• No results found

Jeugdwerkloosheid in België - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jeugdwerkloosheid in België - Downloaden Download PDF"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jeugdwerkloosheid

in België**

Aan de hand van de officiële werkloosheidsstatistieken van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RV A ) wordt getracht de com plexiteit van de werkloosheidsproblematiek bij de jongeren in België duidelijk te maken. Deze RVA-gegevens staan meestal centraal in de beleidsgerichte analyse van de werkloosheidsproblematiek. Hoewel de woordkeuze van de RVA niet altijd even gelukkig is, is om verwarring te vermijden, zoveel mogelijk deze terminologie gehandhaafd. We zijn ons echter terdege bewust van de beperkingen en de lacunes in deze gegevens. In de voorliggende analyse zijn, waar mogelijk, deze hiaten aangevuld m et andere empirische en theoretische informatie.

Dit artikel omvat vier luiken:

— eerst wordt de evolutie en de omvang van de jeugdwerkloosheid in België besproken; — vervolgens worden enige kanttekeningen gemaakt bij de omvang van de jeugdwerkloosheid; — daarna wordt door gebruikmaking van de werkloosheidsgraad aangetoond dat de jeugd, in verge­

lijking met de totale beroepsbevolking, relatief zwaarder wordt getroffen door de werkloosheid; — het geheel wordt afgesloten met de problematiek van de werkloosheidsduur.

1. Inleiding

De laatste jaren worden de Westeuropese industrie­ landen geconfronteerd met een massale jeugd­ werkloosheid. Van de 273 miljoen inwoners in de Europese Gemeenschap zijn er ongeveer 100 mil­ joen jonger dan 25 jaar. Zo’n 60 miljoen bereidt zich via het onderwijs voor op een arbeidsplaats. Als ze die opleiding achter de rug hebben, wacht echter voor velen een weinig benijdenswaardige periode van werkloosheid. Ongeveer 26% van de actieve jongeren tussen de 14 en 24 jaar wordt door deze werkloosheid getroffen. Op de 12 mil­ joen geregistreerde werklozen in de Europese Ge­ meenschap zijn er 4,5 miljoen jonger dan 25 jaar. De jongeren maken 20% uit van het totaal aantal arbeidskrachten in de Gemeenschap, maar vor­

* !.. Deliens (licentiaat in de sociologie) is werkzaam aan het Centrum voor Sociologie van de Vrije Uni- versiteit te Brussel. Hij verricht m omenteel onder­ zoek naar het sociaal-economisch gedrag van crisis­ jongeren.

** D it artikel werd gerealiseerd in het kader van het CBGS-onderzoeksproject ‘Jeugd in crisis en de so- ciaal-economische betekenis van h et gezin H et on­ derzoek, dat werd geïnitieerd door prof.dr. F. Louckx en prof.dr. J. Vuchelen, wordt uitgevoerd aan het Centrum voor Sociologie van de Vrije Universiteit te Brussel. Wij danken F. Louckx en J. Vilrokx voor de kritische kanttekeningen en suggesties bij eerdere versies van dit artikel.

men ongeveer 40% van alle ingeschreven werklo­ zen (‘De Europese Gemeenschap en de Jeugd’, 1984). In België waren er in 1984 gemiddeld 152 742 uitkeringsgerechtigde volledig werklozen beneden de 25 jaar. De werkloosheidsgraad, die de verhouding weergeeft van het totaal aantal uit­ keringsgerechtigde volledig werklozen t.o.v. het totaal aantal tegen werkloosheid verzekerden, be­ droeg voor deze categorie 29,9%. Voor de totale beroepsbevolking bedroeg dat percentage 18,6. Vanaf 1970 tot 1985 is het aandeel van de jeugd­ werkloosheid in de totale werkloosheid gestegen van 14,7% tot 30,1%. De jeugd blijkt dus relatief zwaar getroffen te worden door de economische recessie.

Al geeft deze droge opsomming van de werkloos­ heidscijfers reeds een zeker beeld van de werk­ loosheid, het betekent geenszins dat het werk- loosheidsfenomeen onder jongeren daarmee vol­ ledig omschreven is. Dit kan ook niet anders, al was het maar omdat voor geheel de beroepsbevol­ king de werkelijkheid zich niet laat reduceren tot het simplistisch dualisme volledig werkloos ver­ sus voltijds actief. Daartussen manifesteert zich veeleer een ganse reeks intermediaire posities. De absolute scheiding tussen werkers en niet-werkers is trouwens illustratief voor de wijze waarop de werkloosheidsproblematiek in de publieke

(2)

W e r k lo o sh e id

langstelling komt. Volgens Van Stiphout (1976) ligt de oorzaak van deze ongenuanceerde beeld­ vorming niet zo zeer bij het gebrek aan belang­ stelling voor de burger, maar eerder bij de stereo­ tiepe werkwijze van de massamedia. Uit de ge­ richtheid op een groot publiek en de relatief kor­ te berichtgeving resulteert meestal een vereen­ voudigde vertaling van de problematiek. De so­ ciale zekerheid als recht verhuist hierdoor naar de achtergrond en de economische en financiële as­ pecten van de werkloosheid treden op de voor­ grond. Steunfraude en zwartwerken worden dan met de vinger gewezen als negatieve sympto­ men van het werkloosheidsstelsel. De fatale scheiding tussen de werkenden en de werklozen verdoezelt evenwel de complexiteit van de pro­ blematiek. Dit heeft tot gevolg dat men de werk­ loosheid eerder ideologisch gaat benaderen. Het schept tevens de voedingsbodem voor een nega­ tieve beeldvorming omtrent de werkloosheid en de werklozen (zie o.m. De Goede en Maassen, 1979 en 1980; Hellebosch en Heirbaut, 1981; en Vanderleyden, 1982).

2. Algemene evolutie van de jeugdwerkloosheid in België

De administratieve overheid, het wetenschappe­ lijk onderzoek en de publieke opinie blijken zeer uiteenlopende opvattingen te hebben over het be­ grip ‘werkloosheid’ (zie Spruit, 1984). Bij de Bel­ gische overheid verstaat men onder werklozen die personen zonder werk, die bij de RVA als werk­ zoekende zijn ingeschreven en een werkloosheids­ uitkering ontvangen. Deze werklozen komen in de statistieken voor onder de noemer ‘uitkerings­ gerechtigde volledig werklozen’. Op 31 maart 1985 waren er bij de RVA 526 217 geregistreerd. 158 541 of ongeveer 30% waren jonger dan 25 jaar. Deze categorie moet vanuit sociaal-weten- schappelijk oogpunt worden beschouwd als een minimalistische omschrijving van de niet-werken- den. Diverse andere geregistreerde en niet-geregis- treerde categorieën van niet-werkenden zijn denk­ baar. Voorlopig blijft echter deze overheidscate- gorie en de daarop gebaseerde RVA-statistieken de meest geschikte bron om de evolutie van de jeugdwerkloosheid weer te geven.

