• No results found

Baanconcurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Baanconcurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt - Downloaden Download PDF"

Copied!
16
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Albert Hoek en Loek Groot

Baanconcurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt

In dit artikel wordt aan de hand van een fictieve arbeidsmarkt de werking van zowel de baanconcur­

rentie als de human Capital theorie geïllustreerd. Dit stelt ons in staat om onder de gemaakte veron­

derstellingen voor beide theorieën te voorspellen wat er zal gebeuren bij een exogene stijging van

het opleidingsniveau. Recent empirisch onderzoek naar verdringing op de arbeidsmarkt in Nederland

geeft geen eenduidig beeld. De indirecte toets op verdringing in dit artikel wijst met name in de rich­

ting van verdringing van middelbaar door hoger opgeleiden.

Inleiding

'Zo veel academici heeft samenleving niet no­ dig' is de kop boven een artikel op de opinie-pa- gina van de Volkskrant van 10 november 1995. Hierin relativeren Mare Vermeulen en Ad Vis­ sers de goede kansen die academici in de toe­ komst zullen hebben. De gunstige perspectie­ ven die het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt deze groep voorhoudt klop­ pen wel, maar zijn eerder het gevolg van diplo- ma-inflatie en verdringing, dan van een toene­ mende behoefte aan hoger opgeleiden. Hierdoor zal een hoge opleiding steeds vaker noodzakelijk worden om aan een baan te ko­ men en ontstaat een verschil tussen het indivi­ duele en het maatschappelijke belang van een diploma, aldus de schrijvers.

In een reactie op dit artikel wordt stelling ge­ nomen tegen deze visie. 'Studeren biedt nog steeds loon naar werken' schrijft Rudi Wielers. Hoger opgeleiden zijn wel degelijk minder vaak werkloos, hebben een hogere arbeidspar­ ticipatie en verdienen meer dan lager geschool­ den. De hoge investeringen in onderwijs zijn noodzakelijk geworden in de huidige samenle­ ving. Investeringen in onderwijs zijn daarom

goed voor zowel individu als maatschappij. In beide artikelen is overeenstemming over twee zaken: het onderwijsniveau is sterk geste­ gen in Nederland en de werkloosheid concen­ treert zich met name onder lager opgeleiden (zie Tabel 1). De auteurs verschillen echter van mening over de relatie die gelegd kan worden tussen deze twee verschijnselen. Achter deze verschillende opvattingen gaan ook verschil­ lende economische theorieën schuil. Een on­ der economen populaire theorie die beide fe­ nomenen met elkaar in verband brengt, is de theorie van het menselijk kapitaal. Dit is een evenwichtstheorie uit de jaren zestig, die sindsdien veelvuldig is gebruikt en empirisch getoetst. Bekende namen die aan deze theorie verbonden zijn, zijn die van Schultz, Becker en Mineer. Een andere theorie die de relatie be­ schrijft tussen onderwijs en arbeidsmarkt is de baanconcurrentietheorie van Thurow. Deze theorie biedt een verklaring voor de hoge werk­ loosheid onder lager opgeleiden en toene­ mende inkomensongelijkheid tussen oplei­ dingsniveaus in combinatie met een stijgend onderwijsniveau. In dit artikel wordt gekeken naar de verklaringskracht van beide theorie­ ën.

* Albert Hoek studeerde sociale en institutionele economie aan de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Univer- siteit Utrecht. Loek Groot studeerde algemene economie aan de Universiteit van Amsterdam en filosofie aan de Katholieke Universiteit Leuven. Momenteel zijn zij beiden werkzaam bij de vakgroep sociale economie (f s w) aan

(2)

Tabel 1 Aandeel in de beroepsbevolking en in de werkloze beroepsbevolking, per opleidingsniveau, in 1990 en 1994, in procenten.

1990 1994

Opleiding Beroepsbev. Werklozen Beroepsbev. Werklozen

Basisonderwijs 12 24 9 19 m a v o/l b o 25 29 23 28 h a v o/v w o/m b o 41 31 43 35 HBO 15 10 17 12 W O 7 6 8 6 Totaal 100 100 100 100

Bron: c b s, Enquête Beroepsbevolking 1994 (omgerekend naar aandeel in de relevante bevolkingsgroep)

De structuur is als volgt. Allereerst worden beide theorieën uiteengezet. Vervolgens wordt met een fictief voorbeeld geschetst wat beide theorieën voorspellen bij een stijging van het opleidingsniveau. Na een korte bespreking van bestaand empirisch onderzoek naar baancon­ currentie en verdringing in Nederland worden drie hypothesen met betrekking tot inkomens­ ongelijkheid, scholing van werklozen en ver­ dringing empirisch getoetst. Wij besluiten het artikel met enkele conclusies.

Loonconcurrentie versus baanconcurrentie

De theorie van het menselijk kapitaal (Becker,

1964) hoort thuis in de neo-klassieke econo­ mie. Binnen deze theorie kan onderwijs wor­ den gezien als een investering en hebben lo­ nen een belangrijke signaalfunctie. Iemand zal net zo lang investeren in zijn scholing tot het moment, waarop marginale kosten en margi­ naal inkomen gelijk zijn. De kosten worden ge­ vormd door het gederfde loon gedurende de schooltijd en de kosten van onderwijs zelf. Het inkomen is het hogere loon dat gedurende het leven wordt verdiend ten gevolge van de

scho-lingsinvestering, want scholing verhoogt de productiviteit. Indien er sprake is van relatieve schaarste van een bepaalde opleidingscategorie (bijv. informatici in de jaren tachtig), dan zal het loon voor deze groep stijgen, waardoor op lange termijn ook het aanbod (van informatici) zal toenemen. Vraag en aanbod worden dus door middel van de signaalfunctie van de lonen op elkaar afgestemd.

Ook bij de baanconcurrentietheorie wegen individuen kosten en baten van het volgen van onderwijs tegen elkaar af. Echter, het proces, waarbinnen dit zich afspeelt verschilt van die van de theorie van het menselijk kapitaal (zie Tabel 2).

Voor werkgevers is het van belang de beste kandidaat te kiezen uit alle baanzoekers. On­ der beste wordt verstaan de persoon die de baan goed kan vervullen tegen de laagste trai- ningskosten. Trainingskosten dienen ruim op­ gevat te worden: ze bevatten de kosten verbon­ den aan inwerktijd en on-the-job-training, maar ook kosten die gepaard gaan met het bij- brengen van de bedrijfscultuur. Hierbij is het loon en de productiviteit gekoppeld aan banen in plaats van aan personen. Bij het

allocatie-Tabel 2 De belangrijkste verschillen tussen de human Capital en job competition theorie

menseliik kapitaal baanconcurrentie

Aanpassingsmechanisme via lonen via hoeveelheid banen

Productiviteit gekoppeld aan persoon gekoppeld aan baan

Lonen flexibel redelijk stabiel

(3)

proces gaat het erom dat tegen minimale kos­ ten de banen bezet worden met adequaat per­ soneel:

‘Thus th e la b o r m arket is not prim arily a m ar­ k e t fo r m atchin g th e d em an d s an d supplies o f differen t jo b skills, bu t a m arket fo r m atchin g train able in d iv id u als w ith training ladders. Except fo r backg rou n d characteristics, the d e ­ m a n d fo r jo b sk ills creates th e supply o f jo b sk ills sin ce th e d em an d s fo r la b o r d eterm in e w hich jo b sk ills are taught. In m argin al p r o ­ ductivity term s, m argin al produ cts are a sso ­ ciated w ith jobs an d not w ith individuals. The operative p rob lem is to p ick an d train w orkers so that th ey can generate th e d esired m argin al p rod u ct o f th e jo b in qu estion w ith th e least in vestm en t in training costs. For n ew w orkers a n d en try level jobs, backgrou n d ch aracteris­ tics form th e basis o f selection .’ (Thurow, 1979,

p. 18).

