• No results found

Focussen op waarde?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Focussen op waarde?"

Copied!
69
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Focussen op waarde?

Een onderzoek naar de bruikbaarheid van waarde -indicatoren bij de

prestatie-evaluatie van collectiemanagement in musea

Naam: Bram Martens BA (5741580) Instelling: Universiteit van Amsterdam

Opleiding: Erfgoedstudies: traject museumstudies Eerste begeleider: Francesco Chiaravalloti MSc

Tweede begeleider: Dr. mr. Robert Verhoogt

(2)

2

Inhoudsopgave

1.

I

NLEIDING

... 4

1.1 RELEVANTIE VAN HET ONDERZOEK ... 8

1.2 INKADERING VAN HET ONDERZOEK ... 8

1.3 METHODE EN OPBOUW VAN HET ONDERZOEK ... 10

2.

W

AARDE IN DE THEORIE

... 12

2.1 ECONOMISCH WAARDENDOMEIN ... 13

2.2 ESTHETISCH WAARDENDOMEIN EN WAARDENDOMEIN VAN DE BELEVING ... 16

2.3 ASSOCIATIEF WAARDENDOMEIN ... 18

2.4 INFORMATIEF WAARDENDOMEIN ... 18

2.5 IDEALISTISCH WAARDENDOMEIN ... 19

2.6 CONCLUSIE ... 20

3.

W

AARDE IN DE

N

EDERLANDSE PRAKTIJK

... 21

3.1 DE ONDERZOCHTE WAARDESTELLENDE KADERS ... 21

3.1.1 WET TOT BEHOUD VAN CULTUURBEZIT -1984 ... 21

3.1.2 DELTAPLAN VOOR HET CULTUURBEHOUD – JAREN 1990’ ... 23

3.1.3 ERFGOED DAT BEWEEGT -2006 ... 25

3.1.4 HULPMIDDEL BIJ DE WAARDERING VAN HISTORISCHE INTERIEURS -2011 ... 26

3.1.5 OP DE MUSEALE WEEGSCHAAL -2013 ... 29

3.2 HET INDELEN VAN WAARDE-INDICATOREN IN WAARDENDOMEINEN ... 31

3.3 CONCLUSIE ... 31

4.

T

OETSINGSCRITERIA VOOR INDICATOREN IN DE MUSEALE SECTOR

... 33

4.1 PRESTATIE-EVALUATIE IN DE MUSEALE SECTOR ... 33

4.2 INDICATOREN IN DE MUSEALE SECTOR ... 34

4.3 TOETSINGSCRITERIA VOOR PRESTATIE-INDICATOREN IN DE MUSEALE SECTOR ... 36

4.3.1 TOETSINGSCRITERIA VAN PAULUS (2003) ... 36

4.3.2 TOETSINGSCRITERIA VAN ANDERSON (2004) ... 39

4.4 TOETSINGSCRITERIA IN DIT ONDERZOEK ... 40

4.5 CONCLUSIE ... 41

5.

O

NDERZOEKSRESULTATEN

... 42

5.1 ECONOMISCHE WAARDE-INDICATOREN ... 42

5.2 ESTHETISCHE WAARDE-INDICATOREN ... 43

5.3 ASSOCIATIEVE WAARDE-INDICATOREN ... 45

5.4 INFORMATIEVE WAARDE-INDICATOREN ... 47

5.5 VERGELIJKENDE WAARDE-INDICATOREN ... 47

6.

C

ONCLUSIE

... 50

6.1 AANBEVELINGEN ... 51

(3)

3

B

IJLAGE

1

-

S

CHEMATISCH OVERZICHT ONDERZOCHTE PRAKTISCHE WAARDESTELLENDE KADERS

... 58

B

IJLAGE

2

-

O

NDERZOCHTE WAARDE

-

INDICATOREN NAAR WAARDENDOMEIN

... 63

B

IJLAGE

3

-

H

ET TOETSEN VAN DE WAARDE

-

INDICATOREN

... 66

(4)

4

1. Inleiding

Op dit moment is er in Europa een levendige discussie aan de gang over het afstoten van museale objecten (Vecco & Piazzai 2014). Problematisch is dat het ontzamelen van museale objecten leidt tot het vernietigen van erfgoed wat lijnrecht staat tegenover de kernfuncties van musea, namelijk beheer en behoud van erfgoed (Vecco & Piazzai 2014; Van Mensch 2008: 57). Aan de andere kant is er een stroming in het museale debat die

ervan uitgaat dat ontzamelen een onderdeel is van het rationeel

collectiebeleid. Dit betekent dat bij een eindige hoeveelheid middelen een ideale collectieomvang bestaat. Ontzamelen is dan een onderdeel van goed

collectiemanagement (Van Mensch 2008: 57).1 Het afstoten van museale objecten zorgt enerzijds voor een moreel dilemma over de vraag wat wordt doorgegeven aan volgende generaties (Lipe 1984: 2), en anderzijds voor een duurzamere, efficiëntere en een meer

bezoekersgerichte collectie (Vecco & Piazzai 2014). In Nederland zijn beide stemmen te horen, maar overheerst de notie dat museumcollecties niet eindeloos kunnen doorgroeien (Vecco & Piazzai 2014; Van Mensch 2008).

Onafhankelijk van de ethische implicaties over het wel of niet afstoten van museale objecten, is er de vraag welke objecten voor afstoting in aanmerking komen. De Leidraad voor het Afstoten van Museaal Erfgoed (LAMO) beschrijft het proces dat Nederlandse musea moeten volgen wanneer ze objecten willen afstoten (Bergevoet 2006). De LAMO uit 2006 is de Nederlandse

1 Collectiemanagement is het besturen van een collectie waaronder het beheren, ontwikkelen en gebruiken

van een collectie valt.

Museum Gouda verkoopt The Schoolboys

Museum Gouda dat in 2011 het schilderij The Schoolboys van Marlène Dumas voor iets meer dan één miljoen euro aan de markt verkocht. Het museum zat in financiële problemen en moest zijn schulden afbetalen om te kunnen voortbestaan. Voorstanders van de verkoop beredeneerden dat wanneer de verkoop niet had plaatsgevonden, het museum niet meer zou bestaan en de gehele collectie in gevaar kwam. Het museum besloot het werk niet aan een ander museum te verkopen omdat musea nooit een marktconforme prijs zouden betalen en Museum Gouda dan niet uit de schulden kwam.

Bovendien paste The Schoolboys volgens directeur Gerard de Kleijn niet goed in de collectie. De verkoop van The Schoolboys zou de kwaliteit van de museumcollectie verbeteren. Er was dus ook een inhoudelijke argument dat werd opgevoerd. Ondanks het felle en kritische debat dat aan de verkoop is voorafgegaan, is de koop wel doorgegaan. Dit kostte Museum GoudA bijna het lidmaatschap van de Nederlandse Museumvereniging.

(5)

5 uitwerking van de paragraaf over afstoten van museaal erfgoed in de Ethische code van de

International Council Of Museums (ICOM).

Er zijn twee aandachtspunten bij het bestuderen van de LAMO. Het eerste is dat het perspectief van het individuele museum centraal staat en niet het perspectief van het Nederlandse

museale landschap als geheel zoals dat in de jaren 1990’ is bedacht bij de introductie van de term Collectie Nederland. Het idee van de Collectie Nederland is ontstaan in de jaren negentig om collectiebeleid van Nederlandse musea beter op elkaar af te stemmen (Timmer 2007; Hermans 2008).

Het tweede aandachtspunt is dat in de LAMO wordt benadrukt dat alleen objecten mogen ontzameld met als doel de kwaliteit van een collectie te

verbeteren. De LAMO schrijft voor dat musea bij het afstoten van een object, het object te allen tijde eerst moeten

aanbieden bij andere Nederlandse musea. Pas als er geen vraag is naar het object, mag een museum het object verkopen via een veiling. De opbrengst van een verkoop dient dan als investeringsbudget te

worden gebruikt voor de aankoop, actieve conservering en restauratie van de

overgebleven collectie (Bergevoet 2006: inleiding). Het verbeteren van de kwaliteit van de collectie door de materiële en immateriële waarde van de collectie te vergroten staat dus voorop. Maar hoe kun je beoordelen of de waarde van een museale collectie inderdaad wordt verhoogd wanneer er objecten worden afgestoten? Er bestaat nog geen evaluatietool om met waarde-indicatoren de waardeverandering van een afstotingsoperatie te evalueren.

Wereldmuseum Rotterdam wilde Afrikacollectie verkopen

De gemeente Rotterdam is eigenaar van de Afrikacollectie die door het Wereldmuseum wordt beheerd. Doorgevoerde bezuinigingen in 2011 van de gemeente Rotterdam op onder meer het Wereldmuseum zorgden ervoor dat het museum andere inkomstenbronnen moest genereren. Het Wereldmuseum stelde voor de gemeentelijke Afrikacollectie te verkopen. Met de zestigmiljoen euro die dit zou opleveren, wilde Bremer beleggen en het jaarlijkse beleggingsrendement moest worden gebruikt om het museum zonder overheidsmiddelen te exploiteren. Hoewel wethouder Antoinette Laan vond dat afstoten niet om financiële reden mocht, maar wel om inhoudelijke en ze vanwege inhoudelijke reden vóór het afstoten was, blokkeerde de gemeenteraad, de collectie-eigenaar, uiteindelijk de verkoop.