Tabel 1. De evolutie van het aantal uitkeringsgerechtigde volledig werklozen jonger dan 25 jaar en het aandeel van deze jongeren in de totale werkloosheid

M a n n en V ro u w en T o ta a l A a n ta l A a n d e e l % A a n ta l A a n d e e l % A a n ta l A a n d e e l % 1960* 5 268 5,7 4 043 14,3 9 311 7,8 1961 2 176 3,3 2 898 14,2 5 074 5,9 1962 1 271 2,4 2 274 12,6 3 545 5,0 1963 1 048 2,3 1 646 11,5 2 694 4,6 1964 816 2,1 1 338 11,0 2 154 4,2 1965 1 720 4,1 2 049 13,3 3 796 6,6 1966 2 564 5,7 2 381 14,8 4 925 8,1 1967 6 766 11,3 5 947 23,2 12 713 14,9 1968 7 705 10,9 7 057 21,9 14 762 13,8 1969 3 011 6,4 6 114 20,9 9 125 11,9 1970** 3 134 7,4 7 323 25,4 10 457 14,7 1971 4 601 10,9 7 598 26,7 12 199 17,2 1972 7 887 15,2 10 049 28,7 17 936 20,7 1973 6 473 13,3 13 321 30,9 19 794 21,6 1974 7 877 15,8 19 110 34,8 26 987 25,8 1975 23 624 27,7 37 519 40,7 61 143 34,5 1976 27 190 27,7 51 835 39,8 79 025 34,6 1977 29 050 27,3 60 568 38,3 89 618 33,9 1978 32 325 29,1 63 751 37,3 96 076 34,0 1979 31 457 28,6 66 416 36,0 97 873 33,2 1980 35 640 29,5 71 374 35,5 107 014 33,2 1981 51 024 30,6 79 568 35,4 130 592 33,3 1982 61 620 29,8 88 746 35,5 150 366 32,9 1983 66 683 28,4 94 001 34,8 160 684 31,8 1984 61 140 25,9 91 602 33,2 152 742 29,8 1985*** 64 003 26,4 94 538 33,4 158 541 30,1

Bron: RVA. ** 1970 t/m 1984 zijn jaargemiddelden.

* 1960 t/m 1969 is de toestand eind juni. *** 1985 toestand op 31 maart 1985.

(3)

Wanneer we de jeugdwerkloosheidsstatistieken vanaf de economische hoogconjunctuur in de ja- ren zestig analyseren, vallen er drie belangrijke breekpunten op (zie tabel 1). Een eerste breek­ punt is het jaar 1964. In dat jaar kent de Belgi­ sche naoorlogse werkloosheid haar historisch minimum. De totale jeugdwerkloosheid bedroeg toen 2154. Na 1964 gaat de jeugdwerkloosheid stijgen. Bovendien gaat deze jeugdwerkloosheid sneller stijgen dan de algemene werkloosheid. Het tweede breekpunt treedt in 1970 op en het der­ de in 1975. Na 1970 zal de jeugdwerkloosheid ononderbroken blijven stijgen.

Tijdens de periode 1970-1983 evolueert het aan­ tal werkloze jongeren van 10 457 tot 160 684. De uitbreiding van de jeugdwerkloosheid wordt vooral erg duidelijk in 1975, het derde breekpunt, met een toename van 34 156 werkloze jongeren. De stilgevallen economische groei is zeker niet vreemd aan deze cijfers. Terwijl men in de jaren zestig in België nog gewend was aan een BNP- groei van gemiddeld 4,8%, werd deze in 1975 zelfs negatief (-1,4% ).

Tegelijkertijd tekende zich een negatieve ontwik­ keling af van de totale binnenlandse vraag naar arbeidskrachten (zie tabel 2). Terwijl in de ex- pansieperiode van de jaren zestig, begin jaren ze­ ventig, het verlies aan arbeidsplaatsen meer dan gecompenseerd werd door de creatie van een gro­ ter aantal nieuwe arbeidsplaatsen, zal vanaf 1975 deze balans overhellen naar een negatieve groei van de totale binnenlandse vraag naar arbeids­ krachten in België. Tussen 1974 en 1980 kon deze negatieve ontwikkeling van de werkgelegen­ heid in de nijverheid bijna worden gecompen­ seerd door het actief optreden van de overheid op de arbeidsmarkt (Laevaert, 1983, blz. 53). In die periode steeg namelijk het aantal personeels­ leden bij de diverse overheden met meer dan 80 000. In de tweede helft van de jaren tachtig

Tabel 2. Ontwikkeling van de totale binnen­ landse vraag naar arbeidskrachten in België

Jaar X 1000 Index (1953 = 100) 1953 3483,8 100,0 1960 3489,6 100,2 1967 3595,8 103,2 1974 3836,8 110,1 1980 3797,8 109,0 1985 3663,1 105,1 (prognose) 1990 3651,5 104,8 (prognose) Bron: Laevaert, 1983, blz. 53.

verwacht men een afgeremde daling door een ver­ onderstelde herneming van de economische groei. De relatieve toename van het aantal jongeren in de totale werkloosheid van 25,8 naar 34,5% (zie tabel 1) tijdens het jaar 1975, wijst op de kwets­ baarheid van deze categorie tijdens de economi­ sche recessie. De arbeidsmarktmechanismen, die de tewerkstellingskansen van de jongeren vergro­ ten, blijken te falen in een periode van economi­ sche recessie. Deze mechanismen hebben voor­ eerst te maken met het winststreven van de onder­ nemingen: jong-zijn impliceert vooreerst fitheid en gezondheid en dit staat op zich weer garant voor een hogere produktiviteit.

Verder bestaat er onder de jongeren een hogere beroepsmobiliteit (De Galan, 1981, blz. 41; zie ook Vos, 1981) en krijgen ze gemiddeld een ge­ ringere financiële werkloosheidsuitkering. In hun drang naar meer (financiële) onafhankelijkheid van hun ouders doen ze bij het zoeken naar een baan meer concessies en zijn ze bereid ook min­ der attractieve banen te accepteren. Zelfs de fi­ nanciële voordelen, zoals de aanpassings- en we- deraanpassingspremies, die het bedrijfsleven van de Belgische overheid kan genieten bij het in- dienstnemen van jongeren, sporen de werkgevers niet aan om meer jongeren in dienst te nemen. Integendeel, in een periode van economische re­ cessie treden arbeidsmarktmechanismen op die nadelig zijn voor de jongeren. In de stagnerende ondernemingen worden de laatst aangeworvenen, c.q. de jongsten, het eerst afgedankt en worden vrijgekomen arbeidsplaatsen door natuurlijke af­ vloeiing niet heringenomen door jonge werkne­ mers (voor dit LIFO-principe zie o jn . Cramer, 1981). Bij een absoluut tekort aan arbeidsplaat­ sen blijven ook veel werkenden op hun arbeids­ plaats zitten zodat er weinig open plaatsen ont­ staan voor nieuwkomers. Bovendien ontstaan er in tijden van economische recessie ook minder nieuwe arbeidsplaatsen, waar jongeren traditio­ neel sterk op aangewezen zijn.

