stress, aangezien een toename in hartslag een vermindering van de parasympathische activiteit aangeeft en dit is voordelig gebleken tijdens stressvolle situaties. Dit resultaat ondersteunt het idee dat er een relatie is tussen fysiologische reacties en psychisch en gedragsmatig functioneren dus wel. Wanneer de hartslag van jongeren met en zonder ADHD werd vergeleken, werd echter opnieuw geen verschil gevonden. Op basis van dit onderzoek wordt de zwakkere reactiviteit van het parasympathisch zenuwstelsel van jongeren met ADHD dus niet ondersteund. Beperkingen Een eerste punt van kritiek op het huidige onderzoek betreft het aantal proefpersonen dat is meegenomen in de analyses. Uit de a priori poweranalyse bleek dat beide groepen minimaal uit 64 deelnemers zouden moeten bestaan om groepsverschillen te kunnen vaststellen. Op het moment van de analyses was het aantal geteste jongeren met ADHD (N = 22) minder dan de helft van het aantal geteste jongeren zonder ADHD (N = 53). Dit is het gevolg van het feit dat de werving van jongeren met ADHD pas later in het onderzoeksproces goed op gang kwam. De kleinere groep is minder representatief en zorgt er door een lagere power voor dat het effect minder goed te schatten is. Ook kan het een verklaring zijn voor het niet-significante verschil in risicogedrag en hartslagvariabiliteit tussen de groepen. In een vervolgonderzoek zou er gestreefd

(29)

moeten worden naar een grotere groepen jongeren met en zonder ADHD, zodat de te vergelijken groepen even groot zijn en er genoeg power is om een effect te vinden. Een tweede punt van kritiek betreft de situatie van peer pressure. Deze was wellicht niet emotioneel beladen genoeg om invloed te hebben op de parasympathische activiteit. Dit zou tevens een verklaring zijn voor het feit dat er geen verschil is gevonden in de RSA-waarden tijdens het al dan niet ervaren van peer pressure. De parasympatische activiteit vermindert namelijk wanneer een situatie emotioneel beladen is. Deze vermindering in activiteit is terug te zien in een lagere RSA (Tattersall & Hockey, 1995). Hoewel uit eerder onderzoek blijkt dat aanwezigheid van de peer in de kamer geen voorwaarde is voor de invloed van peer pressure (Weigard, 2014), is de ervaring van peer pressure via een telefoon wellicht niet stressvol genoeg om de parasympatische activiteit in een dusdanig hoge mate te verminderen dat het terug te zien is in de RSA-waarden. Jongeren hebben tegenwoordig dagelijks via sociale media contact met elkaar, waaronder ook met jongeren die ze niet kennen. Als ze deze manier van contact gewend zijn, is de situatie wellicht niet emotioneel beladen en zullen ze het niet als stressvol ervaren. In de eerdergenoemde onderzoeken waar er wel een verschil in hartslagvariabiliteit tussen jongeren met en zonder ADHD is gevonden, zijn situaties gebruikt die wellicht meer emotioneel beladen waren. Zo zijn in het onderzoek van Musser et al. (2011) vier filmpjes, waarvan twee met positieve emoties en twee met negatief emoties, gebruikt. Bij twee van die vier filmpjes moest het kind de emotie van de hoofdpersoon nadoen. In dit onderzoek werd bij jongeren met ADHD tijdens de emotieregulatie wel een afwijkende reactiviteit van het parasympathisch zenuwstelsel gevonden.

(30)

Slotwoord Concluderend kan gesteld worden dat peer pressure ervoor zorgt dat jongeren meer risico nemen en dat de hartslag van jongeren omhoog gaat. Er is echter geen verschil tussen jongeren met ADHD en zonder ADHD in de mate waarin zij risicogedrag vertonen. Daarnaast bleek er geen fysiologisch verschil te zijn tussen jongeren met en zonder ADHD. De relatie tussen fysiologische reacties en psychisch en gedragsmatig functioneren wordt enkel op basis van de verhoogde hartslag tijdens peer pressure ondersteund. Uit dit onderzoek blijkt geen fysiologisch verschil in RSA tussen jongeren met en zonder ADHD. Dit suggereert dat RSA niet kan worden gebruikt als indicator voor emotieregulatie. Op basis van de huidige resultaten wordt aanbevolen om bij de interventies voor alle jongeren, gericht op de vermindering van risicogedrag, in te spelen op peer pressure. Door de zelfstandigheid van de jongere, de zelfverzekerdheid om eigen keuzes te maken en de weerbaarheid tegen beïnvloeding van leeftijdsgenoten te vergroten, kan de invloed van peer pressure op risicogedrag worden verkleind.

