• No results found

Meer natuur, meer beweging, meer vrolijkheid? de invloed van een wandeling op het affect van kinderen bekeken vanuit omgeving

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Meer natuur, meer beweging, meer vrolijkheid? de invloed van een wandeling op het affect van kinderen bekeken vanuit omgeving"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Meer Natuur, Meer Beweging, Meer Vrolijkheid?

De Invloed van een Wandeling op het Affect van Kinderen bekeken

vanuit Omgeving

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam

L. Omlo (11326700) Begeleiding: dr. J. Weeland Tweede beoordelaar: dr. A. L. van den Akker Amsterdam, Juli 2018

(2)

Inhoudsopgave Abstract…….………...2 Inleiding…….………..3 Methode………...10 Participanten 10 Procedure 10 Werving 10 Onderzoek 10 Ethische aspecten 12 Meetinstrument 13 Data-analyse 14 Resultaten………15 Voorbereidende analyses 15 Randomisatiecheck 15 Assumpties 15

Invloed van het maken van een wandeling op affect 16 Invloed van omgeving op affect 18 Discussie………19

Sterke punten en beperkingen 23

Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek 25

Implicaties 26

(3)

Abstract

Stimulation of positive affect and regulation of negative affect is important for the development of children and for the prevention of problem behavior and psychopathology. An easily applicable, inexpensive and an, for adults, effective way to influence affect is through walking, preferably in a natural environment. The aim of this study is to investigate the influence of a short walk and the environment in which the walk takes place on children’s positive and negative affect. For this purpose, an experiment was performed, in which

children (N = 113, Mage = 8.73 years, 50.9% boys) were randomly assigned to either a control

condition (i.e., sitting still inside) or one of the two experimental conditions (i.e., a 20-minute city or nature walk). Before and after the walk, affect was measured using a self-report list. The results showed that children’s negative affect significantly decreased during the break and that positive affect remained the same. However, the walk and the environment in which the walk took place did not significantly influence this change in affect. The children’s affect was already very positive at the beginning of the study and was even more positive after the break. So, influencing children’s affect may not be necessary for all children and therefore, it is very important to always examine what works for whom.

(4)

Meer Natuur, Meer Beweging, Meer Vrolijkheid?

De Invloed van een Wandeling op het Affect van Kinderen bekeken vanuit Omgeving

“To keep your balance, you must keep moving.”- Albert Einstein “De natuur doet niets zonder doel.” – Aristoteles

Charles Darwin kwam in zijn boek ‘the expression of the emotions in man and

animals’ met het idee dat emoties ten uiting komen in gedrag (Black, 2002). Emoties zijn een

belangrijk onderdeel van het affect van een persoon. Affect verwijst namelijk naar de gemoedstoestand, oftewel de emotie, stemming of combinaties hiervan, die een persoon gedurende een bepaalde tijd heeft (Fredrickson, 2001; Fredrickson & Losada, 2005). Affect kent een positieve en negatieve kant, die beiden, los van elkaar, gedrag beïnvloeden

(Fredrickson & Losada, 2005). Affect kan daarmee, op lange termijn, bijdragen aan het ontstaan dan wel voorkomen van psychopathologie en gedragsproblemen (Folkman & Moskowitz, 2000; Lyubomirsky, King, & Diener, 2005a).

Een positief affect wordt gekenmerkt door positieve emoties en stemmingen, zoals vreugde, trots en interesse (Fredrickson, 2001; Fredrickson & Losada, 2005). Deze positieve emoties en stemmingen zijn gelinkt aan creativiteit en flexibiliteit in denken, handelen en oplossen van problemen, waardoor ze bijdragen aan de opbouw van fysieke, intellectuele, sociale en psychologische vaardigheden (Frederickson, 2001; Lyubomirsky et al., 2005a). Interesse is bijvoorbeeld gelinkt aan de neiging om te verkennen, waardoor nieuwe kennis en ervaring wordt opgedaan (Fredrickson, 2001). Een positief affect draagt dan ook, onder andere, bij aan veerkrachtigheid, adequate copingsmechanismen en prosociaal gedrag

(Frederickson, 2001; Lyubomirksy et al., 2005a) en is daarmee een beschermende factor voor, onder andere, de negatieve gevolgen van traumatische en stressvolle ervaringen, de

ontwikkeling van gedragsproblematiek en de ontwikkeling van verslavingsgedrag (Folkman & Moskowitz, 2000; Lyubomirksy et al., 2005a).

(5)

Een negatief affect wordt gekenmerkt door negatieve emoties en stemmingen, zoals irritatie, achterdocht en woede (Fredrickson & Losada, 2005). Deze negatieve emoties en stemmingen zijn vanuit de evolutie gelinkt aan bepaalde gedragingen. Boosheid is

bijvoorbeeld gelinkt aan de neiging om aan te vallen en angst is gelinkt aan de neiging om te vluchten (Fredrickson, 2001). De neiging tot een bepaald gedrag bij een negatieve emotie of stemming, zorgt voor een fysiologische verandering, waardoor mensen met een negatief affect beperkt worden in denken en handelen (Fredrickson, 2001; Fredrickson & Losada, 2005). Een negatief affect hangt dan ook samen met een focus op problemen en is een risicofactor voor, onder andere, depressies, agressief gedrag en delinquentie (Folkman & Moskowitz, 2000; Fredrickson, 2001; Lyubomirksy et al., 2005a).

Door de rol van affect in de ontwikkeling van denken en handelen en in de opbouw van vaardigheden is dit een belangrijke factor binnen de ontwikkeling van kinderen

(Lyubomirksy et al., 2005a; Zeman, Cassano, Perry-Parrish, & Stegall, 2006). Om de ontwikkeling van kinderen zo goed mogelijk te laten verlopen en probleemgedrag en psychopathologie te voorkomen zou een positief affect gestimuleerd en een negatief affect gereguleerd moeten worden (Davis & Suveg, 2014; Lyubomirksy et al., 2005a; Zeman et al., 2006). Een gemakkelijke, goedkope, niet gevaarlijke, toegankelijke en gezonde manier die mogelijk het affect van kinderen positief beïnvloed is het maken van een wandeling

(Ekkekakis, Backhouse, Gray, & Lind, 2008; Ekkekakis, Hall, VanLanduyt, & Petruzzello, 2000).

Wandelen wordt verondersteld een positieve invloed te hebben op affect, omdat het een laag intensieve activiteit is (Biddle & Mutrie, 2007; Ekkekakis et al., 2008). Uit

verschillende onderzoeken is namelijk gebleken dat laag tot gemiddeld intensieve activiteiten een positieve invloed hebben op affect (zie, Ekkekakis, Parfitt, & Petruzzello, 2011; Reed & Ones, 2006, voor een review en een meta-analyse). Daarentegen hebben hoog intensieve

(6)

activiteiten over het algemeen een negatieve invloed op affect (Peluso & de Andrade, 2005; Rice et al., 2016; Saanijoki et al., 2015). Volgens het dual-mode model (Ekkekakis, 2003) verandert de richting van de relatie tussen intensiteit van beweging en affect bij het bereiken van de ventilatoire drempel. De ventilatoire drempel is het moment waarop de adem versnelt en het lichaam relatief meer koolhydraten dan vetten gaat verbranden (Ekkekakis, Hall, & Petruzzello, 2005; Hall, Ekkekakis, & Petruzzello, 2002). Het lichaam schakelt bij activiteiten boven deze drempel over op een soort overlevingsstand, waarbij een overgang plaatsvindt van aerobe naar anaerobe metabolisme en het brein meer en sterkere interoceptieve signalen krijgt en cognitieve processen afgezwakt worden. Het lichaam geeft op deze manier, als

beschermingsmechanisme, een sterk negatief geladen signaal aan het brein. Dit leidt tot een negatieve verandering in affect (Ekkekakis, 2003; Hall et al., 2002; Kilpatrick, Kraemer, Bartholomew, Acevedo, & Jarreau, 2007). Daarentegen hebben cognitieve processen de overhand bij activiteiten onder de ventilatoire drempel. Deze cognitieve processen, tezamen met weinig en zwakke interoceptieve signalen, dragen over het algemeen bij aan een positieve verandering in affect (Ekkekakis, 2003; Parfitt, Rose, & Burgess, 2006; Rose & Parfitt, 2007).

