• No results found

De invloed van het intelligentieniveau van het jonge kind op de relatie tussen mishandeling en verstoorde hechting

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van het intelligentieniveau van het jonge kind op de relatie tussen mishandeling en verstoorde hechting"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

 

 

 

 

 

 

 

 

De invloed van het intelligentieniveau van het

jonge kind op de relatie tussen mishandeling

en verstoorde hechting

 

Linde S. Meijer

Studentnummer: 5882419

7014A457HT.AJ.1.

Master Scriptie Orthopedagogiek Inleverdatum: 23 mei 2014

Begeleider UvA: dr. A.E.E Wagenaar

Begeleider MOC ’t Kabouterhuis: dr. F.Y Scheper

 

 

 

 

 

 

 

 

 

   

   

M a s t e r s c r i p t i e O r t h o p e d a g o g i e k U n i v e r s i t e i t v a n A m s t e r d a m & M O C ’ t K a b o u t e r h u i s

Mei

2014

(2)

 

2  

Inhoudsopgave

 

Abstract………...3 Samenvatting………4 1. Inleiding……….5 § 1.1 Intelligentie……….6 §1.1.1 Definitie intelligentieniveau………6

§1.1.2 (Licht) verstandelijke beperking als risicofactor……….6

§1.2 Kindermishandeling……….7 § 1.2.1 Kindermishandeling in Nederland………..7 § 1.2.2 Typen en risicofactoren………...8 § 1.2.3 Kindermishandeling en intelligentie………...9 §1.3 Hechting……….10 § 1.3.1 Hechtingstheorie………...10

§ 1.3.2 Verstoorde hechting: typen en risicofactoren………...10

§ 1.3.3 Verstoorde hechting en intelligentie….………11

§1.4 Conclusie literatuuronderzoek………..……….13 §1.5 Onderzoeksvragen……….14 2. Methode………14 § 2.1 Participanten……….14 § 2.2 Procedure………..15 § 2.3 Instrumenten……….15

§ 2.3.1 Dossieranalyse gericht op IQ scores………...………..16

§ 2.3.2 Disturbance of Attachment Interview……...………17

§ 2.3.3 Dossieranalyse met behulp van het Maltreatment Classification System….... 18

§ 2.4 Analysemethoden....………..19 3. Resultaten……….21 § 3.1 Beschrijvende statistiek.………...21 § 3.2 Statistische resultaten………...23 4. Conclusie/Discussie……….26 §4.1 Conclusie………...26 §4.2 Beperkingen………...27 §4.3 Aanbevelingen………...28 Dankwoord………...28 Referentielijst………...29

(3)

Abstract

Objective: This paper examines the level of intelligence of the young child (1-7 years) as a

moderating factor on the relationship between maltreatment and disturbed attachment. The study was performed in a clinical setting. Method: The research existed of N=197 children (160 boys and 37 girls) with an average age of 4 years and 3 months, that are signed up for treatment at MOC ‘t

Kabouterhuis, and of parents who have taken the Disturbance of Attachment Interview. Using dossier-analysis, information was retrieved on the biographical data and the level of intelligence of the child. The average level of intelligence of the group under examination is IQ=88.88. Using the Maltreatment Classification System, the dossiers are scored on the prevalence and severity of maltreatment. Results: In 36.5% of the children one or several forms of maltreatment was present. However, in the clinical setting, children with a low level of intelligence are not maltreated more often than children with a higher level of intelligence. In addition, more than half of the children in this study showed behavior of disturbed attachment, without being subjected to maltreatment. Therefore in this group

maltreatment is not a significant forecaster off disturbed attachment. No effect of interaction was found between level of intelligence and maltreatment or disturbed attachment. Conclusion: Findings are that within the clinical setting, disturbed attachment is limitedly forecast by child maltreatment, and in reverse. Also the level of intelligence does not seem to play a clear role. Several factors seem to influence the appearance of disturbed attachment and child maltreatment, therefore it is advised that the intervention programs for young children at risk should be based on a transactional model of many several parent-, child, and family factors.

Keywords: Level of intelligence; Child maltreament; Disturbed Attachment; Clinical setting;

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

(4)

 

4  

Samenvatting

Doel: Het intelligentieniveau van het jonge kind (1-7) als modererende factor op de relatie tussen

mishandeling en verstoorde hechting is onderzocht binnen een klinische setting. Methode: De

onderzoeksgroep bestond uit N=197 kinderen (160 jongens en 37 meisjes) met een gemiddelde leeftijd van 4 jaar en 3 maanden die voor behandeling zijn aangemeld bij het MOC ’t Kabouterhuis en

waarvan een Disturbance of Attachment Interview bekend is. Op basis van dossieranalyses is informatie verkregen over de biografische gegevens en over het intelligentieniveau van het kind. De gemiddelde intelligentie van de onderzoeksgroep is IQ: 88.88. Met behulp van de Maltreatment Classification System zijn de dossiers gescoord op de aanwezigheid van mishandeling en de mate van ernst. Resultaten: Bij 36.5% van de kinderen is één of meerdere vormen van mishandeling

vastgesteld. Kinderen met een laag IQ worden in deze groep niet vaker mishandeld dan kinderen met een hoger IQ. In deze onderzoeksgroep vertonen kinderen ook verstoord gehechtheidsgedrag zonder dat zij te maken hebben gehad met mishandeling. Naar alle waarschijnlijkheid is mishandeling geen significante voorspeller voor een verstoorde hechting. Ook is er geen interactie effect gevonden tussen IQ en mishandeling op verstoorde hechting. Conclusie: De resultaten tonen aan dat binnen een klinische setting mishandeling maar een klein deel van een verstoorde hechting voorspelt, in

tegenstelling met de literatuur. Ook speelt het intelligentieniveau hier geen duidelijke rol in. Doordat meerdere factoren een rol lijken te spelen in de oorsprong van mishandeling en verstoorde hechting is het raadzaam om interventieprogramma’s voor jonge kinderen te baseren op een transactioneel model van verschillende ouder-, kind- en gezinsfactoren.

Sleutelwoorden: Intelligentieniveau; Kindermishandeling; Verstoorde hechting; Klinische setting;

 

 

(5)

 

1. Inleiding

 

In het kader van mijn afstuderen aan de Universiteit van Amsterdam in de master van de Orthopedagogiek, heb ik aan het Medisch Orthopedagogisch Centrum (MOC) ’t Kabouterhuis onderzoek gedaan. Het MOC biedt diagnostiek en behandeling aan kinderen van 0 tot 8 jaar met ernstige gedragsproblemen en/of complexe ontwikkelingsproblematiek. Vanuit de Vrije Universiteit medisch centrum (VUmc) wordt er binnen het MOC onderzoek gedaan met als doelstelling de

doelgroep in kaart te brengen, de zorgprogramma’s op een meer wetenschappelijk verantwoorde wijze te ontwikkelen en te werken aan de effectiviteit. Het onderzoek zal de kennis over het te verwachten ontwikkelingsverloop op het gebied van gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen bij jonge kinderen binnen het MOC ’t Kabouterhuis vergroten. In deze scriptie wordt verslag gedaan van het onderzoek naar de invloed van het intelligentieniveau van jonge kinderen met ontwikkelings- en/of

gedragsproblematiek, op de relatie tussen kindermishandeling en verstoord gehechtheidsgedrag. Vele studies hebben significant bewijs geleverd dat kindermishandeling nauw verbonden is met verstoorde hechting (Baer & Daly Martinez, 2006; Cicchetti & & Barnett, 1991; Cicchetti, Rogosch, & Toth, 2006; Crittenden, 1988; Cyr, Euser, Bakermans-Kranenburg, & van IJzendoorn, 2010; Euser, 2008; Kočovská, 2012; van IJzendoorn, Schuengel, & Bakermans-Kranenburg, 1999; Zeanah, 2004; Zeanah & Fox, 2004). Mishandeling en verwaarlozing door de ouders is een

belangrijke risicofactor voor de ontwikkeling van een verstoorde hechting. Zo zijn kinderen die te maken hebben gehad met mishandeling vaker verstoord gehecht dan kinderen die niet mishandeld zijn, zelfs in vergelijking met andere verhoogde risico groepen (Cyr, Euser, Bakermans-Kranenburg, & van IJzendoorn, 2010).

Andere studies laten zien dat zowel in de oorsprong van mishandeling als bij de ontwikkeling van een verstoorde hechting een laag intelligentieniveau van het jonge kind een rol kan spelen (Algood, 2011; Baharal, Waterman, & Martin, 1981; Jaffee & Kohn Maikovich-Fong, 2011;

Lightfoot, 2011; Naughton, 2013; Perez & Widom, 1994; Perry, Doran, & Wells, 1983; Sterkenburg & Schuengel, 2008; Stievenart, et al., 2011; van Daalen, 2010; van Rooijen & Berg, 2010; van IJzendoorn, et al, 1998; Verdugo & Bermejo,1997; Rigter, 2002;Trickett & McBride-Chang, 1995).

Ondanks dat bekend is dat het IQ een rol kan spelen bij zowel mishandeling als verstoorde hechting. En dat kinderen die te maken hebben met mishandeling, een hogere kans hebben op het ontwikkelen van hechtingsproblemen (Euser, 2008; Cyr, 2010, Zeanah & Fox, 2004), is het nog niet helder hoe het intelligentieniveau van het jonge kind de relatie tussen kindermishandeling en verstoorde hechting modereert. De vraag die in dit onderzoek centraal staat is daarom ‘Wat is de invloed van het intelligentieniveau van het kind op de relatie tussen kindermishandeling en verstoord gehechtheidsgedrag bij jonge kinderen met ontwikkelings- en gedragsproblematiek ?’.