Directeur Stanley Bremer vond dat zijn vrijheid als cultureel ondernemer is ingeperkt. Tegenstanders van de verkoop vonden dat de collectiekwaliteit voorop moest blijven staan en niet het financiële gewin. Bremer verweert zich door te zeggen dat het Wereldmuseum zich gaat focussen op Azië, dat als belangrijke handelspartner van de Rotterdamse haven geldt. Het museum specialiseert zich en daarmee wordt de collectiekwaliteit verhoogd. Bremer zag de verkoop daarom niet alleen als een manier om zonder overheidsmiddelen het Wereldmuseum te exploiteren, maar ook als een kans de collectiekwaliteit te verbeteren.

(6)

6

Ondanks het ontbreken een dergelijk instrument dat gebaseerd is op kwalitatieve waarde-indicatoren, kan de Nederlandse Museumvereniging (NMV) sancties opleggen indien musea zich volgens de NMV niet aan de LAMO houden. Recent nog zijn het Wereldmuseum en Museum Gouda in opspraak geraakt toen de musea werd verweten dat ze hun collecties te gelden maakten, zonder oog te hebben voor het behoud of de verbetering van de collectie. Beide musea verweerden zich door te benadrukken dat de verkopen hun collecties wél verbeterden (zie kaders). Een concreet evaluatie-instrument voor collectiemanagement had hier uitkomt kunnen bieden.

In het voorbeeld wordt alleen gesproken over de evaluatie van het selectie- en

afstotingsproces van musea, maar collectiemanagement is breder. Collectiemanagement heeft als primair doel het optimaliseren van de waarde van een collectie (Luger 2013: inleiding). In 2003 ontwikkelde Robert Waller de

collectiemanagementdriehoek die de interactie laat zien tussen het behoud, de ontwikkeling en het beheer van museumcollecties waarbij de waarde van het object of de collectie centraal staat. Bij de ontwikkeling wordt waarde aan de collectie toegevoegd door het toevoegen of verwijderen van objecten uit de collectie. Ook activiteiten als onderzoek en categoriseren behoren tot ontwikkeling omdat hierdoor waarde wordt toegevoegd aan de collectie. De

activiteiten die behoren tot het behoud van de collectie, zoals de actieve en passieve conservering, hebben als doel het waardeverlies te

minimaliseren. De activiteiten die behoren tot het gebruik van de collectie, zoals het refereren naar en het tentoonstellen van de collectie, hebben tot doel de waarde te operationaliseren en

exploiteren. Ook alle (economische) voordelen van het bestaan van de collectie vallen onder deze categorie. Collectiemanagement moet dus breder worden opgevat dan alleen het selectie- en afstotingsproces. Ook activiteiten zoals het restaureren en onderzoeken van de objecten in de collectie behoren hiertoe omdat ze invloed hebben op de collectiewaarde.

Een evaluatieinstrument voor collectiemanagement geeft museummanagers en

-medewerkers een tool in handen om zich te voorzien van relevante informatie voor het onderhoud aan, het gebruik van, en de ontwikkeling van museumcollecties. Met deze informatie kunnen

Figuur 1 De collectiemanagementdriehoek uit Luger (2013) naar R. Waller (2003)

(7)

7

beslissingen genomen worden over het verdelen van tijd en geld en kunnen prestaties worden gemonitord en geëvalueerd. De ontwikkeling van een dergelijke tool is een studiegebied binnen de (kunst)managementaccounting, en wel in het specifieke deelgebied van de prestatie-evaluatie.2

Frank Bergevoet, werkzaam bij de Rijkdienst voor Cultureel erfgoed, oppert in het artikel ‘Selectie, afstoting en de kencijfers’ uit 2007 een kwantitatieve evaluatiemethode voor het selectie- en afstotingproces van musea in het bijzonder, maar deze methode zou ook bruikbaar kunnen zijn voor andere activiteiten die betrekking hebben op collectiemanagement. Hij onderzoekt

verschillende prestatie-indicatoren voor het gebruik van de collectie, de kosten van het selectie- en afstotingsproces en de waardeverandering van de collectie. Voor het kwantificeren van de

waardeverandering gebruikt Bergevoet (2007) een semikwantitatief model waarbij objecten een bepaald waardelabel krijgt op basis van de Deltaplansystematiek (zie paragraaf 3.1.2). Bergevoet (2007) gaat echter volledig voorbij aan de vraag of waarde überhaupt een bruikbare prestatie-indicator is. Hij gebruikt waarde-prestatie-indicatoren op een onkritische manier.

Chiaravalloti & Piber (2011) wijzen op het onkritisch gebruik van prestatie-indicatoren in de culturele sector en de ethische implicaties die dit onkritisch gebruik met zich meebrengt. Ze wijzen erop in hun onderzoek op basis van een systematische comparatieve analyse van publicaties in kunstmanagementtijdschriften, dat met name positivistisch georiënteerde evaluatiemethoden in de culturele sector de innerlijke drang tot creativiteit en de receptie van creatieve producten bij het publiek negeren (Chiaravalloti & Piber 2011: 262). Het kwalitatieve aspect van de kunsten en de specifieke context waarin deze instellingen opereren worden nauwelijks meegewogen. De vraag is of deze kwalitatieve en museumspecifieke aspecten überhaupt wel kunnen worden geëvalueerd.

Het onderzoek van Bergevoet (2007) en het voorbeeld in de introductie over de NMV die sancties oplegt aan musea die de collectiewaarde niet voorop stellen, laten zien dat er onkritisch gebruik wordt gemaakt van waarde-indicatoren bij de prestatie-evaluatie van het

collectiemanagement van Nederlandse musea.

In deze scriptie bekritiseer ik het gebruik van waarde-indicatoren bij de prestatie-evaluatie van het collectiemanagement in Nederlandse musea en stel de vraag in hoeverre zijn

waarde-indicatoren die in de Nederlandse waardestellende kaders worden gebruikt technisch en inhoudelijk bruikbaar bij de evaluatie van collectiemanagement?

2 Managementaccounting: het proces van het voorzien van relevante financiële en niet-financiële informatie

om daarmee beslissingen te nemen over de allocatie van middelen, prestaties te monitoren, te evalueren en te belonen (Atkinson e.a. 2012).

(8)

8

1.1 Relevantie van het onderzoek

Dat er op wetenschappelijk terrein aandacht wordt besteed aan waardering, blijkt uit de 60 projecten die in de periode 2008-2012 plaatsvonden binnen de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (RCE) over thema’s die raken aan de waardering van roerend erfgoed. De aanleiding voor deze onderzoeken was dat het nog ontbrak aan cijfermatig onderzoek naar collectiebeheer, prestatie-indicatoren en benchmarking. Doel van de onderzoeken was het slaan van een brug tussen

wetenschap en praktijk. De onderzoeken betroffen zowel de materiële als immateriële aspecten van een object. Aan beide ontleent een object zijn waarde (www.kennisvoorcollecties.nl). Binnen de onderzoeken werd geen aandacht besteed aan de mogelijkheid om waarde-indicatoren te gebruiken als prestatie-indicatoren voor de evaluatie van collectiemanagement.

In de praktijk worden nog nauwelijks culturele (en sociale) evaluatiemethoden gebruikt om antwoord te geven op vragen die betrekking hebben op de evaluatie van musea (Franssen 2013: 127). John Holden schrijft in Capturing cultural value, een publicatie die naar aanleiding van een symposium over het meten van culturele waarden in Engeland is gehouden, dat culturele

organisaties nauwelijks worden beoordeeld door overheden op outcome die zij leveren, maar met name op output (Holden 2010). De focus van prestatie-evaluatie in de culturele sector ligt op de eenvoudig meetbare doelstellingen; de doelstellingen die moeilijker meetbaar zijn worden nauwelijks geëvalueerd en deze worden zelfs soms geheel genegeerd (Holden 2010: 17). Dit komt volgens Holden (2010) enerzijds doordat culturele organisaties zichzelf niet zien als producenten van outcome (Holden 2010: 21) en anderzijds doordat het (nog) ontbreekt aan adequate methoden voor outcome-meting (Holden 2010: 19). Door de ontwikkeling van deze methoden kunnen nieuwe inzichten ontstaan in het museummanagement.

Wanneer er beter inzicht is in de inhoudelijke en technische bruikbaarheid van waarde-indicatoren, kunnen hieruit praktische modellen ontstaan. Een voorbeeld van de praktische

toepasbaarheid hiervan is het toetsen of een object wel of niet mag worden ontzameld met het oog op het eerder genoemde kwaliteitscriterium van de LAMO en de Ethische Code. Ook in het

acquisitiebeleid kunnen deze methoden van pas komen. Daarnaast zou de allocatie van middelen worden bepaald door te kijken bij welke objecten een investering (zoals restauratie of onderzoek) het meeste effect heeft op de waarde van de collectie.

1.2 Inkadering van het onderzoek

In dit onderzoek worden twee wetenschapsgebieden gecombineerd. Het eerste wetenschappelijke gebied is de erfgoedstudies waar het waarderen een onderdeel is van het academisch debat. De

(9)

9 tweede discipline is (kunst)managementaccounting en dan in het bijzonder de prestatie-evaluatie in musea. Beide zal ik kort behandelen.

Waarderen

Wat waarderen problematisch maakt is het feit dat waarden niet volgens de logica van de

natuurwetenschappen vast te stellen zijn. Volgens William D. Lipe (1984) is waarde een constructie van de menselijke geest (Lipe 1984: 1-4). Dat wil zeggen dat een waarde niet intrinsiek maar

inherent aan een object verbonden is. Dat wil zeggen dat een waarde van buitenaf gekoppeld wordt aan het object. Het gaat bij waarderen om het toekennen van een betekenis of belang.3 Een waarde wordt door een persoon of groep aan een object verbonden. Wanneer waarden door verschillende mensen wordt gedeeld spreken we van intersubjectiviteit. Een waarde is een toegekende en daarom inherente eigenschap van een object die tot stand komt in een intersubjectief proces.