Aangezien de trainingskosten per persoon niet direct meetbaar zijn, zullen werkgevers de potentiële werknemers rangschikken op basis van hun achtergrondkenmerken. Deze ken­ merken verschaffen de werkgever inzicht in de trainingskosten. Voorbeelden van achtergrond­ kenmerken zijn leeftijd, sekse, etniciteit en opleiding1. Vooral de opleiding zal voor werkge­ vers een belangrijke indicator zijn voor de trai­ ningskosten, mede omdat het een goede voor­ speller is van het disciplinerend en lerend

Baanconcurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt

vermogen. Op deze manier ontstaat een denk­ beeldige rij baanzoekers, waarbij de mensen vooraan in de rij het eerst zullen worden geko­ zen. Elke werkgever hanteert eigen criteria bij het rangschikken van de kandidaten. De rij die op nationaal niveau ontstaat is een afgeleide van deze afzonderlijke rangschikkingen. Het is dus mogelijk dat dezelfde persoon door de ene werkgever vooraan wordt geplaatst en door een ander achteraan. De plaats die wordt ingeno­ men in de nationale rij is bepalend voor ie­ mands kansen. Impliciet wordt verondersteld dat hoger opgeleiden het werk kunnen doen van lager opgeleiden binnen dezelfde oplei­ dingsrichting tegen lagere trainingskosten en omgekeerd dat lager opgeleiden het werk kun­ nen doen van hoger opgeleiden tegen hogere trainingskosten.

Naarmate de behoefte aan personeel groter is, zullen werkgevers bereid zijn tot het maken van hogere trainingskosten en zullen ook de mensen achteraan in de rij aan bod komen. In­ dien sprake is van een ruime arbeidsmarkt (een lange rij baanzoekers ten opzichte van de vraag) worden de mensen achteraan in de rij werkloos. Bij het aantrekken van de economie zullen werkgevers echter weer meer behoefte hebben aan mensen en de relatief hoge trai­ ningskosten voor lief nemen die moeten wor­ den gemaakt om ook de mensen achteraan in dienst te nemen. Het zijn dus niet zozeer de lo ­ nen, als wel de banen die fluctueren bij econo­ mische krimp en groei. Werkgevers zouden ook

Voorhaan lager, nu middelbaar opgeleiden Voorheen middelbaar, nu hoger opgeleiden

In k o m e n Hoger

opgeleiden Middelbaar

Opgeleiden

Figuur 1 Veranderingen in de verdeling van banen na een toename van het onderwijsniveau, volgens de baan- concurrentietheorie

(4)

geen baat hebben bij het verlagen van het loon als sprake is van een ruime arbeidsmarkt, om­ dat de bereidheid van werknemers kennis en taken over te dragen en nieuwe mensen in te werken dan afneemt (Thurow, 1979, 23).

Omdat een rangschikking op basis van meer­ dere kenmerken de analyse onnodig ingewik­ keld maakt, gaat Thurow gemakshalve uit van selectie op basis van één kenmerk: het oplei­ dingsniveau. Hierdoor wordt het bovendien mogelijk een grafische voorstelling te maken van de rij baanzoekers. De mensen met de hoogste opleiding staan vooraan en de mensen zonder onderwijs helemaal achteraan in de rij. In de Figuren 1 en 2 is weergegeven wat er ge­ beurt als het gemiddelde opleidingsniveau toe­ neemt volgens de baanconcurrentietheorie en de theorie van het menselijk kapitaal.

Volgens de baanconcurrentietheorie gebeurt het volgende: een toename van hoog opgelei­ den, een afname van mensen met een laag op­ leidingsniveau en geen verandering in het aan­ tal mensen met een opleiding op het middelste niveau leiden tot een gedwongen acceptatie van slechtere banen door de groep hoger opge­ leiden (verschuiving naar links). De groepen met een opleiding op het midden of lager ni­ veau, worden ook gedwongen minder aantrek­ kelijke banen te accepteren. Voor elk type op­ leiding nemen de verwachtingen ten aanzien van de baan af, terwijl aan het aanbod van ba­

nen niets hoeft te zijn veranderd. Ook indien dit wel het geval is, kan eenzelfde patroon nog zichtbaar worden. Als door technologische ontwikkeling het aantal banen waar een hoog inkomen wordt verdiend toeneemt, maar het aantal mensen met een hoge opleiding nog sneller groeit, zullen de verwachtingen voor elk opleidingsniveau ook afnemen.

Volgens de theorie van het menselijk kapitaal treden dergelijke verschuivingen niet op indien het onderwijsniveau stijgt. Door de toename van het onderwijsniveau stijgt de hoeveelheid menselijk kapitaal dat productief kan worden ingezet. Daarnaast weerspiegelen de lonen de relatieve schaarste verhoudingen op de ar­ beidsmarkt. Door een afname van het aanbod van lager opgeleiden en een stijging van het aantal hoger opgeleiden, dalen de lonen van hoger opgeleiden en stijgt het loon van de lager geschoolden. Dit leidt uiteindelijk tot meer vraag naar hoger opgeleiden en minder vraag naar lager opgeleiden. Figuur 2 geeft hiervan de grafische voorstelling, waarbij dezelfde ver­ anderingen in de rij van baanzoekers zijn ver­ ondersteld als bij Figuur 1.

Bovenstaande laat zien dat bij de baancon­ currentietheorie de relatieve positie die ie­ mand inneemt ten opzichte van anderen, be- langrijker is dan het absoluut opleidingsni­ veau. Hierin verschillen beide theorieën van elkaar. De theorie van het menselijk kapitaal veronderstelt dat productiviteit toeneemt met scholing van het individu en derhalve dat het

= Toenam e

| = Afname

Lager Opgeleiden

lä ä g Inkom en Hoog

Hoger

Figuur 2 De verandering in de verdeling van banen na een toename van het onderwijsniveau, volgens de the­ orie van het menselijk kapitaal

(5)

Baanconcurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt W1 AD ✓

\^

\

L o o n __ __ __ __ L __ __ __ _ L __ __ __ _ L _ _ _ _ _ _ _ Va A a l Am2

I

2 4 -^ — — 1 t _ • -

\ Vfc

I—

1

I

1

j.

ï

ï » »

c i

x I

ï

i r

Aantal Lager opgeleiden Aantal Middelbaar opgeleiden Aantal Hoger opgeleiden

a)

b)

c)

Figuur 3 De totstandkoming van evenwichtslonen voor lager, middelbaar en hoger personeel

inkomen van gelijk geschoolden even hoog is. De baanconcurrentietheorie biedt juist een ver­ klaring voor het bestaan van verschillen in in­ komens van gelijk geschoolden.

Beckeristan en Thurowia

Tot nu toe hebben wij beide theorieën diame­ traal tegenover elkaar gesteld, terwijl in werke­ lijkheid beide theorieën enige relevantie zullen hebben2. Om beide theorieën goed naar voren te laten komen zullen wij twee ideaaltypische landen, Beckeristan en Thurowia, in ogen­ schouw nemen. Beide landen zijn vrijwel gelijk aan elkaar. De totale beroepsbevolking bestaat uit 100 mensen. Opleidingen zijn mogelijk op lager, middelbaar en hoger niveau. Voor beide landen geldt dat 50 mensen een opleiding heb­ ben gevolgd op lager, 30 op middelbaar en 20 op hoger niveau. Bovendien zijn de gemid­ delde lonen die door de drie verschillende op- leidingscategorieën worden verdiend het­ zelfde, namelijk tien, twintig en dertig gulden. Het Nationaal Inkomen bedraagt in elk land 1.700 gulden. Deze gegevens zijn samengevat in deTabellen 3 en 4.

De landen verschillen slechts op de punten zoals genoemd in Tabel 2 uit de vorige para­ graaf. Dus op de wijze, waarop evenwicht tot stand komt en hoe de productiviteit en arbeids­ marktkansen worden bepaald. De gevolgen van een exogeen veronderstelde stijging van het opleidingsniveau kunnen op deze manier voor beide landen worden bekeken. In zowel Beckeristan als in Thurowia zal het oplei­ dingsniveau stijgen. De verhouding tussen laag, middelbaar en hoog opgeleid verandert van 5 0 :3 0 :2 0 in 25:50:25.

In Beckeristan zijn de lonen flexibel en bren­ gen vraag en aanbod van arbeid met elkaar in

evenwicht. De inwoners van Beckeristan zijn hiervan op de hoogte en schatten in wat extra scholing hen de rest van het leven voor extra inkomsten oplevert. Hierbij gaan zij er terecht van uit dat extra scholing geld kost (schoolgeld en gederfd inkomen), maar zijn ze zich tevens bewust dat deze investering de productiviteit verhoogt, waardoor zij in de toekomst meer verdienen. In Figuur 3 is af te lezen hoe de evenwichtshoeveelheid en evenwichtsprijs ver­ anderen van het ene op het andere moment in­ dien het aanbod van lager opgeleiden daalt en dat van middelbaar geschoolden en hoger op­ geleiden stijgt.