(6)

 

6  

Wanneer deze studie aantoont dat een laag intelligentieniveau van het jonge kind van invloed is op de kwetsbaarheid voor kindermishandeling en daarmee op de ontwikkeling van een verstoorde hechting, betekent dit voor de klinische praktijk dat kinderen met een laag IQ als risicogroep beschouwd moet worden. Vroege signalering is dan extra urgent, zoals op het MOC ’t Kabouterhuis mogelijk is. Dit is speciaal bij jonge kinderen relevant aangezien deze groep zeer kwetsbaar is in onder andere de vroege cognitieve ontwikkeling (Verdugo & Bermejo, 1997).

1.1 Intelligentie

1.1.1 Definitie intelligentieniveau

Het intelligentieniveau wordt uigedrukt in een intelligentiequotiënt (IQ). Een IQ score van 100 wordt als gemiddeld gezien, met een afwijking van 15 punten (Resing & Blok, 2002). Ongeveer 68% van de algehele populatie heeft een IQ dat één standaarddeviatie van het gemiddelde afwijkt (85-115). Intelligentiescores kunnen worden ingedeeld in verschillende categorieën, zie tabel 1. Een

verstandelijke beperking kan vervolgens worden ingedeeld in vier niveaus: licht, matig, ernstig en diep (Koot, 2009; Resing & Blok, 2002). Voor de definitie van een verstandelijke beperking spelen naast een laag IQ nog twee andere factoren een rol: het adaptief

functioneren is beperkt en er is sprake van een ontwikkelingsstoornis. In de nieuwste editie van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM), de DSM-V, wordt binnen de definitie van de ‘verstandelijke beperking’ de nadruk op het IQ verschoven naar de mate van ondersteuningsbehoefte van het kind (APA, 2013). Hierdoor zullen kinderen met een IQ tussen de 70 en 85, wanneer zij adaptieve beperkingen ervaren, tot de groep ‘licht verstandelijk beperkt’ gerekend worden.

In de Nederlandse praktijk wordt de definitie van Moonen & Verstegen (2006) gehanteerd. Er is sprake van een verstandelijke beperking als het gemeten IQ tussen de 50 en 85 ligt, en er gelijktijdig beperkingen zijn in het adaptief functioneren (Moonen & Verstegen, 2006).

1.1.2 (Licht) verstandelijke beperking als risicofactor

Zoals hierboven benoemd, is een laag intelligentieniveau een risicofactor voor zowel

mishandeling als een verstoorde hechting (Algood, 2011; Baharal, Waterman, & Martin, 1981; Jaffee & Kohn Maikovich-Fong, 2011; Lightfoot, 2011; Naughton, 2013; Perez & Widom, 1994; Perry, Doran, & Wells, 1983; Sterkenburg & Schuengel, 2008; Stievenart, et al., 2011; van Daalen, 2010; van Rooijen & Berg, 2010; van IJzendoorn, et al., 1998; Verdugo & Bermejo,1997; Rigter, 2002; Trickett & McBride-Chang, 1995). Een laag intelligentieniveau is een risicofactor vanwege een aantal

Tabel 1. Indeling en classificatie van IQ-scores (Resing & Blok, 2002)

 

 

> 130 Zeer begaafd 121-130 Begaafd 111-120 Boven gemiddeld 90-110 Gemiddeld 80-89 Beneden gemiddeld 70-79 Laag begaafd

50-69 Licht verstandelijke beperking 35-49 Matige verstandelijke beperking 20-34 Ernstige verstandelijke beperking < 20 Diepe verstandelijke beperking

 

(7)

redenen. Uit onderzoek is bijvoorbeeld naar voren gekomen dat pathogene omgevingsinvloeden vaker voorkomen bij (l)vb kinderen (Scheungel & Janssen, 2006). Dit kan gerelateerd zijn aan het gegeven dat een (l)vb erfelijk is en dat ouders met een (l)vb daardoor minder over de juiste

opvoedingsvaardigheden beschikken. Daarnaast lijkt dit ook samen te hangen met het gegeven dat deze kinderen een sterke invloed uitoefenen op de gezinscontext (Algood, 2011; Maes & Van Hooste, 2010). Elke ouder verwacht een gezond en normaal kind. Wanneer er iets mis blijkt te zijn met hun kind kunnen zij zeer teleurgesteld raken, zich schuldig of beschaamd voelen (De Belie & Van Hoven, 2005; Maes & Van Hooste, 2010). Voor de ontwikkeling van een goede ouder-kind relatie is het belangrijk dat ouders over deze teleurstelling heen komen (Algood, 2011). Daarnaast kan een kind met een (l)vb een bron van stress vormen, doordat het kind hoge eisen stelt aan de opvoedkundige

vaardigheden van de ouders. Ze vragen meer geduld, zorg en aandacht en zijn vaak lastiger op te voeden vanwege bijkomende probleemgedragingen (Van Rooijen & Berg, 2010). Er wordt van ouders verwacht dat zij zich zullen aanpassen aan de beperking van hun kind (Maes & Van Hooste, 2010). De meeste ouders zijn hier toe in staat, zij ontwikkelen realistische verwachtingen over de mogelijkheden van hun kind en leren hier mee om te gaan. Maar niet alle ouders slagen hierin (Algood, 2011). Het evenwicht tussen draaglast en draagkracht raakt bij deze ouders dan vaak uit balans, als gevolg van de hoge eisen die aan de opvoedingsvaardigheden gesteld worden (Bakker, 1998). Wanneer de draaglast groter is dan de draagkracht zal dit een negatief effect hebben op het gezinsfunctioneren en daarmee het risico op mishandeling en de ontwikkeling van een verstoorde hechting vergroten.

1.2 Kindermishandeling

1.2.1 Kindermishandeling in Nederland

In  2004 is in Nederland de definitie van kindermishandeling opgenomen in de Wet op de

Jeugdzorg:‘Kindermishandeling is elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die ouders of anderen actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de

vorm van fysiek of psychisch letsel’ (Wet op de Jeugdzorg, artikel 1 sub m, 2005)

.

Kindermishandeling

is een symptoom van het disfunctioneren van het gezin, het beschadigt het kind en tast het

gezinsfunctioneren aan (Brilleslijper-Kater & Van Leest-Borst, 2005). Dit sociale probleem verdient daarom de aandacht van professionals en wetenschappers. De belangstelling voor kindermishandeling is echter pas in de jaren ’60 ontstaan (Kempe, et al., 1962). Na de publicatie van het artikel ‘The battered child syndrome’ in de Journal of the American Medical Association door Kempe en collega’s (1962), waarin de aanwezigheid van verwondingen van jonge kinderen in verband werd gebracht met fysiek geweld door de ouders of verzorgers, werd het verschijnsel kindermishandeling een

pedagogisch en ontwikkelings-psychologisch probleem (Brilleslijper-Kater & Van Leest-Borst, 2005; Kempe, et al., 1962).

(8)

 

8  

Sinds 2005 wordt er in Nederland onderzoek gedaan naar de prevalentie van het aantal mishandelde kinderen en jongeren (Alink, 2011). Volgens de Nederlandse Prevalentiestudie van Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen (NPM) registreerden professionals in 2005

kindermishandeling bij naar schatting 107.200 minderjarigen en in 2010 bij 118.836 gevallen (Alink, 2011; Willems, 2008). Volgens de NPM-2010 studie heeft circa 3,4 procent van de minderjarigen in Nederland te maken met mishandeling (Alink, 2011). Kinderen in de basisschoolleeftijd worden relatief vaker bij het Advies Meldpunt Kindermishandeling (AMK) aangemeld dan kinderen uit de voorschoolse of middelbare schoolfase. Er zijn geen verschillen gevonden tussen jongens en meisjes voor de prevalentie van mishandeling. Meisjes zijn wel sterk oververtegenwoordigd in het type ‘seksueel misbruik’, maar er zijn verder geen verschillen gevonden tussen jongens en meisjes voor de andere typen mishandeling. Zelfrapportage door scholieren laat een aanzienlijk hoger percentage zien (Alink, 2011; Willems, 2008). In 2010 wordt het aantal scholieren (12-16 jaar) dat aangeeft ooit te maken hebben gehad met een of meerdere vormen van mishandeling geschat op 97.212, oftewel circa 9,9 procent van de jongeren. In 2006 was dit 9,5% procent.

Ondanks de kloof tussen de prevalenties gebaseerd op zelfrapportages en op informanten is het duidelijk dat het aantal slachtoffers van kindermishandeling de afgelopen jaren niet verminderd is en het een ernstig sociaal probleem is (Alink, 2011; Brilleslijper-Kater & Van Leest-Borst, 2005; Willems, 2008). De schattingen gebaseerd op zelfrapportages en op informanten zijn beide gestegen in vergelijking met 2005. Deze stijging kan verklaard worden door betere signalering. Het kan echter ook gaan om een daadwerkelijke stijging van het aantal mishandelde kinderen in Nederland (Alink, 2011). 1.2.2 Kindermishandeling: typen en risicofactoren

Typen Kindermishandeling kan worden ondergebracht in zes vormen die gelijktijdig of apart kunnen voorkomen (Barnett, 1993): lichamelijk misbruik, seksueel misbruik, lichamelijke verwaarlozing; gebrek aan basisbehoeften, lichamelijke verwaarlozing; gebrek aan supervisie, emotionele mishandeling en mishandeling op moreel/wettelijk en/of educatief gebied.