De relatieve stabilisering van het jongerenaandeel in de werkloosheidsstatistiek na 1976 kan vooral verklaard worden door een aantal overheidsmaat­ regelen. We denken hier meer in het bijzonder aan het stelsel van de jongerenstages (wet van 30 maart 1976), het wettelijk brugpensioen, waar­ door de werkgever verplicht werd de bruggepen­ sioneerde te vervangen door een werkloze jonge­ re, en het Bijzonder Tijdelijk Kader. Eind 1983 hadden reeds meer dan 40 000 werknemers ge­ bruik gemaakt van het wettelijk

(4)

W e r k lo o sh e id

stelsel. Het Bijzonder Tijdelijk Kader zowel als het wettelijk brugpensioenstelsel waren maatre­ gelen die werden opgenomen in het ‘programma ter opslorping van de werkloosheid’ (wet van 22 december 1977), dat beter bekend is als het ‘plan Spitaels’. Van meer recente datum is de invoering van het Derde Arbeidscircuit of het DAC (KB van 24 maart 1982). In december 1984 waren in to­ taal 58 802 jongeren tewerkgesteld in het kader van deze overheidsmaatregelen (zie tabel 3). De invloed van deze maatregelen op de werkloos- heidsstatistiek manifesteert zich het duidelijkst in 1981 en 1982 wanneer, als gevolg van een ver­ ergerde economische recessie — de BNP-groei werd in 1981 en 1982 wederom negatief - , op­ nieuw spectaculaire stijgingen in de globale werk­ loosheid optreden. Het aandeel van de jeugdwerk­ loosheid blijft in die periode echter duidelijk sta­ tionair (zie tabel 1). Dit betekent echter niet dat dit overheidsbeleid van remediaire arbeids- statuten een succesvolle oplossing is voor de jeugdwerkloosheid. Veeleer kan het worden be­ schouwd als een technische operatie om een aan­ tal mensen uit de werkloosheidsstatistiek te kun­ nen schrappen. In feite blijven de meeste onder hen zoekend naar een volwaardige arbeidsplaats en hebben zij veel kans om binnen de kortste ter­ mijn weer werkloos te worden. Als we al de ge­ registreerde ‘werkzoekende’ jongeren even optel­ len, dan overschrijdt dit totale aantal ruim de ca­ tegorie van de ‘uitkeringsgerechtigde volledig werklozen’ (zie tabel 3).

3. Enkele kanttekeningen bij de omvang van de jeugdwerkloosheid

3.1. Interne dynamiek

Sommige auteurs stellen dat de omvang van deze werkloosheid sterk onderschat wordt, oan. om­ dat men gebruik maakt van maandgemiddelden. Door het gebruik van de maandgemiddelden ver­ liest men de interne dynamiek van de werkloos­ heid uit het oog (Spinnewijn en Van Elewijck, 1982; Lux, 1980). De kleine variaties in de maandschommelingen van het aantal werklozen verbergen de grote veranderingen die zich iedere maand in het werklozenbestand voordoen. Iedere maand worden er tal van werklozen uitgeschre­ ven en worden er heel wat nieuwe werkzoeken­ den ingeschreven. Dit betekent dat het aantal dat voor kortere of langere tijd werkloos is ge­ worden, veel hoger is dan het jaargemiddelde doet vermoeden.

Aan de hand van de boekhoudkundige kaarten van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, waarop t.b.v. de pensioenregeling per individuele werkne­ mer en per jaar het aantal onvrijwillige werkloos- heidsdagen wordt geregistreerd, maakte Lambert (1978, blz. 889-890) enkele berekeningen. Zij kwam tot de bevinding dat het aantal werklozen per jaar tot 4 a 5 keer hoger ligt dan het jaarge­ middelde. Dit zou betekenen dat in één jaar tijd naar schatting meer dan een half miljoen jonge­ ren in België direct worden geconfronteerd met werkloosheid.

Tabel 3. Aantal geregistreerde werkzoekende jongeren (< 25 jaar)

1. G e r e g is tr e e r d e n ie t-w e r k e n d e n (3 1 m a a r t 1 9 8 5 )

Uitkeringsgerechtigde volledig werklozen 158 541

Jongeren in hun wachttijd 14 558

Vrij ingeschrevenen 9 279

Andere niet-werkende werkzoekenden 3 500

subtotaal 185 878

2. T e w e r k g e s te ld in h e t k a d e r van d e b ijz o n d e r e te w e r k s te llin g s - m a a tre g e le n van d e o v e r h e id (3 1 d e c e m b e r 1 9 8 4 )

Door de overheid tewerkgestelde werklozen 8 343

Bijzonder Tijdelijk Kader 6 075

Derde Arbeidscircuit 5 288

Stage van jongeren — voltijds 23 757

(< 30-jarigen) - deeltijds 15 339

subtotaal 58 802

Totaal 244 680

Bron: RVA.

(5)

3 .2 . V e rb o rg e n j e u g d w e r k lo o s h e id

Van al de jongeren die werkloos zijn, is niet ieder­ een officieel geregistreerd als werkloos. Bij gebrek aan een officiële registratie ontbreekt over deze zgn. verborgen werkloosheid ook elke exacte informatie. Sommige auteurs spreken van het ‘discouraged worker effect’ (Schweitzer en Smith, 1974; voor een empirische toepassing in Neder­ land zie Bartels e.a., 1978). Bij jongeren treedt dit effect op, wanneer zij het nog niet of niet meer zien zitten op de arbeidsmarkt. Zij zijn der­ mate ontmoedigd, dat zij zich vroeger dan ge­ pland uit de arbeidsmarkt terugtrekken of hun intrede op de arbeidsmarkt uitstellen. Vermoe­ delijk geldt dit laatste alleen voor een hogere so- cio-economische categorie, die door de econo­ mische recessie en de hoge werkloosheidscijfers de neiging heeft zo lang mogelijk te blijven stu­ deren, ten einde een zo gunstig mogelijke uit­ gangspositie op de arbeidsmarkt te verwerven