Bij a is te zien dat door een halvering van het aantal lager opgeleiden, de aanbodcurve naar links verschuift. De determinanten van de vraagcurve (zoals de technologie) worden con­ stant verondersteld, waardoor een nieuw even­ wicht ontstaat bij een loon van veertien gul­ den. Bij de middelbaar b en hoger c opgeleiden zal de aanbodcurve naar rechts verschuiven, waardoor de lonen daar dalen van twintig naar zestien gulden, respectievelijk van dertig naar 22 gulden. De veranderende schaarste-verhou- dingen op de arbeidsmarkt hebben tot gevolg dat de verschillen in beloning van hoog en laag geschoolden kleiner zijn geworden. Tabel 3 geeft de kerngegevens van de Beckeristaanse arbeidsmarkt weer. Het is hier zeer waarschijn­ lijk dat de banenstructuur is veranderd. Als er meer hoger opgeleide technici op de arbeids­ markt stromen, dan zal de schaarste-beloning voor deze groep afnemen waardoor het voor werkgevers eerder aantrekkelijk is banen te creëren voor deze groep3. De nieuwe situatie weerspiegelt de uitkomsten na de stijging van het opleidingsniveau.

(6)

Tabel 3 De kerngegevens van de Beckeristaanse arbeidsmarkt

Oud Nieuw

Onderwijsniveau: # gem.y Onderwijsniveau: # gem.y

Lager 50 10 Lager 25 14

Middelbaar 30 20 Middelbaar 50 16

Hoger 20 30 Hoger 25 22

Totaal 100 N.l. = 1700 Totaal 100 N.l. = 1700

# = aantal banen, gem. y = gemiddeld inkomen in guldens, N.l. = Nationaal Inkomen in guldens

In Thurowia zijn de mensen onzeker over de gevolgen die investeringen in onderwijs op hun productiviteit hebben. Het enige dat zij weten is dat er honderd banen zijn, die aflopen van productief tot weinig productief en dus van goed betaald (35 gulden) tot slecht betaald (vijf gulden). Het inkomen dat wordt verdiend is gekoppeld aan de baan. De meest geschikte werknemer zal de best betaalde baan krijgen. Werkgevers kunnen in Thurowia slechts dis­ crimineren op opleiding. De beste banen wor­ den dus bezet door degenen met de hoogste op­ leiding. De slechtste banen door de laagst geschoolden. In Tabel 4 is de verdeling van ba­ nen naar opleidingsniveau weergegeven, voor en na de verandering in het opleidingsniveau.

De eerste rij in Tabel 4 geeft het soort banen aan dat de lager opgeleiden in de oude en nieu­ we situatie innemen. Gemiddeld verdienen de 50 lager opgeleiden in de oude situatie 10 gul­ den, maar er zijn 15 werknemers die vijf gul­ den verdienen, 20 met een loon van 10 gulden en ook 15 mensen met een lagere opleiding die 15 gulden verdienen. Zo kent ieder opleidings­ niveau een verdeling van inkomens rond een gemiddelde. Dit is mogelijk doordat in Thuro­ wia de productiviteit is gekoppeld aan de baan en niet aan het opleidingsniveau. Omdat ook

in Thurowia het opleidingsniveau toeneemt, maar het aanbod van banen gelijk blijft, treedt een verschuiving op in de verdeling van banen naar opleidingsniveau. Hierdoor komen meer hoger opgeleiden terecht op banen met een loon van 25 gulden, waardoor er middelbaar opgeleiden zijn die genoegen moeten nemen met een inkomen van 10 gulden. De lager opge­ leiden verdienen nu maximaal 10 gulden. Uit de banen met een inkomen van 15 gulden zijn zij verdrongen. In Thurowia zijn de inkomens­ verschillen toegenomen ondanks grotere ge­ lijkheid in onderwijs. Het gemiddelde inko­ men van elke onderwijscategorie is gedaald in de nieuwe situatie, maar de verschillen tussen hoger en lager opgeleiden zijn toegenomen (zie Tabel 5).

De Figuren 4 en 5 maken duidelijk wat het ef­ fect is van de stijging in opleidingsniveau op de inkomensverdeling. In Figuur 4 zijn de laagst opgeleiden vertegenwoordigd in de banen van 5, 10 en 15 gulden. Doordat het opleidingsni­ veau is gestegen, zijn in de nieuwe situatie ho­ ger opgeleiden op banen terecht gekomen, waar voorheen middelbaar geschoolden zaten en die hebben op hun beurt weer de plaats in ­ genomen van een aantal lager opgeleiden.

Wat zijn nu de belangrijkste verschillen

tus-Tabel 4 De verdeling van banen in Thurowia in de oude en nieuwe situatie

Oud Nieuw

# per opl. # banen met y: # per opl. # banen met y:

L = 50 M = 30 H = 20 1 5 x 5 7 x 1 5 6 x 25 20 x 10 16 x 20 8 x 30 15 x 15 7 x 25 6 x 35 L = 25 M = 50 H = 25 1 5 x 5 10 x 10 11 x 25 10 x 10 22 x 15 8 x 30 1 6 x 2 0 2 x 2 5 6 x 3 5

(7)

A a n t a l m e n s e n

Tabel 5 De kerngegevens van deThurowiaanse arbeidsmarkt Baanconcurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt

Oud Nieuw

Onderwijsniveau # gem. y Onderwijsniveau # gem. y

Lager 50 10 Lager 25 7

Middelbaar 30 20 Middelbaar 50 16

Hoger 20 30 Hoger 25 29

Totaal 100 N.l. = 1700 Totaal 100 N.L = 1700

# = aantal banen, gem. y = gemiddelde inkomen in guldens, N.l. = Nationaal Inkomen in guldens

sen deze twee stereotiepe landen ? Zowel in de oude als in de nieuwe situatie komt in beide landen een even groot nominaal nationaal in ­ komen tot stand, hoewel het bruto nationaal product in Beckeristan waarschijnlijk hoger is dan in Thurowia. In beide landen was in de oude situatie sprake van een zelfde belonings- verhouding tussen hoger, middelbaar en lager geschoolden, namelijk: 3:2:1. De exogeen ver­ onderstelde stijging van het onderwijsniveau was voor beide landen gelijk, maar heeft ver­ schillende consequenties gehad. In Beckeri­ stan is het gemiddelde inkomen van de lager opgeleiden gestegen en dat van de hoger opge­ leiden gedaald. Hier heeft de stijging van het onderwijsniveau van de beroepsbevolking ge­ leid tot inkomensnivellering. In Thurowia is het gemiddelde inkomen van elk onderwijsni­ veau gedaald. De stijging van het opleidingsni­ veau heeft hier niet geleid tot nivellering, maar juist tot grotere verschillen tussen de hoog en laag opgeleiden. In Beckeristan is de nieuwe beloningsverhouding tussen hoog, middelbaar en laag opgeleiden: 1,6: 1,1: 1. Voor Thurowia is dit 4,1: 2,3: 1.

Lager opgeleid

Inkomen van de baan

Figuur 4 De verdeling van banen naar opleidingsni­ veau vóór stijging opleidingsniveau

Concluderend kunnen wij stellen dat bij de theorie van het menselijk kapitaal door middel van de signaalfunctie van de lonen vraag en aanbod met elkaar in evenwicht worden ge­ bracht en dat de productiviteit van werknemers voor een belangrijk deel gekoppeld is aan de gevolgde opleiding. De baanconcurrentietheo- rie heeft juist aandacht voor onevenwichtige situaties: het bestaan van aanbodoverschotten op de arbeidsmarkt, met name onder lager op­ geleiden. Lonen zijn niet flexibel en de produc­ tiviteit is gekoppeld aan banen. Hierdoor zul­ len de best gekwalificeerden de best betaalde banen krijgen. Indien overschotten ontstaan nemen de minst gekwalificeerden hiervan een onevenredig groot deel in beslag: lager opgelei­ den zullen dus vaker werkloos zijn. Met be­ hulp van de twee ideaaltypische landen Becke­ ristan en Thurowia werd duidelijk gemaakt dat een stijgend opleidingsniveau volgens beide theorieën anders uitwerkt. De theorie van het menselijk kapitaal voorspelt een nivellering van inkomens tussen lager en hoger opgelei­ den bij een toename van het opleidingsniveau. Volgens de baanconcurrentietheorie zullen

(£3* Lager opgeleid

Inkomen van de baan

Figuur 5 De verdeling van banen naar opleidingsni­ veau na stijging opleidingsniveau

(8)

voor alle onderwijsniveaus de gemiddelde in­ komens dalen, omdat binnen eenzelfde oplei­ dingsniveau men gemiddeld genomen genoe­ gen moet nemen met slechter betaalde banen. Tevens zullen de inkomensverschillen tussen de opleidingsniveaus toenemen.

