• No results found

Mind-mindedness in de kinderopvang : de relatie tussen mind-mindedness van pedagogisch medewerkers en de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met een driejarig kind

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mind-mindedness in de kinderopvang : de relatie tussen mind-mindedness van pedagogisch medewerkers en de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met een driejarig kind"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

Mind-Mindedness in de Kinderopvang

De Relatie tussen Mind-Mindedness van Pedagogisch Medewerkers en de Kwaliteit van de Gehechtheidsrelatie met een Driejarig Kind

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogisch en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam S. Honcoop Studentnummer: 10167056 Begeleider: dr. C. Colonnesi Tweede beoordelaar: M. van Polanen, MSc Amsterdam, juni 2015

(2)

2

Inhoudsopgave

Abstract Engelstalig 03

Samenvatting Nederlandstalig 04

Inleiding 05

Van Sensitiviteit naar Mind-Mindedness bij Ouders 06

Sensitiviteit en Hechting in de Kinderopvang 09

Mind-Mindedness in de Kinderopvang 09 Huidige Studie 11 Methode 12 Participanten 12 Design en Procedure 12 Maten 13 Statistische Analyse 15 Resultaten 16

Mind-Mindedness van Pedagogisch Medewerkers 16

Samenhang Tussen Gehechtheid en Mind-Mindedness 17

Voorspellers van Gehechtheid 18

Discussie 19 Beperkingen en Vervolgonderzoek 22 Conclusie 23 Literatuurlijst 24 Bijlage 1. 28 Mind-Mindedness Codeerhandleiding 28

(3)

3

Abstract

Research on the use and importance of mind-mindedness in childcare is rare. In this study, professional caregivers’ gender differences in the use of mind-mindedness, and the relation between mind-mindedness and attachment were investigated. Male and female professional caregivers, working as colleagues (19 male and 19 female caregivers), were observed during an interaction with the same three-year-old boy and girl. Also, the quality of the attachment relationship between child and caregiver was measured with de Attachment Q-Sort. No gender differences were found in caregivers’ use of mind-mindedness. A positive relation was found between female caregivers’ use of appropriate mind-mindedness directed at both children and the quality of the attachment relationship with boys and girls. Finally, appropriate mind-mindedness directed at both children was a unique predictor of the quality of the attachment relationship between child and caregiver. Further research is needed to better understand the influence of caregivers’ mind-mindedness on the development of children.

(4)

4

Samenvatting

Onderzoek naar het gebruik en het belang van mind-mindedness in de kinderopvang is schaars. In dit onderzoek zijn sekseverschillen in het gebruik van mind-mindedness en de relatie tussen mind-mindedness en gehechtheid onderzocht. Mannelijke pedagogisch medewerkers en hun directe vrouwelijke collega’s (19 mannelijke en 19 vrouwelijke pedagogisch medewerkers) zijn geobserveerd tijdens de interactie met dezelfde driejarige jongen en meisje. Daarnaast is met de Attachment Q-Sort de kwaliteit van de

gehechtheidsrelatie tussen het kind en de pedagogisch medewerker gemeten. Mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers bleken niet te verschillen in de mate waarin zij mindedness laten zien. Er werd een positieve samenhang gevonden tussen gepaste mind-mindedness van vrouwelijke pedagogisch medewerkers gericht aan beide kinderen en de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met jongens en meisjes. Tot slot is naar voren gekomen dat gepaste mind-gerelateerde opmerkingen van de pedagogisch medewerkers gericht aan beide kinderen een unieke voorspeller was voor de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie. Vervolgonderzoek is nodig om meer inzicht te krijgen in de invloed van mind-mindedness van pedagogisch medewerkers op de ontwikkeling van kinderen.

Sleutelwoorden: kinderopvang, mind-mindedness, gehechtheidsrelaties, pedagogisch medewerker, sekse

(5)

5

Inleiding

Ongeveer 40% van de Nederlandse kinderen onder de vier jaar brengt één of meerdere dagen per week door op de kinderopvang (Visser & Huynen, 2014). Het veelvuldig gebruik van kinderopvangvoorzieningen heeft de afgelopen decennia geleid tot discussies over de effecten hiervan op de ontwikkeling van het kind (Deynoot-Schaub & Riksen-Walraven, 2002). Eén van de interactievaardigheden van pedagogisch medewerkers die van invloed is op de ontwikkeling van het kind is sensitiviteit. Een sensitief pedagogisch medewerker merkt de signalen van het kind op en reageert hier snel en adequaat op. Deze sensitiviteit bevordert een veilige gehechtheidsrelatie tussen het kind en de pedagogisch medewerker (Fukkink,

Tavecchio, De Kruif, Vermeer, & Van Zeijl, 2005). Een veilige gehechtheidsrelatie draagt bij aan het welbevinden van het kind (Riksen-Walraven, 2000).

De laatste jaren is er steeds meer aandacht gekomen voor een specifieke vorm van sensitiviteit, namelijk mind-mindedness. Mind-mindedness verwijst naar de capaciteit om een kind van jongs af aan te behandelen als een individu met een eigen geest, dat in staat is tot intentioneel gedrag (Meins & Fernyhough, 1999). Dit komt tot uitdrukking in het benoemen of beschrijven van de wensen, gedachten en gevoelens van het kind. Er is veel onderzoek gedaan naar het belang van mind-mindedness van ouders (Arnott & Meins, 2007; Lundy, 2003; Meins, Centifanti, Fernyhough, & Fishburn, 2013), maar onderzoek naar mind-mindedness van pedagogisch medewerkers is schaars. Mind-mind-mindedness kan een nieuw perspectief bieden voor het onderzoek naar de sensitiviteit van pedagogisch medewerkers. Wanneer blijkt dat mind-mindedness van belang is voor de relatie met het kind kan hier in de opleiding voor pedagogisch medewerkers mogelijk meer aandacht aan besteed worden.

Daarnaast zullen in huidig onderzoek mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers met elkaar vergeleken worden. Uit een meta-analyse (Ahnert, Pinquart, & Lamb, 2006) naar de relatie tussen kinderen en pedagogisch medewerkers is namelijk gebleken dat meisjes vaker een veilige gehechtheidsrelatie opbouwen dan jongens. Dit komt overeen met het onderzoek van Winer en Philips (2014) waaruit naar voren komt dat

pedagogisch medewerkers hun band met jongens als minder hecht en warm ervaren dan hun band met meisjes. Ook is gebleken dat jongens vaker negatieve interacties hebben met hun pedagogisch medewerker dan meisjes. In de genoemde onderzoeken zijn echter alleen vrouwelijke pedagogisch medewerkers meegenomen. Aangezien er tot op heden weinig bekend is over de invloed van mannelijke pedagogisch medewerkers op de ontwikkeling van kinderen, zullen in huidig onderzoek mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers met elkaar vergeleken worden.

(6)

6

Van Sensitiviteit naar Mind-Mindedness bij Ouders

Sensitiviteit verwijst naar het vermogen van de ouder om signalen van het kind op te merken, deze signalen correct te interpreteren en hier snel en gepast op te antwoorden (Ainsworth, Bell, & Stayton, 1974). Ouderlijke sensitiviteit wordt vaak gezien als de belangrijkste voorspeller van veilige gehechtheid (Meins, Fernyhough, Fradley, & Tuckey, 2001). Gehechtheid verwijst naar de duurzame en affectieve band tussen een kind en zijn primaire verzorgers (Ainsworth & Bell, 1970). Wanneer primaire verzorgers consistent sensitief zijn, dat wil zeggen snel en adequaat reageren op de signalen van het kind, en warm en beschikbaar zijn zal er een veilige gehechtheidsrelatie ontstaan.

Uit de studie van Ainsworth, Blehar, Waters en Wall (1978) is een sterke relatie gevonden tussen sensitiviteit en gehechtheid (r = .78). Uit zowel meta-analyses van De Wolff en Van IJzendoorn (1997) als van Atkinson en collega’s (2000) naar ouderlijke voorspellers van veilige gehechtheid is echter gebleken dat, hoewel sensitiviteit een belangrijke

voorspeller is (respectievelijk r = .24 en r = .27), er ook andere factoren een rol spelen, zoals synchroniciteit, wederkerigheid en de tijd tussen de metingen. Vergeleken met eerdere studies (Ainsworth et al., 1978; Isabella, 1993) zijn deze gevonden effectgroottes minder groot. Meins en collega’s (2001) suggereren dat de verschillende resultaten met betrekking tot de effectgrootte van sensitiviteit als voorspeller van veilige gehechtheid zijn ontstaan door het gebruik van verschillende definities van gehechtheid. Volgens hen wordt het gepast

antwoorden op signalen vaak over het hoofd gezien, terwijl het een belangrijk aspect is voor het vormen van een veilige gehechtheidsrelatie. Om gepast te reageren op de signalen van het kind is het nodig het gedrag van het kind correct te interpreteren.

Uit onderzoek van Ainsworth en collega’s (1974) is gebleken dat moeders die een veilige gehechtheidsrelatie hebben met hun kind in vergelijking met moeders die een onveilige gehechtheidsrelatie hebben beter in staat lijken het gedrag van hun kind correct te interpreteren. Wanneer een kind bijvoorbeeld moe is, zijn veilige moeders beter in staat dit op te merken en het kind rust te geven, terwijl onveilige moeders dit niet opmerken en

bijvoorbeeld met het kind gaan spelen. Het verschil is niet een algemeen gebrek aan reageren op het kind, want beide moeders zijn sensitief. Het verschil kan echter zijn dat de ene groep moeders minder goed in staat is gepaste reacties te geven, omdat zij zich minder goed kunnen verplaatsen in de mentale staat van het kind. Meins (1997) suggereerde dat de sensitiviteit met betrekking tot de mentale staat van het kind een grotere rol speelt bij het voorspellen van veilige gehechtheid dan het algemene construct van sensitiviteit. Dit heeft geleid tot de introductie van een nieuwe term: mind-mindedness.