De (sterkte van de) positieve invloed van activiteiten onder de ventilatoire drempel op affect is afhankelijk van de aanwezige cognitieve processen (Biddle & Mutrie, 2007;

Ekkekakis, 2003). Persoonlijke voorkeur, een gevoel van autonomie, een gevoel van

voldoening en perceptie van eigen kunnen zijn belangrijke cognitieve processen die bijdragen aan een sterkere positieve invloed van laag intensieve activiteiten op affect (Biddle & Mutrie, 2007; Parfitt et al., 2006; Rose & Parfitt, 2007; Rose & Parfitt, 2010). Persoonlijke voorkeur ontstaat als een activiteit aansluit bij de interesses of eigenschappen van een persoon (Biddle & Mutrie, 2007; Lyubomirksy, Sheldon, & Schkade, 2005b). Een gevoel van autonomie kan bijvoorbeeld ontstaan als iemand er zelf voor kiest een activiteit uit te voeren of als iemand zelf de controle heeft over de uitvoering van een activiteit (Biddle & Mutrie, 2007;

(7)

Lyubomirksy et al., 2005b; Rose & Parfitt, 2010). Een gevoel van voldoening kan

bijvoorbeeld optreden door fysiek en daarmee gezond bezig te zijn (Rose & Parfitt, 2007; Rose & Parfitt, 2010). Tot slot treedt perceptie van eigen kunnen bijvoorbeeld op als een activiteit aansluit bij de vaardigheden van een persoon (Biddle & Mutrie, 2007; Lyubomirksy et al., 2005b; Rose & Parfitt, 2007). Deze processen zorgen ervoor dat er meer genoten wordt van een activiteit en dat een activiteit als plezierig wordt ervaren, waardoor ze dus bijdragen aan een meer positieve invloed van laag intensieve activiteiten op affect (Biddle & Mutrie, 2007; Rose & Parfitt, 2010). Een wandeling wordt daarmee verondersteld een positieve invloed te hebben op affect, doordat het een activiteit is onder de ventilatoire drempel (Biddle & Mutrie, 2007; Ekkakis et al., 2008), die populair is onder veel mensen (Ekkekakis et al., 2008; Lee & Buchner, 2008), waar mensen meestal zelf voor kiezen en autonoom kan worden uitgevoerd (Edensor, 2000; Gilbert, 1990), welke voldoening kan geven doordat het bijdraagt aan een goede gezondheid (Biddle & Mutrie, 2007; Lee & Buchner, 2008) en welke

makkelijk is in uitvoering en daarmee aansluit bij de vaardigheden van de meeste mensen (Biddle & Mutrie, 2007; Lee & Buchner, 2008).

Uit verschillende onderzoeken is dan ook gebleken dat het affect van volwassenen positief wordt beïnvloed door het maken van een wandeling (bijv., Ekkekakis et al., 2000; Ekkekakis et al., 2008; Kopp et al., 2012; Taylor, Katomeri, & Ussher, 2006). Het maken van een wandeling draagt bij aan een stijging in positief affect en een daling in negatief affect (Brown, Goldstein-Shirley, Robinson, & Casey, 2001; Johansson, Hartig, & Staats, 2011). Een wandeling van slechts tien minuten in de buitenlucht en een wandeling van 15 minuten op een loopband in een laboratorium bleken bijvoorbeeld samen te hangen met een verbeterd affect in vergelijking met affect voor de wandeling en een groep die binnen een boek ging lezen (Ekkekakis et al., 2000).

(8)

invloed is op het effect van een wandeling op affect (Ekkekakis et al., 2000; Johansson et al., 2011). Er is veel onderzoek uitgevoerd naar de invloed van omgeving op de relatie tussen beweging en affect (zie, Bowler, Buyung-Ali, Knight, & Pullin, 2010; McMahan & Estes, 2015; Thompson Coon et al., 2011, voor twee reviews en een meta-analyse). Hieruit is bijvoorbeeld gebleken dat het maken van een wandeling buiten een meer positieve invloed heeft op affect dan het maken van een wandeling binnen op een loopband (Kinnafick & Thøgersen-Ntoumani, 2014; Ryan et al., 2010; Teas, Hurley, Ghumare, & Ogoussan, 2007). Daarnaast is gebleken dat een wandeling door een natuurlijke omgeving een meer positieve invloed heeft op affect dan een wandeling door een stedelijke omgeving (Kinnafick & Thøgersen-Ntoumani, 2014; Tyrväinen et al., 2014). Negatief en positief affect waren bijvoorbeeld positiever bij volwassenen die voor 50 minuten door een natuurlijke omgeving wandelden in vergelijking met volwassenen die voor 50 minuten door een stedelijke

omgeving wandelden (Bratman, Daily, Levy, & Gross, 2015).

Een wandeling door een natuurlijke omgeving wordt verondersteld een meer positieve invloed te hebben op affect, dan bijvoorbeeld een wandeling door een stedelijke omgeving, door een evolutionair aangeboren behoefte van verbondenheid met de natuur (Bratman, Hamilton, & Daily, 2012; Mayer, Frantz, Bruehlman-Senecal, & Dolliver, 2009). Volgens de

biophilia hypothese (Kellert & Wilson, 1993) worden alle mensen met deze behoefte van

verbondenheid met de natuur geboren. Een wandeling door een natuurlijke omgeving voorziet in deze behoefte, waardoor een gevoel van tevredenheid optreedt en positief affect zal

toenemen en/of negatief affect zal afnemen (Bratman et al., 2012; Mayer et al., 2009). Ook vanuit de stress reduction theorie (SRT; Ulrich et al., 1991) wordt verondersteld dat de mens een evolutionair aangeboren voorkeur heeft voor natuurlijke omgevingen. Vanuit de SRT wordt echter gesteld dat door deze evolutionair aangeboren voorkeur, een wandeling door een natuurlijke omgeving onbewuste automatische fysiologische en psychologische reacties in het

(9)

menselijk lichaam oproept, die bijdragen aan een vermindering van stress en negatieve gedachten (Beil & Hanes, 2013; Bratman et al., 2012; Sonntag-Öström et al., 2014). De vermindering van stress en negatieve gedachten zorgt voor een afname in negatief affect en/of een toename in positief affect (Bratman et al., 2012; Triguero-Mas et al., 2017; Tyrväinen et al., 2014).

Verder wordt een wandeling door een natuurlijke omgeving verondersteld een meer positieve invloed te hebben op affect dan een wandeling door een stedelijke omgeving, doordat natuurlijke omgevingen bijdragen aan een herstel van gerichte aandacht (Bratman et al., 2012; Gidlow et al., 2016; Sonntag-Öström et al., 2014). In de attention restoration

theorie (ART; Kaplan, 1995) wordt gesteld dat tijdens het maken van een wandeling door een

stedelijke omgeving in grote mate een beroep wordt gedaan op gerichte aandacht, wat leidt tot vermoeidheid, concentratieproblemen en prikkelbaarheid (Bratman et al., 2012; Hartig, Evans, Jamner, Davis, & Gärling, 2003). Daarentegen vragen tijdens het maken van een wandeling door een natuurlijke omgeving minder stimuli om aandacht en wordt er

voornamelijk een beroep gedaan op de onvrijwillige aandacht, waardoor de gerichte aandacht zich kan herstellen (Berman, Jonides, & Kaplan, 2008; Bratman et al., 2012). Het herstel van gerichte aandacht geeft een gevoel van opluchting en ontspanning, wat leidt tot een afname van negatief affect en/of een toename van positief affect (Bratman et al., 2012; Sonntag-Öström et al., 2014; Tyrväinen et al., 2014).

Er is dus sterk theoretisch en wetenschappelijk bewijs voor de positieve invloed van het maken van een wandeling (door een natuurlijke omgeving) op het affect van volwassenen. Het ontbreekt echter aan onderzoek naar deze relatie bij kinderen. Er zijn indicaties dat andere simpele fysieke activiteiten, dan wandelen, een positieve invloed hebben op het affect van kinderen (Howie, Newman-Norlund, & Pate, 2014; Williamson, Dewey, & Steinberg, 2001). Negatief affect van kinderen bleek bijvoorbeeld af te nemen en positief affect bleek toe te

(10)

nemen na deelname aan verschillende aerobic oefeningen van 15 minuten (Williamson et al., 2001). Ook tijdens schoolpauzes waarin kinderen verschillende simpele korte fysieke

activiteiten uitvoerden bleek positief affect positiever te zijn, dan tijdens schoolpauzes waarin kinderen moesten stilzitten (Howie et al., 2014). Daarentegen laten onderzoeken na de invloed van een wandeling door een natuurlijke omgeving op andere factoren dan affect wisselende resultaten zien (Faber Taylor & Kuo, 2009; Schutte, Torquati, & Beattie, 2017). Kinderen (met aandachtsproblemen) konden zich bijvoorbeeld beter concentreren na een wandeling van 20 minuten door een natuurlijke omgeving in vergelijking met een wandeling van 20 minuten door een stedelijke omgeving (Faber Taylor & Kuo, 2009; Schutte et al., 2017). Echter, het werkgeheugen en de inhibitiecontrole van kinderen verbeterden niet na een wandeling van 20 minuten door een natuurlijke omgeving in vergelijking met een wandeling van 20 minuten door een stedelijke omgeving (Schutte et al., 2017). Een wandeling door een natuurlijke omgeving lijkt dus bij kinderen op sommige factoren wel en op andere factoren geen positieve invloed te hebben.