Waarden staan tegenover kwaliteiten. Een kwaliteit is net als een waarde een eigenschap van een object. Er is echter een groot verschil. Waar waarden toegekend worden en inherent aan een object zijn verbonden, zijn kwaliteiten onlosmakelijk aan het object verbonden. Vaak kunnen kwaliteiten objectief worden vastgesteld; kwaliteiten zijn intrinsiek. Kwaliteiten zijn de intrinsieke en objectief vaststelbare eigenschappen van een object.

Waardering is niet of in ieder geval moeilijk meetbaar. Wel is deze waardering te beargumenteren door ze bijvoorbeeld te omvatten in een stuk tekst. Het nadeel blijft dat de waardering alsnog multi-interpretabel blijft. Intersubjectiviteit blijkt daarom vooralsnog het hoogst haalbare (Drechler 2010: 11).

Prestatie-evaluatie in musea

Het tweede wetenschapsdomein waarin dit onderzoek zich bevindt is de prestatie-evaluatie van musea. Er bestaan twee stromingen binnen de prestatie-evaluatie van musea (Zorloni 2010: 168). In de eerste stroming worden musea benaderd als deel van de toeristische sector. In deze stroming is men met name gefocust op prestatie-indicatoren uit het economische domein en de marketing. Onderzoekers als Paulus (2003), Anderson (2004), Zorloni (2010 en 2011), Bailey & Richardson (2010) en Chiaravalloti (2014) laten de kanttekeningen van deze stroming zien. Prestatie-indicatoren uit het economische domein en de marketing, zoals bezoekersaantallen, aantal geproduceerde tentoonstellingen en bezoekerstevredenheid gaan voorbij aan de unieke context waarbinnen

(10)

10 culturele productie plaatsvindt (Klamer 2002, Chiaravalloti 2014). Ze gaan voorbij aan het

daadwerkelijke succes van musea (Anderson 2004: 5), namelijk het effectief overbrengen van de doelstellingen in de missie.

De andere stroming ziet musea niet per definitie als toeristische attractie maar hecht meer waarde aan de multidimensionale kernfuncties van musea: beheer, behoud en communicatie. Daardoor is men zich in deze stroming veel meer bewust van het multidimensionale karakter van de museale sector.

De multidimensionale stroming wordt in het algemeen als waardevoller wordt beschouwd, omdat er meer rekening wordt gehouden met de specifieke context van de erfgoedsector. Het probleem is dat het moeilijk is om valide prestatie-indicatoren op te stellen die rekening houden met de unieke sociale en culturele context van de kunsten. Uit verschillende onderzoeken naar culturele, artistieke, sociale en economische indicatoren blijkt keer op keer dat het ontbreekt aan valide instrumenten voor de prestatie-evaluatie van musea (Paulus 2003; Bailey & Richardson 2010; Anderson 2004; Chiaravalloti 2014). Een voorwaarde bij de ontwikkeling van deze indicatoren is dat ze rekening houden met de unieke context waarbinnen culturele organisaties opereren (Bailey & Richardson 2010: 303; Chiaravalloti 2014).

1.3 Methode en opbouw van het onderzoek

Odile Paulus onderzocht in ‘Measuring museum performance’ uit 2003 prestatie-indicatoren in zeven Franse en zeven Amerikaanse musea. Het doel van haar onderzoek was enerzijds inzicht geven in de gebruikte indicatoren binnen de musea en anderzijds de bruikbaarheid en betrouwbaarheid van deze indicatoren systematisch te toetsen. Paulus (2003) begint met het verkennen van het onderzoeksgebied over prestatie-evaluatie in musea door literatuuronderzoek. Vervolgens stelt Paulus een aantal museumspecifieke toetsingscriteria op voor indicatoren. Daarna inventariseert en beschrijft Paulus (2003) de gebruikte indicatoren en toetst deze aan toetsingscriteria.

Deze scriptie heeft een vergelijkbare methode en opbouw. Aan de hand van publicaties van Lipe (1984), Hendrikx (1999), Braembussche (2006) en Bazelmans (2013a) wordt in het tweede hoofdstuk het concept waarde kritisch beschouwd door de verschillende waardendomeinen te bespreken. Er wordt gefocust op het academische debat rondom de context waarbinnen de waarden binnen het waardendomein tot stand komen.

In hoofdstuk drie worden de vijf Nederlandse waardestellende kaders voor roerend erfgoed geïntroduceerd die in deze scriptie zijn gebruikt. Dat zijn Wet tot Behoud Cultuurbezit (WBC) uit 1984; het Deltaplan voor het Cultuurbehoud uit 1990; Erfgoed dat beweegt! uit 2006; Hulpmiddel bij

(11)

11 het waarderen van historische interieurs uit 2011; en Op de museale weegschaal uit 2013. Deze waardestellende kaders zijn allemaal vanuit overheidswege geïntroduceerd en illustreren de ontwikkeling in complexiteit van de Nederlandse waardestellende kaders. Uit deze vijf waardestellende kaders wordt een lijst met waarde-indicatoren opgemaakt die later worden getoetst op inhoudelijke en technische bruikbaarheid. Om een heldere structuur te gegeven aan dit onderzoek, worden de waarde-indicatoren ingedeeld in de waardendomeinen uit hoofdstuk twee.

In hoofdstuk vier de prestatie-evaluatie in musea aan de hand van indicatoren centraal. Allereerst wordt aan dat hand van kunstmanagementliteratuur besproken aan welke unieke voorwaarden indicatoren in de museale sector moeten voldoen. Vervolgens stel ik aan de hand van het onderzoek ‘Measuring museum performance: A study of museums in France and the United States’ van Odile Paulus uit 2003 en Metrics of succes in art museums van Maxwell Anderson uit 2004 museumspecifieke toetsingscriteria voor prestatie-indicatoren op.

In hoofdstuk vijf worden deze toetsingscriteria toegepast op de in de waarde-indicatoren die in de Nederlandse praktijk worden gebruikt. Dit resulteert in analyse van de bruikbaarheid van de waarde-indicatoren.

(12)

12

2. Waarde in de theorie

De eerste stap in dit onderzoek is het begrip waarde en het gebruik ervan te onderzoeken aan de hand van literatuur. Mijn ambitie is niet om een eenduidige definiete van het begrip waarde te geven, maar om te onderzoeken welke waarden er worden onderscheiden in theoretische waardenmodellen en wat de theorie zegt over het tot stand komen van de waarden.

Volgens Jos Bazelmans (2013a) is waarde een meervoudig begrip, wat betekent dat er niet één waarde is, maar dat er verschillende domeinen zijn van waaruit de waarde van een object kan worden bepaald. Een waardendomein is een groep waarden die op vergelijkbare wijze en in eenzelfde context tot stand komt. Een voorbeeld van een waardendomein is het economisch waardendomein waarin de waarde tot stand komt door vraag en aanbod en uitgedrukt wordt in een prijs, hoeveelheid of andere kwantitatieve eenheid. In dit hoofdstuk gebruik ik vier studies uit de erfgoedwetenschappen om het debat rondom het gebruik van waarden te bespreken. De focus ligt op de implicaties van het gebruik van de waarden in het betreffende waardendomein.

Het eerste en tevens meest uitgebreide waardenmodel is dat van William Lipe. Lipe deed in 1984 onderzoek naar de problematiek rondom de vraag wat wel en niet voor toekomstige

generaties bewaard moet worden. Deze keuzes zouden volgens Lipe (1984) gemaakt moeten worden op basis van de waarde van een object (Lipe 1984: 2). Lipe (1984) maakte daarvoor als één van de eerste onderscheid tussen het economische, esthetische, associatieve en informatieve waardendomein. Dit onderscheid maakte hij op basis van de context waarbinnen de verschillende waarden tot stand kwamen. Lipes (1984) waardendomeinen komen in de verschillende andere theoretische modellen terug, maar hebben soms een andere benaming.

Het waardenmodel van A.J. Hendrikx uit 1999 is op slechts twee waarden gebaseerd: belevingswaarden en informatiewaarden. Bij de belevingswaarden legt Hendrikx (1999) de focus op de totstandkoming ervan vanuit de sociologie en psychologie. De belevingswaarden zijn te

vergelijken met de esthetische waarden van Lipe (1984). De informatieve waarden zijn het equivalent van Lipes informatiewaarden.

Het model van Anton van den Braembussche (2006) is waardevol omdat hij focust op het debat over het spanningsveld tussen de economische en culturele waardering van erfgoed door deze twee waardendomeinen tegenover elkaar te plaatsen.

De waardenmodellen van Lipe (1984), Hendrikx (1999) en Braembussche (2006) zijn vanuit de erfgoedstudies benaderd. De meerwaarde van het model van Jos Bazelmans (2013a) is dat hij aan de hand van woordenboekdefinities tot verschillende waardendomeinen komt. Hij toetst de

(13)

13 (1984), economische waarden, belevingswaarden en betekeniswaarden, maar voegt nog een

domein aan toe: de idealistische waarden.

Het model van Lipe (1984) zal de structuur vormen van dit hoofdstuk en wordt aan het einde aangevuld met het vijfde waardendomein van Bazelmans (2013a), de idealistische waarden.