(7)

7 Mind-mindedness verwijst naar de capaciteit om een kind te beschouwen en te

behandelen als een persoon met eigen wensen, gedachten en intenties (Meins et al., 2001). De term mind-mindedness stelt ons in staat om onderscheid te maken tussen algemene

sensitiviteit en een meer specifieke dimensie van sensitiviteit (Meins et al., 2001). De algemene sensitiviteit verwijst slechts naar het sensitief zijn voor de fysieke en emotionele behoeften van het kind, terwijl de meer specifieke sensitiviteit verwijst naar het sensitief zijn voor de mentale staat van het kind. Dit laatste maakt het mogelijk om passend te reageren op de signalen van het kind. Een voorwaarde hiervoor is dat er sprake moet zijn van een gepaste mind-gerelateerde reactie. Dit houdt in dat de opmerking een juiste weerspiegeling is van de mentale staat van het kind. Wanneer de opmerking geen juiste weerspiegeling is van de mentale staat van het kind, spreken we van een niet-toepasselijke mind-gerelateerde

opmerking (Meins et al., 2001). De vaardigheid om de mentale staat van het kind te kunnen ‘lezen’ komt het beste tot uitdrukking in situaties waarin de fysieke behoeftes van het kind zijn vervuld (Meins et al., 2001).

Om vast te kunnen stellen of sensitiviteit en mind-mindedness daadwerkelijk van elkaar onderscheiden kunnen worden, is de relatie tussen beiden onderzocht (Meins et al., 2001). Uit de resultaten bleek dat, hoewel moederlijke sensitiviteit en gepaste

mind-mindedness positief aan elkaar gerelateerd zijn, het wel twee verschillende aspecten zijn. Dit bleek ook wanneer er gekeken werd naar mind-mindedness en sensitiviteit als voorspellers van veilige gehechtheid (Meins et al., 2001). Zowel moederlijke sensitiviteit als gepaste mind-mindedness bleken significante voorspellers van veilige gehechtheid, maar leverden ieder een eigen bijdrage. Moederlijke sensitiviteit voorspelde 6.5% van de variantie en gepaste mind-mindedness 12.7% (Meins et al., 2001). Geconcludeerd kan worden dat zowel moederlijke sensitiviteit als gepaste mind-mindedness voorspellers zijn voor veilige gehechtheid, maar mind-mindedness kan een betere voorspeller zijn.

Ook uit later onderzoek is er een positieve relatie gevonden tussen gepaste mind-gerelateerde opmerkingen en een veilige gehechtheidsrelatie (Meins et al., 2002; Slade, Grienenberger, Bernback, Levy, & Locker, 2005). Meins en collega’s (2002) vonden bovendien dat een veilige gehechtheidsrelatie negatief gerelateerd is aan niet-toepasselijke mind-gerelateerde opmerkingen. Dit houdt in dat moeders die meer gebruik maken van niet-toepasselijke mind-gerelateerde opmerkingen minder kans hebben op een veilige

gehechtheidsrelatie met hun kind. Ook Meins en collega’s (2012) vonden een positieve relatie tussen gepaste mind-mindedness en veilige gehechtheid. Een hogere score van gepaste en een

(8)

8 lagere score van niet-toepasselijke mind-gerelateerde opmerkingen werd geassocieerd met veilige gehechtheid.

Laranjo, Bernier en Meins (2008) hebben gekeken naar de relatie tussen mindedness, sensitiviteit en gehechtheid. Hieruit kwam naar voren dat ouderlijke mind-mindedness positief gerelateerd was aan veilige gehechtheid en een hogere mate van sensitiviteit. Ook Demers, Bernier, Tarabulsy en Provost (2010) hebben gekeken naar de relatie tussen mindedness, sensitiviteit en gehechtheid. Zij verwachtten dat mind-mindedness geassocieerd zou zijn met veilige gehechtheid, omdat het een voorwaarde is voor sensitiviteit en sensitiviteit één van de best gedocumenteerde voorlopers is van veilige

gehechtheid. Zij vonden in hun onderzoek dat meer sensitieve moeders over het algemeen meer mind-gerelateerde opmerkingen maakten. Dit komt overeen met de resultaten van eerder onderzoek, waaruit bleek dat moederlijke sensitiviteit positief gerelateerd is aan gepaste mind-gerelateerde opmerkingen (Meins et al., 2002). Dit betekent dat meer sensitieve moeders beter in staat zijn om gepast op de mentale staat van hun kind te reageren (Meins et al., 2002). Demers en collega’s (2010) toonden net als Meins en collega’s (2012) het belang van de gepastheid van de opmerkingen aan: slechts de gepaste mind-gerelateerde

opmerkingen zijn positief gerelateerd aan veilige gehechtheid. Het totaal mind-gerelateerde opmerkingen, ongeacht gepastheid, is gerelateerd aan sensitiviteit, terwijl alleen de gepaste mind-gerelateerde opmerkingen gerelateerd zijn aan veilige gehechtheid. Een mogelijk verklaring voor het gevonden resultaat is dat het voor een kind van belang is om zich

begrepen te voelen om het vertrouwen te ontwikkelen dat de moeder aanwezig en beschikbaar is (Demers et al., 2010).

Het meeste onderzoek naar de relatie tussen mind-mindedness en gehechtheid is uitgevoerd onder moeders. Drie onderzoeken hebben tot nu toe de mind-mindedness van moeders en vaders met elkaar vergeleken (Arnott & Meins, 2008; Lundy, 2003; 2013). Een hogere mate van mind-mindedness is een onafhankelijk voorspeller van veilige gehechtheid voor zowel moeders (Meins et al., 2001) als vaders (Lundy, 2003). De mate van moederlijke en vaderlijke mindedness blijkt zeer gering te verschillen. Hoewel vaders meer mind-mindedness laten zien, is het verschil met moeders niet significant. Wel is uit de resultaten gebleken dat vaders significant meer niet-toepasselijke mind-gerelateerde opmerkingen maken dan moeders (Arnott & Meins, 2007).

(9)

9

Sensitiviteit en Hechting in de Kinderopvang

Uit het voorafgaande is gebleken dat gepaste mind-mindedness van ouders van belang is voor de ontwikkeling van een veilige gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind.

Een groot deel van de kinderen onder de vier jaar gaat echter naar de kinderopvang (Visser & Huynen, 2014). Wanneer ouders tijdelijk niet beschikbaar zijn voor het kind, kunnen

pedagogisch medewerkers dienen als een alternatief gehechtheidsfiguur (De Schipper, Tavecchio, & Van IJzendoorn, 2008). De kwaliteit van de gehechtheidsrelatie die het kind met een pedagogisch medewerker vormt, kan verschillen van de kwaliteit van de

gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind (Ahnert et al., 2006). Zelfs wanneer een kind met beide ouders een onveilige gehechtheidsrelatie heeft, kan het veilig gehecht zijn aan de pedagogisch medewerker (Goossens & Van IJzendoorn, 1990).

Uit onderzoek is gebleken dat een hogere mate van sensitiviteit van de pedagogisch medewerker positief geassocieerd is met veilige gehechtheid (Ahnert et al., 2006; Howes, 1997; Van IJzendoorn, Vereijken, Bakermans-Kranenburg, & Riksen-Walraven, 2004). Dit komt overeen met het onderzoek van Howes en Hamilton (1992) waaruit naar voren kwam dat pedagogisch medewerkers het meest sensitief zijn naar veilig gehechte kinderen.

Uit het onderzoek van Brandes, Andrä, Röseler en Schneider-Andrich (2012) is

gebleken dat mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers niet van elkaar verschillen op het gebied van sensitiviteit. Zij vonden echter wel een verschil in het gedrag van

pedagogisch medewerkers naar enerzijds jongens en anderzijds meisjes (Brandes et al., 2012). Zowel mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers communiceren met jongens vaker over activiteiten op een objectief-functionele manier dan met meisjes. Met meisjes wordt daarentegen meer gesproken over relationele en persoonlijke aspecten, zoals attributies, ervaringen en gevoelens. Hieruit concluderen zij dat niet de sekse van de pedagogisch

medewerker zelf, maar de sekse van het kind een grotere invloed heeft op de gedragingen van de pedagogisch medewerker.

Mind-mindedness in de Kinderopvang

Naar mind-mindedness in de kinderopvang is tot op heden weinig onderzoek gedaan (Degotardi & Sweller, 2012). Bekend is dat pedagogisch medewerkers die een complex niveau van denken over het gedrag en de ontwikkeling van het kind bezitten, meer sensitieve gedragingen laten zien dan pedagogisch medewerkers die minder complex denken (Manlove, Vazquez, & Vernon-Feagans, 2008). Dit komt overeen met het onderzoek van Degotardi (2012) waaruit naar voren kwam dat pedagogisch medewerkers die in staat waren op een

(10)

10 complex niveau interacties met kinderen te interpreteren, sensitiever zijn. Deze bevindingen zijn een aanvulling op het inzicht dat het vermogen om een rijk en inzichtelijk begrip te ontwikkelen over de betekenis achter het gedrag van kinderen belangrijk is voor de kwaliteit van opvangvoorzieningen voor jonge kinderen (Degotardi & Davis, 2008). Hoewel dit inzicht aansluit bij het begrip mind-mindedness is onderzoek schaars.