Er kan daarmee niet zonder meer vanuit worden gegaan dat de positieve invloed van het maken van een wandeling (door een natuurlijke omgeving) op het affect van volwassenen ook optreedt bij kinderen. Het is van belang dat dit nader onderzocht wordt, aangezien dit mogelijk een gemakkelijke, goedkope, veilige, toegankelijke en gezonde manier kan zijn om het affect van kinderen positief te beïnvloeden en daarmee de ontwikkeling van kinderen zo goed mogelijk te laten verlopen en probleemgedrag en psychopathologie te voorkomen. Het huidige onderzoek heeft dan ook als doel zicht te krijgen op het effect van een wandeling (door een natuurlijke omgeving) op het affect van kinderen. Daarvoor tracht dit onderzoek een antwoord te vinden op de vraag: ‘Beïnvloedt het maken van een wandeling het affect van kinderen en wat voor rol speelt de omgeving waar die wandeling gemaakt wordt?’. Hierbij wordt verwacht dat: 1) Het maken van een wandeling een positieve invloed heeft op het affect

(11)

van kinderen, blijkend uit een daling in negatief affect en/of een stijging in positief affect; en 2) Een wandeling door een natuurlijke omgeving een sterkere positieve invloed heeft op het affect van kinderen dan een wandeling door een stedelijke omgeving.

Methode Participanten

De steekproef bestond uit 113 kinderen uit groep 4 tot en met groep 7 van de

basisschool. De gemiddelde leeftijd van de kinderen was 8.73 jaar (SD = 1.37, range = 6 - 12 jaar). De verdeling van sekse was ongeveer gelijk, namelijk 50.9% jongens. Het grootste gedeelte van de ouders of verzorgers1 van de kinderen (68.1%) had een HBO of universitaire opleiding afgerond.

Procedure

Werving. Voor het tot stand komen van de steekproef werden allereerst basisscholen

telefonisch benaderd. Basisscholen die aangaven mee te willen werken verspreidden onder alle kinderen van groep 4 tot en met groep 7 een informatiebrief en toestemmingsformulier. Middels het toestemmingsformulier konden ouders toestemming geven voor deelname van hun kind aan het onderzoek (i.e., actieve informed consent). De ouders van 132kinderen gaven toestemming, waarvan uiteindelijk 113kinderen hebben meegaan aan het onderzoek. De uitval werd veroorzaakt doordat kinderen bijvoorbeeld toch te jong of te oud bleken te zijn, tijdens het onderzoek op vakantie waren of vanwege tijdsgebrek niet meer konden worden ingepland. Daarnaast gaven twee kinderen tijdens het onderzoek aan te willen stoppen. Zij hebben enkel de voormeting uitgevoerd en gaven tijdens of na de pauze aan dat zij geen zin meer hadden om verder te gaan. Zie figuur 1 voor de flowchart van participanten.

Onderzoek. Het onderzoek werd direct na schooltijd op de basisschool van het kind

volgens strikt protocol uitgevoerd. Er is gekozen het onderzoek direct na schooltijd uit te

1 Voor de leesbaarheid zal in het vervolg enkel gesproken worden van ouders. Hiermee wordt echter eenieder die het gezag heeft over het kind bedoeld.

(12)

voeren, omdat er werd verwacht dat het affect van kinderen die direct na schooltijd mee moeten werken aan een onderzoek minder positief zal zijn. Een minder positief affect maakt het mogelijk dat er verandering in affect kan optreden door de wandeling.

Het onderzoek bestond uit een voormeting, een pauze en een nameting en werd met ieder kind individueel uitgevoerd. Tijdens de voor- en nameting werd affect gemeten aan de hand van de affectlijst. De pauze vond plaats tussen de voor- en nameting in en duurde 40 minuten. Tijdens de pauze werd een kind random toegewezen aan ofwel één van de twee experimentele condities ofwel de controleconditie. Tijdens de controleconditie bleef het kind binnen en mocht het kind, op voorwaarde dat het een zittende activiteit betrof, zelf kiezen wat

Kinderen die het hele onderzoek hebben

afgerond

Kinderen die gestart zijn met het onderzoek Toestemming kinderen om

mee te doen aan het onderzoek Benaderde kinderen uit

groep 4 t/m 7 Meewerking basisscholen Benaderde basisscholen n = 121 n = 19 n = 2452 n = 132 n = 113 n = 111 Uitval tijdens onderzoek: n = 2 Uitval tijdens inplannen: n = 19 Geen deelname: n = 2320 Geen deelname: n = 102

(13)

hij/zij wilde doen. Kinderen gingen bijvoorbeeld tekenen of een spel spelen. Tijdens de experimentele condities werd er met het kind een wandeling gemaakt door een stedelijke of natuurlijke omgeving rondom de school. De wandeling door een stedelijke omgeving kenmerkte zich door gebouwen, (drukke) wegen en geluiden van voertuigen. Daarentegen kenmerkte de wandeling door een natuurlijke omgeving zich door bomen, planten, water en/of grasveldjes en stilte en/of geluiden van vogels. Alle drie de pauzecondities duurde precies 20 minuten. Tijdens deze 20 minuten werd er, door zowel onderzoeker als kind, niet gepraat, waarmee gecontroleerd is voor sociale interactie als eventuele derde variabele. De overige 20 minuten van de pauze werden besteed aan het klaarmaken voor en afronding van de conditie.

Tijdens het onderzoek waren telkens twee onderzoekers aanwezig. Onderzoeker 1 voerde de voor- en nameting uit en onderzoeker 2 de pauze. Door de strikte scheiding in taken werd gewaarborgd dat onderzoeker 1 blind was voor de pauzeconditie. Hiermee is de

mogelijkheid voorkomen dat onderzoeker 1 (onbewust) de nameting beïnvloedde door de verwachtingen van de onderzoeker over de invloed van de pauzeconditie op de nameting.

Ethische aspecten. Het onderzoeksproject ‘Een dosis natuur’, in het kader waarvan de

data voor huidig onderzoek verzameld werden, werd in november 2015 geëvalueerd en goedgekeurd door de Commissie Ethiek van de Universiteit van Amsterdam onder protocolnummer 2015-CDE-4683. Er werd in het huidig onderzoek dan ook rekening gehouden met belangrijke ethische aspecten van het doen van wetenschappelijk onderzoek met mensen (Baarda, 2014). Er werd bijvoorbeeld meerdere malen benadrukt dat deelname vrijwillig was en het onderzoek ten alle tijden gestopt mocht worden. Verder werd meerdere malen uitleg over het doel en de werkwijze van het onderzoek gegeven en werd meerdere malen gevraagd of er onduidelijkheden waren. De anonimiteit van participanten werd gewaarborgd door gebruik te maken van ID-nummers in plaats van namen. Verder had het

(14)

onderzoek geen nadelige gevolgen voor de participanten. Tot slot werd er aandacht besteed aan eerlijke en objectieve uitvoering van het onderzoek, bijvoorbeeld door altijd twee

onderzoekers aanwezig te laten zijn bij uitvoering van het onderzoek, waarbij degene die het meetinstrument afnam blind was voor de toegewezen pauzeconditie. Ook werd hiermee rekening gehouden door het onderzoek uit te voeren aan de hand van strikte protocollen, waardoor iedere onderzoeker, zowel de werving als het onderzoek op dezelfde wijze uitvoerde.

Meetinstrument

Affect werd in het huidige onderzoek gemeten aan de hand van de affectlijst. De affectlijst is een zelfrapportagelijst, die gebaseerd is op de Positief en Negatief Affect Schaal (PANAS; Watson, Clark, & Tellegen, 1988). De lijst is echter aangepast, zodat deze geschikt werd voor gebruik bij kinderen. De lijst is voldoende betrouwbaar gebleken bij gebruik bij kinderen en bleek in staat om kleine veranderingen in affect waar te nemen (Weeland et al., 2015; Weeland, van den Akker, Slagt, & Putnam, 2017). De validiteit van de lijst is niet onderzocht, maar er zijn wel indicaties die wijzen op een goede validiteit, bijvoorbeeld doordat het affect van kinderen, gemeten aan de hand van de affectlijst, significant en in de verwachte richting veranderde als zij naar de emoties van anderen keken (Weeland et al., 2015; Weeland et al, 2017).

De affectlijst bestaat uit 12 items die de gemoedstoestand van kinderen meten. Een voorbeeld item is: ‘Nu, Op dit moment voel ik me: gelukkig’. De betekenis van de

gemoedstoestand wordt door middel van een emoticon verduidelijkt. Kinderen werden gevraagd per item op een gevisualiseerde 5-punts Likertschaal aan te geven of zij zich op dit moment zo voelden (1 = niet aanwezig tot 5 = extreem aanwezig).