Risicofactoren De oorsprong van kindermishandeling ligt in het transactionele proces van verschillende ouder-, kind- en gezinsfactoren (Ruijsenaars, 2012; van Rooijen, Bartelink & Berg, 2013). Het risico op mishandeling en verwaarlozing wordt groter wanneer de ouder psychische of psychiatrische problemen heeft, de ouders niet goed kunnen omgaan met (problemen van) hun kind en wanneer ouders onder moeilijke omstandigheden leven (Van Rooijen & Berg, 2012; Van Rooijen, Bartelink & Berg, 2013). In Nederland is depressie van de moeder bijvoorbeeld één van de meest voorkomende risicofactoren voor kindermishandeling. Ook verslaving van de ouder lijkt sterk samen te hangen met mishandeling. Als gezinskenmerk komt onder andere alleenstaand ouderschap naar voren als risicofactor voor mishandeling, evenals dat geweld in de partnerrelatie, armoede en stress indicatoren kunnen zijn voor mishandeling in het gezin. Er zijn ook kindkenmerken die het kind extra

(9)

kwetsbaar maken voor mishandeling. Zoals fysieke en aangeboren kenmerken, bijvoorbeeld een verstandelijke beperking. Ook de leeftijd van het kind kan een risicofactor zijn. Jonge kinderen zijn erg afhankelijk van de ouder en daarmee extra kwetsbaar voor mishandeling. Afhankelijk van cumulatie en duur van de verschillende risicofactoren wordt het risico op mishandeling en verwaarlozing vergroot.

1.2.3 Kindermishandeling en intelligentie

In wetenschappelijk onderzoek naar kindermishandeling worden ontwikkelingsstoornissen, zoals een verstandelijke beperking, vaak buiten beschouwing gelaten, terwijl deze beperkingen juist een bijdrage kunnen leveren aan het ontstaan ervan, of het gevolg ervan zijn (Algood, 2011).

Verschillende studies hebben aangetoond dat kindermishandeling gerelateerd is aan een lager intelligentieniveau en het een negatief effect heeft op de cognitieve ontwikkeling van het kind (Baharal, Waterman, & & Martin, 1981;Jaffee & Kohn Maikovich-Fong, 2011; Naughton, 2013; Perez & Widom, 1994; Perry, Doran, & & Wells, 1983; Van Daalen, 2010; Trickett & McBride-Chang, 1995). De studie van Perez & Wildom (1994) toont bijvoorbeeld aan dat mishandelde en verwaarloosde kinderen significant lagere IQ scores hadden dan de controle groep. De controlegroep behaalde gemiddeld ook een lagere score dan het gemiddelde IQ van 100 (IQ: 90-99), maar de

mishandelde en verwaarloosde groep behaalde een gemiddelde score dat zelfs twee standaarddeviaties van het gemiddelde afweek (IQ: 80-89). De studie van Jaffee & Kohn-Maikovich-Fong (2011) heeft verder nog aangetoond dat kinderen die chronisch mishandeld zijn lagere IQ scores hadden dan kinderen die incidenteel zijn mishandeld. Een laag intelligentieniveau lijkt de kans op mishandeling te verhogen (Algood, 2011; Baharal, Waterman, & Martin, 1981; Jaffee & Kohn Maikovich-Fong, 2011; Lightfoot, 2011; Naughton, 2013; Perez & Widom, 1994; Perry, Doran, & Wells, 1983; Van Daalen, 2010; Verdugo & Bermejo,1997; Trickett & McBride-Chang, 1995). Maar een lager

intelligentieniveau kan ook het gevolg zijn van mishandeling (Verdugo & Bermejo, 1997). Vooral jonge kinderen zijn zeer kwetsbaar in de vroege cognitieve ontwikkeling, waardoor mishandeling een onherstelbaar effect kan hebben op het zenuwstelsel en daarmee op het intellectuele vermogen van het kind.

Verder komt uit de literatuur naar voren dat kinderen met matige beperkingen een groter risico hebben om mishandeld te worden dan kinderen met ernstigere beperkingen (Algood, 2011; Lightfoot, 2011; Verdugo & Bermejo, 1997). Ouders van kinderen met een matige beperking hebben vaker onrealistische verwachtingen van de mogelijkheden van deze kinderen en lijken de beperking minder te accepteren. Het afwijkende gedrag bij kinderen met een matige beperking wordt beschouwd als iets waar het kind zelfs iets aan zou kunnen veranderen. De oorzaak wordt in dit geval bij het kind gelegd. Bij kinderen met ernstige beperkingen lijken ouders het speciale gedrag makkelijker te accepteren. Zij erkennen dat het speciale gedrag door de beperking wordt veroorzaakt.

(10)

 

10  

Figuur 1. De verwachte relatie tussen mishandeling en IQ.

1.3 Hechting

1.3.1 Hechtingstheorie

De hechtingstheorie van Bowlby (1969) veronderstelt dat jonge kinderen uit behoefte aan warmte, veiligheid en verzorging een affectieve relatie proberen aan te gaan met hun primaire verzorger (Euser, 2011; Jacobs, 2002; Bowlby, 1969). Hechting is de duurzame, affectieve relatie tussen kind en de primaire verzorger. De mate waarin de verzorger sensitief en responsief reageert op de behoeften van het kind hangt samen met de ontwikkeling van een veilige hechting. Problemen in de hechting ontstaan wanneer de primaire verzorger minder sensitief en responsief reageert op het gedrag van het jonge kind (Cyr, et al., 2010; Van Rooijen & Berg, 2010).

Wanneer de verzorger wel adequaat reageert op de behoeften van het kind zal het leren te kunnen vertrouwen op de aanwezigheid, sensitiviteit en responsiviteit van zijn verzorger. Het kind ontwikkelt zo een hechtingsrelatie met zijn verzorger en kan vanuit zijn veilige basis gaan exploreren. Op basis van ervaringen met ouders ontwikkelt een kind verwachtingen over het gedrag van zijn ouders. Deze verwachtingen vormen samen het interne werkmodel (IWM). Het IWM vormt de basis voor de verwachtingen die iemand heeft over het gedrag van belangrijke personen in zijn leven en verwachtingen over de relatie met hen. Het stuurt daarbij ook gedrag dat vertoond wordt in nieuwe sociale relaties (Moss & St-Laurent, 2001).

 

1.3.2 Verstoorde gehechtheid: typen en risicofactoren

Typen Er is sprake van een verstoorde hechting wanneer het kind ernstig afwijkende emoties en gedragingen laat zien in de relatie met zijn primaire verzorger (Scheungel & Oosterman, 2009). Deze emoties en gedragingen zijn indicatief voor een verstoorde hechting. Dit wordt verstoord

gehechtheidsgedrag genoemd. Een verstoorde hechting kan zich in verschillend verstoorde

gehechtheidsgedragingen uiten, die passen bij het geïnhibeerde type, het gedisinhibeerde type of bij het type verstoorde veilige basis (Scheungel & Oosterman, 2009; Smyke & Zeanah, 1999).

• Geïnhibeerde type: Deze kinderen hebben geen hechtingsfiguur en vertonen verstoord gedrag in de aanwezigheid van volwassenen. Ze zijn emotioneel zeer teruggetrokken of verlegen en zoeken geen nabijheid van een volwassene wanneer zij bang zijn of verdrietig.

• Gedisinhibeerde type: Deze kinderen kunnen wel een hechtingsrelatie aangaan met hun verzorger, maar het sociale contact naar anderen toe is verstoord. Ze zijn willekeurig sociaal en niet selectief in het maken van contact met volwassenen.

(11)

• Verstoorde veilige basis: Er is sprake van een relatiespecifieke stoornis tussen ouder en kind. Deze kinderen brengen zichzelf in gevaar, zijn extreem geremd en klampen zich buitensporig vast, zijn overdreven aangepast en waakzaam en er kan sprake zijn van rolomkering. In andere relaties kunnen deze kinderen wel normaal gedrag vertonen.

In de DSM wordt gesproken van een reactieve hechtingsstoornis, waarin voorheen onderscheid werd gemaakt tussen de verschillende subtypen ‘geïnhibeerd’ en ‘gedisinhibeerd’ (Van Daalen, 2010; Zeanah & Fox, 2004; Zeanah & Gleason, 2010; Zeanah & Oosterman, 2009). Tegenwoordig zijn deze subtypen in de DSM-V opgenomen als twee aparte stoornissen (Zeanah & Gleason, 2010). De

Reactive Attachment Disorder (RAD), dit komt overeen met het geïnhibeerde type, en de Disinhibited Social Engagement Disorder (DSED), dit komt overeen met het gedisinhibeerde type. De

aanwezigheid van pathogene zorg geldt in de DSM-V als voorwaarde voor het mogen stellen van de diagnose ‘RAD’ en ‘DSED’. Pathogene zorg is het consequent negeren van de basale behoeften van het kind en het te frequent wisselen van de primaire verzorger, waardoor de totstandkoming van een hechtingsrelatie belemmerd wordt (Van Daalen, 2010). Het type verstoorde veilige basis is niet opgenomen in de DSM.

Risicofactoren Ontoereikend ouderschap wordt gezien als de belangrijkste oorzaak van

hechtingsproblemen (Cyr, 2008; Jacobs, 2002; Van Daalen, 2010; Zeanah & Fox, 2004). Ook hier is sprake van een transactioneel proces, waarin zowel ouder- als kindvariabelen een rol spelen (Berden, 2009). Dezelfde variabelen als bij kindermishandeling spelen een rol bij de ontwikkeling van een verstoorde hechting. Het psychisch welbevinden van de ouder lijkt wederom sterk samen te hangen met de ontwikkeling van de hechtingsrelatie. Evenals een verstandelijke beperking dat ook weer een risicofactor is voor de ontwikkeling van de hechtingsrelatie. Kinderen met een verstandelijke beperking slagen er namelijk vaak niet in zich emotioneel te hechten aan hun ouders. Deze groep kinderen is minder actief en responsief in interacties en drukt zich moeizaam uit (De Belie & Morisse, 2007; Maes & Van Hooste, 2012). De communicatieve signalen van deze kinderen worden hierdoor soms niet opgemerkt of verkeerd begrepen. Eveneens kan een discrepantie bestaan in de verwachte reactie van het kind en de getoonde reactie, op de sensitieve responsiviteit van de ouder. Ouders kunnen zich hierdoor afgewezen voelen. Door deze miscommunicatie zullen de behoeften naar ondersteuning en bescherming van het kind niet vervuld worden en kunnen hechtingsproblemen ontstaan. Het normale wederkerige contact tussen ouder en kind wordt door een verstandelijke beperking dus bemoeilijkt, waardoor ouders zeer sensitief moeten zijn voor de subtiele signalen die hun kind uitzendt.