Lipe (1984) Hendrikx (1999) Braembussche (2006) Bazelmans (2013a)

Economie X Economie Economie

Esthetiek

Beleving Cultuur Beleving

Associatie

Betekenis

Informatie Informatie X

X X X Idealistisch

X = vergelijkbare waardendomein komt in dit waardenmodel niet voor

2.1 Economisch waardendomein

Het eerste waardendomein dat Lipe (1984) behandelt is het economisch waardendomein. Het economische waardendomein gaat over het economisch potentieel van het gebruik van het erfgoed, komt tot stand op de markt en wordt beheerst door marktfactoren (Lipe 1984: 8). De kosten van ontwikkeling worden afgezet tegen de kosten van behoud. Volgens Lipe is de economische waarde van belang omdat culturele bronnen deel uitmaken van de alledaagse werkelijkheid waarin deze bronnen het constant moeten opnemen tegen ander gebruik van ruimte, tijd en energie. Culturele bronnen zijn niet uitgesloten van de wereldwijde tendens om deze strijd in termen van economische kosten en opbrengsten uit te drukken. Daardoor hebben beslissingen over het behouden, beheren, vernietigen en gebruik van erfgoed een economische dimensie (Lipe 1984: 7-8). Volgens Lipe (1984) is het gebruik van een object of site een typisch voorbeeld van een economische waarde, maar is ook de associatieve en belevingswaarde uit te drukken in economische termen, namelijk in de bereidheid te betalen voor een bezoek (Lipe 1984: 8).

Lipe (1984) ziet economische waarden met name als het gebruik van het erfgoed. Er bestaat volgens Lipe (1984) een conflict tussen de economische gebruikswaarden en de associatieve

waarden. Bij het gebruik van erfgoed wordt te weinig rekening gehouden met de associatieve waarden, die betrekking hebben op bijvoorbeeld de historische waarde van erfgoed. Ieder gebruik

(14)

14 van erfgoed, nu en in de toekomst, leidt ertoe dat de directe associatieve link met het verleden vertroebelt (Lipe 1984: 8). Wanneer het beleid erop gericht is de waarden in het economische waardendomein te optimaliseren leidt dit tot een afname van de waarden in de andere

waardendomeinen. Als voorbeeld kan worden genoemd dat bij het decoreren van het museumcafé met objecten uit de collectie (met als doel de omzet te verhogen), de associatieve waarden niet worden geoptimaliseerd. Het object is immers geen onderdeel van een tentoonstelling het object in een bepaalde (verhalende) context plaatst. Wanneer dit wel zou gebeuren, zou de associatieve waarde worden geoptimaliseerd.

Ook Anton van den Braembussche (1996) ziet het conflict in de verschillende waardendomeinen. Hij beschrijft het gevoel van de commercialisering in de kunsten door onderscheid te maken in een cultureel waardendomein, met esthetische en associatieve waarden, en een economisch

waardendomein. Er bestaat een ‘essential tension’ tussen de waardendomeinen waarmee we naar kunst en cultuur kunnen kijken.

Het eerste gezichtspunt is het economische waardendomein. Dit is het conventionele economische perspectief. Het andere waardendomein is het culturele waardendomein dat het morele of esthetische perspectief belicht. Het blijft een onderdeel van discussie of kunstwerken [en andere museale objecten] gezien moeten worden als economisch handelswaar of dat het waarde op zichzelf bezit dat niet in economische termen is te vatten. Of is wellicht beide het geval? Volgens Hans Abbing, die geparafraseerd wordt door Braembussche (1996), is de kunstwereld een onderdeel geworden van de kapitalistische maatschappij en worden artistieke kwaliteiten gemeten in

economische termen, bijvoorbeeld prijs. Volgens Abbing is er geen verschil aan te wijzen tussen artistieke en niet-artistieke producten in economische termen, waardoor er geen duidelijke

scheidslijn bestaat. Toch vraagt hij zich af waarom aan kunst zo’n hoge economische waarde wordt gegeven? Ook vragen over de weerzin tegen de commercialisatie van de kunsten komen op

(Braembussche 1996: 32-3). Er moet iets bijzonders zijn aan kunst, dat niet in economische termen is te vatten. Zouden dit in het culturele waardendomein zitten ontsloten?

Ondanks dat economische waardering als secundair waardendomein wordt gezien blijkt uit de literatuurlijst van de oratie van Jan Rouwendal (2013b) over de economische waardering van

erfgoed, dat de laatste jaren veel onderzoek is gedaan naar de economische waardering van erfgoed en dat de methoden en technieken voor dit type waardering sterk zijn ontwikkeld. Ook Rouwendal (2013b) ziet de rationalisering van het overheidsbeleid als een oorzaak van de aandacht voor het

(15)

15 economisch waarderen van erfgoed. De economische waardering legitimeert het subsidiebeleid. De vraag rijst wat Jan Rouwendal over de relevantie van culturele waarden zoals associatieve,

informatieve en esthetische waarden schrijft. Welnu, Rouwendal (2013a) noemt zijdelings dat de verschillende waardebegrippen uit de cultuurwetenschappen en de economische wetenschappen elkaar overlappen. Rouwendal (2013a) wijst erop dat beide waarderingsperspectieven elkaar aanvullen. De cultuurwetenschapper wijst op de unieke facetten van het erfgoed dat het de moeite waard maakt, en de econoom overtuigt anderen van het nut van publieke investeringen in het erfgoed. Beide perspectieven staan dus op gelijke voet met elkaar.

Jos Bazelmans (2013a) is het eens met Rouwendal en ziet het economisch waardendomein als een secundair en ondersteunend waardendomein dat met idealistische waarden, de

nastrevenswaardige, diepbeleefde idealen en motieven als in ‘normen en waarden’, bij de legitimering van het erfgoedbeleid een ondersteunende rol speelt (Bazelmans 2013a: 22).

Arjo Klamer ziet het anders. Volgens hem is de waarde van culturele producten groter dan de economische begrippen kunnen vastleggen (Klamer 2002: 455). Culturele producten hebben volgens hem voordelen die de individuele consumptie overstijgen. Zo wijst Klamer op de culturele en

maatschappelijke opbrengsten die schuilgaan achter de meer oppervlakkige economische waarden (Klamer 1996 20-21; Klamer 2002: 455). Als er alleen naar de economische waarden zou worden gekeken, wordt het lastig. Klamer (2002) meldt bijvoorbeeld dat een museum meer waard is dan de balanswaarde laat zien. Op de balans staan geen sociaal en maatschappelijk kapitaal, terwijl dat wel de belangrijkste waarden zijn die musea creëren. Denk daarbij aan waarden op het gebied van esthetiek, genot, vriendschap en identiteit.

Bovendien wijst Klamer (2002) erop dat economische waarden in de museale sector minder zinvol zijn. De primaire doelstelling van musea is immers niet winst maken, maar het genereren van culturele en sociale waarde(n) voor de maatschappij, zo ziet ook Franssen (2009: 128). Bovendien kan een collectie niet zomaar worden verkocht, omdat musea een publieke functie hebben. Vaak is de collectie geen eigendom van het museum, maar van een overheid, waardoor beslissingen over het te gelden maken van de collectie niet door het museum mag worden gemaakt. Dan is er nog het probleem van het taxeren van een collectie. Bij het verkopen van een collectie valt de collectie vaak uiteen. Doordat objecten afzonderlijk een andere waarde hebben dan binnen de (museale) context van de collectie, is het taxeren van een collectie complex.

Carnegie & Wolnizer (1995) wijzen op het karakter van museumcollecties wat het

(16)

16 als argument. Het verzamelen binnen museale instellingen gebeurt met het idee dat het behoud van het verzamelde erfgoed voor de eeuwigheid bedoeld is. Wanneer een object wordt opgenomen in de collectie verliest het in dat opzicht alle economische waarde. Er wordt niet verzameld als economische investering, maar als culturele investering. Bovendien zijn de verzamelde objecten veelal uniek en daardoor onvervangbaar. Wat is de prijs van iets dat onvervangbaar is? Als erfgoed verloren gaat, is het ook echt verloren. Het moeilijk om van iets dat onvervangbaar is de

marktwaarde te bepalen. Financiële motieven zouden daarom geen rol mogen spelen bij het collectiebeleid (Carnegie & Wolnizer 1995: 38).

Tot nu toe zagen we dat er een strikt onderscheid werd gemaakt tussen de culturele en

economische waardendomeinen. Beide waardendomeinen hingen niet met elkaar samen, behalve dan dat ze elkaar, in Lipes (1984) visie, kunnen beïnvloeden. William D. Grampp (1989) ziet dit anders. Volgens Grampp (1989) is de esthetische waarde – daarmee bedoelt Grampp de kwaliteiten van kunst die het object bemind maken (Grampp 1989: 16) – dezelfde waarde als de marktwaarde. De beredenering van Grampp is als volgt. Waarde ontstaat wanneer iets op de een of andere manier bruikbaar is. Hoe bruikbaarder datgene is, hoe meer waarde men eraan toekent. De bruikbaarheid van kunst [en museale objecten] zit in de esthetische [maar ook in de andere inhoudelijke

informatieve en associatieve waarden]. Hoe hoger de economische waardering, hoe hoger dus ook de andere waarden worden gewaardeerd (Grampp 1989: 16-21, 37).

Waar Bazelmans (2013), Klamer (2002), Braembussche (1996) en Carnegie & Wolnizer (1995) economische waarden als minder relevant en bruikbaar afschrijven, plaatst Grampp (1989) ze op een voetstuk door op het verband tussen de economische waarde en de overige, meer

inhoudelijke, waarden te wijzen. Dit zorgt ervoor dat economische waarden uit commercialisatie van de kunsten wordt gehaald waartegen volgens Abbing een aversie is. De economische waarden worden verplaatst van de secundaire legitimering naar de inhoudelijke waardering van de kunsten.