Uit eerder onderzoek, waarin de affectlijst werd gebruikt bij kinderen van 6 tot en met 13 jaar uit de algemene Nederlandse populatie, bleek, uit items die onderling sterk

(15)

correleerden, dat de affectlijst bestaat uit de schalen Positief affect en Negatief affect (Weeland et al., 2015; Weeland et al, 2017). Positief affect bestaat uit drie items, die de basisemotie blijdschap aanduiden en Negatief affect bestaat uit negen items, die de basisemoties boosheid, angst en verdriet aanduiden (Weeland et al., 2015; Weeland et al., 2017). De schaalscores bestaan uit de gemiddelde score op de items behorende bij de schalen, waarbij een hogere score inhoudt dat positief dan wel negatief affect in grote mate aanwezig is. Een positieve verandering in affect blijkt dus uit een stijging op de schaalscore van Positief affect en/of een daling op de schaalscore van Negatief affect. De betrouwbaarheid van de schaal Positief affect was in het huidige onderzoek, voor zowel de voor- als nameting, goed, namelijk α = .85 en α = .87. Echter, de betrouwbaarheid van de schaal Negatief affect was op de voormeting slecht (α = .56) en op de nameting matig (α = .69). Het item ‘Nu, Op dit moment voel ik me: slecht’ werd, om de betrouwbaarheid van de schaal Negatief affect te verbeteren, verwijderd. Na verwijdering van dit item bestond de schaal Negatief affect uit acht items en was de interne consistentie op de voormeting matig (α = .60) en op de nameting acceptabel (α = .71).

Data-analyse

Analyses werden uitgevoerd met behulp van IBM SPSS Statistics 25. Een

randomisatiecheck werd uitgevoerd middels een MANOVA, waarin leeftijd van kinderen, opleidingsniveau van ouders en Positief en Negatief affect bij de voormeting werden

vergeleken, en middels een Chikwadraattoets, waarin geslacht van kinderen werd vergeleken. Voor het toetsen van de hypothesen werd tweemaal een mixed between-within MANOVA uitgevoerd. Hierbij werden de scores op de voor- en nameting van Positief en Negatief affect ingevoerd als within-subjects variabelen en de pauzeconditie, die bij de eerste mixed

between-within MANOVA opgesplitst werd in wandeling en geen wandeling en bij de tweede in geen

(16)

effectgrootte (partial eta squared) werd bekeken bij significante effecten en werd

geïnterpreteerd zoals is aangegeven in Richardson (2011; η² = .01 is een klein effect, η² = .06 is een middelgroot effect, en η² = .14 is een groot effect).

Resultaten Voorbereidende analyses

Randomisatiecheck. De verdeling van kinderen over de pauzecondities was redelijk

gelijk, namelijk 33 kinderen (29.2%) in de controleconditie, 39 kinderen (34.5%) in de stadsconditie en 41 kinderen (36.3%) in de natuurconditie. Er waren tussen de groepen geen significante verschillen in geslacht van de kinderen (χ2(2, n = 112) = 1.49, p = .474), leeftijd van de kinderen, opleidingsniveau van ouders en positief en negatief affect op de voormeting (n = 101, Pillai’s Trace = 0.10, F(8, 192) = 1.24, p = .278). De randomisatie is dus geslaagd.

Assumpties. Voordat de mixed between-within MANOVAs uitgevoerd konden

worden, is bekeken of aan alle assumpties voldaan werd. Aan de assumpties van

multicollineariteit en sfericiteit werd voldaan. Er werden namelijk geen uitzonderlijk hoge correlaties tussen de afhankelijke variabelen waargenomen en er waren slechts twee meetmomenten (Field, 2013). Daarentegen bleek dat de assumptie van multivariate

normaliteit geschonden werd. Er werd een scheve verdeling waargenomen. Deze verdeling past echter bij de gemeten constructen. Positief affect was namelijk negatief scheef verdeeld en Negatief affect was positief scheef verdeeld. Een MANOVA is redelijk robuust, bij

tenminste 30 participanten per groep, voor schending van deze assumptie (Pallant, 2011). Ook de assumptie van multivariate uitschieters werd, blijkend uit de mahalanobis-afstand,

geschonden. Daarnaast werden er aan de hand van boxplots eveneens univariate uitschieters waargenomen. Ondanks deze schending is ervoor gekozen om de uitschieters (zonder

aanpassing) mee te nemen in de analyses. De waargenomen uitschieters berusten namelijk op werkelijke scores en het aanpassen hiervan kan een vertekend beeld geven van de

(17)

werkelijkheid. Daarbij werd verwacht dat de uitschieters geen grote invloed zouden hebben op de analyses, aangezien het verschil tussen het 5% getrimde gemiddelde en het normale gemiddelde zeer klein was (Pallant, 2011). Verder bleek, na het bekijken van scatterplots, ook de assumptie van lineariteit tussen de afhankelijke variabelen geschonden te zijn. Eveneens werd, blijkend uit een significante Box’s M bij α = .001, de assumptie van homogeniteit van covarianties geschonden. Tot slot werd aan de assumptie van homogeniteit van varianties, blijkend uit een niet-significante Levene’s toets, voldaan voor de analyse waarin de pauzeconditie werd opgesplitst in wandeling en geen wandeling. Daarentegen werd deze assumptie, blijkend uit een significante Levene’s toets, geschonden voor de analyse waarin de pauzeconditie werd opsplitst in geen wandeling, stadswandeling en natuurwandeling. Een MANOVA is redelijk robuust voor schendingen van bovengenoemde assumpties bij

tenminste 30 participanten per groep en bij ongeveer gelijke groepen (Pallant, 2011). Voor de analyse waarin pauzeconditie werd opgesplitst in drie groepen werd hieraan voldaan, echter bij de analyse waarin pauzeconditie werd opgesplitst in twee groepen is er sprake van ongelijke groepen (i.e., 33 kinderen en 78 kinderen). Er is daarom, om eventuele gevolgen van de schendingen te voorkomen, geprobeerd de afhankelijke variabelen te transformeren middels inverse en logaritme (Pallant, 2011). De analyses zijn vervolgens zowel uitgevoerd met de getransformeerde variabelen als met de oorspronkelijke variabelen. Het uitvoeren van de analyses met de getransformeerde variabelen bleek echter weinig effect te hebben op de resultaten. Er is daarom gekozen de originele data te gebruiken. Pillai’s trace is gebruikt als toets statistiek, aangezien deze statistiek het meest robuust is voor schendingen van de assumpties (Cleophas & Zwinderman, 2016).

Invloed van het maken van een wandeling op affect

Allereerst is onderzocht of er verandering optreedt in het positief en/of negatief affect van kinderen na het maken van een wandeling in vergelijking met kinderen die binnenblijven.

(18)

De gemiddelden en standaarddeviaties bij voor- en nameting op Positief en Negatief affect, zowel voor de totale groep als uitgesplitst voor wandeling en geen wandeling, zijn

weergegeven in tabel 1. Tabel 1

Gemiddelden en standaarddeviaties bij de voor- en nameting op Positief en Negatief affect

De resultaten van de mixed between-within MANOVA zijn weergegeven in tabel 2. Het affect van kinderen bleek voor de totale groep significant, met een middelgroot effect, te veranderen over tijd. Echter, het al dan niet maken van een wandeling bleek geen significant effect te hebben op de verandering in het affect van kinderen. Dit betekent dat het affect van kinderen veranderde na de pauze, maar dat deze verandering niet werd beïnvloed door het al dan niet maken van een wandeling.

Post-hoc analyses van de verandering in affect lieten zien dat het negatief affect van kinderen significant en met middelgroot effect daalde na de pauze (F(1, 109) = 10.37, p =

Geen wandeling (n = 33) Wandeling (n = 78) Totaal (n = 111) Voormeting Nameting Voormeting Nameting Voormeting Nameting

M SD M SD M SD M SD M SD M SD

Negatief affect 1.22 0.35 1.15 0.32 1.18 0.25 1.10 0.23 1.19 0.28 1.11 0.26 Positief affect 4.44 0.71 4.27 0.82 4.36 0.84 4.38 0.91 4.38 0.80 4.35 0.88

Natuurwandeling (n = 40) Stadswandeling (n = 38) Voormeting Nameting Voormeting Nameting

M SD M SD M SD M SD

Negatief affect 1.16 0.19 1.05 0.11 1.20 0.31 1.14 0.30 Positief affect 4.42 0.63 4.47 0.68 4.30 1.01 4.30 1.10

(19)

.002, η² = .087), terwijl positief affect niet significant veranderde (F(1, 109) = 1.33, p = .251). Dit betekent dat het affect van kinderen positief veranderde na de pauze, blijkend uit een daling in negatief affect.

Tabel 2

Mixed between-within MANOVA van pauzeconditie opgesplitst in wandeling en geen wandeling

Pillai’s trace F df dferror p Partial η² 1 - β

Conditie 0.01 0.38 2 108 .686 .007 .11 Tijd 0.11 6.65 2 108 .002 .110 .91 Tijd * Conditie 0.02 1.19 2 108 .309 .022 .26

Invloed van omgeving op affect

Ten tweede is onderzocht of de omgeving waarin kinderen zich bevonden tijdens de pauzeconditie van invloed is geweest op een verandering in het positief en/of negatief affect van kinderen. De gemiddelden en standaarddeviaties bij voor- en nameting op Positief en Negatief affect uitgesplitst per omgeving zijn weergegeven in tabel 1.