{ S y m p o s iu m J e u g d w e r k lo o s h e id , 1982, blz. 29). Dit probleem van verborgen werkloosheid stelt zich in tijden van economische recessie zeer na­ drukkelijk bij de jongeren. In Nederland werd de verborgen werkloosheid onder jongeren, op grond van een ruime perceptie van het begrip Verborgen werkloosheid’, geschat op twee- tot driemaal de geregistreerde arbeidsreserve (Schra- meyer, 1981, blz. 39). Andere, veel gematigder bronnen, schatten de verborgen werkloosheid voor de totale beroepsbevolking op 35 a 40% van de geregistreerde arbeidsreserve (Van Haaster en Salverda, 1977, blz. 89). Deze laatste schattin­ gen benaderen het dichtst de gegevens uit de ar­ beidskrachtentelling in 1977 van het Centraal Bureau voor de Statistiek, waaruit bleek dat er in Nederland van de 298 000 werklozen 94 000 niet stonden ingeschreven en dus officieel niet werkloos waren (Spruit, 1984, blz. 83-84). Voor België vonden wij hierover geen gegevens. Als we de laatstgenoemde gegevens van Neder­ land echter omrekenen naar de situatie van de jeugdwerkloosheid in België, dan zou dit beteke­ nen dat er naast de 185 878 (zie tabel 3) offi­ cieel geregistreerde werklozen jonger dan 25 jaar nog ruim 58 000 verborgen werklozen moeten worden toegevoegd. Het totaal aantal werkloze jongeren in België zou dan de 250 000 dicht benaderen.

3 .3 . R e d e n e n van n ie t-r e g is tr a tie

Er kunnen naar onze mening twee redenen zijn waarom werklozen in het algemeen en jongeren in het bijzonder zich niet laten registreren bij de RVA. Ten eerste hangt dit af van de perceptie

van de werklozen over de arbeidsbemiddelende functie van de RVA. Wanneer mensen zich niet laten registreren, dan is dit een indicatie dat de werkzoekenden zeer sterke twijfels hebben over de efficiëntie van die arbeidsbemiddeling en dat zij bijgevolg andere kanalen gunstiger taxeren. Het geringe vertrouwen dat de gemiddelde werk­ zoekende heeft in de arbeidsbemiddelende rol van de RVA komt o m . tot uiting in een enquête van het HIVA (Decoster e.a., 19826, blz. 112): 70% van de werkzoekenden zocht spontaan geen contact met de RVA-bemiddelingsdienst en de helft van de werkzoekenden had zelfs geen ken­ nis van de werkaanbiedingen die de RVA bekend­ maakt door middel van affichage in de stempel­ lokalen of in de andere diensten voor werklozen. Ten tweede kan het vooruitzicht op het al of niet verkrijgen van een uitkering een belangrijke deter­ minant zijn waarom werklozen zich laten regis­ treren. In België wordt de wettelijke regeling van de werkloosheidsverzekering hoofdzakelijk be­ heerst door het Koninklijk Besluit van 20 decem­ ber 1963 betreffende de arbeidsvoorziening en de werkloosheid, aangevuld met het Ministerieel Be­ sluit van 4 juni 1964 inzake werkloosheid. Vol­ gens deze wetgeving maakt niet elke jongere aan­ spraak op een werkloosheidsuitkering of wacht­ uitkering. De jongeren die niet voldoen aan de toelaatbaarheidsvereisten komen niet in aanmer­ king voor een werkloosheidsuitkering. Zij worden hierdoor niet gestimuleerd om zich te laten regis­ treren. Het gaat hier enerzijds om de jongeren die onvoldoende arbeidsprestaties hebben geleverd (art. 118) gedurende de bij wet bepaalde referen­ tieperiode. Deze referentieperiode (10 tot 36 maanden) alsook het vereiste aantal arbeidsdagen (75 tot 600) variëren naargelang de leeftijd van de betrokkene. Anderzijds zijn er ook jonge ‘schoolverlaters’ die geen aanspraak maken op een werkloosheidsuitkering. Het zijn de school­ verlaters uit het algemeen vormend onderwijs die nooit hun diploma van het hoger secundair on­ derwijs hebben behaald, alsook de niet-gediplo- meerde schoolverlaters uit het technisch of be­ roepsonderwijs (art. 124). Het zijn dus juist de jongeren met de meest kwetsbare positie op de arbeidsmarkt die door de mazen van de werkloos­ heidsuitkering vallen.

4. De evolutie van de werkloosheidsgraad bij de jongeren

Voorlopig hebben we de analyse van de jeugd­ werkloosheid in België alleen gebaseerd op abso­ lute werkloosheidscijfers en de verhouding tot de globale werkloosheid. We kunnen echter pas echt

(6)

W e r k l o o s h e i d

een uitspraak doen over de omvang van de jeugd­ werkloosheid, indien we ook rekening houden met de evolutie van het totale arbeidsaanbod van jongeren. Hiervoor doen we beroep op de ‘werk­ loosheidsgraad’, die de verhouding uitdrukt tus­ sen het aantal werklozen en de totale beroepsbe­ volking. De interpretatie van deze statistische maat wordt vaak bemoeilijkt, doordat de RVA verschillende methoden gebruikt om ze te bere­ kenen. Als teller gebruikt men meestal het aantal uitkeringsgerechtigde volledig werklozen. In de noemer gebruikt men cijfers afkomstig van ver­ schillende registratiebronnen. De ene keer wordt de actieve bevolking gebruikt, zoals die wordt meegedeeld door het Ministerie van Tewerkstel­ ling en Arbeid. Een andere keer gebruikt men de loontrekkende, tegen werkloosheid verzekerde bevolking, geregistreerd door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid op de plaats van het werk. Nog een andere keer gebruikt men de loontrekkende, tegen werkloosheid verzekerde bevolking, geregis­ treerd door het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) in de woonplaats van de loontrekkende. Deze drie registratiebron­ nen gaan achtereenvolgens van steeds kleinere doelpopulaties uit, waardoor de werkloosheids­ graad, berekend op basis van deze verschillende doelgroepen, respectievelijk groter wordt. Het naast elkaar bestaan van deze drie basismethoden ter berekening van de werkloosheidsgraad — in praktijk bestaan er nog varianten op deze metho­ den — heeft tot heel wat misverstanden geleid bij het citeren van het werkloosheidspercentage.