(31)

Referenties American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.). Washington, DC: Author. Albert, D., Chein, J., & Steinberg, L. (2013). The teenage brain: Peer influences on adolescent decision making. Current Directions in Psychological Science, 22(2), 114-120. Beauchaine, T. (2001). Vagal tone, development, and Gray’s motivational theory: Toward an integrated model of autonomic nervous system functioning in psychopathology. Development and Psychopathology, 13(2), 183–214. Berntson, G. G., Cacioppo, J. T., & Quigley, K. S. (1993). Respiratory sinus arrhythmia: autonomic origins, physiological mechanisms, and psychophysiological implications. Psychophysiology, 30(2), 183-196. Boyce, W. T., Quas, J., Alkon, A., Smider, N. A., Essex, M. J., Kupfer, D. J., et al. (2001). Autonomic reactivity and psychopathology in middle childhood. British Journal of Psychiatry, 179, 144–150. Calkins, S., & Dedmon, S. E. (2000). Physiological and behavioral regulation in two-year- old children with aggressive/destructive behavior problems. Journal of Abnormal Child Psychology, 28(2), 103–118. Chein, J., Albert, D., O’Brien, L., Uckert, K., & Steinberg, L. (2011). Peers increase adolescent risk taking by enhancing activity in the brain’s reward circuitry. Developmental Science, 14, 1-10. Degangi, G. A., Dipietro, J. A., Greenspan, S. I., & Porges, S. W. (1991). Psychophysiological characteristics of the regulatory disordered infant. Infant Behavior & Development, 14(1), 37–50.

(32)

Erhardt, D., & Hinshaw, S. (1994). Initial sociometric impressions of attention-deficit hyperactivity disorder and comparison boys: Predictions from social behaviors and from nonbehavioral variables. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 62, 833– 842. Faul, F., Erdfelder, E., Buchner, A., & Lang, A. G. (2009). Statistical power analyses using G* Power 3.1: Tests for correlation and regression analyses. Behavior research methods, 41(4), 1149-1160. De Geus, E. J., Willemsen, G. H., Klaver, C. H., & Van Doornen, L. J. (1995) Ambulatory measurement of respiratory sinus arrhythmia and respiration rate. Biological Psychologie, 41(3), 205-227 Gezondheidsraad (2000). Diagnostiek en behandeling van ADHD. Den Haag: Gezondheidsraad. Gilliom, M., & Shaw, D. S. (2004). Codevelopment of externalizing and internalizing problems in early childhood. Development and Psychopathology, 16(2), 313–333. Junger, M., Vinken, H., Van der Laan, A., Diepstraten, I., & Van den Akker, P. (1998). Jongeren en risicogedrag: Definities, trends en factoren. Rijswijk: Commissie Jeugdonderzoek, Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Kalat, J. W. (2004). Biological Psychology (8th ed.). Belmont: Wadswoth/Thomson Learning. Kort, W., Schittekatte, M., Dekker, P. H., Verhaeghe, P., Compaan, E. L., Bosmans, M., & Vermeir, G. (2005). WISC-III NL wechsler intelligence scale for children. Derde Editie NL. Handleiding en Verantwoording. Amsterdam: Psychologen HTPNIv. Litner, B. (2003). Teens with ADHD: The challenge of high school. Child and Youth Care Forum, 32(3), 137-158.

(33)

Lejuez, C. W., Aklin, W. M., Zvolensky, M. J., & Pedulla, C. M. (2003). Evaluation of the Balloon Analogue Risk Task (BART) as a predictor of adolescent real-world risk- taking behaviours. Journal of adolescence, 26(4), 475-479. Lejuez, C. W., Read, J. P., Kahler, C. W., Richards, J. B., Ramsey, S. E., Stuart, G. L., Strong, D. R., & Brown, R. A. (2002). Evaluation of a behavioral measure of risk taking: the Balloon Analogue Risk Task (BART). Journal of Experimental Psychology: Applied, 8(2), 75. Maedgen, J. W., & Carlson, C. L. (2000). Social functioning and emotional regulation in the attention deficit hyperactivity disorder subtypes. Journal of Clinical Child Psychology, 29, 30–42. Melnick, S. M., & Hinshaw, S. P. (2000). Emotion regulation and parenting in AD/HD and comparison boys: linkages with social behavior and peer preference. Journal of Abnormal Child Psychology, 28, 73–86. Musser, E. D., Backs, R. W., Schmitt, C. F., Ablow, J. C., Measelle, J. R., & Nigg, J. T. (2011). Emotion regulation via the autonomic nervous system in children with attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD). Journal of abnormal child psychology, 39(6), 841-852. Nigg, J. T. (2013). Attention-deficit/hyperactivity disorder and adverse health outcomes. Clinical Psychology Review, 33, 215–228. Nijmeijer, J. S., Minderaa, R. B., Buitelaar, J. K., Mulligan, A., Hartman, C. A., & Hoekstra, P. J. (2008). Attention-deficit/hyperactivity disorder and social dysfunctioning. Clinical psychology review, 28(4), 692-708. O'Brien, L., Albert, D., Chein, J., & Steinberg, L. (2011). Adolescents prefer more immediate rewards when in the presence of their peers. Journal of Research on Adolescence, 21(4), 747-753.