Deze gegevens kunnen natuurlijk nooit het gelijk van één van beide theorieën aantonen. Wel verschaffen ze een duidelijk inzicht in de (uit)werking van beide theorieën. Hoewel voor beide fictieve landen extreme aannames zijn gemaakt blijven de voorspellingen ook onder minder stringente voorwaarden op dezelfde wijze van elkaar verschillen. Later in dit arti­ kel zullen wij een drietal hypothesen toetsen die discrimineren tussen beide theorieën.

Empirische toetsing van de

baanconcurrentietheorie

Voor Nederland onderzochten Hartog en Oos- terbeek (1985) de relatie tussen opleiding, baan en inkomen. Hiervoor werd een dataset ge­ bruikt met gegevens over opleiding, inkomen en het type baan. Deze laatste gegevens zijn verkregen door middel van de kwalitatieve me­ thode, waarbij aan werknemers zelf wordt ge­ vraagd welke opleiding zij noodzakelijk achten voor het adequaat vervullen van de functie4. Men kan nu op twee manieren proberen het arbeidsinkomen te verklaren. In vergelijking (1) wordt het inkomen gerelateerd aan het hoogst behaalde onderwijsniveau, terwijl in vergelijking (2) het inkomen wordt gerelateerd aan het vereiste opleidingsniveau.

(1) lnY = a0 + c*is

Y = individuele inkomen s = het opleidingsniveau van de

werknemer (2) ln Y = /30 + /31r

r = vereiste aantal jaren scholing voor de functie

Bij (1) wordt het arbeidsinkomen dus primair bepaald door kenmerken van het individu, na­ melijk het hoogst behaalde onderwijsniveau. Volgens de baanconcurrentietheorie is echter het soort baan meer bepalend voor het inko­ men (conform (2)) en is het opleidingsniveau al­ leen van belang aan wie de baan wordt toege­ wezen.

D e bevindingen van Hartog en Oosterbeek zijn dat het verklarend vermogen van (1) hoger

is dan (2), met andere woorden dat de theorie van het menselijk kapitaal de verschillen in in ­ komens beter kan verklaren dan de baancon­ currentietheorie5. Bij deze conclusie zijn twee kanttekeningen te plaatsen. Ten eerste bestaat het databestand alleen uit mensen met werk. De invloed die uitgaat van mensen zonder werk, die wel een opleiding hebben gevolgd is dus niet in de resultaten verwerkt. Welke gevol­ gen dit zal hebben is moeilijk in te schatten. Zeker is dat de verklaarde variantie bij vergelij­ king (1) hierdoor afneemt, aangezien een werk­ loze met een hoge opleiding een lager inkomen zal hebben dan een werkende met eenzelfde opleiding6. Ten tweede concludeert het cbs op

basis van soortgelijke regressieschattingen, maar aan de hand van andere data, het omge­ keerde. Volgens dat onderzoek is het niveau van de functie een betere schatting voor iemands inkomen dan zijn scholingsniveau (cbs, 1995, 94). De uitkomsten van dit type onderzoek wij­ zen dus in verschillende richtingen.

Koopmanschap enTeulings (1987, 1989) con­ stateren dat de werkloosheid onder laag opge­ leiden in Nederland voor een belangrijk deel te wijten is aan verdringing op de arbeidsmarkt. Volgens hen is de onevenredig hoge werkloos­ heid onder laag geschoolden niet het gevolg van een stijgend functieniveau, waardoor deze groep niet langer gekwalificeerd genoeg zou zijn. De oorzaak is een te kort schietende werk­ gelegenheid, in combinatie met een proces van verdringing van lager opgeleiden door hoger opgeleiden. Door in het model een gesimu­ leerde drie procent vermindering van het ar­ beidsaanbod in te voeren, is goed te zien welke gevolgen dit heeft voor de werkloosheid per opleidingsniveau. Daalt bij hen met semi-ho- ger onderwijs de werkloosheid nauwelijks, bij degenen met lager onderwijs zou de werkloos­ heid dalen van 11,8 tot 4,9 procent. Deze exerci­ tie maakt duidelijk dat verdringing wel een be­ langrijke oorzaak kan zijn voor de hoge werk­ loosheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt.

De Beer (1995) onderzoekt of tussen 1979 en 1993 zoveel werk aan de onderkant van de ar­ beidsmarkt is verdwenen, dat dit een oorzaak kan zijn voor een gebrek aan werk voor lager opgeleiden. Alleen als het functieniveau als criterium wordt gekozen, is er vanaf midden ja­ ren zeventig sprake van een daling van 'slech­ te' banen. Het opleidingsniveau steeg in die­

(9)

Baanconcurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt

zelfde periode echter sterk, waardoor het aan­ tal laag geschoolden minimaal evenredig af­ nam. Op basis van 'arbeidsomstandigheden' of 'beloning' is er zelfs sprake van een stijgend aantal banen aan de onderkant van de arbeids­ markt. De conclusie van De Beer is in overeen­ stemming met wat kan worden verwacht op basis van de baanconcurrentietheorie, name­ lijk dat bij een algeheel tekort aan banen de ho­ ger opgeleiden de lager opgeleiden verdringen. Hierdoor concentreert de werkloosheid zich onevenredig aan de onderkant van de arbeids­ markt.

Het laatste onderzoek dat wij willen bespre­ ken is dat van Van Ours en Ridder (1995). Zij onderzoeken of de baanconcurrentietheorie de sterk uiteenlopende werkloosheidscijfers tus­ sen de verschillende onderwijsniveaus kan ver­ klaren. Hiervoor analyseren zij de vervulling van vacatures tussen 1980 en 1988 aan de hand van de volgende vergelijking:

(3)

Ft =

fc[(l - W n V i ] 1- “

F i - i = M U i - r +

Hierin is k een efficiëntie parameter, a een pa­ rameter en A, staat voor de proportie mensen met opleidingsniveau i die werk zoeken op een niveau lager (i-1). U en V geven de werkloos­ heid, respectievelijk de vacatures aan en F het aantal vervulde vacatures.

Van Ours en Ridder maken dan een merk­ waardige veronderstelling, namelijk dat 'If he searches for a job at level i-1 he is part of the pool of unemployed workers searching for jobs at level i-1...' (p. 1722). Met andere woorden de wachttijd voor een baan voor iemand die op een niveau lager solliciteert, is bij deze veron­ derstelling even lang als voor de andere werk­ lozen die op dit niveau, wat hun eigen niveau is, solliciteren! In dat geval is het, gegeven dat banen op een hoger niveau beter betalen dan banen op een lager niveau, alleen mogelijk dat neerwaartse verdringing plaatsvindt als de ge­ middelde zoekduur bij het vinden van een baan afneemt naarmate het niveau van de ba­ nen daalt. Echter, het is algemeen bekend dat het werkloosheidspercentage onder academici en HBO-ers lager is dan onder MBO-ers, en deze weer lager dan onder LBO-ers. Bij baanconcur­ rentie en neerwaartse verdringing mag ook worden verwacht dat werkloosheid verschuift

naar de onderkant van de arbeidsmarkt. Wat nodig is, is dat onderscheid wordt gemaakt tus­ sen de kans op een baan als men op het eigen niveau dan wel onder het eigen niveau sollici­ teert. Volgens ons zou de voorwaarde moeten gelden, dat de kans op het vinden van een baan op het eigen niveau kleiner is dan wanneer men een niveau lager solliciteert. Baanzoekers kunnen dan de te verwachten zoekduur (die in­ vers gerelateerd is aan de kans op het vinden van een baan) afwegen met de hoogte van het loon. De cruciale test is hier dus of 'overschool­ den1 (zij die onder hun niveau solliciteren) sneller een baan vinden dan anderen. Daar­ naast is het voldoende dat Vi < Uj en dat Vj.j > 0 (op niveau i zijn er meer werklozen dan vacatures, waardoor een deel gedwongen is een niveau lager te solliciteren waarvoor het nodig is dat op dit lagere niveau inderdaad va­ catures bestaan).