Grafiek 1. Evolutie van de werkloosheidsgraad*

In tabel 4 (zie ook grafiek 1) tonen we de evolu­ tie van de werkloosheidsgraad van de totale be­ roepsbevolking van België en van de jongeren be­ neden 25 jaar. De werkloosheidsgraad van de to­ tale beroepsbevolking is van 1972 tot 1985 on­ onderbroken gestegen: van 3,4 tot 19,1%. Dit is een toename van 15,7%. Bij de jongeren consta­ teren we van 1972 tot 1985 een stijging van de werkloosheidsgraad van 27,6%. Daar waar in het begin van de jaren zeventig slechts 1 jongere op 50 met werkloosheid te kampen heeft, stijgt dit tot 1 op 4 in het begin van de jaren tachtig. On­ der de vrouwelijke beroepsbevolking beneden de 25 jaar klimt deze verhouding zelfs tot 1 op 3 vrouwen. Wat in tabel 4 eveneens opvalt in de forse toename van de jeugdwerkloosheidsgraad vanaf 1975. In dat jaar neemt de werkloosheids­ graad van de jongeren toe met 6% en overschrijdt de 10%-drempel. De lichte daling van de werk­ loosheidsgraad bij de jongeren in 1983 moet op Tabel 4. Evolutie van de werkloosheidsgraad van de totale beroepsbevolking*, van de jon­ geren** en naar geslacht

Jaar Totale beroeps­ bevolking < 25 jaar < 25 jaar Man- Vrou- nen wen 1972 3,4 3,2 2,7 3,7 1973 3,5 3,5 2,2 4,8 1974 4,0 4,7 2,6 6,9 1975 6,7 10,7 8,0 13,6 1976 8,5 13,9 9,5 18,5 1977 9,8 15,8 10,2 21,5 1978 10,4 16,8 11,3 22,3 1979 10,7 17,0 11,0 23,0 1980 11,7 18,7 12,8 24,6 1981 14,2 23,6 18,8 28,0 1982 16,6 28,3 23,9 33,3 1983 18,4 27,8 22,8 32,5 1984 18,6 29,9 25,4 34,0 1985*** 19,1 30,8 25,8 35,4 Bron: RVA.

* Het aantal uitkeringsgerechtigde volledig werk­ lozen in % van de tegen werkloosheid verzeker­ den (berekeningen door de RVA op basis van de RSZ-gegevens).

** Het jaargemiddelde van het aantal uitkeringsge­ rechtigde volledig werklozen (<C 25 jaar) in % van de tegen werkloosheid verzekerden (bereke­ ningen door de RVA op basis van de RIZIV- gegevens). Vanaf 1983 wordt in de teller, in plaats van het jaargemiddelde, de toestand van de uit­ keringsgerechtigde volledig werklozen op 30 juni gebruikt.

*** Toestand op 31 maart 1985.

(7)

rekening worden geschreven van de door de RVA gebruikte andere berekeningsmethode (zie noot ** bij tabel 4). Na 1983 blijft de werkloosheids­ graad de voorheen bestaande, stijgende trend toch aanhouden. Er is tot op heden nog geen ver­ betering vast te stellen.

Vergelijken we de jongeren met de totale beroeps­ bevolking, dan zien we vanaf 1975 een sterke di­ vergentie optreden tussen de trend van de jeugd- werkloosheidsgraad en de trend van de werkloos­ heidsgraad van de totale beroepsbevolking (zie grafiek 1). Deze vaststelling geldt zowel voor de totale groep jongeren als voor elk geslacht afzon­ derlijk. Beide werkloosheidsgraden zullen zich in de daaropvolgende jaren in dezelfde richting ver­ der ontwikkelen. Voor de mannelijke jongeren zal deze ontwikkeling zich pas doorzetten in de jaren 1981-1982. De meest recente gegevens to­ nen een zekere stabilisering bij de mannen. De werkloosheidsgraad van de vrouwen blijft echter stijgen. Uit de vergelijking van de ontwikkeling van de werkloosheidsgraad van de totale beroeps­ bevolking met deze van de jongeren, blijkt nog­ maals hoe zwaar de Belgische jongeren door de huidige economische recessie worden getroffen. Het jaar 1975 vormt over heel de lijn een crisis­ jaar voor de tewerkstelling van jongeren en kan als het cruciale breekpunt worden beschouwd in de negatieve evolutie van de jeugdwerkloosheid in België. De spreiding van de jeugdwerkloosheid naar geslacht toont aan, dat niet alle jongeren op gelijke wijze getroffen worden door de werkloos­ heid. De vrouwen worden aanzienlijk zwaarder getroffen dan de mannen. Deze geslachtsselectivi- teit in de jeugdwerkloosheid komt ook tot uiting in de werkloosheidsduur.

5. De werkloosheidsduur

De omvang van de jeugdwerkloosheid kwam in de vorige paragrafen tot uiting in een hoog abso­ luut werkloosheidscijfer en een hoge werkloos­ heidsgraad onder de jongeren. De impact van de economische recessie op de jongeren komt vooral naar voren in de ontwikkeling van de werkloos­ heidsduur. De nadelige effecten van de werkloos­ heid worden namelijk sterker aangevoeld naarma­ te de werkloosheidsperiode langer duurt (Elling, 1978, blz. 531). Een periode van langdurige werk­ loosheid maakt de betrokkenen nog kwetsbaar­ der dan ze al waren. Het arbeidsverleden is immers een belangrijk selectiecriterium voor werkgevers. Langdurig werklozen worden weinig gewaardeerd. Welke werkgever neemt in een periode van over­ vloed aan arbeidskrachten een jonge, onervaren,

langdurig werkloze in dienst? Langdurige werk­ loosheid geldt als brevet van ‘ongeschiktheid’ en wordt door de werkgever gehanteerd als een ne­ gatief selectiecriterium. De jongere die zich in deze situatie van langdurige werkloosheid op de arbeidsmarkt aanbiedt, komt terecht in een vici­ euze cirkel, waardoor zijn maatschappelijke posi­ tie bijzonder kwetsbaar wordt.

5 .1 . D e r e g is tr a tie van d e w e r k lo o s h e id s d u u r

Voor we nader ingaan op de evolutie van de jeugdwerkloosheid naar werkloosheidsduur in België, willen we eerst een tweetal kanttekenin­ gen maken bij de wijze waarop de RVA de werk­ loosheidsduur registreert. Ten eerste wordt de werkloosheidsduur door de RVA berekend vanaf de laatste inschrijving van de werkzoekende. Deze laatste kan echter in éénzelfde jaar of over geheel zijn professionele loopbaan meerdere malen werk­ loos worden en zich bijgevolg meerdere malen als werkzoekende bij de RVA laten inschrijven. Dit betekent dat de complexiteit van de werk­ loosheidsduur slechts ten dele door de gegevens van de RVA wordt weergegeven. De RVA-statis- tieken zeggen niets over de totale duur van alle werkloosheidsperioden in een professionele loop­ baan. Op die manier blijft de informatie over een substantieel deel van het werklozenbestand, met name de ‘recurrent’-werklozen (zie Decoster, 19826, blz. 142-161), totaal achterwege. Deze laatsten worden gekenmerkt door een instabiele loopbaan met frequente perioden van werkloos­ heid. Deze kritiek is des te relevanter omdat het werkloosheidsprofiel van sommige jongeren, met name de werkloze jongeren met een betere oplei­ ding, juist gekenmerkt wordt door afwisselende perioden van werkloosheid en tewerkstelling (Lambert en Berckmans, 1982, blz. 50).