 

1.3.3 Verstoorde gehechtheid en intelligentie

Verschillende studies hebben de relatie tussen hechting en intelligentie onderzocht, waarbij verwacht werd dat hechting een voorspellende rol heeft op de ontwikkeling van cognitieve

(12)

 

12  

al., 1995). Deze verwachting is gebaseerd op de hechtingstheorie die ervan uitgaat dat veilig gehechte kinderen meer explorerend gedrag zullen vertonen, enthousiaster zijn om te leren en problemen op te lossen. Hierdoor wordt de ontwikkeling van de cognitieve vaardigheden gestimuleerd. De resultaten uit eerdere studies zijn echter inconsistent. Zo hebben Moss & St. Laurent (2001) geen associatie gevonden tussen gehechtheidsgedrag en intelligentie, terwijl andere studies wel een significant verband vonden tussen gehechtheidsgedrag en cognitieve vaardigheden. Van IJzendoorn & van Vliet-Visser (1988) vonden met hun studie dat kinderen die op tweejarige leeftijd veilig gehecht waren op vijfjarige leeftijd de hoogste IQ-scores behaalden. Dit onderzoek leverde het eerste bewijs van een relatie tussen hechting en IQ. Maar vanwege de bovengemiddelde intelligentie van de

onderzoeksgroep (IQ M=111) was verder onderzoek nodig. De daaropvolgende meta-analyse van 32 studies van Van IJzendoorn et al. (1995) concludeerden dat kwaliteit van hechting tussen ouder en kind significant, maar zwak gecorreleerd is met de cognitieve ontwikkeling van het kind. Kinderen die onveilig gehecht zijn beschikten over een lager niveau van cognitieve ontwikkeling.

De omgekeerde verwachting dat het IQ een voorspellende waarde zou hebben op de kwaliteit van hechting is nog nauwelijks onderzocht, ondanks dat het aannemelijk is te verwachten dat de

intellectuele capaciteiten van het kind een rol spelen bij de ontwikkeling van de hechting. Volgens Atkinson (1999) spelen de intellectuele capaciteiten van het kind een essentiële rol in de ontwikkeling van het interne werkmodel en daarmee ook in de ontwikkeling van gehechtheidsgedrag. Hoe hoger de cognitieve vaardigheden, hoe beter er geredeneerd kan worden over gehechtheidsrelaties. Onderzoek van Stievenart et al. (2011) heeft zich ook gericht op deze omgekeerde relatie tussen hechting en IQ. Uit de resultaten komt naar voren dat kinderen met beperkte cognitieve vaardigheden een risico lopen op een verstoorde hechting vanwege een lager redeneer vermogen, terwijl een minder veilige hechting juist kan leiden tot een lager verbaal vermogen. Dit komt doordat kinderen die minder veilig gehecht zijn minder exploreren en minder in staat zijn om te profiteren van hun omgeving (O’Connor & McCartney, 2007). Verstoorde hechting en intelligentie lijken hierdoor wederkerig aan elkaar gerelateerd te zijn.

Tot slot vertonen kinderen met een (l)vb vaak gedragsproblemen, welke met name manifesteren in sociale problemen (Dekker, 2002). Door de sociale problemen en doordat pathogene

omgevingsinvloeden meer voorkomen bij (l)vb kinderen, vertonen zij vaker verstoord gehechtheidsgedrag dan kinderen met een gemiddelde intelligentie.

 

 

 

Figuur 2. De verwachte relatie tussen verstoorde hechting en IQ.

 

(13)

1.4 Conclusie en verwachtingen: Intelligentie, mishandeling en verstoorde hechting

Zoals eerder beschreven lijken de variabelen mishandeling en verstoorde hechting gerelateerd aan elkaar te zijn (Baer & Daly Martinez, 2006; Cicchetti & & Barnett, 1991; Cicchetti, Rogosch, & Toth, 2006; Crittenden, 1988; Cyr, Euser, Bakermans-Kranenburg, & van IJzendoorn, 2010; Euser, 2008; Kočovská, 201). Kinderen die mishandeld zijn hebben een verhoogde kans op de ontwikkeling van een verstoorde hechting. Kinderen die met mishandeling te maken hebben zullen daardoor vaker verstoord gehechtheidsgedrag vertonen. Aansluitend hierop heeft onderzoek van Kočovská, et al. (2012) aangetoond dat kinderen die met mishandeling te maken hebben gehad vaker gedisinhibeerd gedrag vertonen. Daarom is de eerste verwachting dat kinderen die mishandeld zijn vaker verstoord gehechtheidsgedrag vertonen en specifiek vaker gedisinhibeerd zijn (1).

De omgekeerde relatie tussen hechting en mishandeling is nog niet eerder onderzocht. Terwijl het aannemelijk is om te verwachten dat een verstoorde hechting het risico op mishandeling eveneens kan verhogen. Dit vanuit de veronderstelling dat het voor ouders frustrerend kan zijn wanneer het kind zich emotioneel niet kan binden en zij zich afgewezen voelen. Bovendien kan de balans tussen draagkracht en draaglast bij ouders van kinderen uit de klinische populatie dusdanig uit balans zijn, dat de kans op mishandeling verhoogd is. Daarom is de tweede verwachting dat kinderen die verstoord gehecht zijn, daardoor een verhoogde kans hebben op mishandeling (2).

Zoals ook al eerder genoemd, is een laag intelligentieniveau een risicofactor voor mishandeling en voor een verstoorde hechting. Kinderen met een laag IQ hebben vaker met mishandeling te maken en vertonen vaker verstoord gehechtheidsgedrag dan kinderen met een gemiddeld IQ (Algood, 2011; Lightfoot, 2011; Rigter, 2002; Sterkenburg & Schuengel, 2008; Van Daalen, 2010; Van Rooijen & Berg, 2010; Verdugo & Bermejo, 1997). De volgende twee

verwachtingen zijn daarom dat er een relatie bestaat tussen het intelligentieniveau en mishandeling en tussen het intelligentieniveau en verstoord gehechtheidsgedrag (3 en 4).

Giltaij et al. (2013) tonen bovendien aan dat kinderen met een verstandelijke beperking, die zijn aangemeld wegens psychiatrische problemen, in 38% van de gevallen verstoorde

gehechtheidsgedragingen vertonen passend bij het geïnhibeerde en/of het gedisinhibeerde type, gemeten met de Disturbance of Attachment Interview (DAI). Meer dan bij andere kinderen

manifesteren gedragsproblemen bij (l)vb kinderen vaker in sociale problemen (Dekker, 2002). Het is dus ook niet verrassend dat deze groep vaker gedisinhibeerd (29%) dan geïnhibeerd (20%) is (Giltaij, 2013). Er wordt daarom verwacht dat kinderen met een laag IQ vaker gedisinhibeerd zijn (5) (Giltaij, 2013).

Resultaten uit een recente studie van Kočovská et al. (2012) tonen verder aan dat het intelligentieniveau, uitgedrukt in het IQ, van kinderen die zowel mishandeld als verstoord gehecht zijn, een aanzienlijk lager IQ hebben in vergelijking met de controlegroep (IQ: 68-117 om IQ:87-150). Het is nog niet helder hoe het IQ in de relatie tussen mishandeling en verstoorde hechting modereert.

(14)

 

14  

Echter, doordat kinderen met een laag intelligentieniveau een verhoogd risico lopen op mishandeling, in vergelijking met kinderen met een gemiddeld intelligentieniveau, is het aannemelijk om enerzijds te verwachten dat kinderen met een (l)vb vaker met mishandeling te maken zullen hebben, waardoor het risico op de ontwikkeling van verstoord gehechtheidsgedrag groter wordt (6). Anderzijds wordt verwacht dat kinderen met een laag IQ vaker verstoord gehechtheidsgedrag laten zien in de

aanwezigheid van kindermishandeling, aangezien deze groep kwetsbaarder is dan kinderen met een gemiddeld IQ (7). Doordat kinderen met een laag IQ ook een hoger risico lopen op de ontwikkeling van een verstoorde hechting wordt tot slot verwacht dat deze kinderen kwetsbaarder zijn voor het ontwikkelen van verstoord gehechtheidsgedrag, waardoor het risico op mishandeling groter wordt (8).

1.5 Onderzoeksvragen

Bovenstaande bevindingen leiden tot de volgende onderzoeksvragen.

1. Is er een relatie tussen kindermishandeling en verstoord gehechtheidsgedrag bij jonge kinderen met ontwikkelings- en/of gedragsproblematiek aangemeld bij het MOC ’t Kabouterhuis? 2. Is er een relatie tussen het intelligentieniveau van het kind en kindermishandeling bij jonge

kinderen met ontwikkelings- en/of gedragsproblematiek aangemeld bij het MOC ’t Kabouterhuis? 3. Is er een relatie tussen het intelligentieniveau van het kind en verstoord gehechtheidsgedrag bij

jonge kinderen met ontwikkelings- en/of gedragsproblematiek aangemeld bij het MOC ’t Kabouterhuis?