Hoewel Van Ours en Ridder in hun empiri­ sche studie vinden dat slechts sprake is van verdringing tussen academici en hoger-be- roeps opgeleiden, zijn de veronderstellingen die zij gemaakt hebben en waarop hun te schat­ ten vergelijkingen zijn gebaseerd, niet consis­ tent met de baanconcurrentietheorie. Indien men een theorie wil toetsen op haar implica­ ties, dan moeten natuurlijk wel de veronder­ stellingen die worden gemaakt in overeen­ stemming zijn met die theorie.

Cruciaal in de baanconcurrentietheorie is de relatieve positie in de rij van baanzoekers. Het behaalde opleidingsniveau is volgens Thu- row een belangrijke determinant van de positie die iemand in de rij inneemt. Een hoge oplei­ ding leidt aldus tot een betere positie in de rij. Zo beschouwd is de uv-ratio of de zoekduur op een niveau lager niet van doorslaggevend be­ lang voor de 'overschoolden'. Zij zullen het me­ rendeel van de kandidaten in de rij achter zich laten, door de hogere opleiding die zij hebben genoten. Bij Van Ours en Ridder wordt er wel­ iswaar verschil gemaakt tussen de kansen op het vinden van werk voor banen op verschil­ lende niveaus, maar niet tussen de kansen op het vinden van werk voor banen op een be­ paald niveau door werkzoekenden met een ver­ schillend opleidingsniveau. Dit is duidelijk te zien in vergelijking (3), waar werklozen met verschillend opleidingsniveau tot één groep worden samengevoegd, waardoor ook de kans op het vinden van werk op een bepaald niveau

(10)

voor iedereen gelijk is. In de volgende para­ graaf zal een alternatieve toets worden gepre­ senteerd.

Inkomensongelijkheid, scholing en

verdringing

In de vorige paragraaf hebben wij kunnen zien dat er grote verschillen bestaan in de wijze waarop de theorie wordt getoetst. Veelal speelt het beschikbare cijfermateriaal hierin een es­ sentiële rol. Dit onderzoek vormt hierop geen uitzondering. In deze paragraaf willen wij een drietal hypothesen onderzoeken.

1 Een stijgend onderwijsniveau van de be­

roepsbevolking leidt tot een toename van de inkomensongelijkheid tussen hoog en laag ge­ schoolden.

2 Scholing van lager opgeleiden is geen ade­ quate manier om de werkloosheid onder lager opgeleiden terug te dringen.

3 Als op een hoog onderwijsniveau de werk­

loosheid relatief (aantal werklozen in verhou­ ding tot het aantal vacatures) toeneemt, dan zullen meer mensen gaan zoeken naar banen op een lager niveau.

Deze drie hypothesen ten aanzien van inko­

mensongelijkheid, scholing en verdringing zijn opgesteld conform de baanconcurrentie- theorie en tegengesteld aan wat wij mogen ver­ wachten op grond van de theorie van het men­ selijk kapitaal.

Ad 1: Onderwijsniveau en relatieve beloning

Zoals uit het voorgaande bleek, kunnen uit de theorie van het menselijk kapitaal en de baan- concurrentietheorie verschillende voorspellin­ gen worden afgeleid met betrekking tot rela­ tieve verschillen in het inkomen. Omdat binnen de theorie van het menselijk kapitaal het loon functioneert als evenwichtsmecha- nisme, wordt net zo lang geïnvesteerd in on­ derwijs totdat de extra opbrengsten van scho­ ling niet meer opwegen tegen de marginale kosten van het onderwijs. Een groter aanbod van hoger opgeleiden, zal het loon doen dalen. Voor een kleiner aanbod van laag opgeleiden geldt het omgekeerde: dit heeft een stijgende invloed op het te verdienen loon. Het betreft hier uiteraard de relatieve beloning. Het abso­ lute loon kan voor beide groepen toenemen, doordat de algehele arbeidsproductiviteit is ge­ stegen.

Volgens de baanconcurrentietheorie functio­ neert het loon niet als evenwichtsmecha- nisme, maar worden vraag en aanbod van

ar-200-r 50 0 ---T--- ---I r 1'- " T T - 1---1---1 1---T--- T---T r T T 1---1--- T T ~ I 6 9 7 0 71 72 73 74 75 7 6 77 78 7 9 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 Ja a r 2 = Basisonderwijs 3 = LBO, MAVO, VBO 4 = MBO, HAVO, VWO 5/7 = HBO, WO

Figuur 6 De relatieve beloning naar opleidingsniveau, 1969-1993 Bron: c b s, Tijdreeksen en arbeidsrekeningen, 1969-1993

(11)

beid aangepast aan relatief stabiele lonen. Een toename van hoger opgeleiden leidt ertoe, dat steeds meer hoger opgeleiden met een lager in ­ komen genoegen moeten nemen. Niet omdat het loon daalt, maar omdat zij banen bezetten die voorheen door lager geschoolden werden ingenomen. Indien de werkgelegenheid struc­ tureel onvoldoende is, zal dit resulteren in werkloosheid die zich concentreert bij de laagst opgeleide bevolkingsgroep. Redenerend vanuit de baanconcurrentietheorie wordt dus een bevestiging van hypothese 1 verwacht. De theorie van het menselijk kapitaal voorspelt juist een verwerping van hypothese 1.

Voor de beantwoording van deze hypothese wordt gebruikgemaakt van cBS-gegevens. Aller­ eerst wordt gekeken hoe de lonen van de ver­ schillende opleidingscategorieën zich hebben ontwikkeld ten opzichte van het gemiddelde loon, vervolgens wordt gekeken naar de rela­ tieve beloning van hoger ten opzichte van lager opgeleiden (zie Figuren 6 en 7).

Volgens de baanconcurrentietheorie zal de ten­ dens dalend zijn voor alle groepen. De theorie van het menselijk kapitaal voorspelt dat de lo ­ nen van de hoger opgeleiden dalen door het grotere aanbod van hoger opgeleiden7 en dat de lonen van de lager opgeleiden stijgen als ge­ volg van het lagere aanbod. Zowel de theorie van het menselijk kapitaal als de baanconcur­ rentietheorie voorspellen dus een daling van het inkomen van hoger opgeleiden ten opzich­

Baanconcurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt

te van het gemiddelde: volgens de theorie van het menselijk kapitaal omdat het aanbod van hoger opgeleiden stijgt, volgens de baanconcur­ rentietheorie omdat hoger opgeleiden deels op een lager niveau gaan werken. Beide worden hier in het gelijk gesteld. De lonen op het la­ gere niveau zijn nagenoeg constant, terwijl de baanconcurrentietheorie een daling voor­ spelde en haar rivaal een stijging.

In Figuur 7 is de verhouding weergegeven tussen de lonen van de hoogst opgeleiden en die van de laagst opgeleiden. De baanconcur­ rentietheorie voorspelt hier, om dezelfde rede­ nen als hiervoor, een toenemende en de theo­ rie van het menselijk kapitaal een afnemende ongelijkheid. In de figuur is te zien dat de belo- ningsverhouding tussen hoog en laag opgelei­ den tot begin jaren tachtig opvallend stabiel was. Begin jaren tachtig treedt echter een ver­ schuiving op. De beloning van de hoogst opge­ leiden (groep 5/7) is in 1986 niet meer twee, maar nog slechts 1,6 keer zo groot als die van mensen zonder verdere opleiding (groep 2). Daarna stijgen de relatieve lonen van de HBo'ers en academici weer tot ongeveer 170% van de lonen van de lager opgeleiden.