Een tweede kanttekening bij de registratie van werkloosheidsduur door de RVA slaat op het feit dat deze duur betrekking heeft op de nog niet voltooide werkloosheidsperiode en dus niet op de totale duur van een beëindigde werkloosheids­ periode. Op het ogenblik dat de werkloosheids­ periode voltooid is, verdwijnen de betrokkenen namelijk uit het werklozenbestand. Op grond van dergelijk cijfermateriaal is het uiteraard moeilijk iets te vertellen over de gemiddelde duur van de voltooide werkloosheidsperiode. Het is bijgevolg niet helemaal correct om op basis van deze gege­ vens een uitspraak te doen over de kansen op werkhervatting: ‘de gemiddelde onvoltooide werkloosheidsduur kan bijv. ook verminderen ten gevolge van het feit dat een groot aantal per­ sonen werkloos wordt’ (Omey, 1983, blz. 98).

(8)

W e r k lo o s h e id

Tabel 5. Evolutie van de jeugdwerkloosheid naar werkloosheidsduur < 1 jaar Aantal % 1 jaar en Aantal meer % 1 jaar en meer 1-2 jaar > 2 jaar % :% 1970 6 409 83,3 1 289 16,7 10,2 6,5 1973 12 406 85,0 2 190 15,0 11,6 3,4 1976 51 555 74,1 18 014 25,9 20,3 5,6 1979 51 790 60,6 33 658 39,4 19,4 20,0 1982 81 852 57,4 60 638 42,6 24,9 17,7 1985* 82 918 52,3 75 623 47,7 21,4 26,2 Bron: RVA. * Toestand op 31 maart 1985.

5.2. Langdurige werkloosheid bij jongeren

Wie één jaar of langer werkloos is, wordt in de literatuur meestal als langdurig werkloos be­ schouwd. Volgens Rosseel is 1 jaar werkloosheid een breekpunt in het sollicitatiegedrag (Rosseel, z.d., blz. 11). Dit wordt echter niet bevestigd door het empirische onderzoek van Decostere.a. (1982b, blz. 115). Volgens hen bestaat er welis­ waar een negatief verband tussen de sollicitatie- intensiteit en de duur van de werkloosheid, maar naarmate de tijd verloopt, worden er geen echte breekpunten in deze evolutie vastgesteld. Een de­ finitieve daling van het zoekgedrag tot het nul­ punt stellen deze onderzoekers niet vast, wel treedt er een stabilisering op na ongeveer twee jaar werkloosheid (ibidem, blz. 115). De RVA ge­ bruikt één jaar als cesuur voor langdurige werk­ loosheid. Om eerder vermelde redenen, zullen wij ook hier de RVA-operationalisering conse­ quent aanhouden in de voorliggende analyse van de werkloosheidsduur.

De langdurige werkloosheid onder de Belgische jongeren is de afgelopen tien jaar sterk toegeno­ men. In 1970 waren er slechts 1289 jongeren minstens 1 jaar werkloos; 6 jaar later, in 1976,

waren het er al 18 014 en nog eens 6 jaar later in 1982, is deze populatie aangegroeid tot 60 638 jongeren (zie tabel 5). Eind maart 1985 telde men reeds 75 623 langdurig werkloze jongeren. Bedraagt het aandeel van de langdurig werklozen in de totale jeugdwerkloosheid in 1973 slechts 15%, dan loopt dat in 1982 reeds op tot 42,6%. Eind maart 1985 was bijna 1 werkloze jongere op 2 meer dan 1 jaar werkloos. In totaal 41 615 jongeren of 26,2% is zelfs minstens 2 jaar werk­

loos.

Het profiel van de jonge langdurig werkloze ver­ schilt in die zin van het gemiddelde profiel van de langdurig werkloze door de proportioneel sterkere aanwezigheid van vrouwen (Lambert en Berckmans, 1982, blz. 18). Op 31 maart 1985 bestond de groep jongeren die minstens 1 jaar werkloos was voor 66,6% uit vrouwen (zie tabel 6). Het aantal vrouwen in de groep jongeren die minstens 2 jaar werkloos zijn, loopt zelfs op tot 70,7%. De werkloze vrouwen hadden een kans van 1 op 2 om langdurig werkloos te zijn. Bijna 1 op de 3 vrouwen (31,1%) is zelfs minstens 2 jaar zonder werk. Bij de mannen is 60,6% min­ der dan 1 jaar werkloos, 20,3% is 1 tot 2 jaar Tabel 6. Jeugdwerkloosheid naar werkloosheidsduur en geslacht (31 maart 1985)

Mannen % Vrouwen % Totaal % < 1 jaar 38 796 (60,6) 46,8 44 122 (46,7) 53,2 82 918 100 > 1 jaar 25 207 (39,4) 33,4 50 416 (53,3) 66,6 75 623 100 1-2 jaar 13 017 (20,3) 38,3 20 991 (22,2) 61,7 34 008 100 > 2 jaar 12 190 (19,0) 29,3 29 425 (31,1) 70,7 41 615 100 Bron: RVA.

(9)

Tabel 7. De evolutie van de blijfkans in de werkloosheid na 1 jaar voor de totale werkloosheids- populatie en voor de jongeren, naar geslacht

< 2 0 jaar

Mannen

20-25 jaar Totaal < 2 0 jaar

Vrouwen 20-25 jaar Totaal 1971 .03 .05 .36 .06 .14 .29 1973 .02 .04 .30 .10 .20 .40 1976 .10 .18 .33 .25 .53 .60 1979 .10 .18 .30 .25 .52 .56 1982 .26 .42 .50 .31 .61 .62 Bron: Spinnewijn, 1983, blz. 117.

zonder werk en een minderheid van 19% is 2 jaar of langer werkloos (zie tabel 6). Dit betekent dat in het bijzonder jonge vrouwen vaker langdurig werkloos zijn dan jonge mannen.

5.3. De blijfkans

Op basis van de RVA-gegevens betreffende de werkloosheidsduur kan ook de kans berekend worden dat iemand langer dan 1 jaar werkloos blijft. In België heeft F. Spinnewijn (1983) deze zgn. blijfkans voor een aantal werklozencatego­ rieën berekend (zie tabel 7). Deze blijfkans is de verhouding van het aantal werklozen dat tussen 1 en 2 jaar werkloos is op een bepaalde tellings- dag, t.o.v. het aantal werklozen dat niet langer dan 1 jaar werkloos is op dezelfde tellingsdag van het jaar voordien (Spinnewijn, 1983, blz. 115). Een hoge blijfkans betekent, dat de kans om na 1 jaar uit het werkloosheidsregister te worden geschrapt, klein is.