4. Is het intelligentieniveau van het kind van invloed op de relatie tussen kindermishandeling en verstoord gehechtheidsgedrag bij jonge kinderen met ontwikkelings- en/of gedragsproblematiek aangemeld bij het MOC ’t Kabouterhuis?

2. Methode

2.1 Participanten

Deze studie is onderdeel van een langlopend wetenschappelijk onderzoek aan het MOC ’t Kabouterhuis. Het MOC bestaat uit zes vestigingen, vier in Amsterdam, één in Amstelveen en één in Hoofddorp. Vanaf mei 2009 tot januari 2014 hebben in totaal 370 ouders van de aangemelde kinderen deelgenomen. Deelname is uitsluitend mogelijk in de eerste drie maanden van de behandeling.

Wanneer de kinderen langer dan drie maanden een vorm van behandeling krijgen worden zij van onderzoek uitgesloten. Dit vanwege de mogelijke invloed van de behandeling op de resultaten. Daarnaast gaat het om vrijwillige deelname. Redenen voor niet-deelname zijn onder andere tijd, overbelasting of een taalbarrière.

(15)

De inclusiecriteria voor deze studie is dat er een totaal IQ-score van het kind bekend is bij het MOC en tevens het verslag van de Disturbance of Attachment Interview aanwezig is. In totaal bestaat de onderzoeksgroep voor deze studie uit 197 kinderen (N=197).

Demografische gegevens

De demografische gegevens staan in de tabel 2. In totaal bestaat de onderzoeksgroep uit 197 kinderen en hun ouders, waarvan 160 jongens en 37

meisjes. De gemiddelde leeftijd is 4.3 jaar (M=4.25, SD=1.02). Meer dan helft van de deelnemers is Nederlands, een kleine groep is westers allochtoon en ruim een kwart is niet-westers allochtoon. Verder groeit meer dan de helft van de kinderen op in een volledig gezin met beide biologische ouders. Bijna een vijfde van de kinderen groeit op met een alleenstaande ouder. Een kleine groep groeit op met zijn biologische ouder en een nieuwe partner, met beide

biologische ouders, maar op twee woonplekken, of met adoptie- of pleegouders.

2.2 Procedure

Alle ouders van kinderen die zijn aangemeld bij het MOC, worden bij het aanmeldgesprek geïnformeerd over het lopende onderzoek. Ouders kunnen hier aangeven of zij openstaan voor deelname. Indien zij ingestemd hebben wordt telefonisch contact opgenomen door een

onderzoeksassistent. Ouders worden verder geïnformeerd en er wordt een huisbezoek gepland. Tijdens het huisbezoek wordt vervolgens een aanvullend semigestructureerd interview bij de primaire

opvoeder(s) afgenomen, de Disturbance of Attachment Interview (DAI). Deze richt zich op het

verstoord gehechtheidsgedrag bij het kind. Van alle ouders is er een informed consent aanwezig op het MOC. En voor de volledige studie is toestemming van de kwaliteitscommissie (EMGO) en de

toetsingscommissie (METc) van de VUmc verkregen.

2.3 Instrumenten

De data in dit onderzoek is afkomstig uit semigestructureerde interviews en dossieranalyses. De meetinstrumenten worden in de onderstaande paragrafen nader toegelicht.    

Variabelen N % Geslacht Jongen 160 81.2 Meisje 37 18.8 Etniciteit Nederlands 104 52.8 Westers allochtoon 28 14.2 Niet-westers allochtoon 54 27.4 Onbekend 11 5.6 Gezinssituatie

Volledig gezin, met beide biologische

ouders 125 63.5

Alleenstaande ouder 37 18.8 Biologische ouder en nieuwe partner 13 6.6 Beide biologische ouders, op twee

woonplekken 3 1.5

Adoptieouders 1 0.5

Pleegouders 3 1.5

Onbekend 15 7.6

Tabel 2. Demografische gegevens N=197

 

(16)

 

16  

2.3.1. Dossieranalyse in Care4 specifiek gericht op de intelligentiequotiënt (IQ) scores.

Het MOC maakt gebruik van het Care4 software systeem dat speciaal ontwikkeld is voor zorg- en hulpverlenende organisaties (Nedercare, 2013). Care4 beschikt over de dossiers van de kinderen die zijn aangemeld en (worden) behandeld bij het MOC. Hierdoor hebben de verschillende hulpverleners binnen het MOC inzicht op de zorg voor het kind. Voor informatie over het intelligentieniveau van de kinderen worden de dossiers van de deelnemers geanalyseerd, gericht op de IQ scores.

Er kan van verschillende intelligentietests en ontwikkelingsschalen gebruik gemaakt worden om het cognitieve ontwikkelingsniveau van het jonge kind te bepalen (Tellegen & Winken, 2001). De keuze voor een intelligentietest of ontwikkelingsschaal is afhankelijk van het ontwikkelingsniveau van het kind. Tabel 3 geeft een overzicht van de gebruikte intelligentietesten en ontwikkelingsschalen in dit onderzoek. Voor kinderen tot vier jaar is de keuze aan intelligentietesten echter beperkt (Winkel & Tellegen, 2001). Het MOC beschikt daarom ook over ontwikkelingsschalen, zoals de De Bayley Scales of Infant Development (BSID)-II-NL (Van der Meulen, 2002). Wanneer kinderen niet testbaar zijn met de hieronder beschreven intelligentietests, bijvoorbeeld doordat deze kinderen te jong zijn of indien sprake is van een zeer laag ontwikkelingsniveau, wordt de BSID-II afgenomen. Op deze manier wordt er toch een indicatie van het cognitieve ontwikkelingsniveau verkregen. De BSID-II bestaat uit drie schalen; de mentale schaal, de motorische schaal en de gedragsobservatieschaal. In deze studie is alleen gekeken naar de score op de mentale schaal van de BSID-II. De score op deze schaal geeft een indicatie van het huidige mentale ontwikkelingsniveau van het jonge kind en de te verwachten ontwikkeling.

Tabel 3. Overzicht typen intelligentietests

In dit onderzoek wordt het totaal IQ (TIQ) meegenomen. Voor het vergelijken van de TIQ scores, voortkomend uit de verschillende testen, is het noodzakelijk om de correlatie tussen de

verschillende testen te controleren. Indien sprake is van een hoge correlatie tussen de TIQ scores op de verschillende testen, dan betekent dit dat deze betrouwbaar met elkaar vergeleken kunnen worden.

Onderzoek heeft laten zien dat de WPSSI-R en de WPPSI-III-NL hoog met elkaar correleren (.85) (Straus, Sherman, & Spreen, 2006). De WPPSI-III-NL is de Nederlandse vertaling van de

Test Meet Leeftijd kinderen Aantal afnamen

SON-R (Tellegen, 1998) Niet-verbale intelligentie 2.5 – 7.0 132 WPPSI-III-NL (Hendriksen & Hurks, 2009) Performale en verbale intelligentie 2.6 – 7.11 28 WPPSI-R (Wechsler, 1989). Performale en verbale intelligentie 4.0 – 7.6 20 WISC-III-NL (Wechsler, 1992) Performale en verbale intelligentie 6 – 16 3 RAKIT (Bleichrodt, 1984) Performale en verbale intelligentie 4.2 – 11.1 1 BSID (Van der Meulen, 2002) Cognitieve ontwikkelingsniveau 1 – 42 maanden 7

(17)

vernieuwde versie van de WPPSI-R. Ook is er een hoge correlatie aangetoond tussen de totaal IQ (TIQ) scores op de WISC-III en de WPPSI-III-NL (.89), maar zijn de scores op de WISC-III hoger door het Flynneffect. Het TIQ gemeten met de WISC-III valt gemiddeld 4.9 punten hoger uit. Ook is er een hoge correlatie tussen het TIQ gemeten met de WPSSI-III en de mentale schaal van de BSID-II (.80). De correlaties tussen de SON-R 2.5-7 en diverse intelligentietests is relatief laag (Winkel & Tellegen, 2001). De correlatie tussen de R 2.5-7 en de BSID is .59. De correlatie tussen de SON-R 2.5-7 en de WPPSI-SON-R/WISC-SON-R is .68. En tussen SON-SON-R 2.5-7 en WISCIII is de correlatie .78 (Tellegen & Laros, 2011). De correlatie tussen de RAKIT en de SON-R 2.5-7 is .58. Tot slot ligt de correlatie tussen de RAKIT en de WISC-III tussen de .60 en de .82.

2.3.2. Disturbance of Attachment Interview (DAI)

De Disturbance of Attachment Interview (DAI) is een semigestructureerd interview met de primaire verzorger (Smyke & Zeanah, 1999), voor de screening van verschillende gedragingen die indicatief zijn voor een verstoorde hechting (Dekker-Van der Sande & Janssen, 2010). Een verstoorde hechting uit zich in verschillende verstoorde gedragingen die passen bij het geinhibeerde type, het gedisinhibeerde type, of bij het type verstoorde veilige basis (Scheungel & Oosterman, 2009; Smyke & Zeanah, 1999).

De DAI is een betrouwbaar instrument voor het onderzoeken van een verstoorde hechting bij kinderen met psychiatrische problematiek en verstandelijke beperking (Giltaij, et al., 2013). Het onderzoek van Oosterman & Schuengel (2007) heeft aangetoond dat er een verband bestaat tussen gedragssignalen die door de DAI verkregen worden en een verstoorde hechting (Oosterman & Schuengel, 2007). DAI wordt afgenomen door getrainde stagiaires bij de primaire opvoeder(s). Dit interview bestaat uit 12 vragen met sub-vragen en duurt ongeveer een half uur. Er wordt gevraagd naar concrete voorbeelden van het gedrag van het kind en deze kunnen naar inzicht van de stagiaire

aangevuld worden. Het doel van het interview is te onderzoeken of het kind specifieke gedragingen vertoont die kunnen wijzen op een verstoorde hechting, en zo ja, op welk subtype (Dekker-Van der Sande & Janssen, 2010). De interviews worden opgenomen op een voice-recorder, verbatim uitgeschreven en vervolgens gescoord door een onafhankelijke diagnosticus. Dit om de betrouwbaarheid te vergroten.