Er is weliswaar geen stijgend verloop, maar het dalende verloop doet zich slechts voor ge­ durende een korte periode (alleen in de eerste helft van de jaren tachtig). Een nadere beschou­ wing van Figuur 6 laat zien dat de daling in de beloningsverhouding van hoogst/laagst opge­ leiden voornamelijk het gevolg is van een

ster-Figuur 7 De beloningsverhouding tussen hoger(5/7) en lager(2) opgeleiden, 1969-1993 Bron: c b s: Tijdreeksen en arbeidsrekeningen, 1969-1993

(12)

ke daling in beloning van de hoogst opgelei­ den (wat zowel in overeenstemming is met de theorie van het menselijk kapitaal als de baan- concurrentietheorie) en niet zozeer het gevolg van een stijging van de laagst opgeleiden. Er spelen bovendien enkele andere factoren een rol. De gegevens van de Figuren 6 en 7 hebben betrekking op de werkzame beroepsbevolking. Dit houdt in dat de inkomens van werklozen niet worden meegerekend. Bij het stijgen van de werkloosheid worden lager opgeleiden ech­ ter relatief sterk getroffen door werkloosheid (zie ook Van Ours & Ridder, 1995, p. 1718). Hier­ van gaat een positieve werking uit op de rela­ tieve inkomens van werkzame lager opgelei­ den. Het is dus zeer wel mogelijk dat de hoge werkloosheid begin jaren tachtig het gemid­ deld verdiende loon van hoger opgeleiden heeft doen dalen, doordat zij steeds vaker op lagere posities terecht kwamen. De lonen van de werkzame lager opgeleiden daalden minder sterk omdat relatief veel van hen werkloos wer­ den. Hierdoor daalde het groepsinkomen wel, maar dit blijft buiten beeld van de loonstatis- tiek van de werkzame beroepsbevolking. Een tweede reden waarom de gevonden patronen niet kunnen worden gezien als een bevestiging van de theorie van het menselijk kapitaal is de rol van het minimumloon. Waarschijnlijk zou­ den veel lager opgeleiden zonder het bestaan van het minimumloon een lager loon ontvan­

gen. Het minimumloon beïnvloedt de ontwik­ keling in de lonen van lager opgeleiden dus positief, waardoor de voorspelde toename van de inkomensongelijkheid tussen opleidings­ niveaus volgens de baanconcurrentietheorie mogelijk niet heeft kunnen plaatsvinden.

Ad 2: Het scholingsinstrument

Volgens de baanconcurrentietheorie is de hoge werkloosheid onder laag opgeleiden het gevolg van neerwaartse verdringing. Aangezien dit proces doorwerkt tot aan de onderkant van de arbeidsmarkt, zal de werkloosheid zich hier concentreren. Hoewel het voor een individu ra­ tioneel kan zijn meer onderwijs te volgen om zijn of haar relatieve positie in de rij van baan- zoekers te verbeteren, is dit vanuit macro-per­ spectief een weinig zinvolle strategie om werk­ loosheid te reduceren. De plaatsen die worden verworven door degenen met extra-scholing, zullen ertoe leiden dat weer anderen tot de laagst opgeleiden behoren en zodoende de rij moeten sluiten. Het scholen van deze groep leidt dan niet tot een drastische verlaging van de werkloosheid.

Volgens de theorie van het menselijk kapitaal duidt de hoge werkloosheid onder laag opgelei­ den erop dat deze groep niet productief genoeg is om het productieniveau te halen dat vereist is om het geldende minimum loon waar te m a­ ken. Scholing zou de productiviteit doen

stij-W «ldstij-W «c. x 1000

Figuur 8 Aantallen werklozen naar opleidingsniveau en vacatures één niveau hoger Bron: c b s, Tijdreeksen en arbeidsrekeningen, 1969-1993

(13)

Baanconcurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt

gen, waardoor de kansen op werk groter wor­ den. Scholing is dan het aangewezen instru­ ment om de werkloosheid onder de laagst op­ geleiden te verminderen.

Voorwaarde voor het verminderen van werk­ loosheid die het gevolg is van een gebrek aan onderwijs, is voldoende aanbod van werkgele­ genheid vlak boven het laagste onderwijs­ niveau. Indien op dit niveau voldoende vacatu­ res aanwezig zijn om een groot deel van de mensen met een te lage opleiding aan werk te helpen, kan worden gesteld dat scholing een adequate manier is om de werkloosheid onder lager opgeleiden te verminderen. Zijn er onvol­ doende vacatures beschikbaar, dan zou scho­ ling wel eens verdringing en daarmee slechts herverdeling tot gevolg kunnen hebben. Dit betekent dat scholing in dat geval niet leidt tot een vermindering van de werkloosheid onder lager opgeleiden.

De CBS-tijdreeksen bevatten gegevens over zowel werklozen als vacatures tussen 1969 en 1993 en daarmee is de juiste informatie voor­ handen voor het toetsen van de tweede hypo­ these (zie Figuur 8).

In Figuur 8 is de werkloosheid onder de laagst opgeleiden en de vacatures op het niveau daar juist boven weergegeven en de werkloosheid op niveau 3 en de vacatures op middelbaar ni­ veau (niveau 4). De figuur laat zien dat de openstaande vacatures op niveau 3 na 1973 sterk achterblijven bij de werkloosheid op ni­ veau 2. Tijdens de hoge werkloosheid in de ja- ren tachtig staan tegenover 156.000 werklozen met opleidingsniveau 2 slechts 7.000 vacatures open op een niveau hoger. Voor de werkloos­ heid en vacatures op een niveau daarboven, ni­ veau 3 en 4, geldt hetzelfde. Hier lopen werk­ loosheid en vacatures sinds 1969 nog veel verder uit elkaar.

Dat scholing van lager opgeleiden de juiste manier zou zijn om de werkloosheid te ver­ minderen, lijkt op basis van Figuur 8 niet erg realistisch. Hoewel bovenstaande methode een erg statische manier is om naar zoiets dyna­ misch als de arbeidsmarkt te kijken, laten de ontwikkelingen echter aan duidelijkheid niets te wensen over. Het selectief scholen van be­ paalde werklozen, om tijdelijke discrepanties op de arbeidsmarkt te verminderen, kan effec­ tief zijn, maar zolang het aantal vacatures be­ perkt is zal het en masse scholen van lager op­

geleide werklozen macro-economisch gezien niet echt helpen. Uit bovenstaande kan dan ook de conclusie worden getrokken dat dege­ nen die scholing prediken als oplossing voor de werkloosheid onder laag opgeleiden wel heel veel vertrouwen hebben in de dynamische effecten daarvan op de arbeidsmarkt.

Ad 3: Wel of geen verdringing?

Een van de belangrijkste voorspellingen die de baanconcurrentietheorie doet, is het optreden van verdringing. De mate waarin verdringing optreedt, is moeilijk vast te stellen. Dit heeft te maken met het lastig meetbare begrip 'over­ scholing'. Zowel functie-eisen, de kenmerken van een baan en de kwalificaties van werkne­ mers zijn aan verandering onderhevig. Er zijn onderzoeken die verdringing voor de Neder­ landse arbeidsmarkt aantonen (De Beer, 1995; Huijgen, 19891. Daarnaast bestaan onderzoeks­ gegevens waaruit blijkt dat verdringing niet of nauwelijks een rol van betekenis speelt (Van Ours & Ridder, 1995).

De conclusie uit het onderzoek van Van Ours en Ridder was dat verdringing slechts op het hoogste niveau een rol speelde. Volgens het model dat zij toetsten, zochten academici wel naar werk op hbo-niveau, maar vond op de la­

gere onderwijsniveaus geen verdringing plaats. Wij zullen nu met dezelfde data, maar zonder de gemaakte veronderstellingen bij Van Ours en Ridder, de verdringingshypothese toetsen8.

Bij verdringing gaat het erom vast te stellen hoeveel vacatures worden vervuld door m en­ sen met een hogere opleiding dan voor de be­ treffende vacature is vereist. De dataset bevat gegevens over aantallen werklozen, vacatures en flows (de vervulde vacatures), uitgesplitst naar opleidingsniveau en opleidingsrichting voor de jaren 1982-1988. Deze flows staan voor het aantal vacatures in verhouding tot de ge­ middelde tijd die het vervullen van een vaca­ ture kost. Uit de data valt niet te herleiden of de vacatures zijn vervuld door mensen met een hogere opleiding dan voor de vacature noodza­ kelijk was. Dit maakt een directe toets voor de mate van verdringing dan ook onmogelijk.