De blijfkans ligt — met uitzondering van 1971 — voor de vrouwen telkens hoger dan voor de man­ nen. Globaal genomen is de blijfkans fors geste­ gen, vooral bij de jongeren. Indien we de jonge­ ren vergelijken met de totale werklozenpopulatie, zien we dat de eerstgenoemden een kleinere blijf­ kans hebben dan de gemiddelde werklozen (ver­ gelijk Van Wezel, 1973, blz. 20). Dit geldt echter niet voor de vrouwen van 20-25 jaar. Zij hebben dezelfde blijfkans als de gemiddelde werkloze vrouwen. Bovendien overstijgt hun kans om werk­ loos te blijven, hun kans om na 1 jaar weer aan de slag te kunnen: 61% onder hen is gedoemd te blijven stempelen. Voor hen is langdurige werk­ loosheid niet langer een uitzondering, maar wel de regel.

Dat de jongeren, en dan vooral de mannen, in vergelijking met de totale werklozenpopulatie een kleinere blijfkans hebben, betekent niet met­ een dat zij vlugger aan de slag kunnen. Het bete­ kent wel dat hun kans om na één jaar uit de werk- loosheidsstatistiek te worden geschrapt groter is.

In België worden werklozen echter reeds uitge­ schreven door de RVA-administratie wanneer ze zich gedurende drie opeenvolgende dagen niet bij de stempelcontrole melden. Deze administratieve uitschrijving wordt voor de jongeren zeker niet alleen verklaard door het vinden van een baan. Ook burger- of militaire dienstplicht, tijdelijke schorsing of definitieve uitsluiting (cfr. het om­ streden art. 143) leiden tot de uitschrijving uit het werklozenbestand. Daarnaast is er ook het verschijnsel van de vrijwillige uittreding uit de arbeidsmarkt als volledig werkzoekende, door het aanvaarden van een part-time baan of door het langer dan eerst gepland blijven studeren (zie ‘verborgen werkloosheid’)- Verder zijn er ook nog de werkzoekenden die tewerkgesteld worden in het kader van de reeds eerder genoemde bij­ zondere tewerkstellingsmaatregelen van de over­ heid. De uitschrijving betekent voor deze catego­ rieën evenwel niet dat ze niet langer werkzoe­ kend zijn. Uit onderzoek is trouwens gebleken dat vrijwillige uittreding uit de arbeidsmarkt rela­ tief vaker voorkomt bij langdurig werklozen. In 1982 werd er in het arrondissement Halle-Vil- voorde een studie verricht onder de langdurig werklozen (Decoster e.a., 1982a, blz. 25-29). 3 a 4 maanden na de steekproeftrekking, die werd gerealiseerd op basis van de RVA-gegevens, bleek op het ogenblik van het survey-interview slechts 10% langdurig werklozen uit het bestand te zijn verdwenen', nauwelijks 3,3% vond een betrekking op de gewone arbeidsmarkt, 1,5% was tewerkge­ steld in het Bijzonder Tijdelijk Kader of als te­ werkgestelde werkloze en de grootste groep on­ der hen, namelijk 4,4%, trok zich terug uit de ar­ beidsmarkt. In een representatief onderzoek on­ der de gemiddelde werklozen in Vlaanderen (niet gedifferentieerd naar werkloosheidsduur) lagen deze proporties een stuk gunstiger (Decoster e.a., 19826, blz. 90-100). 3 a 4 maanden na de steek­ proef was 28,9% reeds verdwenen uit het werklo­ zenbestand: 11,5% kwam terecht in de gewone

(10)

Werkloosheid

arbeidsmarkt, 11,5% in het circuit van de tewerk- stellingsmaatregelen, ‘slechts’ 3,6% trok zich te­ rug uit de arbeidsmarkt en 2,3% vond een deel­ tijdse baan.

Het voorgaande samenvattend kunnen we stellen, dat jongeren gemiddeld minder lang zonder werk zijn dan de gemiddelde werklozen. Jongeren heb­ ben t.o.v. ouderen nog steeds een kleinere kans om na één jaar nog werkloos te zijn. Toch stellen we vast dat langdurige werkloosheid onder de jongeren de laatste jaren zowel absoluut als rela­ tief toeneemt. Konden we voor enige tijd nog zeggen dat de werkloze jongeren relatief snel weer aan de slag gaan, dan is dat de laatste jaren steeds minder het geval.

6. Samenvattingen conclusie

In dit artikel hebben we aan de hand van de offi­ ciële werkloosheidsstatistieken van de RVA een beeld trachten te geven van de evolutie en de om­ vang van de jeugdwerkloosheid in België. Tijdens onze verkenning hebben we eerst deze evolutie besproken aan de hand van de statistiek van de ‘uitkeringsgerechtigde volledig werklozen’. We stelden vast dat met de zeer snelle aangroei van de algemene werkloosheid ook de jeugdwerkloos­ heid is gegroeid. Sinds 1975 is het aandeel van de jongeren in de totale werkloosheid aanzienlijk ge­ stegen. Vanaf 1975 zagen we bij de jongeren ook een explosieve stijging optreden in de werkloos­ heidsgraad. Het bleek echter moeilijk exact vast te stellen hoe groot het totale leger jeugdwerklo- zen nu eigenlijk is. Veel is afhankelijk van de de­ finitie van het begrip jeugdwerkloosheid. We we­ zen hierbij o.m. op het probleem van de verbor­ gen jeugdwerkloosheid, m.a.w. de werkzoekende jongeren die niet als volledig werkzoekenden zijn geregistreerd bij de RVA. Door gebruik te maken van ‘gemiddelden’ wordt volgens sommige auteurs de omvang van de werkloosheidsproblematiek grondig onderschat en verliest men de interne dy­ namiek van de werkloosheid uit het oog. De om­ vang en de maatschappelijke ernst van de jeugd­ werkloosheid kwam tot uiting in de analyse van de werkloosheidsduur. Hoewel jongeren in verge­ lijking met ouderen nog steeds een kleinere kans hebben om langdurig werkloos te zijn, stellen we vast dat langdurige werkloosheid onder jongeren de laatste jaren zowel absoluut als relatief toe­ neemt. Vooral de vrouwen blijken het zwaarst getroffen te zijn.