De resultaten van de mixed between-within MANOVA zijn weergegeven in tabel 3. Ook uit deze analyse bleek dat affect voor de hele groep significant en met middelgroot effect veranderde over tijd. Echter, de omgeving bleek eveneens geen significant effect te hebben op de verandering in het affect van kinderen. Dit betekent dat het affect van kinderen veranderde na de pauze, maar dat deze verandering niet werd beïnvloed door de omgeving waarin

kinderen zich tijdens de pauzeconditie bevonden.

Post-hoc analyses van de verandering in affect lieten wederom zien dat het negatief affect van kinderen significant en met middelgroot effect daalde na de pauze (F(1, 108) = 13.17, p < .001, η² = .109), terwijl positief affect niet significant veranderde (F(1, 108) = 0.49,

(20)

p = .485). Dit betekent dat het affect van kinderen positief veranderde na de pauze, blijkend

uit een daling in negatief affect. Tabel 3

Mixed between-within MANOVA van pauzeconditie uitgesplitst in geen wandeling, stadswandeling en natuurwandeling

Pillai’s trace F df dferror p Partial η² 1 - β

Conditie 0.02 0.60 4 216 .660 .011 .20 Tijd 0.12 7.43 2 107 .001 .122 .94 Tijd * Conditie 0.03 0.92 4 216 .454 .017 .29

Discussie

Affect (de gemoedstoestand van een persoon die ten uiting komt in gedrag) speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van kinderen en kan, op lange termijn, bijdragen aan het ontstaan dan wel voorkomen van gedragsproblemen en psychopathologie. Eerder onderzoek heeft laten zien dat het maken van een wandeling, bij voorkeur door een natuurlijke

omgeving, bij volwassenen affect positief beïnvloedt (bijv., Barton & Pretty, 2010; Bratman et al., 2015; Ekkekakis et al., 2008). In het huidige onderzoek is onderzocht of eenzelfde effect van een wandeling (door een natuurlijke omgeving) op affect bij kinderen gevonden kan worden. Er werd verwacht dat het affect van kinderen positief beïnvloed zou worden door het maken van een wandeling, blijkend uit een daling in negatief affect en/of een stijging in positief affect. Daarbij werd verwacht dat als een wandeling plaats zou vinden in een

natuurlijke omgeving dit een sterkere positieve invloed zou hebben op het affect van kinderen dan als deze plaats zou vinden in een stedelijke omgeving. Dit is onderzocht onder 113 kinderen uit groep 4 tot en met groep 7 van de basisschool (Mleeftijd = 8.73 jaar, 50.9%

(21)

de drie pauzecondities (geen wandeling, stadswandeling of natuurwandeling) en waarin affect werd gemeten tijdens een voor- en nameting.

Uit de resultaten is gebleken dat negatief affect van kinderen afnam tijdens de pauze en dat positief affect niet veranderde. Deze positieve verandering bleek echter niet, zoals werd verwacht, versterkt te worden door het maken van een wandeling (door een natuurlijke

omgeving). Deze bevindingen zijn tegenstrijdig met bevindingen uit eerder onderzoek, waarin een wandeling (door een natuurlijke omgeving) wel een positieve invloed bleek te hebben op affect (bijv., Barton, Hine, & Pretty, 2009; Barton & Pretty, 2010; Bratman et al., 2015; Ekkekakis et al., 2008). Er kunnen verschillende verklaringen gegeven worden voor de tegenstrijdige resultaten.

Allereerst is het mogelijk dat het maken van een wandeling (door een natuurlijke omgeving) enkel van invloed is op het affect van volwassenen en niet op het affect van kinderen. Onderzoek naar de relatie tussen een wandeling (door een natuurlijke omgeving) en affect was, tot voorheen, enkel uitgevoerd onder volwassenen (bijv., Barton et al., 2009; Barton & Pretty, 2010; Bratman et al., 2015; Ekkekakis et al., 2008). Uit een meta-analyse, onder volwassenen van tenminste 20 jaar, is gebleken dat het effect van natuurlijke

omgevingen op affect groter is voor oudere participanten dan voor jongere participanten (McMahan & Estes, 2015). Het is mogelijk dat voor kinderen het effect van een natuurlijke omgeving op affect helemaal afwezig is. Daarbij is persoonlijke voorkeur een belangrijk cognitief proces die bijdraagt aan de positieve invloed van een wandeling op affect (Biddle & Mutrie, 2007). Onder volwassenen is gebleken dat wandelen een populaire activiteit is

(Ekkekakis et al., 2008). Daarentegen zijn kinderen over het algemeen minder geïnteresseerd in het uitvoeren van een enkele activiteit en hebben zij meer behoefte aan spontaniteit

(Burdette & Whitaker, 2005). Het maken van een wandeling sluit dus mogelijk niet aan bij de interesses en eigenschappen van kinderen, maar wel bij die van volwassenen, waardoor

(22)

wandelen enkel voor volwassenen een positief effect heeft op affect.

Verder was er in het huidige onderzoek weinig ruimte voor verbetering van affect. Er was namelijk wat betreft positief affect sprake van een plafondeffect en wat betreft negatief affect van een vloereffect. Dit betekent dat bijna alle kinderen de maximale score op Positief affect hadden en de minimale score op Negatief affect. De mogelijkheid om een positieve verandering in affect waar te nemen was daarmee zeer klein. Het kan zijn dat er bij de kinderen daadwerkelijk voornamelijk een positief affect aanwezig en een negatief affect afwezig was. Ook in eerder onderzoek waar de affectlijst is gebruikt, bij een vergelijkbare onderzoekspopulatie, namelijk kinderen van 6 tot en met 13 jaar uit de algemene Nederlandse populatie, werden hele hoge scores waargenomen op Positief affect en hele lage scores op Negatief affect (Weeland et al., 2015; Weeland et al., 2017). Kinderen uit deze

onderzoekspopulatie zijn mogelijk over het algemeen vrolijk en minder boos, ongerust en angstig. Vanuit de stress reduction theorie (SRT) werd verwacht dat een wandeling door een natuurlijke omgeving een positieve invloed heeft op affect, doordat natuurlijke omgevingen systemen in ons lichaam activeren die, onder andere, bijdragen aan het verminderen van stress en negatieve gedachten (Bratman et al., 2012). Er dient dan dus sprake te zijn van een meer negatief affect om te kunnen profiteren van de herstellende werking van een wandeling door een natuurlijke omgeving (Bowler et al., 2010). Bij de kinderen in het huidige onderzoek was er over het algemeen juist sprake van een meer positief affect, waardoor dus mogelijk geen effect van een wandeling door een natuurlijke omgeving op affect gevonden kon worden.

Een andere verklaring voor het vloer- en plafondeffect kan zijn dat de affectlijst sociaal wenselijk is ingevuld. De affectlijst werd door de kinderen zelfstandig ingevuld, echter in aanwezigheid van een onderzoeker en het kind moest de vragenlijst na invullen inleveren bij de onderzoeker. Er is door de onderzoekers getracht sociaal wenselijkheid te beperken door tijdens het invullen van de vragenlijst even iets anders te doen of weg te kijken.

(23)

Desondanks blijft het mogelijk dat de kinderen zich niet voldoende op hun gemak voelden om eerlijk de vragen te beantwoorden.

Daarnaast kunnen verschillende omstandigheden tijdens de pauze in het huidige

onderzoek hebben bijgedragen aan de tegenstrijdige bevindingen. Ten eerste is een gevoel van autonomie een belangrijk cognitief proces onderliggend aan de sterkte van de positieve

invloed van laag intensieve activiteiten, zoals een wandeling, op affect (Rose & Parfitt, 2007; Rose & Parfitt, 2010). In het huidige onderzoek werden kinderen random toegewezen aan de pauzeconditie en was het maken van de wandeling dus niet hun eigen keuze. Daarbij is uit onderzoek gebleken dat bij participanten affect meer verbeterde als zij zelf het tempo mochten bepalen dan wanneer het tempo van een oefening vooraf bepaald was (Rose & Parfitt, 2007). De wandelingen in het huidige onderzoek duurden precies 20 minuten, waarbij het tempo bepaald werd door de onderzoekers. Bij het uitzetten van de route werd rekening gehouden met het tempo dat kinderen waarschijnlijk gemiddeld lopen. Dit is echter per kind

verschillend. Er zit bijvoorbeeld een verschil tussen het gemiddelde looptempo van kinderen van 6 jaar en dat van kinderen van 12 jaar (Priesnitz et al., 2009). Tot slot is uit eerdere onderzoeken gebleken dat sociale interactie van invloed kan zijn op het effect van een wandeling (door een natuurlijke omgeving) op affect (bijv., Barton et al., 2009; Maas, van Dillen, Verheij, & Groenewegen, 2009). In het huidige onderzoek werd gecontroleerd voor de invloed van sociale interactie. Het is dus mogelijk dat, in combinatie met het vloer- en

plafondeffect, het maken van een wandeling in dit onderzoek geen positief effect had op affect, doordat de wandeling geen eigen keuze was, kinderen het tempo van de onderzoekers moesten aanhouden en/of er geen sprake was van sociale interactie.