2.2 Esthetisch waardendomein en waardendomein van de beleving

Het tweede waardendomein is het esthetisch waardendomein. Volgens Lipe (1984) komen de waarden in het esthetisch waardendomein tot stand door esthetische standaarden, tradities in stijl en vorm en komt tot stand door de menselijke psychologie (Lipe 1984: 7). Volgens Lipe (1984) komen esthetische waarden voort uit de persoonlijke reflectie op esthetische standaarden, tradities in stijl en vorm die een belangrijk onderdeel zijn van identiteitsvorming op individueel en

(17)

17 waarden, de kritieken uit de kunsthistorische onderzoeken en door de markt waarin culturele goederen worden verhandeld (Lipe 1984: 7). De totstandkoming van esthetische waarden is vergelijkbaar met de totstandkoming van associatieve waarden zoals identiteit.

De esthetische waarden van Lipe (1984) zijn te vergelijken met de belevingswaarden van Hendrikx (1999). Bij belevingswaarde gaat het om de interactie tussen het subject dat interpreteert en het object dat geïnterpreteerd wordt. Bij het waarderingsproces in dit domein spelen zowel de ratio als het gevoel een belangrijke rol. De emotie wordt namelijk mede bepaald door kennis, ervaring en inzicht (Hendrikx 1999: 69). Het toekennen van betekenis aan waarnemingen gebeurt door de waarnemingen te plaatsen in abstracte schema’s die gevormd zijn door de rationele processen onder invloed van kennis, ervaringen en inzichten (Hendrikx 1999: 72). Afwijkingen van deze schema’s passen volgens Hendrikx niet in het conservatisme van de menselijke geest, en daarom worden aan deze objecten een lagere belevingswaarde toegekend door het subject

(Hendrikx 1999: 72 en 77). Afwijkingen van de bestaande stereotypen en vormen leidt tot frustratie, terwijl overeenstemming leidt tot acceptatie (Hendrikx 1999: 72).

Ook wijst Hendrikx (1999) op het perspectief van waaruit wordt gewaardeerd. Een vreemdeling die een cultuur niet kent heeft geen volledig schema om de waarnemingen in te plaatsen. De kennis over en binding met het object zijn zwak. De emotionele waarden kunnen dan alleen spontaan – dus zonder voorkennis – worden toegekend (Hendrikx 1999: 75). Iemand die deel uitmaakt van de betreffende cultuur heeft een referentiekader waarbinnen hij een object kan plaatsen waardoor de kennis over en de binding met het object sterker is (Hendrikx 1999: 75 en 78).

Bij Braembussche (2006) valt het esthetisch waardendomein en de beleving onder het veelomvattende cultureel waardendomein. Bij de beschouwing van de culturele waarden die gebaseerd zijn op esthetiek maakt Braembussche gebruik van de kunstfilosofie van Emanuel Kant. Hij schrijft onder andere over Kants visie op smaak. Een van Kants stellingen is dat niet het verstand, maar het gevoel belangrijk is. ‘Het mooie is datgene wat zonder begrip algemeen behaagt’ (Kant 1954: 58 volgens Braembussche 2006: 149). De esthetische ervaring is belangeloos volgens Kant en daarom zal in een oordeel over schoonheid de persoonlijke belangen terzijde worden geschoven (Braembussche 2006: 149). Dit heeft als gevolg dat als men over schoonheid spreekt, men net doet alsof schoonheid een inherente eigenschap van het object is en het oordeel zich logisch opdringt (Braembussche 2006: 149), terwijl het eigenlijk een intersubjectief waardeoordeel is. Volgens Kant gaat het bij “iedereen om een subjectieve waardering, die niet in het verstand maar in het gevoel zijn oorsprong heeft. De beoogde overeenstemming van het oordeel is dus bij iedereen verankerd in

(18)

18 een subjectief gevoel. Vandaar dat Kant hier van ‘subjectieve algemeenheid’ spreekt” (

Braembussche 2006: 149). De esthetische waardering is dus iets wat zich logisch opdringt aan het individu.

2.3 Associatief waardendomein

Lipe (1984) onderscheidt als derde waardendomein het associatief of symbolisch waardendomein. Dit waardendomein ligt volgens hem aan de basis van culturele bronnen. Erfgoed heeft een tastbare link met het verleden, door de fysieke aanwezig in het heden en verleden (Lipe 1984: 4). Hoe incompleet de historische beleving van erfgoed ook is, materieel erfgoed gaat in die zin boven orale en geschreven geschiedenis (Lipe 1984: 4). De associatieve waarden gaan over de vraag hoe sterk de band met het verleden is en welke rol een object als associatief medium heeft.

De associatieve en symbolische waarden komen tot stand door traditionele kennis, historische documenten, gesproken verhalen, folklore, mythologie en religie (Lipe 1984: 4). De combinatie van kennis over het verleden en de materiële aanwezigheid van een object bepaalt de manier waarop we het object gebruiken om te herdenken, als symbool van vroeger tijden en als onderdeel van een gemeenschappelijke identiteit (Lipe 1984: 4). Er is dan ook een sterk verband tussen het associatieve en het informatieve waardendomein.

Bij Bazelmans (2013a en 2013b) worden beide waardendomeinen zelfs geschaard onder het waardendomein van de beleving, omdat ze beide tot stand komen in het wetenschappelijke debat (Bazelmans 2013a: 18). De belevingswaarden raken de kern van wat erfgoed is en waar het over gaat bij erfgoed (Bazelmans 2013b).

2.4 Informatief waardendomein

Het vierde en laatste waardendomein dat Lipe (1984) onderscheidt, is het waardendomein van de informatie. De informatieve waarden in dit waardendomein komen tot stand door formeel onderzoek én traditionele kennis, historische documenten, verhalen, folklore, mythen en religie (Lipe 1984: 6). Hier zit de interactie met het associatief waardendomein dat ook in dezelfde context wordt gecreëerd. Bij het informatief waardendomein kan gedacht worden aan wetenschappelijke disciplines op het gebied van geschiedenis, archeologie, kunst en architectuurgeschiedenis, antropologie, volkskunde en techniekgeschiedenis.

Ook Hendrikx (1999) onderscheidt een informatief waardendomein. Dit waardendomein behoort ook bij hem tot het wetenschappelijke domein. De wetenschapper als verzamelaar van

(19)

19 kennis heeft in dit waardendomein een belangrijke rol. Dit impliceert dat het informatief

waardendomein het meest objectief is, omdat het van formeel wetenschappelijk onderzoek uitgaat. Zou het idee van Levy-Gearboua & Montmarquette (2003) dat economische waardering stijgt naarmate een waardesteller meer over een object weet kunnen worden doorgetrokken naar het domein van de informatiewaarde? Het lijkt aannemelijk dat wanneer er veel over een object bekend is, de informatiewaarde hoog is waardoor dat object vaker als studieobject gebruikt wordt. Door meer onderzoek stijgt de informatieve waarde. Dit leidt tot een vicieuze cirkel waarbij de informatiewaarde van een object continu toeneemt.

Lipe (1984) noemt een vergelijkbaar effect. Hij stelt dat het bepalen van het

informatiepotentieel inherent is aan de dynamiek van onderzoek naar cultureel erfgoed. Het is moeilijk inschatten of een object in de toekomst een hoog of laag informatiepotentieel zal hebben (Lipe 1984: 6-7). Ditzelfde probleem bestaat bij de combinatie van associatieve waarden en

informatiewaarden: welke objecten vormen in de toekomst een symbolische link met het verleden en vormt dan onze identiteit (Lipe 1984: 7)? Op deze vragen kunnen we simpelweg geen antwoord geven.

2.5 Idealistisch waardendomein

Tot slot zijn er de idealistische waarden. Alleen Bazelmans (2013a) maakt gebruik van het idealistisch waardendomein in zijn waardenmodel. In dit waardendomein zijn alle waarden ontsloten die

betrekking hebben op de nastrevenswaardige, diepbeleefde innerlijke idealen en motieven als in normen en waarden, de moraal dus. Dit waardendomein kenmerkt zich door de grote mate van subjectiviteit, alhoewel de waarden wel door psychosociale processen tot stand komen. Erfgoed kan staan voor sociale waarden die levensbeschouwelijk zijn gedefinieerd. Bazelmans (2013a) noemt als voorbeeld van een manier waarop deze waarden een rol kunnen spelen in de erfgoedsector een onderzoek waaruit blijkt dat Nederlanders paleis Soestdijk associëren met koningin Juliana en met de waarden waarvoor zij stond: verbondenheid en betrokkenheid (Bazelmans 2013a: 20). Bazelmans (2013a) ziet dit waardendomein samen met het economisch waardendomein als ondersteunende waardendomeinen ter legitimering van het erfgoedbeleid.

Bazelmans (2013a) is niet helder op welk punt de idealistische waarden zich onderscheiden van de betekeniswaarden. Naar mijn inzicht komen idealistische waarden voort uit de associatieve waarden. Waar de associatieve waarden gaan over wie we zijn en hoe we zo zijn geworden, gaan idealistische waarden over wie we willen en kunnen zijn. Idealistische waarden liggen dieper geworteld in onze identiteit dan de associatieve waarden. Omdat het één voortkomt uit het ander,

(20)

20 en de context waarbinnen associatieve en idealistische waarden ontstaan gelijk is, maak ik geen onderscheid tussen beide, maar schaar ze beide onder het associatieve waardendomein.

2.6 Conclusie

In dit hoofdstuk stond het begrip waarde centraal. Waarde is een meervoudig begrip dat vanuit verschillende waardendomeinen is te bestuderen. Het verschil tussen de waardendomeinen komt voort uit het verschil van aanpak bij de indeling en het perspectief van waaruit de indeling wordt gemaakt. Over de hiërarchie van waardendomeinen is men het niet eens. Voornamelijk de spanning tussen de cultureel-inhoudelijke (associatieve, esthetische, informatieve en idealistische) waarden en de economische waarden zorgt voor een grote verdeeldheid en is onderdeel van het academisch debat.