Als conclusie mogen we stellen dat de laatste jaren weinig jongeren voor werkloosheid gespaard

zijn gebleven. Voor de meeste jongeren verloopt de toegang tot de arbeidsmarkt vrij problema­ tisch. Voor een dieper inzicht in de samenstel­ ling van de categorie jeugdwerklozen en de socia­ le gevolgen van de jeugdwerkloosheid schieten de officiële RVA-gegevens duidelijk tekort. We zijn daarom aangewezen op aanvullende sociaal­ wetenschappelijke literatuur. Hoewel het empi­ risch onderzoek in België zeer schaars is en meest­ al een beperkt generaliseerbaar karakter heeft, zullen zowel onderzoekers als beleidsinstanties ervan gebruik moeten maken om hun inzichten verder uit te diepen, teneinde een genuanceer­ der beeld te krijgen van de jeugdwerkloosheids-

problematiek. □

Literatuur

- Bartels, C.P.A. e.a., ‘Beroepsdeelneming en werkloos­ heid in het N oorden’, in: Economisch Statistische Berichten, 1978, 63, blz. 704-707.

- Cramer, U., ‘Bewegungsanalyse der Arbeitslosigkeit von Jugendlichen’, in: Mitteilungen aus der Arbeits- markt- und Berufsforschung, 1981, 14, 2, blz. 147-

155.

- Decoster, A. e.a., Langdurige werklozen in Halle- Vilvoorde, H1VA, Leuven, 1982a.

- Decoster, A. e.a., Arbeidsmarktinformatie en ar­ beidsbemiddeling in Vlaanderen, HIVA, Leuven, 19826.

- ‘De Europese Gemeenschap en de Jeugd’, in: N oti­ ties over Europa, nr. 3 ,1 9 8 4 .

- Elling, M., ‘Jeugdige werklozen: een overbodige ge­ neratie?’, in: Jeugd en Samenleving, 1978, 8, 9, blz. 519-536.

- Galan, C. de, Economie van de arbeid, Samsom, Al- phen aan den Rijn, 1981.

- Goede, M.P.M. de en G.H. Maassen, De publieke opi­ nie over niet-werken. Analyse van een onderzoek naar de beeldvorming over werklozen en arbeidson­ geschikten, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1979.

- Goede, M.P.M. de en G.H. Maassen, ‘Meningen over werklozen en arbeidsongeschikten’, in: Mens en Maatschappij, 1980,55, 3, blz. 245-279.

- Haaster, D. van en W. Salverda, ‘Verborgen werk­ loosheid’, in: Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 1977, 1 ,1 , blz. 64-100.

- Hellebosch, L. en M. Heirbaut, Hoe denkt de Belg over werkloosheid?, CEGOS Makrotest, Brussel, 1981.

- Laevaert, W., ‘De vraagzijde van de arbeidsmarkt’, in: Werkgelegenheid voor de jaren tachtig, zestien­ de vlaams wetenschappelijk economisch congres, RU Gent, 1983, blz. 39-83.

- Lambert, M., ‘De werkloosheidscijfers anders beke­ ken’, in: De gids op maatschappelijk gebied, 1978, 6 9 ,1 2 , blz. 889-903.

(11)

— Lambert, M. en P. Berckmans, Arbeidsmarkt situatie van jonge langdurige werklozen, HIVA, Leuven, 1982.

— Lux, B., ‘Une approche dynamique du chômage: les flux mensuels de sortie et leur estimation pour la Belgique’, in: Population et Famille, 1980, 49, 1, blz. 1-22.

— Omey, E., ‘Confrontatie van vraag-en aanbodzijde: Kwantitatieve analyse’, in: Werkgelegenheid voor de jarer. tachtig, zestiende Vlaams wetenschappelijk eco­

nomisch congres, RU Gent, 1983, blz. 85-106. — Rosseel, E., Worden werklozen ziek o f worden zie­

ken werkloos? A chteraf opmerkingen bij een studie van de werkloosheidsbeleving bij de Belgische uitke­ ringsgerechtigde werklozen, Centrum voor Organisa­ tie- en Consumptiepsychologie, VU Brussel, z.d. — RVA, Jeugdwerkloosheid. Zicht en Inzicht, Brussel,

1980.

— RVA, Jeugdwerkloosheid. Evolutieschets van 1970 to t en m et 1982, Brussel, 1984.

— RVA, Maandelijks Bulletin, maart 1985, Brussel, 1985.

— Schrameyer, F. (red.), Onbegonnen werk. Jeugd­ werkloosheid en geestelijke gezondheidszorg, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1981.

— Schweitzer, S.O. en R.E. Smith, ‘The persistence of the discouraged worker effect’, in: Industrial and Labor Relations Review, 1974, 27, 2, blz. 249-260. — Spinnewijn, F., ‘De doorstroming in de werkloosheid

in België 1971-1982’, in: Maandschrift Economie, 1983,47, 3, blz. 115-121.

— Spinnewijn, F. en P. Van Elewijck, ‘Bewegingen in de werkloosheid’, in: Tijdschrift voor Economie en Management, 1982, 2 7 ,1 , blz. 3-28.

— Spruit, I.P., ‘Definities van werkloosheid en analyse­ problemen’, in: Sociologische Gids, 1984, 31, 1, blz. 80-95.

— Stiphout, H.A. van, ‘Werkers en niet-werkers in de samenleving’, in: Beleid en Maatschappij, 1976, 3, 12, blz. 306-318.

— Sym posium Jeugdwerkloosheid, 1VA, Tilburg, 1982. — Vanderleyden, L., ‘Beeldvorming ten aanzien van

werklozen’, in: Tijdschrift voor Sociologie, 1982, 3, 2, blz. 137-147.

— Vos, J.H., ‘De mobiliteitsbereidheid van werklozen’, in: Economisch Statistische Berichten, 1981, 66, 3296, blz. 232-236.

— Wezel, J.A.M. van, ‘Herintreding in het arbeidspro­ ces - een onderzoek onder werklozen’, in: Mens en Onderneming, 1973, 27, 1, blz. 3-29.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gary Michael Tartakov, “Changing Views of India‟s Art History” in Perceptions of South Asia‟s Visual Past, Catherine Asher &amp; Thomas Metcalf (ed.), New Delhi: American

Though James McNeill Whistler had yet to relocate to Paris, Henri Fantin-Latour and Alphonse Legros set out the initial tenets of the Société and began practicing them in the

The findings of the survey analyses indicate that: the communities lag behind the province of BC and Canada as a whole in terms of self-reported health status; health status

In Baudrillard’s political theory, power now functions in the language of simulation, electronic politics enchants the dark and missing matter of the society of

An example of work flow patterns for selected census tracts with a high range in partial exposure associated with the work indoor microenvironment (a) Census tract near the urban

playbuilding as qualitative research and, how are applied theatre graduate students’ identities as theatre-based artist/researcher/teacher developed by engaging in a research-

Hoover studied at the Eastman School of Music in Rochester, New York, where she graduated in 1959 with a degree in music theory and a performance certificate in flute

In some species, there appears to be a positive correlation between foliage nitrogen content and plant WUE, biomass production and stable carbon isotopic composition, and a