Tot slot is er, in dit onderzoek, slechts eenmalig een korte wandeling gemaakt. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat wandelen door een natuurlijke omgeving al na korte

(24)

2000). Echter, herhaalde kortdurende wandelingen door een natuurlijke omgeving hebben een cumulatief voordeel en geven een langdurig positief effect (Bowler et al., 2010; Lyubomirsky et al., 2005b). Het is dus mogelijk dat voor het verkrijgen van een verbetering, in affect dat over het algemeen al goed is, de wandeling moet worden opgenomen in een routine.

Ondanks dat er in het huidige onderzoek weinig mogelijkheid was voor verbetering in affect, rapporteerden kinderen na de pauze gemiddeld toch nog een positiever affect. Het negatief affect van de kinderen daalde namelijk tijdens de pauze. Deze daling werd mogelijk veroorzaakt door het wegvallen van enige spanning die aan het begin bij de kinderen

aanwezig was, omdat zij na schooltijd met een voor hun onbekende onderzoeker mee moesten en niet wisten wat ze die middag precies gingen doen. Gedurende het onderzoek gingen de kinderen zich wellicht meer op hun gemak voelen, doordat de kinderen een beter beeld hadden van wat er ging gebeuren en zich meer vertrouwd gingen voelen bij de onderzoekers, waardoor enige angst of ongerustheid verdween en negatief affect dus afnam. Daarnaast is het mogelijk dat deze daling werd veroorzaakt, doordat de kinderen alle drie de pauzecondities gemiddeld even leuk vonden. De kinderen ervaarden mogelijk alle pauzecondities als een prettige bezigheid, waardoor negatief affect afnam, maar dit niet versterkt werd door het maken van een wandeling (door een natuurlijke omgeving).

Sterke punten en beperkingen

Het huidige onderzoek is, voor zover bekend, het eerste onderzoek die de invloed van een wandeling (door een natuurlijke omgeving) op het affect van kinderen uit de algemene populatie heeft onderzocht. Daarbij kende de designs van eerdere onderzoeken enkele beperkingen, waardoor het bijvoorbeeld niet altijd mogelijk was causale verbanden vast te stellen. In eerdere onderzoeken werden bijvoorbeeld enkel een voor- en nameting of twee experimentele condities zonder controleconditie vergeleken (bijv., Barton et al., 2009; Bratman et al., 2015), waardoor de invloed van eventuele derde variabelen niet uitgesloten

(25)

kon worden. Daarentegen is in het huidige onderzoek het effect van een wandeling en van de omgeving waarin deze wandeling plaatsvond op affect gemeten, aan de hand van strikte protocollen, middels een gerandomiseerd experiment in de vorm van veldonderzoek met een voor- en nameting en zowel een controle- als vergelijkingsconditie. Door dit sterke design hadden alternatieve verklaringen kunnen worden uitgesloten en had een eventueel oorzakelijk verband vastgesteld kunnen worden. Als was gebleken dat de wandeling (door een natuurlijke omgeving) affect beïnvloedde, had dit met veel zekerheid toegewezen kunnen worden aan de wandeling en/of natuurlijke omgeving.

Het huidige onderzoek kent echter ook een aantal beperkingen. Een eerste beperking betreft het meetinstrument (i.e., de affectlijst). De betrouwbaarheid van de schaal Negatief affect was in het huidige onderzoek matig tot acceptabel, waardoor de resultaten betreffende deze schaal met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden. Daarnaast was er, zoals eerder al benoemd, mogelijk door sociaal wenselijkheid, sprake van een vloer- en plafondeffect, waardoor er weinig verbetering mogelijk was in zowel negatief als positief affect. De kans op het vinden van een eventueel effect van een wandeling (door een natuurlijk omgeving) op affect werd hierdoor klein.

Verder is de steekproef een beperking van dit onderzoek. De steekproef bestond uit 113 kinderen, terwijl uit de poweranalyse met G*Power gebleken was dat tenminste 158 kinderen nodig waren om analyses uit te voeren met een power van .80, een alfa van .05 en een middelgroot effect. Door de kleine steekproef werd de power om significante verschillen te vinden, tezamen met het vloer- en plafondeffect, nog kleiner. Daarnaast bestond de

steekproef uit basisschoolkinderen uit groep 4 tot en met groep 7 van voornamelijk theoretisch opgeleide ouders. Dit beperkt de generaliseerbaarheid van de resultaten naar kinderen buiten deze onderzoekspopulatie, zoals kinderen van andere leeftijden en kinderen van praktisch opgeleide ouders.

(26)

Tot slot zijn in dit onderzoek between-within MANOVAs uitgevoerd ondanks schendingen van de assumpties (i.e., multivariate normaliteit, multivariate uitschieters, lineariteit en homogeniteit van varianties en covarianties). Dit kan problematisch zijn voor de interne validiteit van de resultaten, waardoor deze met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden. Er werd echter verwacht dat de schendingen geen grote invloed hebben gehad op de resultaten, aangezien het draaien van analyses met getransformeerde variabelen niet voor verandering zorgde in de resultaten. Daarbij is geprobeerd eventuele beperkingen van de schendingen zoveel mogelijk tegen te gaan door gebruik te maken van Pillai’s trace. Desondanks kan niet met zekerheid gesteld worden dat de schendingen van de assumpties niet van invloed zijn geweest op resultaten.

Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek

Het is voor vervolgonderzoek allereerst interessant om een andere

onderzoekspopulatie te bekijken. Bij de onderzoekspopulatie van het huidige onderzoek is namelijk weinig verbetering mogelijk in affect. Vervolgonderzoek zou zich daarom

bijvoorbeeld kunnen richten op kinderen met emotionele stoornissen, zoals een angststoornis of een depressieve stoornis. Bij deze kinderen is wellicht meer verbetering mogelijk in affect, omdat zij over het algemeen een meer negatiever affect hebben (Lack & Green, 2009). Er kan dan bekeken worden of bij deze kinderen een wandeling en de omgeving van de wandeling wel van invloed is op affect.

Verder wordt aanbevolen de affectlijst in toekomstig onderzoek digitaal af te nemen. In eerder onderzoek waarin de affectlijst is gebruikt werd deze digitaal voorgelegd aan kinderen (Weeland et al., 2015; Weeland et al., 2017). Kinderen voelen zich dan mogelijk vrijer om de lijst eerlijk in te vullen, bijvoorbeeld doordat ze de lijst niet direct afstaan aan de onderzoeker en meer afgeschermd hun antwoorden kunnen invullen. Dit verkleint de kans op sociaal wenselijke antwoorden. Daarbij is het aan te bevelen meerdere meetinstrumenten te

(27)

gebruiken om daarmee de betrouwbaarheid en validiteit van de resultaten te vergroten. De affectlijst kan bijvoorbeeld tezamen met de Implicit Positive and Negative Affect Test (IPANAT; Quirin, Kazén, & Kuhl, 2009) afgenomen worden. De IPANAT is een test die affect op indirecte wijze meet door het voorleggen van verzonnen woorden aan de participant. De participant moet daarbij op een 4-punts Likertschaal aangeven in hoeverre het woord past bij een benoemde gemoedstoestand (Quirin et al., 2009). Door de IPANAT te gebruiken tezamen met een zelfrapportagelijst, zoals de affectlijst, kan een meer valide beeld gevormd worden van het affect van kinderen. Er kan dan namelijk een vergelijking worden gemaakt tussen hoe kinderen denken dat zij zich voelen en affect dat impliciet aanwezig is.

Tot slot is het voor toekomstig onderzoek interessant verder onderzoek te doen naar de invloed van cognitieve processen, sociale interactie en het routinematig uitvoeren van een wandeling (door een natuurlijke omgeving) op affect, aangezien deze factoren mogelijk bijdragen aan het effect van een wandeling (door een natuurlijke omgeving) op affect. Er kunnen bijvoorbeeld groepen met elkaar vergeleken worden waarbij gecontroleerd is voor sociale interactie tijdens het maken van een wandeling en waarbij dit niet gedaan is. Ook kan bijvoorbeeld een groep vergeleken worden die veel vrijheid krijgt in de uitvoering van een wandeling met een groep die een wandeling moet maken die al is uitgezet. Daarnaast kan een wandeling bijvoorbeeld voor langere tijd op basisscholen uitgevoerd worden en kan het affect van kinderen daarbij op verschillende tijdsmomenten gemeten worden. Er kan op deze manier onderzocht worden in hoeverre deze factoren invloed hebben op een eventueel effect van een wandeling (door een natuurlijke omgeving) op affect.