Over het algemeen worden de economische waarden buiten het gebied van de waardering van erfgoed geplaatst. Men beargumenteert deze keuze door te stellen dat gemusealiseerde objecten, geen financiële waarde meer hebben, en dat economische waarde slechts bij de legitimering van het subsidiebeleid een rol speelt. Er kan echter ook vanuit worden gegaan dat de economische waarde correleert met de inhoudelijke waarden van erfgoed. In dat geval is de economische waarde weldegelijk van belang bij de inhoudelijke waardering van erfgoed.

Wat uit de beschouwing in dit hoofdstuk duidelijk wordt, is dat waarderen subjectief is. Zowel het perspectief van waaruit wordt gewaardeerd als het toekennen van de waarden zelf, hangt af van de context waarbinnen wordt gewaardeerd. Het gaat altijd om de interactie tussen dat wat gewaardeerd wordt, en de waardesteller. Bij deze interactie spelen interne factoren zoals de menselijke ratio met alle kennis en ervaringen van de waardesteller en het gevoel of de

gemoedstoestand van de waardesteller een rol. Daarnaast zijn er ook externe factoren zoals de tijdgeest die het waarderingsproces en het uiteindelijke resultaat beïnvloeden.

Al deze interne en externe factoren vormen een abstract schema waarbinnen de waardering plaatsvindt. Wanneer een object (eenvoudig) te plaatsen is in deze schema’s wordt een object hoger gewaardeerd. Intersubjectiviteit, dat wil zeggen een gemeenschappelijke consensus over de waarde van een object, blijkt het hoogst haalbare, zelfs in het rationeel bevonden economische domein.

(21)

21

3. Waarde in de Nederlandse praktijk

Er zijn vanaf 1980 diverse waardestellende kaders met verschillende doelen ontwikkeld. In deze paragraaf beschrijf ik vijf Nederlandse waarderingsmethoden die na 1980 zijn ontwikkeld. Uit deze beschrijving volgt een lijst met gebruikte waarde-indicatoren in Nederlandse musea.4 Deze lijst met waarde-indicatoren wordt in hoofdstuk vijf getoetst op de toetsingscriteria die ik in hoofdstuk vier opstel.

3.1 De onderzochte waardestellende kaders

De onderzochte waardestellende kaders zijn in chronologische volgorde:

- Wet tot Behoud van Cultuurbezit (1984): dit waardestellend kader is de oudste van de onderzochte waardestellende kaders en heeft een nieuw begrippenkader geïntroduceerd. - Deltaplan voor cultuurbehoud (1990): het Deltaplan heeft een systematiek ontwikkeld om

kwalitatieve waarden om te zetten in semi kwantitatieve waarden.

- Erfgoed dat beweegt! (2006): dit waardestellend kader is een voorbeeld van een

waardestellend kader dat specifiek voor één type erfgoed is ontwikkeld, namelijk mobiel erfgoed.

- Hulpmiddel bij het waarderen van historische interieurs (2011): dit is een zeer uitgebreid waardestellend kader waarin waarde-indicatoren worden gespecificeerd en opgesplitst in sub indicatoren.

- Op de museale weegschaal (2013): dit is de meest recent verschenen waardestellend kader. Op de museale weegschaal is sterk geënt op de sociaalmaatschappelijke waarde van erfgoed voor verschillende doelgroepen. De vraag wie waardeert waarom? staat centraal.

3.1.1 Wet tot Behoud van Cultuurbezit - 1984

De Wet tot Behoud van Cultuurbezit (WBC) beschermt sinds 1984 objecten met een grote culturele of wetenschappelijke waarde door ze op een lijst te plaatsen (WBC 2014). Objecten op de WBC-lijst mogen niet zonder toestemming Nederland verlaten. Voor het waarderen van erfgoed is de WBC belangrijk omdat dit waardestellend kader gezien kan worden als het startpunt van de

professionalisering van het collectiemanagement in Nederland en daarmee ook als startpunt van de waardering van erfgoed. De WBC heeft een nieuw begrippenkader geïntroduceerd dat de basis is geworden van andere waardestellende kaders.

(22)

22 De wet voorziet in twee criteria om te bepalen welke objecten op de WBC-lijst moeten worden geplaatst: het object is (1) onvervangbaar en (2) onmisbaar (Erfgoedinspectie 2007). Met onvervangbaar wordt bedoeld dat “geen of nagenoeg geen andere gelijke of gelijksoortige voorwerpen in goede staat in Nederland aanwezig zijn” (WBC 2014: art. 2.2). In het

onvervangbaarheidscriterium zit dus impliciet verscholen dat een object in goede staat moet zijn. Opvallend is dat het onvervangbaarheidscriterium in eerste instantie geen basis vindt in de

theoretische modellen. Deze waarde-indicator valt niet in te passen in het economische, esthetische, associatieve, informatieve of idealistische waardendomein, maar is zoals het model laat zien van groot belang.

De tweede waarde-indicator is onmisbaarheid (voor Nederland). Om als onmisbaar gekenmerkt te worden moet een object…

1. … “een symboolfunctie [hebben], waaronder wordt verstaan de functie van een roerende zaak als duidelijke herinnering aan personen of gebeurtenissen, die voor de Nederlandse geschiedenis van overtuigend belang zijn”. De symboolfunctie valt duidelijk onder het associatieve waardendomein omdat het hierbij gaat om het waarderen van de band van het object in het heden gerelateerd aan iets uit het verleden;

2. … “een schakelfunctie [hebben], waaronder wordt verstaan de functie van een roerende zaak als wezenlijk element in een ontwikkeling, die voor de wetenschapsbeoefening, met inbegrip van de beoefening der cultuurgeschiedenis, in Nederland van overtuigend belang is”. De schakelfunctie valt onder het informatieve domein omdat het hier gaat om de functie van het object in het onderzoek naar een ontwikkeling aan de hand van een object; of 3. … “een ijkfunctie [hebben], waaronder wordt verstaan de functie van een roerende zaak als

wezenlijke bijdrage in het onderzoek of de kennis van andere belangrijke voorwerpen van kunst of wetenschap” (WBC 2014: art. 2.3). De ijkfunctie behoort tot het informatieve waardendomein.

Deze drie erfgoedfuncties zijn later overgenomen door andere waarderingsmodellen zoals Erfgoed dat beweegt!, Hulpmiddel bij het waarderen van historische interieurs en Op de museale weegschaal en kan gezien worden als de belangrijkste bijdrage van dit model aan het waarderen van erfgoed.

De wet voorziet dus in associatieve en informatieve waarde-indicatoren om te bepalen wanneer een object op de WBC-lijst moet komen. De economische, esthetische en idealistische waarden ontbreken. De associatieve en informatieve waarde-indicatoren zijn echter zo vaag geformuleerd dat de waardesteller alsnog zelf criteria moet opstellen over:

(23)

23 - wat een gelijksoortig object is;

- wat een duidelijke link is;

- welke personen, gebeurtenissen of herinneringen voor Nederland belangrijk zijn; - wanneer iets van overtuigend belang is;

- wat een wezenlijk element is in een ontwikkeling voor wetenschapsbeoefening; en

- wanneer een object een wezenlijke bijdrage levert in het onderzoek of de kennis van andere belangrijke voorwerpen van kunst of wetenschap.

Bovendien zijn de ijkwaarde, schakelwaarde en symboolwaarde onderhevig aan veranderingen in de tijd omdat door de tijd de maatschappelijke, wetenschappelijke en culturele context verandert. Daarnaast wegen deze indicatoren anders in iedere collectie. Een wetenschappelijke collectie bijvoorbeeld stelt hele andere eisen aan het belang van een object voor Nederland dan een historische collectie. Over al deze punten moet de waardesteller keuzes maken, die het waarderen volgens de WBC-methode subjectief maakt.

3.1.2 Deltaplan voor het Cultuurbehoud – jaren 1990’

Het Deltaplan voor cultuurbehoud is grotendeels op de WBC-indicatoren gebaseerd maar heeft als toegevoegde waarde dat ook esthetische waarden worden betrokken bij de waardering van het erfgoed. Het waarderingsmodel werd in de jaren negentig van de vorige eeuw geïntroduceerd met als doel de achterstanden in het beheer, het onderhoud en de registratie binnen Nederlandse musea te verkleinen en daarmee een professionaliseringsslag te maken (Deltaplan 1990: 1-2). Objecten en collecties worden in een waarderinghiërarchie geplaatst op basis van A-, B- C- of D-labels om zo de beschikbare financiële middelen zo effectief mogelijk in te zetten.5

Objecten die behoren tot de categorie A zijn binnen het museum of de Collectie Nederland onvervangbaar en onmisbaar. De criteria hiervoor zijn dezelfde als de WBC. In de LAMO van 2006 worden dezelfde waarde-indicatoren toegelicht en worden ze uitgebreider uitgelegd dan de WBC. Een A-object is een unicum, holotype (=uniek voorbeeld), paratype (=unieke variatie op holotype) of prototype (=uniek eerste model). Al deze criteria hebben betrekking op de ijkwaarde van het object. Het object toont een essentiële fase of omwenteling in het oeuvre van een kunstenaar, een school of stijl of een ontwikkeling in een wetenschap. Dit staat gelijk aan de schakelwaarde. Het object legt een relatie met een bijzondere gebeurtenis in de geschiedenis, het is een duidelijke herinnering aan

5 De Leidraad voor het Afstoten van Museale Objecten (LAMO) uit 2006 maakt ook gebruikt van de

(24)

24 personen of gebeurtenissen die voor de Nederlandse of internationale geschiedenis van overtuigend belang zijn. Dit behoort ook tot de schakelwaarde van het object (Bergevoet 2006: 61).