Alleen de studie van Degotardi en Sweller (2012) heeft gekeken naar de relatie tussen mind-mindedness van pedagogisch medewerkers en hun sensitiviteit. In totaal hebben 24 vrouwelijke pedagogisch medewerkers en 24 kinderen, variërend van 9 tot 20 maanden, deelgenomen aan het onderzoek. De mate van mind-mindedness is op twee verschillende manieren gemeten. Allereerst zijn de pedagogisch medewerkers ongeveer twaalf minuten gefilmd tijdens de interactie met een kind in een vrije spelsituatie. De opgenomen

spelsituaties zijn elk getranscribeerd. De mind-gerelateerde opmerkingen zijn vervolgens gebruikt voor de analyse. Er zijn twee categorieën mind-gerelateerde opmerkingen, namelijk ervaringsgerichte opmerkingen (voorkeuren, interesses, gevoelens, wensen en emoties van het kind) en representatieve opmerkingen (cognitieve toestanden en processen en symbolische activiteiten zoals doen alsof).

De tweede manier waarop de mate van mind-mindedness is gemeten, is aan de hand van een beschrijving van de pedagogisch medewerker over de opgenomen interactie met een kind. Een week nadat de pedagogisch medewerkers zijn gefilmd in de vrije spelsituatie kregen zij hun eigen beeldmateriaal van de interactie te zien. Zij kregen hierbij de opdracht te

vertellen wat het kind aan het doen is en wat hun gedachte is over waarom het kind speelt en waarom het zich op een bepaalde manier gedraagt. Alles wat de pedagogisch medewerker vertelde werd opgenomen en getranscribeerd. De mind-gerelateerde opmerkingen zijn gebruikt voor de analyse. Ook hier is gebruikt gemaakt van twee categorieën opmerkingen, namelijk ‘non-belief talk’ (voorkeuren, interesses, gevoelens, wensen en emoties van het kind) en ‘belief talk’ (cognitieve toestanden en processen en symbolische activiteiten van het kind zoals doen alsof).

De mate van sensitiviteit van de pedagogisch medewerker is gemeten aan de hand van de Observational Record of the Caregiving Environment (ORCE; NICHD, 1996). Dit

instrument bestaat uit acht schalen, waarmee de kwaliteit van de interactie tussen pedagogisch medewerker en kind gemeten kan worden. Eén van de schalen is sensitiviteit, waarmee

gemeten kan worden in welke mate de pedagogisch medewerker op een emotioneel warme en responsieve manier met het kind interacteert.

(11)

11 Uit de resultaten is allereerst gebleken dat de mate waarin de pedagogisch

medewerkers mind-mindedness vertonen gelijk is richting jongens en meisjes. Ten tweede is gebleken dat er een significante samenhang is tussen de twee manieren waarop

mind-mindedness is gemeten. Ook is gevonden dat beide manieren positief gerelateerd zijn aan de mate van sensitiviteit. Een ander opvallend resultaat is dat er geen relatie gevonden werd tussen de kwalificaties van de pedagogisch medewerkers en hun mate van mind-mindedness. Het significante effect van de kwalificaties van de pedagogisch medewerkers op hun mate van sensitiviteit verdween zelfs in de aanwezigheid van de tendens van pedagogisch medewerkers om ‘mind-minded talk’ te gebruiken. Dit suggereert dat mind-mindedness een belangrijke component is van de kwaliteit van sensitief gedrag.

Onderzoek naar de relatie tussen mind-mindedness van de pedagogisch medewerker en de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie ontbreekt. Mind-mindedness kan een nieuw perspectief bieden voor het onderzoek naar de sensitiviteit van pedagogisch medewerkers. Bovendien zal er meer inzicht gekregen worden in het effect van mind-mindedness op het kind. Door inzicht te krijgen in de relatie tussen mind-mindedness en gehechtheid kunnen mogelijk interventies ingezet worden, gericht op het verbeteren van mind-mindedness van pedagogisch medewerkers.

Huidige studie

Mannelijke pedagogisch medewerkers en hun directe vrouwelijke collega’s werden geobserveerd tijdens de interactie met een driejarige jongen en meisje. De opzet van de studie maakte het mogelijk om de mate van mind-mindedness van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers met elkaar te vergelijken. De eerste onderzoeksvraag was daarom of er een verschil is in de mate van mind-mindedness tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Op basis van eerder onderzoek naar het verschil in

mind-mindedness tussen vaders en moeders (Arnott & Meins, 2007) en mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers (Degotardi & Sweller, 2012) werd verwacht dat mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers in gelijke mate gepaste mindedness laten zien. Bovendien werd naar aanleiding van de bevindingen van Arnott en Meins (2007) verwacht dat mannelijke pedagogisch medewerkers, net als vaders, meer niet-toepasselijke mind-gerelateerde opmerkingen maken dan hun vrouwelijke collega’s.

Het tweede doel van deze studie was om te kijken naar de relatie tussen mind-mindedness van pedagogisch medewerkers en de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met driejarige kinderen. De verwachting was dat, net als bij ouderlijke mind-mindedness, een

(12)

12 hogere mate van gepaste mind-gerelateerde opmerkingen en een lagere score van

niet-toepasselijke mind-gerelateerde opmerkingen van de pedagogisch medewerkers geassocieerd was met veilige gehechtheid (Meins et al., 2012). Bovendien werd verwacht dat gepaste mind-mindedness een significante voorspeller was voor veilige gehechtheid (Meins et al., 2001).

Methode Participanten

Aan dit onderzoek hebben 19 mannelijke pedagogisch medewerkers samen met hun 19 directe vrouwelijke collega´s deelgenomen. De deelnemers zijn verworven in het kader van een groter onderzoek ´Mannen in de Kinderopvang´. Met de hulp van

kinderopvangorganisaties zijn mannelijke pedagogisch medewerkers benaderd om deel te nemen aan het onderzoek. Zij ontvingen voorafgaand aan deelname een

toestemmingsformulier, waarin ook informatie stond over het doel en de procedures van het onderzoek en waarin de vertrouwelijkheid van deelname was opgenomen. Vervolgens werden zij telefonisch benaderd om toestemming te vragen voor deelname. Wanneer zij instemden, werden ook hun directe vrouwelijke collega´s benaderd. De vrouwelijke pedagogisch medewerkers kregen tevens het toestemmingsformulier opgestuurd. Een voorwaarde voor deelname was dat beide pedagogisch medewerkers toestemming moesten geven. Bovendien moesten beiden minimaal drie maanden werkzaam zijn op dezelfde horizontale peutergroep met kinderen van 2 tot 4 jaar oud, een verticale groep met kinderen van 0 tot 4 jaar of een peuterspeelzaal met kinderen van 2 tot 4 jaar. Er werd geen beloning gegeven voor deelname aan het onderzoek.

Daarnaast werd in elke groep één jongen en één meisje gekozen om deel te nemen aan de spelobservatie met beide pedagogisch medewerkers (19 jongens en 19 meisjes). De

deelnemende pedagogisch medewerkers werd gevraagd één jongen en één meisje te selecteren van wie de leeftijd het dichtst bij de 36 maanden lag (M = 36.2, SD = 1.4). Voorafgaand aan de observatie is aan de ouders via een toestemmingsformulier gevraagd toestemming te verlenen voor deelname. Wanneer er geen toestemming werd verleend, werd een ander kind met hetzelfde geslacht en ongeveer dezelfde leeftijd geselecteerd.

Design en procedure

Om de gehechtheidsrelatie te bepalen zijn de mannelijke pedagogisch medewerker en zijn directe vrouwelijke collega beiden op het kinderdagverblijf geobserveerd in de interactie met hetzelfde driejarig jongetje en meisje. De relatie tussen de pedagogisch medewerker en

(13)

13 het kind werd minstens tweeënhalf uur geobserveerd. Er vonden twee observaties op een dag plaats, waarbij er werd gevarieerd in sekse van de pedagogisch medewerker en het kind. In totaal zijn er dus vier observaties in twee dagen uitgevoerd.

Daarnaast werden de mannelijke pedagogisch medewerker en zijn directe vrouwelijke collega onafhankelijk van elkaar gefilmd tijdens een spelsituatie met hetzelfde driejarig jongetje en meisje. Er zijn twee verschillende spellen gebruikt: dier-op-dier en ezeltje-strek-je. Bij het spel dier-op-dier moeten kleine houten dieren op elkaar worden gestapeld zodat er een toren ontstaat. Bij het spel ezeltjes-strek-je moeten kleine objecten aan het zadel van een paard worden gehangen. Wanneer er te veel druk op het zadel ontstaat, springt het paard. Er is gekozen voor twee spellen die voor deze leeftijdsgroep een hoge moeilijkheidsgraad hebben, zodat de kinderen uitgedaagd moesten worden.

De twee kinderen hebben allebei de spellen gespeeld, de één met de mannelijke en de ander met de vrouwelijke pedagogisch medewerker. De spellen zijn willekeurig toegewezen aan de pedagogisch medewerkers, waarbij de spellen even vaak door een mannelijke als door een vrouwelijke pedagogisch medewerker werden gespeeld. De observator gaf een korte instructie, zodat de pedagogisch medewerkers vrij waren om het spel te spelen zoals ze wilden. De eerste tien minuten van de spelsituatie zijn opgenomen, waarvan de eerste acht minuten zijn gecodeerd.