Implicaties

Er is veel onderzoek dat heeft aangetoond dat het maken van een wandeling (door een natuurlijke omgeving) een positieve invloed heeft op het affect van volwassenen (bijv., Barton et al., 2009; Barton & Pretty, 2010; Bratman et al., 2015; Ekkekakis et al., 2008). In

(28)

het huidige onderzoek is echter geen bewijs gevonden dat het maken van een wandeling en de omgeving waar de wandeling gemaakt wordt bij kinderen bijdraagt aan een verbetering in affect. Dit indiceert dat mechanismen die bij volwassenen werken niet zonder meer werkzaam hoeven te zijn voor kinderen. Daarbij werd in dit onderzoek gevonden dat het affect van verschillende basisschoolkinderen uit de algemene Nederlandse populatie over het algemeen positief is. Het is dus wellicht niet nodig om universele preventiemiddelen gericht op het verbeteren van affect in te zetten. Echter, kan het mogelijk wel van nut zijn om

preventiemiddelen gericht op het verbeteren van affect, zoals een wandeling (door een natuurlijke omgeving), geïndiceerd in te zetten, bijvoorbeeld bij kinderen met emotionele stoornissen. Dit dient echter eerst onderzocht te worden. Hiermee laat dit onderzoek het belang zien om altijd te onderzoeken ‘wat werkt voor wie?’.

(29)

Referenties

Baarda, B. (2014). Dit is onderzoek! Handleiding voor kwantitatief en kwalitatief onderzoek.

Groningen/Houten, Nederland: Noordhoff Uitgevers.

Barton, J., Hine, R., & Pretty, J. (2009). The health benefits of walking in greenspaces of high natural and heritage value. Journal of Integrative Environmental Sciences, 6, 261-278. doi:10.1080/19438150903378425

Barton, J., & Pretty, J. (2010). What is the best dose of nature and green exercise for improving mental health? A multi-study analysis. Environmental Science &

Technology, 44, 3947-3955. doi:10.1021/es903183r

Beil, K., & Hanes, D. (2013). The influence of urban natural and built environments on physiological and psychological measures of stress - A pilot study. International

Journal of Environmental Research and Public Health, 10, 1250-1267.

doi:10.3390/ijerph10041250

Berman, M. G., Jonides, J., & Kaplan, S. (2008). The cognitive benefits of interacting with nature. Psychological Science, 19, 1207-1212. doi:10.1111/j.1467-9280.2008.02225.x Biddle, S. J., & Mutrie, N. (2007). Psychology of physical activity: Determinants, well-being

and interventions. New York, NY: Routledge.

Black, J. (2002). Darwin in the world of emotions. Journal of the Royal Society of Medicine, 95, 311-313. doi:10.1258/jrsm.95.6.311

Bowler, D. E., Buyung-Ali, L. M., Knight, T. M., & Pullin, A. S. (2010). A systematic review of evidence for the added benefits to health of exposure to natural environments. BMC

Public Health, 10(456), 1-10. doi:10.1186/1471-2458-10-456

Bratman, G. N., Daily, G. C., Levy, B. J., & Gross, J. J. (2015). The benefits of nature experience: Improved affect and cognition. Landscape and Urban Planning, 138, 41- 50. doi:10.1016/j.landurbplan.2015.02.005

(30)

human cognitive function and mental health. Annals of the New York Academy of

Sciences, 1249, 118-136. doi:10.1111/j.1749-6632.2011.06400.x

Brown, M. A., Goldstein-Shirley, J., Robinson, J., & Casey, S. (2001). The effects of a multi- modal intervention trial of light, exercise, and vitamins on women's mood. Women &

Health, 34, 93-112. doi:10.1300/J013v34n03_06

Burdette, H. L., & Whitaker, R. C. (2005). Resurrecting free play in young children: Looking beyond fitness and fatness to attention, affiliation, and affect. Archives of Pediatrics &

Adolescent Medicine, 159, 46-50. doi:10.1001/archpedi.159.1.46

Cleophas, T. J., & Zwinderman, A. H. (2016). SPSS for starters and 2nd levelers (Second

edition). Verkregen op www.springer.com

Davis, M., & Suveg, C. (2014). Focusing on the positive: A review of the role of child positive affect in developmental psychopathology. Clinical Child and Family

Psychology Review, 17, 97-124. doi:10.1007/s10567-013-0162-y

Edensor, T. (2000). Walking in the British countryside: Reflexivity, embodied practices and ways to escape. Body & Society, 6, 81-106. doi:10.1177/1357034X00006003005 Ekkekakis, P. (2003) Pleasure and displeasure from the body: Perspectives from exercise. Cognition & Emotion, 17, 213-239. doi:10.1080/02699930302292

Ekkekakis, P., Backhouse, S. H., Gray, C., & Lind, E. (2008). Walking is popular among adults but is it pleasant? A framework for clarifying the link between walking and affect as illustrated in two studies. Psychology of Sport and Exercise, 9, 246-264. doi:10.1016/j.psychsport.2007.04.004

Ekkekakis, P., Hall, E. E., & Petruzzello, S. J. (2005). Variation and homogeneity in affective responses to physical activity of varying intensities: An alternative perspective on dose-response based on evolutionary considerations. Journal of Sports Sciences, 23, 477-500. doi:10.1080/02640410400021492

(31)

Ekkekakis, P., Hall, E. E., VanLanduyt, L. M., & Petruzzello, S. J. (2000). Walking in (affective) circles: Can short walks enhance affect? Journal of Behavioral

Medicine, 23, 245-275. doi:10.1023/A:1005558025163

Ekkekakis, P., Parfitt, G., & Petruzzello, S. J. (2011). The pleasure and displeasure people feel when they exercise at different intensities. Sports medicine, 41, 641-671. doi:10.2165/11590680-000000000-00000

Faber Taylor, A., & Kuo, F. E. (2009). Children with attention deficits concentrate better after walk in the park. Journal of Attention Disorders, 12, 402-409.

doi:10.1177/1087054708323000

Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics. Thousand Oaks, CA: Sage Publications.

Folkman, S., & Moskowitz, J. T. (2000). Positive affect and the other side of

coping. American Psychologist, 55, 647-654. doi:10.1037/0003-066X.55.6.647

Fredrickson, B. L. (2001). The role of positive emotions in positive psychology: The broaden- and-build theory of positive emotions. American Psychologist, 56, 218-226.

doi:10.1037/0003-066X.56.3.218

Fredrickson, B. L., & Losada, M. F. (2005). Positive affect and the complex dynamics of human flourishing. American Psychologist, 60, 678-686.

doi:10.1037/0003-066X.60.7.678

Gidlow, C. J., Jones, M. V., Hurst, G., Masterson, D., Clark-Carter, D., Tarvainen, M. P., . . . Nieuwenhuijsen, M. (2016). Where to put your best foot forward: Psycho-

physiological responses to walking in natural and urban environments. Journal of

Environmental Psychology, 45, 22-29. doi:10.1016/j.jenvp.2015.11.003

Gilbert, M. (1990). Walking together: A paradigmatic social phenomenon. MidWest Studies in

(32)

Hall, E. E., Ekkekakis, P., & Petruzzello, S. J. (2002). The affective beneficence of vigorous exercise revisited. British Journal of Health Psychology, 7, 47-66.

doi:10.1348/135910702169358

Hartig, T., Evans, G. W., Jamner, L. D., Davis, D. S., & Gärling, T. (2003). Tracking restoration in natural and urban field settings. Journal of Environmental Psychology,

23, 109-123. doi:10.1016/S0272-4944(02)00109-3

Howie, E. K., Newman-Norlund, R. D., & Pate, R. R. (2014). Smiles count but minutes matter: Responses to classroom exercise breaks. American Journal of Health

Behavior, 38, 681-689. doi:10.5993/AJHB.38.5.5

Johansson, M., Hartig, T., & Staats, H. (2011). Psychological benefits of walking: Moderation by company and outdoor environment. Applied Psychology: Health and Well‐Being, 3, 261-280. doi:10.1111/j.1758-0854.2011.01051.x

Kaplan, S. (1995). The restorative benefits of nature: Toward an integrative framework. Journal of Environmental Psychology, 15, 169-182.

doi:10.1016/0272-4944(95)90001-2

Kellert, S. R., & Wilson, E. O. (1993). The biophilia hypothesis. Washington, DC: Island Press.