B-objecten hebben misschien niet een hoge cultuurhistorische of wetenschappelijke waarde, maar worden vaak getoond in tijdelijke tentoonstellingen omdat ze een hoge presentatiewaarde of attractiewaarde hebben. Deze attractiewaarde of presentatiewaarde is onderdeel van het esthetisch waardendomein. Het kan ook zijn dat een object als B-object wordt gekenmerkt omdat de herkomst van het object bepaalde verplichtingen schept. Dit is de genealogische waarde. In de LAMO wordt de aankoop van een voorwerp door een voormalige museumdirecteur genoemd. Dit object is wellicht aangeschaft toen het museum een andere koers voer, en daardoor nu niet meer in de

museumcollectie past (Bergevoet 2006: 61). De genealogische waarde kan gezien worden als een bijzonder type symboolwaarde, namelijk de symboolwaarde voor het museum zelf. Een ander criterium voor een B-object is dat de ensemblewaarde hoog is, wat inhoudt dat een object tot een groep behoort waardoor de waarde als groep hoger wordt dan de individuele objecten afzonderlijk. Dit type waarde zou onder de informatiewaarden kunnen vallen in de theoretische modellen. Dan is er nog een restcategorie waarbij het object drager is van belangrijke gegevens die niet in

bovengenoemde waarde-indicatoren vervat zijn. Dit wordt de documentatiewaarde genoemd (Bergevoet 2006: 61) en valt onder de informatieve waarden. Een voorbeeld daarvan is een boek met afbeeldingen van middelmatige artistieke kwaliteit die een historische gebeurtenis dat veel beter ook in andere boeken is afgebeeld. Zo’n boek kan de moeite van het bewaren waard zijn omdat het een gebeurtenis documenteert. Een ander voorbeeld is een grote hoeveelheid verpakkingsmaterialen van levensmiddelen, die op zichzelf geen bijzondere cultuurhistorische of artistieke waarde hebben, maar wel als document van onderzoek kan worden gebruikt.

Objecten in categorie C worden als de laagste museale categorie beschouwd. De objecten behoren niet tot de A- of B-categorie, maar voldoen wel aan de doelstelling(en) van het museum en worden daarom passief geconserveerd en bewaard in het depot. Ze hebben een ondersteunend karakter en kunnen als bruikleen object dienen (Bergevoet 2006: 62).

D-objecten hadden nooit als museaal geïnventariseerd mogen worden en worden daarom niet als museale categorie beschouwd. Het zijn objecten die een collectie als het ware vervuilen. Deze objecten vertegenwoordigen weinig tot geen culturele waarde of passen niet bij de doelstelling van het museum. In het laatste geval kunnen deze objecten worden herplaatst in andere musea waar ze wel voldoen aan het doelstellingscriterium (Bergevoet 2006: 62).

(25)

25 3.1.3 Erfgoed dat beweegt - 2006

Erfgoed dat beweegt! uit 2006 is bedoeld voor het waarderen van mobiel erfgoed zoals treinen, auto’s en schepen. In Erfgoed dat beweegt! gaan Kok & Nijhof (2006) ervan uit dat de culturele waarde zit besloten in de betekenis van het object (Kok & Nijhof 2006: 24). Daarbij gaat het niet alleen om wat het object feitelijk is, maar ook om de gebruiksgeschiedenis die gerelateerd is aan maatschappelijke ontwikkelingen. Ook de betekenis voor de huidige eigenaar en het publiek wordt meegenomen in de beschrijving van betekenis. Bovendien speelt de beleving een belangrijke rol. Kok en Nijhof (2006) zijn beïnvloed door het Australische waardestellend kader Significance 2.0 dat voor het eerst twee groepen waarde-indicatoren gebruikt: primaire of inhoudelijke en secundaire of vergelijkende waarde-indicatoren.

Volgens Kok & Nijhof (2006) zijn drie inhoudelijke waarde-indicatoren relevant:

1. de historische betekenis in al haar vormen zoals onder meer de wetenschappelijke of (vak)technische betekenis en de sociaaleconomische betekenis;

2. de esthetische betekenis die uitdrukking geeft aan de visuele kwaliteiten van het object en waaronder ook de zintuigelijke aspecten vallen

3. de sociale of actuele betekenis. Hieronder vallen ook het huidig (economisch) gebruik, de vorming van identiteit voor een groep of de hele samenleving (Kok & Nijhof 2006: 24-25).

Dan onderscheiden Kok & Nijhof (2006) acht vergelijkende waarde-indicatoren die soortgelijke objecten in een rangorde plaatsen. Deze acht vergelijkende waarde-indicatoren zijn:

1. de representativiteit of representatiewaarde. Deze is afgeleid van de WBC-methode en geeft met de ijkwaarde, de symboolwaarde en de schakelwaarde aan in welke mate een object een sleutelpositie inneemt in het Nederlandse cultuurlandschap;

2. de herkomst of culturele biografie. Het betreft de geschiedenis van het object

waaronder de fabricage of creatie, eigendomsgeschiedenis en de gebruiksgeschiedenis behoren (Kok & Nijhof 2006: 26);

3. de zeldzaamheid (Kok & Nijhof 2006: 27);

(26)

26 5. het presentatiepotentieel. Dit geeft aan in hoeverre een object geschikt is de verhaallijn

van het museum te illustreren (Kok & Nijhof 2006: 26);6

6. de ensemblewaarde. Het gaat hierbij om de relatie die het object met andere objecten heeft. Hoe meer de objecten in een collectie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, hoe hoger de ensemblewaarde (Kok & Nijhof 2006: 26);

7. de aanwezige documentatie. Het al dan niet aanwezig zijn van extra informatiebronnen over een object bepaalt mede de waarde. Dit is te vergelijken met de ensemblewaarde. Het gaat hierbij niet om de archiefwaarde van het object zelf, maar om de hoeveelheid documentatie over dit (type) object en de kwaliteit van die documentatie; en

8. de aanwezige kennis over onderhoud en bediening. Als er mensen in het instituut aanwezig zijn die kennis hebben van deze zaken, is een object meer waard.

Het onderscheid van Kok & Nijhof (2006) tussen inhoudelijke en vergelijkende criteria is naar mijn mening niet consistent. Er wegen inhoudelijke criteria mee bij het waarderen van de vergelijkende criteria. Zo beschouw ik de ijkwaarde, schakelwaarde en symboolwaarde als inhoudelijke criteria omdat ze cultuurhistorische, esthetische of wetenschappelijke betekenis geven aan het object. Kok & Nijhof (2006) scharen ze onder de vergelijkende criteria. Ditzelfde geldt voor de culturele

biografie, de waardering van de herkomstgeschiedenis en gebruiksgeschiedenis van een object, dat naar mijn mening een inhoudelijke en geen vergelijkende waarde-indicator is.

3.1.4 Hulpmiddel bij de waardering van historische interieurs - 2011

In 2011 ontwikkelde de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) een waardestellend kader voor historische interieurs met als doel de bewustwording van de culturele waarde van interieurs. Objecten genieten bescherming via de WBC, maar interieurs als geheel vallen hier niet onder. Met het waardestellend kader hoopt het RCE de bescherming van interieurs zonder wettelijk kader te stimuleren (Brokerhof 2011: 2).

De RCE maakt in Hulpmiddel bij de waardering van historische interieurs een verdeling in twee hoofdgroepen waarde-indicatoren: primaire en vergelijkende waarde-indicatoren (Brokerhof 2011: 6). De eerste groep is de primaire waarde-indicatoren. Dit zijn de waarden die inhoudelijk, op

6 Kok & Nijhof (2006) wijzen erop dat deze waarde in de Deltaplanmethode gelijk is aan de presentatie- of

(27)

27 zichtzelf staand en onafhankelijk zijn (Brokerhof 2011: 6). De primaire waarde-indicatoren kunnen worden onderverdeelt in vier groepen:

1. Historische waarden. Het gaat bij deze waarden om de vraag of er een associatieve band is met een persoon, groep, plaats, gebeurtenis, thema, proces, ontwikkeling, stroming of levensstijl waardoor het begrip van het verleden verbetert.

Voorbeelden: cultuurhistorische, biografische, getuigenis-, associatie-, ouderdoms- en herdenkingswaarde.

2. Artistieke waarden. Dit zijn de waarden die te maken hebben met het ontwerp, de vormgeving of de uitvoering van het object en of het object getuigd van kunstzinnigheid, creativiteit of oorspronkelijkheid in idee, vorm, techniek en functie. Ook gaan de

artistieke waarden over de vraag of het object een goed voorbeeld is van een bepaalde stijl, ontwerp, stroming of van (een deel van) het oeuvre van een kunstenaar, ontwerper of vormgever.

Voorbeelden: ontwerp-, design-, stijl-, originaliteits-, vakmanschaps-, makelij-, creatieve, scheppings-, decoratieve en kunsthistorische waarde.

3. Sociale waarden. Deze worden gekenmerkt door de actuele betekenis voor een groep of gemeenschap, waarmee ze zich onderscheiden van de historische waarden. Ze hebben te maken met de ideeën, gewoonten, tradities of gebruiken voor een gemeenschap. Voorbeelden: maatschappelijke, sociaalmaatschappelijke, spirituele, religieuze, politieke ceremoniële, cultus-, herdenkings-, symbolische, traditie-, nationale, identiteits- en gemeenschapswaarde.

4. Onderzoekswaarden. Deze worden gekenmerkt door de geschiktheid van het object voor onderzoeker nu en in de toekomst.

Voorbeelden: wetenschappelijke, informatie-, documentatie-, referentie-, getuigenis-, archief- en academische waarden.