Maten

Mind-mindedness. De opgenomen spelsituaties zijn allereerst elk afzonderlijk getranscribeerd. Hierbij is genoteerd of een opmerking gericht was aan de jongen, het meisje of aan allebei. Vervolgens zijn de opmerkingen en reacties gecodeerd met behulp van een nieuw coderingsysteem (zie Bijlage 1.), gebaseerd op het codeerschema van Meins en Fernyhough (2010). Er zijn in het codeerschema vijf categorieën mind-gerelateerde

opmerkingen opgenomen: (1) wensen en voorkeuren (“jij vindt het schaapje leuk”, “wil jij dit dier graag doen”); (2) cognitie (“jij weet welk dier dit is”); (3) emoties (“ben je bang voor dit dier”); (4) opmerkingen over de poging van het kind anderen te manipuleren (“je neemt de boel in de maling”); (5) voor het kind praten (‘ik kan het zelf juf’).

Daarnaast zijn er vijf categorieën in het codeerschema opgenomen voor opmerkingen die niet mind-gerelateerd zijn: (1) perceptie (“zie je het schaapje”); (2) gedrag en

eigenschappen (“doe je het schaap na”, “wat ben je druk”); (3) zeggen en praten (“wat zeg je”); (4) niet specifieke referenties naar de interne gedachten van het kind (“wat is er”, “alles goed”); (5) algemeen, hieronder vallen alle opmerkingen die nergens anders te plaatsen zijn (“dit is een schaap”).

(14)

14 Voor de mind-gerelateerde opmerkingen is vervolgens bepaald of de opmerking gepast of niet-gepast was. Een gepaste mind-gerelateerde opmerking lijkt een juiste

weerspiegeling te zijn van de interne staat van het kind, terwijl een niet-toepasselijke mind-gerelateerde opmerkingen geen juiste weerspiegeling lijkt te zijn van de interne staat van het kind. Een opmerking is gepast wanneer de codeur het eens is met de interpretatie van de pedagogisch medewerker van het kind zijn mogelijke gedachten, wensen en emoties. Een voorbeeld van een gepaste mind-gerelateerde opmerking is “jij wilt het schaap” terwijl het kind naar het schaap reikt. Ook een opmerking die een activiteit die nu wordt gedaan verbindt aan een zelfde soort gebeurtenis in het verleden of toekomst is, wordt gecodeerd als een gepaste mind-gerelateerde opmerking. Bijvoorbeeld wanneer het kind met een schaap speelt: “weet je nog dat we een schaap zagen toen we bij de kinderboerderij waren”. Verder is een mind-gerelateerde opmerking gepast wanneer de opmerking wordt gebruikt om duidelijk te maken hoe er verder wordt gegaan met het spel na een loos moment binnen de interactie. Wanneer een kind bijvoorbeeld zit te staren en zich niet op het spel richt dan kan de opmerking “wil jij nu een diertje doen” gepast zijn.

Tot slot is voor zowel gepast als niet-toepasselijke mind-gerelateerde opmerkingen het percentage berekend op basis van het totaal aantal opmerkingen en reacties. Dit om de

verschillen in breedsprakigheid te controleren. Alle opnames zijn dubbel gecodeerd door twee getrainde codeurs. Daarna is de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid berekend door middel van correlaties tussen de coderingen. De betrouwbaarheid was voor alle percentages gepaste mind-mindedness variabelen goed, namelijk r = .93 voor gericht aan jongens, r = .98 voor gericht aan meisjes en r = .96 voor gericht aan beide kinderen. Ook de

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de proportie niet-toepasselijke mind-mindedness was voldoende, namelijk r = .70 voor gericht aan meisjes en r = .72 voor gericht aan beide

kinderen. De correlatie voor de niet-toepasselijke mind-mindedness gericht aan jongens kon niet berekend worden omdat het te weinig voorkwam. Wanneer er geen overeenstemming was tussen de twee codeurs is samen met een derde getrainde codeur consensus gezocht.

Gehechtheid. De gehechtheidsrelatie tussen het kind en de pedagogisch medewerker kind is gemeten met de Attachment Q-sort (AQS; Waters, 1987). De AQS bestaat uit 90 kaartjes met onder andere gehechtheidsgedragingen. Hoewel de AQS van oorsprong bedoeld is om de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen moeder en kind te meten, wordt het ook gebruikt voor onderzoek naar de gehechtheidsrelatie tussen pedagogisch medewerker en kind (De Schipper et al., 2008). Voor huidig onderzoek is op de kaartjes het woord ‘moeder’ vervangen door ‘pedagogisch medewerker’. De kaartjes werden direct na iedere tweeënhalf

(15)

15 uur durende observatie gesorteerd door de observator. Vervolgens is met het programma QSTAT de correlatie berekend tussen de hechtingsscore van het geobserveerde kind en de pedagogisch medewerker en de hechtingsscore van het hypothetische kind met een ideale gehechtheidsscore. Een hechtingsscore tot .33 wijst op een onveilige gehechtheidsrelatie tussen kind en pedagogisch medewerker. Een hechtingsscore boven de .33 wijst op een veilige gehechtheidsrelatie tussen kind en pedagogisch medewerker (Ahnert et al., 2006). Statistische Analyse

Voorafgaand aan de analyse zijn de mind-mindedness variabelen omgezet in percentages. Dit is gedaan om te controleren voor verbositeit van de pedagogisch

medewerkers (Meins & Fernyhough, 2010). Vervolgens zijn alle variabelen gecontroleerd op normaal verdeling. De gepaste mind-mindedness gericht aan jongens en meisjes was niet normaal verdeeld. Deze data is door middel van ‘trimmen’ aangepast (Dyckerhoff & Mosler, 2011). Daarnaast bleek ook de niet-toepasselijke mind-mindedness variabelen niet normaal verdeeld te zijn. Dat betekent dat voor het toetsen van deze variabelen non-parametrische toetsen zijn gebruikt.

Om te onderzoeken of de mate van mind-mindedness van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers verschilde, is voor het toetsen van de eerste hypothese gebruik gemaakt van een onafhankelijke dubbelzijdige t-toets. Vervolgens is er een GLM analyse uitgevoerd, met het geslacht van de pedagogisch medewerker en die van het kind als within-factoren en het percentage gepaste mind-mindedness als afhankelijke variabelen. Een tweede GLM analyse is uitgevoerd met dezelfde within-factoren, maar met de gehechtheid van het kind als afhankelijke variabele.

Om de tweede hypothese te toetsen zijn dubbelzijdige Spearman´s correlaties

berekend tussen gehechtheid, gemeten met de AQS, en het percentage mind-mindedness van de pedagogisch medewerkers. De correlaties zijn apart berekend voor mannelijke en

vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Ook is er een regressieanalyse uitgevoerd om de voorspellende kracht van gepaste mind-mindedness op de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen kind en pedagogisch medewerker te onderzoeken. Wanneer er in de resultaten

gesproken wordt over gehechtheid wordt de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen kind en pedagogisch medewerker bedoeld. Vanwege de kleine onderzoeksgroep wordt een p-waarde onder de .10 als significant beschouwd.

(16)

16

Resultaten

Mind-Mindedness van Mannelijke en Vrouwelijke Pedagogisch Medewerkers

In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de beschrijvende statistieken van de mind-mindedness van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Er zijn geen

significante verschillen gevonden tussen zowel het percentage gepaste mind-mindedness (t(38) = 0.77, p = .446) als het percentage niet toepasselijke mind-mindedness (t(38) = -0.87, p = .391) van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Ook zijn in Tabel 1 de resultaten van de GLM analyse te vinden.

Ten eerste is een GLM analyse uitgevoerd, waarbij de sekse van de pedagogisch medewerker en de sekse van het kind ingevoerd zijn als binnen het subject variërende

factoren en het percentage gepaste mind-gerelateerde opmerkingen als afhankelijke variabele. Er is een significant hoofdeffect gevonden van de sekse van het kind op het percentage gepaste mind-gerelateerde opmerkingen van de pedagogisch medewerker. Adjusted Sidak vergelijkingen toonden vervolgens aan dat pedagogisch medewerkers gemiddeld een lager percentage gepaste mind-gerelateerde opmerkingen gericht aan beide kinderen (M = 1.50, SD = 0.21) lieten zien dan gericht aan de jongen (M = 5.41, SD = 0.44) of het meisje (M = 4.48, SD = 0.49) afzonderlijk, p < .001.

Tabel 1

Beschrijvende Statistieken van de Percentages Mind-Gerelateerde Opmerkingen van Mannelijke en Vrouwelijke Pedagogisch Medewerkers en de Gehechtheid van Jongens en Meisjes: Gemiddelden, Standaard Deviaties en GLM Resultaten (F-waarden (partial η2)

Beschrijvende Statistieken GLM Analyse Mannelijke PM’er (n=19) Vrouwelijke PM’er (n=19) Geslacht PM’er Geslacht kind Interactie M (SD) M (SD) F(η2) F(η2) F(η2)

Percentage gepaste MM gericht aan Jongen Meisje Beiden Totaal 5.80 4.51 1.68 11.99 (3.10) (2.51) (1.33) (4.38) 5.02 4.46 1.32 10.80 (2.29) (3.45) (1.23) (5.10) 0.59(.02) 29.90(.45)** 0.24(.01) Gehechtheid Jongen Meisje .52 .51 (.18) (.19) .46 .46 (.13) (.18) 1.26(.04) 0.04(.00) 0.12(.00)

Noot. MM = Mind-Mindedness, PM’er = Pedagogisch medewerker, GLM = generalized linear model.

(17)

17 Verder werd er geen significant hoofdeffect gevonden voor de sekse van de

pedagogisch medewerker op het percentage mind-gerelateerde opmerkingen. Dit houdt in dat mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers niet verschillen in de mate waarin zij mind-mindedness laten zien. Daarnaast werd er voor mind-mindedness ook geen interactie-effect gevonden, wat inhoudt dat het interactie-effect van de sekse van de pedagogisch medewerker op het percentage mind-mindedness gelijk is voor jongens en meisjes.