Aangezien onder de flow ook de vacatures vallen die zijn vervuld door mensen met een hogere dan vereiste opleiding, kan wel langs indirecte weg de hypothese worden getoetst. Indien de gemiddelde duur voor het vervullen van een vacature af neemt zal bij een gelijk aan­

(14)

tal vacatures de flow toenemen. Evenzo zal bij een stijging van het aantal vacatures, zonder een verandering in de gemiddelde tijd die het kost om een vacature te vervullen, de flow toe­ nemen.

De vervulde vacatures kunnen per oplei­ dingsniveau zowel zijn vervuld door mensen met een opleiding op hetzelfde niveau als de openstaande vacature als door mensen met een hogere opleiding . Een toename van het aantal werklozen correleert positief met de flow: doordat meer mensen beschikbaar zijn voor een bepaalde functie zal de gemiddelde tijd die het kost om een vacature te vervullen teruglopen, waardoor de flow zal stijgen. Als sprake zou zijn van verdringing, zou een rela­ tieve toename van het aantal werklozen op een hoger niveau een positieve invloed hebben op de flow een niveau lager. Indien academisch geschoolde werklozen, gezien de slechte per­ spectieven die zij waarnemen op hun eigen ni­ veau, uitwijken naar een lager niveau, dan zul­ len werkgevers met vacatures op een niveau la­ ger sneller een geschikte kandidaat vinden. Dit heeft een grotere flow op dat lagere niveau tot gevolg. Als verdringing niet optreedt, dan zal de flow die tot stand komt per opleidingsni­ veau en -richting niet worden beïnvloed door de schaarsteverhoudingen op een niveau daar­ boven.

Schematisch kan bovenstaande redenering als volgt worden weergegeven:

Uj | —* V,/U,; j —> duur vervulling vacatures niveau l- > F ,_ i |

Kortom, als verdringing plaatsvindt, zal ook sprake zijn van een relatie tussen de verhou­ ding vacatures/werklozen op een hoger oplei­ dingsniveau en de grootte van de flow op een niveau lager. De voorspelling is dat deze relatie negatief is. Meer werklozen op het niveau b o­ ven dat van de flow doet de V /U (vacatures/ werklozen) ratio namelijk dalen en de flow stij­ gen.

Door het schatten van regressievergelijkin- gen voor de vier verschillende opleidingsrich­ tingen en -niveaus, kan worden gekeken voor welke segmenten er sprake is van verdringing. De te schatten vergelijking ziet er als volgt uit:

Fy =

0o

+ AVy/Uy + /?2Vm j/Ui+lj

F staat voor de flow per opleidingsniveau i, waarbij i loopt van 1 tot 3 ( 1 = lager, 2 = middel­ baar, 3 = hbo) en richting j, waarbij j loopt van 1 tot 4 (1 = technisch, 2 = medisch, 3 = admini­ stratief, 4 = sociaal-cultureel). De flow hangt dus zowel af van de verhouding vacatures en werklozen op het eigen niveau als op een n i­ veau hoger. De regressiecoëfficiënt fS2 is bepa­ lend voor de verdringing. Indien deze negatief en significant van nul verschilt, is de verande­ ring in de relatieve werkloosheid op een niveau boven het opleidingsniveau van de flow mede bepalend voor de grootte van de flow. In die ge­ vallen kan sprake zijn van verdringing. In on­ derstaande tabel zijn voor elke opleidingsrich­ ting en -niveau de geschatte waarden af te lezen.

Tabel 6 Overzicht van de schattingsresuitaten

Technisch Medisch Administratief Sociaal-Cultureel

HBO R2= 0 .8 3 £ ,= 0 .9 6 (2 .3 )* £ 2=-0.06(-0.2) R2= 0 .5 8 £ ,= 1 .2 0 (2 .0 ) £ 2=-1.42(-2.3)‘ R2= 0 .7 5 £ ,= 0 .9 4 (3 .4 )** £ 2=-3.55(-1.3) R2= 0 .3 8 £ , = 1.03(1.5) £ 2=-1.07(-1.5) Middelbaar R2= 0 .6 0 /?, = 1.01 (1.4) £ 2=-2.69(-0.4) R2= 0 .7 6 £ , = 1.16(3.5)** £ 2=-0.89(-2.7)** R2= 0 .9 3 £ , = 1.72(4.2)*** £ 2=-0.85(-2.1)* R2= 0 .9 6 £ , = 1.01(8.3)*** £ 2=-0.94(-7.7)*** Lager R2= 0 .3 3 £ ,= 0 .4 9 (0 .6 ) £ 2= 0 .09(0.1) R2= 0 .8 0 £ ,=-0.40(-0.67) £ z = 1 .26(2.1)* R2= 0 .5 8 £ ,= 0 .8 3 (1 .6 ) £ 2=-0.10(-0.2) -T-waarden tussen haakjes. *=significant op 10%, **=significant op 5%, ***=significant op 1%.

(15)

Baanconcurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt

Voor negen van de elf /32's wordt een negatieve waarde gevonden. Voor vier daarvan geldt dat deze ook significant van nul verschillen. De ta­ bel laat zien dat vooral op middelbaar niveau de vervulling van vacatures mede wordt be­ paald door de veranderende verhouding tussen werklozen en vacatures op een hoger niveau. Voor dit niveau geldt dat de werkloosheid en vacatures onder HBo'ers van invloed is op de vervulling van vacatures op middelbaar ni­ veau. Verdringing lijkt dus vooral op middel­ baar niveau een rol van betekenis te spelen.

Evenals bij Van Ours en Ridder kan op basis van deze data de conclusie worden getrokken, dat verdringing geen verschijnsel is dat zich op alle segmenten van de arbeidsmarkt afspeelt. Opmerkelijk is wel dat zij juist constateerden dat verdringing zich alleen voordeed tussen academici en HBO-opgeleiden, terwijl hier naar voren komt dat verdringing voornamelijk plaatsvindt tussen hbo- en MBO-geschoolden. Aangezien voor beide onderzoeken gebruik is gemaakt van dezelfde data, zijn de verschillen slechts te herleiden tot verschillen in aanna­ mes en de wijze van toetsing. Zowel hun als ons onderzoek kampt met het manco dat de gebruikte data geen informatie geeft over de vervulling van vacatures naar vereiste oplei­ dingsniveau en behaalde opleidingsniveau.

Conclusies

In dit onderzoek stond de vraag centraal wat de relevantie is van de baanconcurrentietheo- rie voor de relatie tussen onderwijs en arbeids­ markt in Nederland. Volgens de baanconcur- rentietheorie is de hoge werkloosheid onder lager opgeleiden niet zozeer het gevolg van een te geringe productiviteit, maar eerder het ge­ volg van een absoluut tekort aan banen. Werk­ gevers zijn hierdoor in staat voor iedere vaca­ ture de best geschikte kandidaat te kiezen uit het grote aanbod van sollicitanten. Hoewel de baanconcurrentietheorie in de literatuur dui­ delijk beschreven is, blijkt het moeilijk de the­ orie empirisch te toetsen. Naast een gebrek aan goede data, is een belangrijke reden hiervoor dat veel waarnemingen die in overeenstem­ ming zijn met de baanconcurrentietheorie, ook een bevestiging zijn voor andere theorie­ ën. Zo bieden zowel de theorie van het mense­ lijk kapitaal als de baanconcurrentietheorie

een verklaring voor de hoge werkloosheid on­ der lager opgeleiden. Daarom is alleen de con­ statering dat werkloosheid veel voorkomt on­ der lager opgeleiden, niet voldoende. Het is van belang voorspellingen af te leiden die uniek zijn voor de baanconcurrentietheorie. Een van die voorspellingen is dat scholing van lager op­ geleiden de werkloosheid onder deze groep niet zal verlagen, hetgeen aannemelijk lijkt op basis van het aantal beschikbare vacatures.

Een ander verschijnsel dat de baanconcur­ rentietheorie goed kan verklaren is verdringing van lager opgeleiden door hoger opgeleiden. In veel onderzoek naar de baanconcurrentietheo­ rie voor de Nederlandse arbeidsmarkt staat ver­ dringing centraal. Verdringing blijkt echter moeilijk empirisch vast te stellen en de menin­ gen verschillen over de mate waarin dit voor­ komt op de Nederlandse arbeidsmarkt. Be­ halve het geven van een overzicht van verricht onderzoek op dit gebied hebben wij ook een poging ondernomen de rol van verdringing voor de Nederlandse arbeidsmarkt te schatten. Doordat slechts gegevens beschikbaar waren over het niveau van de vacatures, maar niet van degene die de vacature vervulde, kon niet di­ rect worden bekeken of verdringing optrad. Wel bleek de verhouding van werkloosheid en vacatures op HBO-niveau bepalend voor de ver­ vulling van vacatures op MBO-niveau.