Kilpatrick, M., Kraemer, R., Bartholomew, J., Acevedo, E., & Jarreau, D. (2007). Affective responses to exercise are dependent on intensity rather than total work. Medicine and

Science in Sports and Exercise, 39, 1417-1422. doi:10.1249/mss.0b013e31806ad73c

Kinnafick, F. E., & Thøgersen-Ntoumani, C. (2014). The effect of the physical environment and levels of activity on affective states. Journal of Environmental Psychology, 38, 241-251. doi:10.1016/j.jenvp.2014.02.007

Kopp, M., Steinlechner, M., Ruedl, G., Ledochowski, L., Rumpold, G., & Taylor, A. H. (2012). Acute effects of brisk walking on affect and psychological well-being in

(33)

individuals with type 2 diabetes. Diabetes Research and Clinical Practice, 95, 25-29. doi:10.1016/j.diabres.2011.09.017

Lack, C. W., & Green, A. L. (2009). Mood disorders in children and adolescents. Journal of

Pediatric Nursing, 24, 13-25. doi:10.1016/j.pedn.2008.04.007

Lee, I. M., & Buchner, D. M. (2008). The importance of walking to public health. Medicine

and Science in Sports and Exercise, 40, S512-518.

doi:10.1249/MSS.0b013e31817c65d0

Lyubomirsky, S., King, L., & Diener, E. (2005a). The benefits of frequent positive affect: Does happiness lead to success? Psychological Bulletin, 131, 803-855.

doi:10.1037/0033-2909.131.6.803

Lyubomirsky, S., Sheldon, K. M., & Schkade, D. (2005b). Pursuing happiness: The architecture of sustainable change. Review of General Psychology, 9, 111-131. doi:10.1037/1089-2680.9.2.111

Maas, J., van Dillen, S. M., Verheij, R. A., & Groenewegen, P. P. (2009). Social contacts as a possible mechanism behind the relation between green space and health. Health &

Place, 15, 586-595. doi:10.1016/j.healthplace.2008.09.006

Mayer, F. S., Frantz, C. M., Bruehlman-Senecal, E., & Dolliver, K. (2009). Why is nature beneficial? The role of connectedness to nature. Environment and Behavior, 41, 607- 643. doi:10.1177/0013916508319745

McMahan, E. A., & Estes, D. (2015). The effect of contact with natural environments on positive and negative affect: A meta-analysis. The Journal of Positive Psychology, 10, 507-519. doi:10.1080/17439760.2014.994224

Pallant, J. (2011). SPSS survival manual: A step by step guide to data analysis using SPSS

(4th edition). Crows Nest, Australië: Allen & Unwin.

(34)

responses of sedentary individuals to prescribed and preferred intensity exercise. British Journal of Health Psychology, 11, 39-53. doi:10.1348/135910705X43606

Peluso, M. A. M., & de Andrade, L. H. S. G. (2005). Physical activity and mental health: The association between exercise and mood. Clinics, 60, 61-70.

doi:10.1590/S1807-59322005000100012

Priesnitz, C. V., Rodrigues, G. H., da Silva Stumpf, C., Viapiana, G., Cabral, C. P., Stein, R. T., . . . Donadio, M. V. F. (2009). Reference values for the 6‐min walk test in healthy children aged 6–12 years. Pediatric Pulmonology, 44, 1174-1179.

doi:10.1002/ppul.21062

Reed, J., & Ones, D. S. (2006). The effect of acute aerobic exercise on positive activated affect: A meta-analysis. Psychology of Sport and Exercise, 7, 477-514.

doi:10.1016/j.psychsport.2005.11.003

Rice, S. M., Purcell, R., De Silva, S., Mawren, D., McGorry, P. D., & Parker, A. G. (2016). The mental health of elite athletes: A narrative systematic review. Sports Medicine, 46, 1333-1353. doi:10.1007/s40279-016-0492-2

Richardson, J. T. (2011). Eta squared and partial eta squared as measures of effect size in educational research. Educational Research Review, 6, 135-147.

doi:10.1016/j.edurev.2010.12.001

Rose, E. A., & Parfitt, G. (2007). A quantitative analysis and qualitative explanation of the individual differences in affective responses to prescribed and self-selected exercise intensities. Journal of Sport and Exercise Psychology, 29, 281-309.

doi:10.1123/jsep.29.3.281

Rose, E. A., & Parfitt, G. (2010). Pleasant for some and unpleasant for others: A protocol analysis of the cognitive factors that influence affective responses to exercise. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 7(15), 1-15.

(35)

doi:10.1186/1479-5868-7-15

Ryan, R. M., Weinstein, N., Bernstein, J., Brown, K. W., Mistretta, L., & Gagné, M. (2010). Vitalizing effects of being outdoors and in nature. Journal of Environmental

Psychology, 30, 159-168. doi:10.1016/j.jenvp.2009.10.009

Saanijoki, T., Nummenmaa, L., Eskelinen, J. J., Savolainen, A. M., Vahlberg, T., Kalliokoski, K. K., & Hannukainen, J. C. (2015). Affective responses to repeated sessions of high- intensity interval training. Medicine and Science in Sports and Exercise, 47, 2604- 2611. doi:10.1249/MSS.0000000000000721

Schutte, A. R., Torquati, J. C., & Beattie, H. L. (2017). Impact of urban nature on executive functioning in early and middle childhood. Environment and Behavior, 49, 3-30. doi:10.1177/0013916515603095

Sonntag-Öström, E., Nordin, M., Lundell, Y., Dolling, A., Wiklund, U., Karlsson, M., . . . Järvholm, L. S. (2014). Restorative effects of visits to urban and forest environments in patients with exhaustion disorder. Urban Forestry & Urban Greening, 13, 344-354. doi:10.1016/j.ufug.2013.12.007

Taylor, A., Katomeri, M., & Ussher, M. (2006). Effects of walking on cigarette cravings and affect in the context of Nesbitt’s paradox and the circumplex model. Journal of Sport

and Exercise Psychology, 28, 18-31. doi:10.1123/jsep.28.1.18

Teas, J., Hurley, T., Ghumare, S., & Ogoussan, K. (2007). Walking outside improves mood for healthy postmenopausal women. Clinical Medicine: Oncology, 1, 35-43.

doi:10.4137/CMO.S343

Thompson Coon, J., Boddy, K., Stein, K., Whear, R., Barton, J., & Depledge, M. H. (2011). Does participating in physical activity in outdoor natural environments have a greater effect on physical and mental wellbeing than physical activity indoors? A systematic review. Environmental Science & Technology, 45, 1761-1772. doi:10.1021/es102947t

(36)

Triguero-Mas, M., Gidlow, C. J., Martínez, D., de Bont, J., Carrasco-Turigas, G., Martínez- Íñiguez, T., . . . Jones, M. V. (2017). The effect of randomised exposure to different types of natural outdoor environments compared to exposure to an urban environment on people with indications of psychological distress in Catalonia. PLOS ONE, 12(3), 1-17. doi:10.1371/journal.pone.0172200

Tyrväinen, L., Ojala, A., Korpela, K., Lanki, T., Tsunetsugu, Y., & Kagawa, T. (2014). The influence of urban green environments on stress relief measures: A field experiment. Journal of Environmental Psychology, 38, 1-9. doi:10.1016/j.jenvp.2013.12.005

Quirin, M., Kazén, M., & Kuhl, J. (2009). When nonsense sounds happy or helpless: The implicit positive and negative affect test (IPANAT). Journal of Personality and Social

Psychology, 97, 500-516. doi:10.1037/a0016063

Ulrich, R. S., Simons, R. F., Losito, B. D., Fiorito, E., Miles, M. A., & Zelson, M. (1991). Stress recovery during exposure to natural and urban environments. Journal of

Environmental Psychology, 11, 201-230. doi:10.1016/S0272-4944(05)80184-7

Watson, D., Clark, L. A., & Tellegen, A. (1988). Development and validation of brief measures of positive and negative affect: The PANAS scales. Journal of Personality

and Social Psychology, 54, 1063-1070. doi:10.1037/0022-3514.54.6.1063

Weeland, J., Slagt, M., Brummelman, E., Matthys, W., de Castro, B. O., & Overbeek, G. (2015). 5-HTTLPR expression outside the skin: An experimental test of the emotional reactivity hypothesis in children. PLOS ONE, 10(11), 1-15.

doi:10.1371/journal.pone.0141474

Weeland, J., van den Akker, A., Slagt, M., & Putnam, S. (2017). Perception is key? Does perceptual sensitivity and parenting behavior predict children’s reactivity to others’ emotions? Journal of Experimental Child Psychology, 163, 53-68.

(37)

Williamson, D., Dewey, A., & Steinberg, H. (2001). Mood change through physical exercise in nine- to ten-year-old children. Perceptual and Motor Skills, 93, 311-316.

doi:10.2466/pms.2001.93.1.311

Zeman, J., Cassano, M., Perry-Parrish, C., & Stegall, S. (2006). Emotion regulation in

children and adolescents. Journal of Developmental & Behavioral Pediatrics, 27, 155- 168. doi:10.1097/00004703-200604000-00014

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zowel nestsucces als overleving van de jongen werd significant negatief beïnvloed door de aanwezigheid van schapen (Fig

The Indigenize Montreal exhibition, proposed by Native Montreal, a local Indigenous organization, in the context of the World Design Summit, presented the vision of a city

For this purpose, an existing hybrid simulation model for the MMS with a focus on different material supply strategies will be used for simulation-based data analysis.. The

To present the capabilities and limits of the control framework a broad spectrum of different experiments has been conducted (see Figure 6) - the interested reader is as well

Patients with a lobular tumor type staged as TNM stage of 2A or 2B, a positive classification of ER, a negative clas- sification of PR, and no HER2 IHC performed on biopsy and who

By submitting this thesis electronically, I declare that the entirety of the work contained therein is my own, original work, that I am the sole author thereof (save to the

We attempt to address this gap by presenting an evaluation framework for assessing the effectiveness of research networks and using it to evaluate two New Partnership for

Gebleken is dat bij de verdeling van het deelbudget voor ‘Te goeder trouw’ (in de definitieve vaststel- ling 2017) de Aanwijzingen besteedbare middelen beheerskosten Wlz 2017 van