Ten tweede is een GLM analyse uitgevoerd waarbij de sekse van de pedagogisch medewerker en de sekse van het kind zijn ingevoerd als binnen het subject variërende factoren en de gehechtheid van het kind als afhankelijke variabele. Er werd geen significant hoofdeffect gevonden voor zowel de sekse van het kind als de sekse van de pedagogisch medewerker op de gehechtheid van het kind. Dit betekent dat de gehechtheid van jongens en meisjes niet verschilt en dat zij in gelijke mate gehecht zijn aan mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Ook werd er geen significant interactie-effect gevonden, wat inhoudt dat het effect van de sekse van de pedagogisch medewerker op de gehechtheid van het kind gelijk is voor jongens en meisjes.

Tot slot is er een non-parametrische T-test uitgevoerd om te kijken naar mogelijke verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers in het gebruik van niet-toepasselijke mind-mindedness. Voor zowel niet-toepasselijke mind-mindedness gericht aan afzonderlijk jongens (z = -.59, p = .553) en meisjes (z = -.04, p = .97) als gericht aan beide kinderen (z = -.59, p = .55), werd geen verschil gevonden tussen de pedagogisch

medewerkers.

Samenhang Tussen de Gehechtheid van het Kind en Mind-Mindedness

In Tabel 3 is een overzicht gegeven van de correlaties tussen de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie van de kinderen met de pedagogisch medewerker en de mind-mindedness van de pedagogisch medewerker. De resultaten lieten een significant positieve samenhang zien voor de gepaste mind-mindedness van vrouwelijke pedagogisch medewerkers gericht aan beide kinderen en de gehechtheid van zowel jongens als meisjes. Ook is er een significant positieve relatie gevonden tussen de gepaste mind-mindedness van vrouwelijke pedagogisch medewerkers gericht aan meisjes en de gehechtheid van jongens. Tot slot is er een significant negatieve samenhang gevonden tussen gepaste mind-mindedness van mannelijke pedagogisch medewerker gericht aan jongens en de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie.

(18)

18 Tabel 3

Spearman’s Correlaties voor Mind-Mindedness van Pedagogisch Medewerkers en de Gehechtheid van de Kinderen. Mind-Mindedness Gehechtheid Jongens Meisjes Mannen Gepast naar Jongens Meisjes Jongens en meisjes Niet-toepasselijk naar Jongens Meisjes Jongens en meisjes Vrouwen Gepast naar Jongens Meisjes Jongens en meisjes Niet-toepasselijk naar Jongens Meisjes Jongens en meisjes -.42* -.09 .28 - .05 -.31 .13 .41* .45* .08 .02 -.25 -.14 -.08 .07 - - -.21 .10 -.04 .68** .27 .04 .15

Noot. Mannen = mannelijke pedagogisch medewerkers, Vrouwen = vrouwelijke pedagogisch medewerkers.

*

p < .10, **p < .05

Voorspellers van Gehechtheid

Een regressieanalyse is uitgevoerd om de voorspellende kracht van gepaste mind-mindedness op de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen kind en pedagogisch

medewerker te onderzoeken. In de regressieanalyse is het geslacht van de pedagogisch

medewerker als voorspeller toegevoegd bij stap 1 en de gepaste mind-mindedness gericht aan beide kinderen bij stap 2. Op die manier kon bepaald worden of gepaste mind-mindedness gericht aan beide kinderen een significante voorspeller is voor de gehechtheid van het kind zonder dat het geslacht van de pedagogisch medewerker wordt meegenomen. Voor zowel jongens als meisjes was het model significant. In Tabel 4 zijn de resultaten van de

afzonderlijke voorspellers te zien. Hieruit is gebleken dat het geslacht van de pedagogisch medewerkers voor zowel jongens als meisjes geen significante voorspeller is voor de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie. De gepaste mind-mindedness gericht aan beide kinderen bleek een significante voorspeller voor de gehechtheid van zowel jongens als meisjes. Voor jongens

(19)

19 geldt dat de gepaste mind-mindedness van de pedagogisch medewerker gericht aan beide kinderen 14% van de variantie verklaarde en voor meisje 12%.

Tabel 4

Regressieanalyse voor de Voorspellende Kracht van het Geslacht van de Pedagogisch Medewerkers en Gepaste Mind-Mindedness Gericht aan Beide Kinderen op Gehechtheid.

Gehechtheid

Jongens Meisjes

Beta Beta

Stap Toegevoegde variabelen Stap 1 Stap 2 Stap 1 Stap 2

1. 2. R2 Model F Δ R2 ΔF Sekse PM’er

Gepaste MM gericht aan beide kinderen

-.22 .05 1.60 - - -.19 .38** .19** 3.20** .14** 5.56** -.14 .02 0.67 - - -.09 .35** .14** 2.75* .12** 4.76**

Noot. PM’er = pedagogisch medewerker, MM= mind-mindedness.

*p < .10, **p < .05

Discussie

De laatste jaren is er meer aandacht gekomen voor een specifieke vorm van sensitiviteit, namelijk mind-mindedness. Het belang van mind-mindedness van ouders is veelvuldig aangetoond, maar naar mind-mindedness van pedagogisch medewerkers is nog weinig onderzoek verricht. Huidig onderzoek is ontworpen om meer inzicht te krijgen in het gebruik en het belang van mind-mindedness in de kinderopvang. Mannelijke pedagogisch medewerkers en hun directe vrouwelijke collega’s zijn geobserveerd tijdens de interactie met dezelfde driejarige jongen en meisje. Mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers verschillen niet in de mate waarin zij mind-mindedness gebruiken. Beiden gebruiken

significant minder mind-gerelateerde opmerkingen gericht aan beide kinderen dan gericht aan de jongen of het meisje afzonderlijk. Ook is gebleken dat jongens en meisjes niet verschillen in de mate waarin zij gehecht zijn aan mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Daarnaast is naar voren gekomen dat er een positieve samenhang bestaat tussen gepaste mind-mindedness van vrouwelijke pedagogisch medewerkers gericht aan beide kinderen en de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met driejarige jongens en meisjes. Voor mannelijke pedagogisch medewerkers was deze samenhang niet significant. Tot slot is uit de

regressieanalyse naar voren gekomen dat het geslacht van de pedagogisch medewerkers voor zowel jongens als meisjes geen significante voorspeller is voor de kwaliteit van de

(20)

20 gehechtheidsrelatie tussen kind en pedagogisch medewerker. Gepaste mind-gerelateerde opmerkingen van de pedagogisch medewerkers gericht aan beide kinderen bleek een

significante voorspeller voor de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie voor zowel jongens als meisjes.

De bevindingen van huidige studie ondersteunen de hypothese dat mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers, net als ouders, in gelijke mate gepaste mind-mindedness laten zien (Arnott & Meins, 2007; Lundy, 2003). In tegenstelling tot eerdere bevindingen van onderzoek naar niet-toepasselijke mind-mindedness van ouders (Arnott & Meins, 2007), zijn er bij pedagogisch medewerkers geen sekseverschillen gevonden in de mate waarin zij niet-toepasselijke mind-mindedness laten zien. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat mannen die er voor kiezen om in de kinderopvang te gaan werken van nature beter het gedrag en de mentale staat van kinderen kunnen ‘lezen’ dan vaders. Bovendien volgen alle pedagogisch medewerkers, ongeacht hun geslacht, dezelfde opleiding. Deze opleiding draagt bij aan het beheersen van de basisvaardigheden, waaronder

interactievaardigheden en sensitiviteit (Fukkink et al., 2004). Aangezien mind-mindedness een vorm is van sensitiviteit, is het daarom mogelijk dat de opleiding er voor zorgt dat mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers niet verschillen in de mate waarin zij mind-mindedness laten zien. Uit eerder onderzoek (Brandes et al., 2012) is namelijk gebleken dat mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers ook op het gebied van sensitief gedrag niet van elkaar verschillen. Tot slot is de kinderopvang, met slechts vier procent mannelijke pedagogisch medewerkers (Brancheorganisatie kinderopvang, 2014), een vrouw-georiënteerde omgeving. Het is daarom mogelijk dat dit een positieve invloed heeft op de sensitiviteit en mind-mindedness van mannelijke pedagogisch medewerkers.

In huidige studie is daarnaast onderzocht of er een samenhang bestaat tussen mind-mindedness van de pedagogisch medewerker en de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen het kind en de pedagogisch medewerker. De bevindingen ondersteunen de hypothese dat er, net als bij moeders, een positieve samenhang is tussen gepaste mind-mindedness en veilige gehechtheid (Meins et al., 2012). In tegenstelling tot eerdere resultaten van onderzoek naar niet-toepasselijke mind-mindedness van moeders (Meins et al., 2012), is er voor pedagogisch medewerkers echter geen samenhang gevonden tussen een lage mate niet-toepasselijke mind-mindedness en veilige gehechtheid. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat het percentage niet-toepasselijke mind-mindedness erg klein was, waardoor er bijna geen variatie was tussen pedagogisch medewerkers.

(21)

21 Bovendien is er in huidig onderzoek gekeken naar de voorspellende kracht van gepaste mind-mindedness op de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen kind en pedagogisch medewerker. De bevindingen ondersteunen de hypothese dat, net als bij moederlijke mind-mindedness, gepaste mind-mindedness een significante voorspeller is voor veilige

gehechtheid. Voor moeders is gevonden dat gepaste mind-mindedness 12.7% van de variantie voorspelde (Meins et al., 2001). Dit percentage is vrijwel gelijk aan de percentages die in huidig onderzoek gevonden zijn.