Eerder onderzoek toont dat de schalen van de DAI, het geïnhibeerde type en het

gedisinhibeerde type, beide een sterke interne validiteit hebben (Cronbach α= 0.83 en 0.80) en dat de DAI een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid heeft (κ= 0.88 )(Gleason, 2011). De antwoorden op elk item worden op een driepuntsschaal gescoord (Dekker-Van der Sande & Janssen, 2010; Gleason, 2011; Oosterman & Schleungel, 2007).0: wanneer geen sprake is van een verstoorde hechting, 1: wanneer soms sprake is van gedrag dat kan overeenkomen met een verstoorde hechting, 2: wanneer gedrag sterk wijst op de aanwezigheid van een verstoorde hechting.

(18)

 

18  

Tabel 4. Overzicht van items en totaal score van de DAI (Gleason, et al., 2010; Smyke & Zeanah, 1999)

Items Totaal score Geïnhibeerd 1 t/m 5 0 – 10 Gedisinhibeerd 6 t/m 8 0 – 6 Verstoorde veilige basis 9 t/m 12 0 – 8

Volgens Gleason, et al (2011) is er een valide indicatie voor het geïnhibeerde type wanneer minstens drie items van de vijf op de schaal ‘Geïnhibeerd’ gescoord zijn met een 1 of 2. Voor het gedisinhibeerde type dienen minimaal twee items van de drie op de schaal ‘Gedisinhibeerd’ gescoord te zijn met een 1 of 2. Op de schaal ‘Verstoorde veilige basis’ is een score van 2 op minstens één van de vier items een valide indicatie (Oosterman & Schuengel, 2007). Volgens Oosterman & Schuengel (2007) is minstens een score van 2 op één van de vier items een valide indicatie voor een verstoorde hechting. Eerder werd deze criteria op alle schalen toegepast, maar onderzoek van Gleason et al. (2011) toont echter bewijs dat ook een van score 1 en 2 op de ‘Geïnhibeerde’ en ‘Gedisinhibeerde’ schaal een goede indicatie zal zijn voor een verstoorde hechting.

Doordat Gleason de schaal ‘Verstoorde veilige basis’ niet onderzocht heeft, wordt voor deze schaal gebruikt gemaakt van de criteria van Oosterman en Schuengel (2007). Voor de andere twee schalen wordt de criteria van Gleason et al. (2011) gehanteerd, vanwege het recente bewijs dat zij geleverd hebben.

2.3.3. Maltreatment Classification System (MCS)

Middels dossieranalyse wordt gescoord op aanwezigheid en/of vermoedens van

kindermishandeling. Daarbij wordt het type en de mate van ernst van de mishandeling onderzocht met behulp van het Maltreatment Classification System (MCS) van Barnett, et a. (1993). Dit is een

kwalificatiesysteem voor kindermishandeling (Barnett, Manly & Cicchetti, 1993). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de verschillende vormen van mishandeling: lichamelijk misbruik, seksueel misbruik, lichamelijke verwaarlozing; gebrek aan basisbehoeften, lichamelijke

verwaarlozing; gebrek aan supervisie, emotionele mishandeling en mishandeling op moreel/wettelijk en/of educatief gebied. Voor de ernstbepaling wordt gebruik gemaakt van de schalen 1= minst ernstig t/m 5 = meest ernstig.

Er zijn geen gegevens bekend over de psychometrische eigenschappen van de MCS. In het onderzoek van Pears, Fischer & Kim (2008) is 20% van de dossiers dubbel gescoord voor het berekenen van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Over alle categorieën was hier een redelijke interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (κ=.72). In dit onderzoek is 30% van de dossiers dubbel gescoord. Voor elke vorm van mishandeling is de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid berekend (lichamelijke mishandeling κ=.63, seksueel misbruik κ=.91, lichamelijke verwaarlozing; gebrek aan basisbehoeften κ=.83, lichamelijke verwaarlozing; gebrek aan supervisie κ=.25, emotionele mishandeling κ=.67,

(19)

morele mishandeling κ= 1.00). Een Cohen’s kappa van minstens .60, is de grenswaarde voor een redelijke interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Dit betekent dat de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid op het type lichamelijke verwaarlozing; gebrek aan supervisie onvoldoende lijkt en met enige

voorzichtigheid om gegaan moet worden in het trekken van conclusies. De overige dossiers zijn enkel gescoord en in geval van twijfel heeft overleg plaatsgevonden.

2.3.4. Analysemethoden

De zes verschillende vormen van mishandeling zijn voor analyse ingedeeld in vier typen. 1. Fysieke mishandeling; lichamelijke mishandeling en seksueel misbruik.

2. Fysieke verwaarlozing; (lichamelijke verwaarlozing) gebrek aan basisbehoeften en (lichamelijke verwaarlozing) gebrek aan supervisie.

3. Emotionele mishandeling 4. Morele mishandeling

De ernstbepaling van de mishandeling is voor analyse ingedeeld in Licht: hierin vallen de typen gescoord met 1 of 2. Matig: hierin vallen de typen die gescoord zijn met 3 of 4. En Ernstig, hierin vallen de typen gescoord met een 5.

De variabelen kindermishandeling en verstoorde hechting zijn discrete variabelen met een binair meetniveau. Kinderen worden ingedeeld in ‘Verstoorde hechting’ (verstoorde hechting=1) en ‘Geen verstoorde hechting’ (verstoorde hechting=0), ‘Mishandeld (mishandeld=1) en

‘Niet-mishandeld’ (mishandeld=0). De variabele intelligentie is een continue variabele op interval niveau. Tevens zijn voor de beschrijvende resultaten twee groepen gemaakt op basis van het IQ, groep 1: IQ < 85 en groep 2 IQ ≥ 85. Dit voor het beschrijven van de verschillen tussen de twee IQ groepen wat betreft mishandeling en verstoorde hechting.

H1 Kindermishandeling hangt samen met verstoorde hechting.

a. Samenhang tussen mishandeling en verstoorde hechting wordt getoetst. Methode: Chi-kwadraattoets. In het geval van een significant verband zal aan de hand van de associatiemaat Phi de sterkte van het verband onderzocht worden.

b. Vervolgens wordt specifiek gekeken naar de samenhang tussen de typen verstoorde hechting en typen mishandeling. Methode: zie methode 1a.

(20)

 

20  

Figuur 3. Hypothesen

H2 Het intelligentieniveau van het jonge kind hangt samen met mishandeling.

a. De correlatie tussen intelligentie en mishandeling wordt onderzocht. Methode: Point biserial correlation.

b. Vervolgens wordt de gemiddelde intelligentie van de groep ‘mishandeld’ vergeleken met de gemiddelde intelligentie van de groep ‘niet-mishandeld’. Methode: t-toets.

H3 Het intelligentieniveau van het jonge kind hangt samen met een verstoorde hechting.

a. De correlatie tussen intelligentie en verstoorde hechting wordt onderzocht. Methode: zie methode 2a.

b. Vervolgens wordt de gemiddelde intelligentie van de groep ‘verstoorde hechting’ vergeleken met de gemiddelde intelligentie van de groep ‘geen verstoorde hechting’. Methode: zie methode 2b.

H4 De relatie tussen mishandeling en verstoorde hechting wordt gemodereerd door het

intelligentieniveau.

a. Enerzijds wordt verwacht dat er een interactie bestaat tussen mishandeling en IQ op verstoorde hechting. Allereerst wordt onderzocht of mishandeling en IQ voorspellers zijn voor verstoorde hechting. Vervolgens wordt getoetst of een interactie effect bestaat tussen mishandeling en IQ op verstoorde hechting. Methode: binaire logistische regressie.

b. Anderzijds wordt verwacht dat er een interactie bestaat tussen verstoorde hechting en IQ op mishandeling. Allereerst wordt onderzocht of verstoorde hechting en IQ voorspellers zijn voor mishandeling. Vervolgens wordt getoetst of een interactie effect bestaat tussen verstoorde hechting en IQ op mishandeling. Methode: zie methode 4a.

IQ < 85 versus ≥ 85

 

 

Verstoorde hechting wel versus niet Typen

1. Geïnhibeerd 2. Gedisinhibeerd

3. Verstoorde veilige basis

Mishandeling wel versus niet Typen 1. Fysieke mishandeling 2. Fysieke verwaarlozing 3. Emotionele mishandeling 4. Morele mishandeling

 

H3 H2 H1 H4

(21)

3. Resultaten

De verkregen gegevens zijn hieronder beschrijvend en statistisch analytisch verwerkt.

3.1 Beschrijvende statistiek

Van de totale onderzoeksgroep hebben 78 kinderen een laag intelligentieniveau (IQ < 85) en 119 kinderen een gemiddeld/hoog (IQ ≥ 85).

Uit dossieronderzoek is naar voren gekomen dat 72 kinderen te maken hebben (gehad) met één of meerdere vormen van mishandeling. Bij 11 kinderen zijn vermoedens van mishandeling gerapporteerd. Dit wordt in deze studie verder niet meegenomen. In tabel 5 staan de statistische gegevens van de typen van mishandeling. Bij sommige kinderen is sprake van meerdere vormen van mishandeling, deze zijn meegerekend. In totaal is er 104 keer een vorm van mishandeling gerapporteerd. De resultaten van de ernst van de mishandeling laat vervolgens zien dat de meeste gerapporteerde vormen van mishandeling van lichte aard zijn (tabel 6).