(34)

Oosterlaan, J., Baeyens, D., Scheres, A., Antrop, I., Roeyers, H., & Sergeant, J. (2008). Vragenlijst voor gedragsproblemen bij kinderen 6-16 jaar, Handleiding. Pierson, E. E., Kilmer, L. M., Rothlisberg, B. A., & McIntosh, D. E. (2012). Use of brief intelligence tests in the identification of giftedness. Journal of Psychoeducational Assessment, 30(1), 10-24. Porges, S. W. (1995). Orienting in a defensive world: mammalian modifications of our evolutionary heritage: A polyvagal theory. Psychophysiology, 32, 312- 324. Porges, S.W. (2004). Neuroception: A Subconscious System for Detecting Threats and Safety. Zero to Three, 19-24. Porges, S. W. (2007). The polyvagal perspective. Biological psychology, 74(2), 116-143. Richtlijnen Jeugdhulp. (z.j.). Diagnose ADHD volgens de DSM-5. Opgehaald van http://richtlijnenjeugdhulp.nl/adhd/wat-is-adhd/diagnose-adhd-volgens-de- dsm-5/ Sattler, J. M., & Saklofske, D. H. (2001). Interpreting the WISC-III. Assessment of children: Cognitive applications, 298-334. Shaffer, D., Fisher, P., Lucas, C. P., Dulcan, M. K., & Schwab-Stone, M. E. (2000). NIMH Diagnostic Interview Schedule for Children Version IV (NIMH DISC-IV): description, differences from previous versions, and reliability of some common diagnoses. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 39(1), 28-38. Steinberg, L. (2008). A social neuroscience perspective on adolescent risk taking. Developmental Review, 28, 78–106. Tattersall, A. J., & Hockey, G. R. J. (1995). Level of operator control and changes in heart rate variability during simulated flight maintenance. Human factors, 37(4), 682- 698.

(35)

Weigard, A., Chein, J., Albert, D., Smith, A., & Steinberg, L. (2014). Effects of anonymous peer observation on adolescents' preference for immediate rewards. Developmental science, 17(1), 71-78. White, T. L., Lejuez, C. W., & de Wit, H. (2008). Test-retest characteristics of the Balloon Analogue Risk Task (BART). Experimental and clinical psychopharmacology, 16(6), 565. Willcutt, E. G., Doyle, A. E., Nigg, J. T., Faraone, S. V., & Pennington, B. F. (2005). Validity of the executive function theory of attention-deficit/hyperactivity disorder: a meta- analytic review. Biological psychiatry, 57(11), 1336-1346.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het onderzoek werd uitgevoerd in de periode najaar 2005 – begin 2007 en heeft betrekking op: de Halt afdoening bij schoolverzuim, de leerstraffen ROOS 1 , Basta en Ouders Present,

aeruginosa strains is the presence or absence of the peptide synthetase, mcyB, in toxin producing and non toxin-producing strains respectively (Dittmann et al.,..

1. Uganda recognizes and acknowledges that it should act, through being a State Party to all relevant international and African human rights instruments. Uganda further

Fig.5 shows the workflow methodology of this paper. The simulation is applied by intersecting the LiDAR beams with the road and the façade planes as mathematically described

The likelihood-ratio is the probability of the score given the hypothesis of the prose- cution, H p (the two biometric specimens arose from a same source), divided by the probability

E.H.G. Wrangel, De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap, voornamelijk gedurende de zeventiende eeuw.. logsvloten uit de Oostzee

Ook voor deze regeling zal aan de hand van voorbeelden worden geïllustreerd of er een mogelijkheid bestaat om de renteaftrekbeperking te ontwijken door een fiscale eenheid aan te

Algemene maatregelen gericht op alle jongeren (zoals het jongerenbanenplan van eertijds, dat RSZ-korting gaf bij aanwerving van werklozen jonger dan 26 jaar) leiden in de eerste