Een belangrijke bevinding is dat uit de regressieanalyse naar voren is gekomen dat een hoge mate gepaste mind-gerelateerde opmerkingen van de pedagogisch medewerker gericht aan beide kinderen een significante voorspeller is voor de kwaliteit van de

gehechtheidsrelatie. Een mogelijke verklaring voor dit gevonden resultaat is dat in de kinderopvang, net als bij sensitiviteit, groeps-gerelateerde mind-mindedness belangrijker is dan individu-gerelateerde mind-mindedness. Uit de meta-analyse van Ahnert en collega’s (2006) is gebleken dat in de kinderopvang groeps-gerelateerde sensitiviteit een betere voorspeller is voor veilige gehechtheid dan individu-gerelateerde sensitiviteit. Groeps-gerelateerde sensitiviteit verwijst naar ‘the care providers’ child-oriented attitudes and the amounts of time they spent in positive proximate interactions with children while supervising the entire group’ (Ahnert et al., 2006, p. 667). Het is daarnaast mogelijk dat er voor mind-mindedness een minimum aantal interacties nodig is om de gehechtheidsrelatie met een kind te beïnvloeden. De Schipper en collega’s (2008) vonden in hun onderzoek namelijk een positieve relatie tussen een hogere frequentie positieve interacties en veilige gehechtheid. Het is mogelijk dat dit ook voor mind-mindedness geldt. Tot slot is het mogelijk dat het gebruik van mind-gerelateerde opmerkingen gericht aan beide kinderen de betrokkenheid van beide kinderen in stand houdt.

Verder moet toegevoegd worden dat de positieve en significante samenhang met veilige gehechtheid alleen is gevonden voor gepaste mind-mindedness van vrouwelijke pedagogisch medewerkers gericht aan beide kinderen. Voor mannelijke pedagogisch medewerkers werd geen significante samenhang gevonden. Hoewel de samenhang tussen gepaste mind-mindedness van de mannelijke pedagogisch medewerker gericht aan beide kinderen en de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen jongens en de mannelijke pedagogisch medewerkers niet significant was, was er wel sprake van een gemiddeld positieve correlatie (r =.28). Voor de gehechtheidsrelatie tussen meisjes en de mannelijke pedagogisch medewerker was de samenhang echter klein (r =.07). Dit suggereert dat voor meisjes de vrouwelijke pedagogisch medewerkers belangrijk zijn, terwijl voor jongens het

(22)

22 geslacht van de pedagogisch medewerker mogelijk minder van belang is. Deze bevindingen komen overeen met de resultaten van onderzoek (Split, Koomen, Jak, 2012) naar de relatie tussen leerkrachten en kinderen op de basisschool, waaruit naar voren kwam dat meisjes en vrouwelijke leerkrachten de beste relatie hebben. Deze relatie wordt onder andere gekenmerkt door een hoge mate van nabijheid. Het is mogelijk dat vrouwen en meisjes een wederzijdse neiging hebben om verzorgende en emotionele relaties met elkaar aan te gaan, waardoor zij op dat gebied goed matchen.

Beperkingen en Vervolgonderzoek

Huidig onderzoek kent een aantal beperkingen. Allereerst is er sprake van een kleine onderzoeksgroep, waardoor de statistische power beperkt is. Dit heeft tot gevolg dat de gevonden resultaten met voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden. Daarentegen is er wel sprake van een representatieve steekproef, vooral wat betreft de mannelijke pedagogisch medewerkers. Hoewel het voor vervolgonderzoek van belang zou zijn om gebruik te maken van een grotere onderzoeksgroep, is dit vanwege het gering aantal mannen dat werkzaam is in de kinderopvang lastig.

Ten tweede is het een beperking dat de mind-mindedness van de pedagogisch medewerkers gemeten is aan de hand van een interactie tijdens een spelsituatie met twee kinderen. In de kinderopvang komt het namelijk niet vaak voor dat pedagogisch medewerkers tien minuten hun volledige aandacht op twee kinderen kunnen richten. In de leeftijd van drie tot vier jaar kan er sprake zijn van één beroepskracht per acht kinderen (Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2012). De resultaten van huidig onderzoek zijn daarom niet te generaliseren naar alle situaties in de kinderopvang. In vervolgonderzoek zou daarom de mind-mindedness van de pedagogisch medewerkers ook in natuurlijke situaties gemeten moet worden, waarbij de groepen groter zijn.

Ten derde is het mogelijk dat mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers, die met elkaar samenwerken, gedragingen van elkaar overnemen. Hierdoor zou het kunnen dat zij elkaars gedrag, waaronder het gebruik van mind-mindedness beïnvloeden. In

vervolgonderzoek zou daarom een controlegroep met alleen directe collega’s bestaande uit vrouwelijke pedagogisch medewerkers opgenomen moeten worden.

Tot slot is in dit onderzoek de focus gelegd op de relatie tussen mind-mindedness en gehechtheid. Voor vervolgonderzoek zou het interessant zijn om te kijken of mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers, net als ouders, mogelijk verschillen in het gebruik van subcategorieën mind-mindedness. Uit onderzoek (Lundy, 2003) is namelijk gebleken dat

(23)

23 vaders meer mind-gerelateerde opmerkingen maken over de cognitie van het kind en moeders meer opmerkingen maken waarbij ze voor het kind praten.

Conclusie

Concluderend kan gesteld worden dat mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers niet verschillen in de mate waarin zij mind-mindedness laten zien. Daarnaast blijkt dat vooral gepaste mind-mindedness van vrouwelijke pedagogisch medewerkers gericht aan beide kinderen gepaard gaat met veilige gehechtheid van jongens en meisjes. Tot slot is gebleken dat gepaste mind-mindedness gericht aan beide kinderen een unieke voorspeller is voor de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen kind en pedagogisch medewerker. Door het observeren van de interactie tussen pedagogisch medewerkers en driejarige kinderen, heeft deze studie meer inzicht gegeven in het belang van mind-mindedness in de

kinderopvang. Vervolgonderzoek is nodig om meer inzicht te krijgen in de invloed van mind-mindedness van pedagogisch medewerkers op de ontwikkeling van de kinderen. Wanneer het belang verder wordt aangetoond, is het mogelijk in de opleiding tot pedagogisch medewerker meer aandacht te besteden aan mind-mindedness. Het zou een nieuw perspectief kunnen bieden voor de sensitiviteit van pedagogisch medewerkers.

(24)

24

Literatuurlijst

Ahnert, L., Pinquart, M., & Lamb, M. E. (2006). Security of children’s relationships with non-parental care providers: A meta-analysis. Child Development, 77, 664-679. doi: 0009-3920/2006/7703-0011

Ainsworth, M. D. S., & Bell, S. M. (1970). Attachment, exploration, and separation:

Illustrated by the behavior of one-year-olds in a strange situation. Child development, 41, 49-67. doi:10.2307/1127388

Ainsworth, M. D. S., Bell, S. M., & Stayton, D. J. (1974). Infant–mother attachment and social development: Socialisation as a product of reciprocal responsiveness to signals. In M. P. M. Richards (Ed.), The introduction of the child into a social world, (pp. 99-135). London: Cambridge University Press.

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: Assessed in the strange situation and at home. Hillsdale, NJ : Lawrence Erlbaum Arnott, B., & Meins, E. (2007). Links among antenatal attachment representations, postnatal mind-mindedness, and infant attachment security: A preliminary study of mothers and fathers. Bulletin of the Menninger Clinic, 71, 132–149. doi:10.1521/ bumc.2007.71.2 .132

Atkinson, L., Niccols, A., Paglia, A., Coolbear, J., Parker, K. C., Poulton, L., . . . Sitarenios, G. (2000). A meta-analysis of time between maternal sensitivity and attachment

assessments: Implications for internal working models in infancy/toddlerhood. Journal of Social and Personal Relationships, 17, 791-810. doi:10.1177/0265407500176005 Brancheorganisatie kinderopvang (2014). Factsheet kinderopvang 2014. Verkregen op 14

juni, 2015, van http://www.kinderopvang.nl/Content/Files/file/Factsheet %20Kinderopvang %202014%20versie%20augustus%202014.pdf

Brandes, H., Andrä, M., Röseler, W., & Schneider-Andrich, P. (2012). Does gender make a difference? First results from the German ‘tandem study’ on the pedagogical activity of female and male ECE workers. Evangelische Hochschulse Dresden. Verkregen op 16 juni, 2015, van http://www.menteach.org/files/Berlin_Does%20gender%20make %20a%20difference_kurz.pdf

De Schipper, E. J., Tavecchio, L. W. C., & Van IJzendoorn, M. H. (2008). Children's attachment relationships with day care caregivers: Associations with positive caregiving and the child's temperament. Social Development, 17, 454-470. doi:10.1111/j.1467-9507.2007.00448.x

(25)

25 De Wolff, M. S., & Van IJzendoorn, M. H. (1997). Sensitivity and attachment: A

meta-analysis on parental antecedents of infant attachment. Child Development, 68, 571– 591. doi:10.1111/j.1467-8624.1997.tb04218.x

Degotardi, S. (2010). High‐quality interactions with infants: Relationships with early‐ childhood practitioners’ interpretations and qualification levels in play and routine contexts. International Journal of Early Years Education, 18, 27-41. doi:10.1080 /09669761003661253

Degotardi, S. & Davis, B. (2008). Understanding infants: Characteristics of early childhood practitioners’ interpretations of infants and their behaviours. Early Years: An International Journal of Research and Development, 28, 221–234. doi:10.1080/09575140802393686

Degotardi, S., & Sweller, N. (2012). Mind-mindedness in infant child-care: Association with early childhood practioner sensitivity and stimulation. Early Childhood Research Quarterly, 27, 253-265. doi:10.1016/j.ecresq.2011.09.002

Demers, I., Bernier, A., Tarabulsy, G. M., & Provost, M. A. (2010). Mind-mindedness in adult and adolescent mothers: Relations to maternal sensitivity and infant attachment. International Journal of Behavioral Development, 34, 529-537. doi:10.1177/

/0165025410365802

Deynoot-Schaub, M. G., & Riksen-Walraven, M. (2002). Kwaliteit onder druk: De kwaliteit van opvang in Nederlandse kinderdagverblijven in 1995 en 2001. Pedagogiek, 22, 109-124.