Op basis van het Disturbance of Attachment Interview, afgenomen bij 197 ouders, vertonen 83 kinderen verstoord gehechtheidsgedrag. Overeenkomend met de studies van Gleason et al. (2011) en Giltaij, et al. (2013) vertonen kinderen vaker symptomen van het gedisinhibeerde type (39.6%) dan van het geïnhibeerde type (6.6%) of het type verstoorde veilige basis (11.7%). Bovendien vertoont ruimt 90% van de kinderen die symptomen van een verstoorde hechting vertoont, gedrag dat passend is bij het gedisinhibeerde type. In tabel 5 staan eveneens de statistische gegevens van de typen van verstoord gehechtheidsgedrag. Bij sommige kinderen zijn meerdere typen van verstoord

gehechtheidsgedrag gerapporteerd, deze zijn meegerekend.

Tabel 5. Beschrijvende statistiek IQ, mishandeling en verstoord gehechtheidsgedrag (N=197). Variabelen N % Intelligentie IQ < 85 78 39.6 IQ ≥ 85 119 60.4 Mishandeling Mishandeld 72 36.5 Fysieke mishandeling 20 10.2 Fysieke verwaarlozing 32 16.2 Emotionele mishandeling 52 26.4 Morele mishandeling 1 0.5 Niet mishandeld 125 63.5 Verstoord gehechtheidsgedrag

Signalen verstoorde hechting 83 42.1

Geïnhibeerd 13 6.6

Gedisinhibeerd 78 39.6

Verstoorde veilige basis 23 11.7 Geen verstoord gehechtheidsgedrag 114 57.9

 

Tabel 6. Statische gegevens mate van ernst mishandeling (N=104). N % Licht 69 66.3 Matig 33 31.7 Ernstig 2 1.9

 

(22)

 

22  

Uit verdere analyse komt naar voren dat bijna de helft van de mishandelde kinderen (47.2%) signalen vertoont van een verstoorde

hechting. Tabel 7 geeft de beschrijvende statistische gegevens weer. Het verband is nu nog niet statistisch aangetoond.

Aansluitend hierop lijken kinderen die mishandeld zijn vooral gedragingen te vertonen die passen bij het

gedisinhibeerde type (44.4%). In de

statistische resultaten wordt ingegaan op het wel of niet bestaan van een significant verband. Zoals eerder beschreven, is het psychologisch welbevinden van de moeder een groot

risicofactor voor mishandeling en verstoorde hechting. Daarom heeft deze studie kort gekeken naar het percentage moeders in deze onderzoeksgroep die last heeft van psychische problemen. In tabel 8 staan de percentages. Op basis van deze gegevens lijken kinderen die mishandeld zijn, verstoord

gehechtheidsgedrag vertonen of met een IQ van minsten 85, vaker te maken hebben met een moeder met psychische problemen. Dit in vergelijking met kinderen die niet mishandeld zijn, geen verstoord gehechtheidsgedrag vertonen of een IQ lager dan 85 hebben. Dit onderzoek richt zich echter verder niet op de vraag of er sprake is van een significant verschil tussen de kinderen die te maken hebben met een moeder die last heeft van geestelijke problemen en kinderen met geestelijke gezonde moeders.

Alhoewel een verband lijkt te bestaan tussen mishandeling en verstoorde hechting, lijkt mishandeling geen exclusieve factor te zijn voor het ontstaan van verstoord gehechtheidsgedrag, en omgekeerd. 40% van de kinderen die niet mishandeld zijn vertoont namelijk ook signalen van een verstoorde hechting. In de statistische resultaten wordt nader beschreven of er een significant verband bestaat tussen mishandeling en verstoorde hechting. Dit geldt ook voor het hierboven genoemde mogelijke verband tussen disinhibitie en mishandeling. Mishandeling lijkt ook geen exclusieve factor

Tabel 7. Beschrijvende gegevens van de groep mishandeld (N=72) en niet mishandeld (N=125). N’s variërend vanwege ontbrekende data op enkele variabelen.

Mishandeld Niet mishandeld

N % N %

Verstoord gehecht 34 47.2 49 39.2 Geïnhibeerd 6 8.3 7 5.6 Gedisinhibeerd 32 44.4 46 36.8 Verstoorde veilige basis 13 18.1 10 2.9

 

Tabel 8. Statistische gegevens geestelijke problematiek van de moeder (N=37) over de groepen verstoorde hechting (N=83), en geen verstoorde hechting (N=113), mishandeld (N=72) en niet mishandeld (N=124) en IQ < 85 (N=77) en IQ ≥ 85 (N=119).

Geestelijke

problematiek moeder

N %

Verstoord gehecht 19 22.9 Niet verstoord gehecht 18 15.9 Mishandeld 19 26.4 Niet mishandeld 18 14.5 IQ < 85 9 11.7

IQ ≥ 85 28 23.5

(23)

te zijn voor het ontstaan van dit type verstoorde hechting, en omgekeerd. In de statistische resultaten wordt hier dieper op ingegaan.

Wat betreft de mogelijke invloed van het IQ op mishandeling en op verstoorde hechting lijkt er geen tot nauwelijks verschil te bestaan tussen de twee groepen (IQ < 85 en IQ ≥85), zie tabel 9. Overeenkomend met de studie van Giltaij et al. (2013) vertoont de groep met een IQ < 85, in combinatie met gedrags- en/of ontwikkelingsproblemen, in 43.6% van de gevallen verstoorde gehechtheidsgedragingen, passend bij het geïnhibeerde, gedisinhibeerde en/of het verstoorde veilige basis type. Bovendien is deze groep vaker gedisinhibeerd gehecht (42.3%) dan geïnhibeerd (6.4%) of dat het te maken heeft met een verstoorde veilige basis (6.4%). Echter bovenstaande percentages komen zo goed als overeen met de percentages van de groep met een IQ van minstens 85. Een statistische toets in de volgende paragraaf zal uitwijzen of er een significant verschil bestaat tussen de IQ groepen wat betreft mishandeling en verstoord gehechtheidsgedrag.

Tabel 9. Beschrijvende gegevens van groep IQ < 85 (N=78) en groep IQ ≥ 85 (N=119). N’s variërend vanwege ontbrekende data op enkele variabelen.

IQ < 85 IQ ≥ 85 N % N % Mishandeling 27 34.6 45 37.8 Fysieke mishandeling 4 5.1 16 13.4 Fysieke verwaarlozing 14 17.9 18 15.1 Emotionele mishandeling 17 21.8 35 29.4 Morele mishandeling 1 1.3 0 0.0 Geen mishandeling 51 65.4 74 62.2 Verstoorde hechting 34 43.6 49 41.2 Geïnhibeerd 5 6.4 8 6.7 Gedisinhibeerd 33 42.3 45 37.8 Verstoorde veilige basis 5 6.4 18 15.1 Geen verstoorde hechting 44 56.4 70 58.8

3.2 Statistische resultaten

Voor het toetsen van een significant verband in de volgende hypothesen wordt een significantie niveau van P < .05 aangehouden.

H1 Met behulp van een Chi-kwadraattoets is de eerste

hypothese getoetst, tabel 10 toont de uitkomsten. De resultaten van de eerste analyse toont aan dat er geen significant verband bestaat tussen kindermishandeling en verstoord gehechtheidsgedrag (χ2 = 1.206, df=1, p =.272). Als vervolgens gekeken wordt naar de verbanden tussen de typen van verstoord gehechtheidsgedrag en typen

Tabel 10. Waarden van het verband tussen 1a. mishandeling (MH) en verstoorde hechting (VH) en 1b. typen verstoorde hechting (Geïnhibeerd: Geïnh, Gedisinhibeerd: Gedisinh, Verstoorde veilige basis: Vvb) en typen mishandeling (Fysieke mishandeling: FM, Fysieke verwaarlozing: FV, Emotionele mishandeling: EM, Morele mishandeling: MM). Variabelen X2 DF p 1a. MH & VH 1.206 1 .272 1b. Geïnh & FM .418 1 .518 Geïnh & FV .478 1 .489 Geïnh & EM .137 1 .711 Geïnh & MM .071 1 .790 Gedisinh & FM 1.008 1 .315 Gedisinh & FV 1.730 1 .188 Gedisinh & EM .635 1 .425 Gedisinh & MM .658 1 .417 Vvb & FM 1.496 1 .221 Vvb & FV .025 1 .874 Vvb & EM 6.155 1 .013* Vvb & MM .133 1 .715 Note *=p <.05

 

(24)

 

24  

mishandeling dan komt het verband tussen een verstoorde veilige basis en emotionele mishandeling als enige significant naar voren (χ2 = 6.155, p <.013).

H2 Voor de tweede hypothese is allereerst een point biserial correlatie uitgevoerd. Er is geen significante correlatie tussen mishandeling en IQ (r = -.037, p =.601), in tabel 11 staan de resultaten. Als de gemiddelde intelligentie van de groepen wel/niet mishandeld berekend wordt dan ligt de gemiddelde intelligentie van de groep ‘Mishandeld’ (N =72) net iets lager (M=87.96, SD =20.57) dan de gemiddelde intelligentie van de groep ‘Niet mishandeld’ (N=125) (M=89.41, SD=14.91).

Vervolgens laten de resultaten van de t-toets zien dat de gemiddelde intelligentie van mishandelde en niet mishandelde kinderen niet significant van elkaar verschillen (t =0.570, p =.570) (tabel 10). Omdat de correlaties tussen de SON-R 2.5-7 en de andere intelligentietests laag is, zijn de analyses nogmaals gedaan zowel bij alleen de groep proefpersonen met een SON IQ, als zonder deze groep. De resultaten bleven hetzelfde.