De tweede groep is de vergelijkende waarde-indicatoren. De zes vergelijkende waarde-indicatoren versterken de inhoudelijke en gaan over de toestand, de samenhang, de bruikbaarheid en het ensemble (Brokerhof 2011: 2).

1. Toestand. Bij de toestand wordt een waarde toegekend op grond van conditie voor het beoogde gebruik van het object, of het object intact of compleet is, of het object in originele (authentieke) toestand verkeert en of het sporen van gebruik toont.

(28)

28 Voorbeelden: staat, conditie, intactheid, (materiële) authenticiteit en materiële

integriteit.

2. Ensemblewaarde. Bij deze waarde gaat men op zoek naar samenhang tussen objecten en de collectie. Daarbij kan de vraag worden gesteld of het ensemble nog intact is. Voorbeelden: intactheid, eenheid, samenhang, conceptuele integriteit, conceptuele authenticiteit en contextuele authenticiteit.

3. Herkomst. Daarbij gaat het om de vraag waar een object vandaan komt, tot wie het heeft behoord en of en hoe goed deze herkomst is gedocumenteerd. Is het object gemaakt voor een belangrijke opdrachtgever?7

Voorbeelden: provenance, stamboom, documentatie, levensverhaal, biografie en bron. 4. Zeldzaamheid. Daarbij wordt de waarde toegekend op grond van de vraag of er nog

andere vergelijkbare objecten of collecties zijn. Heeft het object of de collectie kwaliteiten waardoor het zich onderscheidt van vergelijkbare objecten? Voorbeelden: uniciteit, de voorbeeldwaarde, het prototype en de leeftijd. 5. Belevingswaarden. Hierbij gaat het om de vraag of een object een bepaalde sfeer

uitademt of een bepaalde emotie of associatie oproept. Ook de vraag of een object op een manier op de zintuigen inspeelt, speelt een belangrijke rol. Voorbeelden van belevingswaarden zijn de emotionele, zintuigelijke, schoonheids-, esthetische, sfeer- sensatie en verbeeldingswaarde en de ouderdomsbeleving.8

6. Bruikbaarheid. De vraag of een object bijdraagt aan de missie, doelstellingen of functies van het museum zijn erg belangrijk. Het gaat hierbij expliciet niet om het gebruik, maar juist om de bruikbaarheid, dus het mogelijke gebruik in de toekomst. Welke verhalen kunnen bij dit object worden verteld? Bij deze onderzoeksmethode valt het gebruik expliciet buiten de waardering omdat het daarbij gaat om economische waarden, die buiten de culturele waarden vallen. Voorbeelden van bruikbaarheidswaarden zijn

7 De onderverdeling van Brokerhof (2011) is arbitrair te noemen, aangezien de herkomst als een vergelijkend

criterium wordt beschouwd terwijl dit ook valt onder de historische of onderzoekswaarden. Bovendien kan de vraag worden gesteld op welke manier de herkomst van een object bijdraagt aan het verhogen of verlagen van de inhoudelijke waarden. Naar mijn inzicht is dit een inhoudelijk criterium.

8 Bij de artistieke waarden wordt gelet op de creativiteit, de stijl, het ontwerp en het vakmanschap. Bij de

belevingswaarden wordt gelet op de esthetische en de emotionele waarde van een interieur. Bij voorwerpen van kunst vallen deze waarden onder de primaire, inhoudelijke waarde-indicatoren.

(29)

29 functionaliteit, interpreteerbaarheid, verhaalwaarde, (potentiele) educatiewaarde en presentatiewaarde. Hierbij is het referentie kader het specifieke museum.9

3.1.5 Op de museale weegschaal - 2013

Tessa Luger (2013) stelde een waardestellend kader op voor het waarderen van museaal erfgoed van verschillende typen musea. Lugers waardestellend kader onderscheidt vier groepen waarden waarvan drie hoofdgroepen en één ondersteunende groep (Luger 2013: 21).

Luger (2013) onderscheidt één groep ondersteunende waarden: de kenmerken. De kenmerken op zichzelf zeggen nog niets over de waarde, maar beïnvloeden wel de inhoudelijke waardering van het object (Luger 2013: 26). De omschrijving van de kenmerken is nodig om de cultuurhistorische, sociaalmaatschappelijke en gebruikswaarden te bepalen. Voorbeelden zijn toestand, compleetheid, ensemblewaarde, herkomst, zeldzaamheid en representatie.

Naast de ondersteunende waarden zijn er vier hoofdgroepen. De hoofdgroepen zijn (1)

cultuurhistorische waarden, (2) sociaalmaatschappelijke waarden en (3) actuele gebruikswaarden.

(1) Cultuurhistorische waarden worden onderverdeeld in (a) historische, (b) artistieke en (c) informatieve waarden:

a) Historische waarden gaan over de vraag of een object een associatie heeft met een persoon, groep, gemeenschap, plaats, gebeurtenis of activiteit uit het verleden heeft, of het object een getuigenis vormt van een periode, proces, ontwikkeling, tijdsbeeld of levensstijl én of het object bijdraagt aan het begrip over een periode, plaats, activiteit, gemeenschap, groep, activiteit, industrie, persoon of gebeurtenis.

Voorbeelden: biografische, sociaalhistorische, natuurhistorische, wetenschapshistorische en techniekhistorische waarde.

b) Artistieke waarden gaan over de bijzonderheid van het ontwerp, de vorm of de uitvoering; de kunstzinnigheid, creativiteit of oorspronkelijkheid in idee, vorm en functie; of het object een voorbeeld is van een stijl, ontwerp, stroming en oeuvre, de originaliteit of

vernieuwendheid van het ontwerp; en of het object een hoge graad van creativiteit,

9 Er kunnen ook andere gebruikswaarden worden gebruikt, waarbij het referentiekader het object zelf is. Een

voorbeeld is de vraag in hoeverre een object geschikt is voor presentatie zonder rekening te houden met de specifieke wensen en eisen van het museum waarin het object zich bevindt. Dan gelden zaken als de staat en authenticiteit als subindicatoren.

(30)

30 vakmanschap of technisch vernuft toont.

Voorbeelden: kunsthistorische, architectuurhistorische, ontwerp-, vakmanschaps- en decoratieve waarde.

c) Wetenschappelijk waarden gaan over de informatie die uit het object kan worden afgeleid; of het een interessant studieobject is nu en in de toekomst; en of het object een cruciaal bewijsstuk vorm voor een proces, theorie of ontdekking.

Voorbeelden: wetenschappelijke, onderzoeks-, documentatie-, referentie- en archiefwaarde.

(2) De sociaalmaatschappelijke waarden onderscheiden zich van cultuurhistorische waarden doordat ze actueel in tegenstelling tot historisch zijn. De sociaalmaatschappelijke waarden worden

onderverdeeld in a) maatschappelijke en b) belevingswaarden.

a) Belevingswaarden worden individueel beleefd en gaan over zintuigelijke sensatie, sfeer, persoonlijke herinneringen, herkenning en emoties die het object oproept. De sensaties, emoties en associaties kunnen zowel door materiële als immateriële aspecten van een object worden opgeroepen.

Voorbeelden: emotionele, zintuiglijke, esthetische en associatieve waarden.

b) Maatschappelijke waarden worden collectief beleefd door een actuele band met een object en gaat over de actuele functie; het actueel sociaal, religieus of politiek belang; de

verbondenheid van ideeën, gewoonten, tradities en gebruiken voor een bepaalde groep of gemeenschap.

Voorbeelden van maatschappelijke waarden: sociale, spirituele, religieuze, symbool-, gemeenschaps- en identiteitswaarden.

(3) De actuele gebruikswaarden worden onderverdeeld in a) museale en b) economische gebruikswaarden.

a) Museale gebruikswaarde gaan over het gebruik in het museum voor presentatie, educatie, onderzoek of raadpleging. Luger noemt geen voorbeelden in deze categorie.

b) Economische gebruikswaarde: Hieronder wordt verstaan of het object inkomsten, bezoekers of bekendheid genereerd. Maar wordt expliciet niet verstaan de financiële waarde van een object. Het verschil tussen de financiële en economische waarde van een object zit hem in Voorbeelden: bedrijfskapitaalwaarde, financiële waarde, pr-waarde, spin-off waarde, toeristische waarde en reputatiewaarde.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het bijzondere aan de behandelde installatie is de specifi eke inrichting om biomassa te pyrolyseren (‘verdampen’) tot een bio-olie die inzetbaar is voor opwekking van groene

wordt gekeken naar Amsterdam en Zaandam dan worden alleen uitgaven meegeteld die lopers van buiten deze twee steden in Amsterdam en Zaandam doen.. In Amsterdam en Zaandam

1996 werd uitgeroepen tot ‘Jaar van het industrieel erfgoed’ door het Project Bureau Industrieel Erfgoed en RDMZ (nu RACM) om de bewustwording van de betekenis

Blijkbaar wordt de relatief kleine volumetoename bij lange bekendmakingsinterval- len namelijk niet veroorzaakt door het feit dat het vooral grote ondernemingen zijn: juist bij

Dus de waardecreatie van een onderneming ten opzichte van het geïnvesteerde vermogen volgens de vermogensmarkt wordt gelijkgesteld aan de contante waarde van toekomstige EVA’s

Huijgen constateert dat ‘door beleggers meer waarde wordt toegekend aan een gulden gecumu­ leerde goodwill dan aan een gulden gerapporteerd eigen vermogen'. Hierbij heb ik

Als de drie modellen gelijktijdig actueel zijn, ontstaat de vraag hoe een onderneming kan worden herkend als passend in een bepaald model. Kortom, welke zijn

Uiteraard moet ook een dergelijke onderneming informatie geven over het winstinkomen, dat voor aandeelhouders is verdiend. Dit element blijft na­ tuurlijk bestaan.