Onderzoek naar de ontwikkeling van inko­ mens per opleidingsniveau, zoals dat voor de Amerikaanse arbeidsmarkt is gedaan, ontbrak tot nu toe (voor zover bekend) in Nederland. Recentelijk heeft het cbs gegevens verstrekt

over de ontwikkeling van lonen voor de ver­ schillende onderwijsniveaus. Uit Thurow's onderzoek voor de Amerikaanse arbeidsmarkt bleek, dat ondanks de toename van het aantal hoger en de afname van het aantal lager opge­ leiden, de inkomensongelijkheid tussen deze twee groepen toe te nemen. Deze bevindingen zijn gemakkelijker in overeenstemming te brengen met de baanconcurrentietheorie dan met de theorie van het menselijk kapitaal. Voor de Nederlandse arbeidsmarkt blijkt dit niet het geval te zijn, maar het kan zijn dat de relatief hoge minimumlonen en uitkeringen en het buiten beschouwing laten van werkloze lager opgeleiden dit fenomeen aan het oog onttrekt. In ieder geval blijkt dat de door de theorie van het menselijk kapitaal voorspelde inkomensni­ vellering niet optreedt. De

(16)

beloningsverhou-ding tussen de laagst en hoogst opgeleiden is tussen 1969 en 1980 zeer constant. Daarna wordt het verschil tussen beide wel iets klei­ ner, maar dit wordt voornamelijk veroorzaakt door een loondaling van de hoogst opgeleiden (een voorspelling die ook in overeenstemming is met de baanconcurrentietheorie) en niet door een loonstijging van de laagst opgeleiden. Indien rekening wordt gehouden met het mi­ nimumloon en de oververtegenwoordiging van lager opgeleiden onder werklozen (die dus buiten de loonstatistiek vallen), kan slechts worden geconcludeerd, dat nivellering van in­ komens tussen lager en hoger opgeleiden nau­ welijks heeft plaatsgevonden.

Literatuur

Becker, G.S. (1964), Human Capital, New York.

Beek,V en B.M.S. van Praag (1992), Kiezen uit sollicitan­

ten, concurrentie tussen w erkzoekenden zonder baan, WRR, 's-Gravenhage.

Beer, P. de, Werk aan de onderkant, Economisch Statisti­

sche Berichten, 1995 (80), 4033, blz. 1038-1040.

Centraal Bureau voor de Statistiek, Tijdreeksen arbeids-

rekeningen 1969-1993, Ramingen van het onderw ijs­ niveau, een tussenstand, Voorburg, 1995.

Hartog, J. Overscholing, Econom isch Statistische Be­

richten, 1985 (70), 3493, blz. 152-156.

Hartog, J. en H. Oosterbeek (1985), Education, alloca-

tion an earnings in the Netherlands: overschoolingt,

Research Memorandum nr. 8523, University of Am­ sterdam, Amsterdam.

Kloosterman, R.C. en T. Elfring (1991), Werken in Neder­

land, Schoonhoven.

Koopmanschap, M. en C. Teulings (1987), Verdringing op de arbeidsmarkt, Econom isch Statistische Berich­

ten, (72), blz. 592-595.

Huijgen, F., De kw alitatieve structuur van de werkgele­

genheid, Den Haag, 1989.

Ours, J.C. van en G. Ridder (1995), Job matching and job competition: Are lower educated workers at the back of job queues? European Econom ie Review, (39), p. 1717-1731.

Ours, J.C. van, (1995) W erkloosheid tussen m oedw il en

misverstand, Amsterdam.

Sociaal en Cultureel Planbureau (1995), Sociale en Cul­

turele Verkenningen 1995, Rijswijk.

Teulings, C. en M. Koopmanschap (1989), An econome­ trie model of crowding out of lower educational le- vels, European Econom ie Review, (33), 8, p. 1653- 1664.

Thurow, L.C. (1979), A job-competition model, in: M. Piore, U nemployment and inflation, New York, p. 17-31.

Thurow, L.C. (1975), Generating inequality, mecha-

nism s o f distribution in the U.S. Economy, New

York.

Thurow, L.C. (1982), The failure of education as an eco­ nomic strategy, American Economic Review, (72), 2, p. 72-76.

Noten

1 Ook indien werkgevers selecteren op niet-relevante kenmerken, zoals huidskleur, leidt dit wèl tot een lagere rangschikking. De veronderstelling dat een kenmerk invloed heeft op de productiviteit is dus belangrijker dan de feitelijke invloed. Dit verschijn­ sel staat bekend als 'statistische discriminatie': ie­ mand wordt beoordeeld op de kenmerken van de sub-groep waartoe hij of zij behoort, los van het feit of die kenmerken ook op die persoon van toepassing zijn. Zo onderbreken vrouwen gemiddeld vaker hun loopbaan. Werkgevers weten dit en benadelen (belo­ ning, type werk) hierdoor ook de vrouwen die van zichzelf weten dat zij dit niet zullen doen.

2 'Readers can judge for themselves exactly where they would place the American economy on such a continuüm and whether they think a job competi­ tion model can aid in answering the relevant questi- ons andpuzzles. (Thurow, 1979, p. 25).

3 Omdat binnen de theorie van het menselijk kapitaal wordt verondersteld dat productieve vaardigheden deels worden verkregen via de formele opleiding zal ook de reële productie toenemen bij een stijgend op­ leidingsniveau. Als de schaarste-beloning voor ho­ ger opgeleiden afneemt, dan zal ook de prijs van producten waarbij deze groep is betrokken dalen. De reële productie kan dus stijgen, terwijl het nomi­ naal nationaal inkomen gelijk blijft, zoals veronder­ steld in het voorbeeld van een gelijk nominaal inko - men in beide landen.

4 Hartog (1985) komt tot gelijke conclusies op basis van twee andere databestanden. Hieronder bevon­ den zich ook twee databestanden waarbij gebruik werd gemaakt van de ARBi-code om functies te be­ oordelen.

5 Overigens blijkt het zogenaamde assignment model het best in staat het verschil in inkomen te verkla­ ren. Aangezien dit model buiten het bereik van dit onderzoek valt, wordt er hier niet verder op inge­ gaan.

6 Hartog en Oosterbeek merken aan het eind van hun artikel dan ook terecht op, dat de kans op werk­ loosheid in volgend onderzoek aandacht verdient. 7 Of omdat het aanbod sneller is gestegen dan de

vraag.

8 Op deze plaats willen we prof.dr. J. van Ours bedan­ ken voor het beschikbaar stellen van de data. Zon­ der deze gegevens was dit deel van het onderzoek niet mogelijk geweest.

9 Theoretisch is het mogelijk dat de vacature wordt opgevuld door zogenaamde 'onderschoolden': men­ sen met een lagere opleiding dan vereist. Dat dit daadwerkelijk gebeurt is niet waarschijnlijk, gelet op de ruime arbeidsmarkt en de voorkeuren van werkgevers (zie Beek, 1992).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

For the provincial and federal governments to achieve the certainty they desire, First Nations in the BC Treaty Process are required to specify their Aboriginal rights through

Javakhishvili Tbilisi State University, Tbilisi, Georgia; b High Energy Physics Institute, Tbilisi State University, Tbilisi, Georgia 159 Department of Physics, Technion,

The lack of a dominant traditional religious reference group in Cascadia for the past two hundred years is undoubtedly one of its most distinguishable features, but the deeply

IL-12 has been thought to be important recently because it, together with TNF-a, activates natural killer (NK) cells to produce IFN-y in a T- cell-independent manner [99]. This

5.24 shows the pulls for the nuisance oscillation parameters and all SK specific parameters, including SK detector systematics, and SK-only cross section parameters. Fig 5.25 shows

In terms of component measures, smiling scores were significantly higher in the coffee shop than in the cafeteria and eye contact scores for the coffee shop were significantly

In only one study, OCTO-Twin, change in social activity was significantly related to performance in all three of the cognitive domains considered (fluency measure not available)..

In this study, I use a developmental perspective to investigate how social cognitions in online contexts change from early- to mid-adolescence, and to examine the links