H3 Voor de derde hypothese is ook een point biserial correlatie uitgevoerd. Er is geen significante correlatie tussen verstoorde hechting en IQ (r = -.067, p =.352), zie tabel 11 voor de resultaten. Als de gemiddelde intelligentie van de groepen wel/niet verstoord gehecht berekend wordt dan ligt de gemiddelde intelligentie van de groep ‘Verstoord gehecht’ (N=83) net iets lager (M=87.42, SD=18.45) dan de gemiddelde intelligentie van de groep ‘Niet verstoord gehecht’ (N=114) (M=89.94, SD=18.85). Resultaten van de t-toets laten vervolgens zien dat de gemiddelde intelligentie van de kinderen met een verstoorde hechting niet significant verschilt van de gemiddelde intelligentie van kinderen zonder een verstoorde hechting (t =.934, p =.352) (tabel 11).

Tabel 11. T-toets tabel verschillen tussen intelligentieniveau van de groepen (2) mishandeld en niet mishandeld, (3) verstoord gehecht en niet verstoord gehecht, (3.1) gedisinhibeerd en niet-gedisinhibeerd, (3.2) geïnhibeerd en niet-geïnhibeerd, en (3.3) verstoorde veilige basis en geen verstoorde veilige basis.

M M SE t p

2 Mishandeld Niet-mishandeld

Intelligentie 87.96 89.41 2.77 .570 .570

3 Verstoord gehecht Niet-verstoord gehecht

Intelligentie 87.42 89.94 2.70 .934 .352

3.1 Gedisinhibeerd Niet-gedisinhibeerd

Intelligentie 86.88 90.18 2.72 1.214 .226

3.2 Geïnhibeerd Niet-geïnhibeerd

Intelligentie 88.23 88.92 5.37 .129 .897

3.3 Verstoorde veilige basis Geen verstoorde veilige basis

Intelligentie 95.74 87.97 4.12 1.887 .061

Aangezien de verwachting is dat kinderen met een laag intelligentieniveau vaker gedisinhibeerd gedrag vertonen dan geïnhibeerd, zijn de correlaties tussen intelligentie en de verschillende typen van verstoord gehechtheidsgedrag onderzocht. Er is geen significante correlatie gevonden tussen intelligentie en het type ‘gedisinhibeerd’ (r =-.087, p =.226 ). Wanneer de

gemiddelde intelligentie van de groep ‘Gedisinhibeerd’ (N=78) bestudeerd wordt dan komt deze iets lager uit (M=86.88, SD=18.60) dan de gemiddelde intelligentie van de groep ‘Niet gedisinhibeerd’

(25)

(N=119) (M=90.18, SD=18.70). Resultaten van de t-toets laten zien dat de gemiddelde intelligentie van gedisinhibeerde kinderen en niet-gedisinhibeerde kinderen niet significant van elkaar verschillen (t =1.214, p =.226). In de relatie intelligentie en inhibitie is de correlatie ook niet significant (r =-.009, p =.897). Wat betreft de gemiddelde intelligentie van de groep ‘Geïnhibeerd’ (N=184) en ‘Niet geïnhibeerd’ (N=13) verschillen deze nauwelijks met elkaar (M=88.23, SD=14.57 en M=88.92, SD=18.97). Resultaten van de t-toets laten zien dat de gemiddelde intelligentie van de groep ‘Geïnhibeerd’ niet significant verschilt met de gemiddelde intelligentie van de groep ‘Niet

geïnhibeerd’ (t =.129, p =.897). Tot slot is de correlatie tussen intelligentie en het type ‘verstoorde veilige basis’ ook niet significant (r =.134, p =.061). Als de gemiddelde intelligentie van de groepen ‘Verstoorde veilige basis’ (N=23) en ‘Geen verstoorde veilige basis’ (N=174) onderzocht wordt, dan komt het gemiddelde intelligentieniveau van de groep ‘Verstoorde veilige basis’ iets hoger uit

(M=95.74, SD=15.48 en M=87.97, SD=18.91). Resultaten van de t-toets laten zien dat de gemiddelde intelligentie van de groep ‘Verstoorde veilige basis’ niet significant verschilt met de gemiddelde intelligentie van de groep ‘Geen verstoorde veilige basis’ (t =-1.887, p =.061).

Doordat de correlaties tussen de SON-R 2.5-7 en de andere intelligentietests laag is, zijn de analyses nogmaals gedaan zowel bij alleen de groep proefpersonen met een SON IQ, als zonder deze groep. De resultaten bleven hetzelfde.

H4 Voor de vierde hypothese is tweemaal een binaire logistische regressie uitgevoerd. De resultaten staan in tabel 12. De eerste toets toont aan dat er geen significant interactie effect bestaat tussen IQ en mishandeling op verstoorde hechting. Ook zijn beide variabelen geen significante voorspellers voor een verstoorde hechting. De tweede toets toont aan dat er eveneens geen significant interactie effect bestaat tussen IQ en verstoorde hechting op mishandeling. Ook zijn beide variabelen geen significante voorspellers voor mishandeling.

Tabel 12. Voorspellende waarde van IQ en mishandeling op verstoorde hechting (1) en voorspellende waarde van IQ en verstoorde hechting op mishandeling (2).

B SE B ß 1. Stap 1 Constant -.167 .820 .846 Mishandeling 1.828 1.683 6.223 IQ -.003 .009 .997 IQ * Mishandeling -.017 .019 .983 Stap 2 Constant .298 .730 1.361 Mishandeling .308 .302 1.361 IQ -.009 .008 .991 2. Stap 1 Constant -.717 .973 .488 Verstoorde hechting 1.122 1.461 3.070 IQ 0.000 .011 1.000 IQ * Verstoorde hechting -.009 .016 .991 Stap 2 Constant -.366 .744 .993 Verstoorde hechting .319 .300 1.376 IQ -.004 .008 .996

(26)

 

26  

4. Conclusie/Discussie

4.1 Conclusie

Om concluderend tot een antwoord te komen op de vraag ‘Wat is de invloed van het

intelligentieniveau van het jonge kind op de relatie tussen mishandeling en verstoorde hechting?’ heeft deze studie allereerst aangetoond dat er geen significant verband bestaat tussen mishandeling en verstoord gehechtheidsgedrag. Bij 36.5% van de kinderen is één of meerdere vormen van

mishandeling vastgesteld. De resultaten tonen aan dat binnen een klinische setting mishandeling maar een klein deel van een verstoorde hechting voorspelt, in tegenstelling met de literatuur. En is naar alle waarschijnlijkheid mishandeling geen significante voorspeller voor een verstoorde hechting in de klinische praktijk. De verwachting dat kinderen die mishandeld zijn een hoger risico op verstoord gehechtheidsgedrag hebben, en met name op het gedisinhibeerde type, wordt in dit onderzoek niet ondersteund. Andersom, lijkt verstoord gehechtheidsgedrag ook geen significante voorspeller te zijn voor een mishandeling. Ook is in deze studie geen significante samenhang gevonden tussen het intelligentieniveau van het jonge kind en mishandeling en tussen het intelligentieniveau van het jonge kind en verstoord gehechtheidsgedrag. Kinderen met een laag IQ (IQ < 85) worden in de klinische praktijk niet vaker mishandeld en tonen ook niet vaker verstoord gehechtheids dan kinderen met een gemiddeld of hoog IQ (IQ ≥ 85). De verwachting dat kinderen met een laag IQ vaker gedisinhibeerd gedrag vertonen wordt in dit onderzoek niet ondersteund. Wat betreft de invloed van het IQ op de relatie tussen mishandeling en verstoorde hechting, is enerzijds naar voren gekomen dat er geen interactie effect bestaat tussen het intelligentieniveau van het jonge kind en mishandeling op verstoord gehechtheidsgedrag. Dit betekent dat kinderen waarbij zowel een lage intelligentie als mishandeling geconstateerd zijn geen significant verhoogd risico lopen op de ontwikkeling van verstoord

gehechtheidsgedrag. Anderzijds verhoogt de aanwezigheid van zowel een laag intelligentieniveau als verstoord gehechtheidsgedrag bij een kind ook niet significant het risico op mishandeling.

Voor het niet vinden van significante resultaten in deze studie kan eenzelfde verklaring worden gegeven, namelijk dat bij deze klinische onderzoeksgroep zoveel verschillende risicofactoren een rol spelen, dat 1 op 1 relaties en 2 op 1 relaties niet aantoonbaar zijn. Bij de algehele populatie zijn de onderzochte verbanden tussen ‘mishandeling en verstoorde hechting’, tussen ‘mishandeling en het intelligentieniveau’ en tussen ‘verstoorde hechting en het intelligentieniveau’ namelijk wel

aangetoond.

Een mogelijke andere verklaring voor het niet vinden van een significant resultaat tussen het intelligentieniveau en verstoord gehechtheidsgedrag is dat in dit onderzoek het totaal IQ meegenomen is. Eerdere studies die gericht zijn op de verbale intelligentie vonden wel een significant resultaat.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Before a patient reaches a PCI center or stroke unit, he may have had contact with a general practi- tioner (GP), a GP cooperative (GPC), ambulance service, or Emergency

Figure 2 shows the estimated posterior densities of the testlet variance para- meter using an informative and a vague prior under the TRT model, given sampled values in Condition 7

a a n w c / i g , maar psychologisch onder/ook bevindt zich thans in een ander tijdperk De gebruikte hypothese lijkt mij geen krachtige basis voor een onder/oek, yclfs als men

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

With this article the author intends to fill one of these gaps in the narrative of social history and focuses specifically on the experiences of teachers who taught

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

The LSTM layer output came only from the last memory cell, meaning that the LSTM encoded the sequence into a vector of length n, where n is the number of units in the hidden

Because of the changing magnetic fields an electrical current (eddy currents) will be induced perpendicular to the magnetic fields on the conductive surface and induces it’s