Dyckerhoff, R., & Mosler, K. (2011). Weighted-mean trimming of multivariate data. Journal of Multivariate Analysis, 102, 405-421. doi:10.1016/j.jmva.2010.10.002

Fukkink, R., Tavecchio, L. W. C., De Kruif, R., Vermeer, H. J., & Van Zeijl, J. (2005). Criteria voor kwaliteit van kinderopvang: Visies van sleutelfiguren. Pedagogiek, 4, 243-261.

Goossens, F. A., & Van IJzendoorn, M. H. (1990). Quality of infants’ attachments to professional caregivers. Relation to infant–parent attachment and day-care characteristics. Child Development, 61, 832–837. doi:10.1111/j.1467-8624 .1990.tb02825.x

Howes, C. (1997). Teacher sensitivity, children’s attachment and play with peers. Early Education and Development, 8, 41-49. doi:10.1207/s15566935eed0801_4

Howes, C., & Hamilton, C. E. (1992). Children’s relationship with caregivers: Mothers and child care teachers. Child Development, 63, 859-878. doi:doi:10.2307/1131238

(26)

26 Isabella, R. A. (1993). Origins of attachment: Maternal interactive behavior across the first

year. Child development, 64, 605-621. doi:10.2307/1131272

Laranjo, J., Bernier, A., & Meins, E. (2008). Associations between maternal mind-mindedness and infant attachment security: Investigating the mediating role of maternal sensitivity. Infant Behavior and Development, 31, 688-695. doi:10.1016 /j.infbeh.2008.04.008

Lundy, B. L. (2003). Father- and mother-infant face-to-face interactions: Differences in mind- related comments and infant attachment? Infant Behavior and Development, 26, 200-212. doi:10.1016/S0163-6383(03)00017-1

Lundy, B. L. (2013). Paternal and maternal mind-mindedness and preschoolers' theory of mind: The mediating role of interactional attunement. Social Development, 22, 58– 74. doi:10.1111/sode.12009

Manlove, E. E., Vazquez, A., & Vernon-Feagans, L. (2008). The quality of caregiving in child care: Relations to teacher complexity of thinking and perceived supportiveness of the work environment. Infant and Child Development, 17, 203–222.

doi:10.1002/icd.547

Meins, E. (1997). Security of attachment and the social development of cognition. Hove: Lawrence Erlbaum Associates.

Meins, E., Centifanti, L. C. M., Fernyhough, C., & Fishburn, S. (2013). Maternal mind-mindedness and children’s behavioral difficulties: Mitigating the impact of low socioeconomic status. Journal of Abnormal Child Psychology, 41, 543-553. doi:10.1007/s10802-012-9699-3

Meins, E., & Fernyhough, C. (1999). Linguistic acquisitional style and mentalising development: The role of maternal mind-mindedness. Cognitive Development, 14, 363-380. doi:10.1016/S0885-2014(99)00010-6

Meins, E., & Fernyhough, C. (2010). Mind-mindedness coding manual, Version 2.0. Unpublished manuscript. Durham University, UK.

Meins, E., Fernyhough, C., De Rosnay, M., Arnott, B., Leekam, S. R., & Turner, M. (2012). Mind-mindedness as a multidimensional construct: Appropriate and non-attuned mind-related comments independently predict infant–mother attachment in a socially diverse sample. Infancy, 17, 393–415. doi:10.1111/j.1532-7078.2011.00087.x

Meins, E., Fernyhough, C., Fradley, E., & Tuckey, M. (2001). Rethinking maternal sensitivity: Mothers’ comments on infants’ mental processes predict security of

(27)

27 attachment at 12 months. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42, 637-648. doi:10.1111/1469-7610.00759

Meins, E., Fernyhough, C., Wainwright, R., Das Gupta, M., Fradley, E., & Tuckey,

M. (2002). Maternal mind-mindedness and attachment security as predictors of theory of mind understanding. Child Development, 73, 1715-1726.

Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (2012). Concept regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen. Verkregen op 17 juni, 2015, van

http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/regelingen/2012/03/02 /concept-regeling-kwaliteit-kinderopvang-en-peuterspeelzalen.html

NICHD Early Child Care Research Network (1996). Characteristics of infant child care: Factors contributing to positive caregiving. Early Childhood Research Quarterly, 11, 269-306. doi:10.1016/S0885-2006(96)90009-5

Riksen-Walraven, M. (2000). Tijd voor kwaliteit in de kinderopvang. Amsterdam: Vossiuspers AUP. Verkregen van http://dare.uva.nl/document/11363

Slade, A., Grienenberger, J., Bernbach, E., Levy, D., & Locker, A. (2005). Maternal reflective functioning, attachment, and the transmission gap: A preliminary study. Attachment & Human Development, 7, 283-298. doi:10.1080/14616730500245880

Spilt, J. L., Koomen, H. M., & Jak, S. (2012). Are boys better off with male and girls with female teachers? A multilevel investigation of measurement invariance and gender match in teacher–student relationship quality. Journal of School Psychology, 50, 363-378. doi:10.1016/j.jsp.2011.12.002

Van IJzendoorn, M. H., Vereijken, C. M. J. L., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Riksen- Walraven, J. M. (2004). Assessing attachment security with the Attachment Q-sort: Meta-analytic evidence for the validity of the observer AQS. Child Development, 75, 1188–1213. doi:10.1111/j.1467-8624.2004.00733.x

Visser, H. & Huynen, B. (2014). Minder kinderen naar kinderdagverblijven. Centraal Bureau voor de Statistiek. Verkregen op 6 januari, 2015, van http://www.cbs.nl/nl-NL/menu /themas/arbeid-sociale-zekerheid/publicaties/artikelen/archief/2014/2014-4024 -wm.htm

Waters, E. (1987). Attachment Behavior Q-set (version 3.0), unpublished instrument. State University of New York, NY: Stonybrook.

Winer, A. C., & Phillips, D. A. (2012). Boys, girls, and two cultures of child care. Merrill-Palmer Quarterly, 58, 22-49. doi:10.1353/mpq.2012.0004

(28)

28

Bijlage 1. Mind-Mindedness Codeerhandleiding

Mind-Mindedness Codeerhandleiding

Huidig protocol is gebaseerd op de Nederlandse vertaling van: Meins, E., & Fernyhough, C. (2006). Mind-mindedness coding manual. Unpublished manuscript. Durham University,

Durham, UK.

Shannon Honcoop, Serena Landman, Marleen van Polanen, & Cristina Colonnesi

Research Institute of Child Development and Education, University of Amsterdam, Nieuwe Prinsengracht 130, 1018 VZ Amsterdam, the Netherlands. E-mail:

(29)

29

1. Introductie

Mind-mindedness refereert naar de tendens van mensen om zich aan te passen aan intenties van anderen tijdens de interactie met anderen (Dennet, 1987). Binnen de interactionele context is Mind-mindedness met name onderzocht binnen interacties van verzorgers en kinderen, waarbij mind mindedness een maat is voor de verzorger zijn of haar capaciteit om een jong kind te behandelen als iemand met eigen gedachten in plaats van een lege huls die louter tevreden gehouden moet worden (Meins, 1997). Mind-mindedness zorgde ervoor dat het concept van moederlijke sensitiviteit van Ainsworth, Bell en Stayton (1971, 1974) opnieuw onder de loep werd genomen. Hoewel in hun eerste omschrijving van moederlijke sensitiviteit de importantie van de juiste respons van moeder op haar kind zijn behoeftes centraal staat, verdwijnt dit gegeven in de loop der tijd en wordt “sensitiviteit” een paraplu begrip voor diverse gedragingen (Meins et., al 2001).

Mind-mindedness wordt ook wel gezien als de tendentie van moeder om haar kind te behandelen en te zien als een persoon met een actief en autonoom mentaal vermogen, waarbij autonome gedachten, verlangens en intenties horen (Meins, 1997). Kort gezegd ligt de focus bij mind-mindedness op sensitief zijn voor de mentale activiteiten van het kind. Hierbij speelt het kunnen verplaatsen in de zienswijze van het kind ten opzichte van de wereld een centrale rol. Volgens Meins (1999), leidt het vermogen van moeder om haar kind als een op zichzelf staand, autonoom wezen te zien (met zijn eigen intenties en mentale leven) ertoe dat moeders betekenis kunnen geven aan het gedrag van hun kind (bijvoorbeeld huilen, wegkijken etc.). Hierdoor kunnen zij een goede respons geven op de onderliggende behoeftes van hun kind.

Mind-mindedness is tot op heden voornamelijk onderzocht binnen de familiecontext. Hieruit blijkt dat ouderlijke mind-mindedness positief bijdraagt aan de ouder-kindrelatie, veilige hechting en sociale ontwikkeling van het kind. Vaders en moeders blijken zeer gering te verschillen in de mate waarin ze mind-mindedness laten zien (Arnott & Meins, 2007; Lundy, 2003). Lundy (2013) vond in haar onderzoek dat vaders meer mind-mindedness tonen, maar dit verschil is niet significant. De huidige generatie kinderen is de eerste die het merendeel van de jeugd te maken krijg met opvang buitenshuis. Naast de ouders bouwen kinderen, die één of meerdere dagen per week naar de kinderopvang gaan, ook een gehechtheidsrelatie op met pedagogisch medewerkers (Belsky & Fearon, 2008). Bij tijdelijke afwezigheid van ouders hechten jonge kinderen aan ‘non-parental caregivers’ als pedagogisch medewerkers zolang zij sensitief zijn in de interactie door correct op hen te reageren en warm en toegankelijk te zijn (Belsky & Fearon, 2008). De kwaliteit van kinderopvang hangt samen met de mate van mind-mindedness en sensitiviteit van de pedagogisch medewerker (PM’er), onder andere tijdens interacties met het kind (Degotardi & Sweller, 2012).

Binnen het onderzoek ‘Mannen in de kinderopvang’ worden observaties verricht naar de interactie tussen pedagogisch medewerkers en driejarige kinderen. Aan het onderzoek nemen 23 peuter- en verticale groepen deel, met 19 mannelijke pedagogisch medewerkers samen en hun directe

vrouwelijke collega’s. Er wordt onder andere gekeken naar de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie en naar de mate van sensitiviteit van de pedagogisch medewerkers. Tijdens de observaties vindt er een semi-gestructureerde spelsituatie plaats met de pedagogisch medewerker en een jongen en een meisje tegelijkertijd. De mannelijke pedagogisch medewerker en zijn directe vrouwelijke collega zullen onafhankelijk van elkaar met hetzelfde jongetje en meisje het spel spelen. De kinderen worden gekozen op basis van leeftijd en geslacht en de twee spelsituaties vonden binnen een week na elkaar plaats. De spellen ‘dier op dier’, waarbij de kinderen een toren moeten bouwen door houten diertjes op elkaar te stapelen, en ‘ezeltje strekje’, waarbij de kinderen voorwerpen aan een (springend) paardje moesten hangen, werden counterbalanced aangeboden. Hierbij speelden de jongen en het meisje niet

(30)

30 twee keer hetzelfde spel. Er is specifiek gekozen voor twee spellen met een iets hogere moeilijkheidsgraad, om interactie tussen de pedagogisch medewerker en de kinderen te stimuleren. De eerste 10 minuten van de spelsituatie werden gefilmd, waarvan de eerste acht minuten zullen worden gecodeerd aan de hand van onderstaand protocol voor het coderen van mind-mindedness.

Allereerst is het van belang te weten dat er in huidig codeerschema onderscheid gemaakt wordt tussen mindedness opmerkingen en niet mind-mindedness opmerkingen. Mind-mind-mindedness opmerkingen worden onderverdeeld in de volgende categorieën: Wensen, Cognities, Emoties, Epistemische Staten en Voor het kind praten. Niet mind-mindedness opmerkingen zijn onderverdeeld in de volgende categorieën: Perceptie, Gedrag/Eigenschappen, Zeggen/Praten, Niet Specifiek en Algemeen. Op deze categorieën wordt hieronder puntsgewijs ingegaan. De opmerkingen van het kind worden in de

transcripten genoteerd, maar zullen niet worden gecodeerd. Het noteren van deze opmerkingen draagt bij aan het weergeven van het verloop van de interactie tijdens de spelsituatie. Enkel de opmerkingen van de PM’er zullen worden gecodeerd.

Figuur 1. Excel file voor het coderen van mind-mindedness

Mind-mindedness Niet mind-mindedness

Tijd Opm er ki ng en PM O pm er ki ng en K in d w en se n_ j w ens en _j _a pp w en se n_ m w ens en _m _a pp w en se n_ jm w ens en _j m _a pp co gni tie_j co gni tie_j _a pp co gni tie_m co gni tie_m _a pp co gni tie_j m co gni tie_j m _a pp em ot ie _j emo tie _j_ ap p em ot ie _m emo tie _m_ ap p em ot ie _j m emo tie _jm_ ap p ep. st at en_j ep. st at en_j _a pp ep. st at en_m ep. st at en_m _a pp ep. st at en_j m ep. st at en_j m _a pp v. ki nd pr at en _j v. ki nd pr at en _j _a pp v. ki nd pr at en _m v. ki nd pr at en _m _a pp v. ki nd pr at en _j m v. ki nd pr at en _j m _a pp Pe rc ep tie Ge dr ag/ ei ge nsc ha pp en Ze gge n/ pr at en N ie t s pe ci fie k Al ge m ee n

(31)

31 Wannerr de PM’er “schaap, schaap” zegt met een pauze van minimaal 2 seconde ertussen, wordt dit als twee opmerkingen geteld. Dit is ook het geval wanneer het kind tussen de opmerkingen door iets zegt. Wanneer de PM’er geen pauze laat vallen en het kind tussendoor niets zegt, wordt het geteld als één opmerking. De opmerking “dat is een mooi schaap, vind je het schaap mooi?” zijn ook twee opmerkingen. Maar wanneer in het spel “meh meh meh” wordt gezegd wanneer een schaap wordt nagedaan, geldt dit als 1 opmerking. Bijwoorden als ´kijk´, ´nou´, ´zo´ worden niet als aparte opmerking gerekend, maar worden meegenomen in de zin. Ook wanneer er sprake is van een pauze (bijvoorbeeld ‘Nou…nu ben jij aan de beurt’).

Wanneer de PM´er niet verstaanbaar is, wordt er wel gecodeerd dat er een opmerking wordt gemaakt. Het is dan alleen niet duidelijk onder welke categorie deze opmerking valt. Wanneer de PM´er een opmerking maakt die gericht is naar de proefleidster, wordt deze opmerking wel genoteerd maar niet gecodeerd.

Bij het coderen wordt tevens genoteerd of de opmerking van de PM’er gericht is op het meisje, op de jongen of op beiden. In het codeerschema (figuur 1) zijn aparte kolommen ingesteld voor mind-gerelateerde opmerkingen voor de jongen, het meisje of voor allebei. Probeer tijdens het coderen zoveel mogelijk voor één van de kinderen te kiezen, maar wanneer het echt niet duidelijk is, wordt gekozen voor allebei. Er wordt een keuze gemaakt wanneer er een opmerking wordt gemaakt waarbij de blik van de PM’er duidelijk op één van de kinderen gericht is of wanneer uit de inhoud van de opmerking blijkt (bijv. door het toevoegen van een naam achter de opmerking) dat het op één van de kinderen gericht is. Wanneer de blik gericht is op bijvoorbeeld het spel of de tafel en ook uit de inhoud van de opmerking niet blijkt op wie het gericht is, dan wordt de opmerking gecodeerd als gericht naar allebei. Wanneer bijvoorbeeld naar de jongen de opmerking wordt gemaakt ‘misschien weet [naam meisje] het’ dan wordt dit gecodeerd als een opmerking gericht op beide kinderen. Daarnaast wordt er een onderscheid gemaakt tussen gepaste (appropriate) en niet gepaste opmerkingen (non-appropriate), hier wordt later in het protocol dieper op ingegaan.

Om te bepalen of een opmerking onder mind-mindedness valt, moet er eerst gekeken worden of een opmerking mind-related is:

1. Mind-related opmerking

Met “Mind-related” wordt bedoeld dat een opmerking zich focust op de interne staat/gedachten van het kind. Hierbij is een tweedeling, namelijk een opmerking die (a) zich expliciet richt op wat het kind misschien aan het denken is, aan het ervaren is of aan het voelen is, of (b) een opmerking waarbij de verzorger woorden in de mond van het kind legt en de verzorger dus voor het kind praat. Hieronder 5 categorieën van mind-related opmerkingen die in huidig onderzoek gebruikt worden:

1. Wensen

Wat een kind leuk vindt, niet leuk vindt, van houdt, wil hebben, prefereert, een favoriet, “wat wil je hebben?” , “Welke wil jij?”, iets lekker vinden, iets kiezen (“welk dier kies je”). Hieronder vallen ook opmerkingen die een intentie bevatten (“Welke ga je neerzetten?”). Opmerkingen als “Nu mag jij iets uitkiezen” en “Kies maar iets moois” worden niet als mind-mindedness gecodeerd. Directieve opmerkingen worden als algemeen gecodeerd.

2. Cognities

Denken, besluiten, een besluit maken, weten, herkennen, herinneren, realiseren, geïnteresseerd in zijn, niet geïnteresseerd, wat opvalt, intentie, verwachting, gefascineerd zijn, geobsedeerd zijn, op gefocust

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Another design wave was proposed for a linear description of a freak wave based on the phase coherence by a so-called (pseudo-)maximal wave [1].. In the exceptional case of a

In the first section of this paper I argued that what has been seen as a crisis in mili- tary professionalism, a crisis due to ethical and legal violations committed by military

Solely providing students with a tool to rate posts in a discussion forum, is probably not enough to alter group collaboration balance or change students’ rating standards..

This section shows some experimental results for two type of manipulator set-ups: one manipulator consists of the compliant rod with locking mechanism (CL) as reported in Section

The Hist predicate remembers a predicate R that was true in the previous initial state σ of the history, while the history H stores the abstract behaviour of the locations in L

Breast cancer diagnoses among women aged &lt; 50 or &gt; 74  years (i.e. those not invited for biennial mam- mography screening) became significantly lower—as compared to the

The present study investigates whether skills associated with operating the Internet-of-Things (IoT) contribute to the acceptance and (intended) usage of IoT technology and

The occupational carcinogen exposure in a coal mining environment may lead to the development of various types of cancer, such as prostate and lung cancer, due to the daily