Mulo III kandidaten maken item 1 t/m 30 Mulo IV kandidaten maken item 1 t/m 36
--- --- Materiaal Dichtheid g/cm3 Soortelijke warmte J/gC Smelt- temperatuur C Smelt- warmte J/g Kook- temperatuur C Lineaire uitzettings-coëfficiënt mm/mC alcohol 0,8 2,5 114 78 aluminium 2,7 0,9 660 400 2450 0,024 benzine 0,8 glas 2,5 ijs 0,9 2,1 0 334 ijzer 7,9 0,45 1540 270 0,012 kaarsvet 58 koper kwik 8,9 13,6 0,38 0,14 1080 39 12 357 0,018 lood 11,2 0,16 327 25 1725 lucht) 0,00129 olie 0,9 1,7 320 petroleum 0,85 115 terpentine 0,87 180 wanahout water 0,6 1,0 4,2 100 zand 1,6 zilver 10,5 0,24 962 105 2210 g = 10 m/s² = 10 N/kg. = 3,14 *) bij 0°C en 1 bar
Bij de opgaven mag je bovenstaande gegevens gebruiken.
1 kWh = … kJ A 60 B 3600 C 60.000 D 360.000 2
Ga de juistheid van de volgende beweringen na. I Wanneer een vaste stof overgaat in
vloeistof gaan de moleculen langzamer bewegen.
II Wanneer een stof overgaat van de vaste toestand naar de gasvormige toestand wordt de inter-moleculaire ruimte groter. A Alleen I is juist.
B Alleen II is juist. C I en II zijn beide juist. D I en II zijn beide onjuist.
3
Twee even hoge verschillende massieve
blokken Q en R zijn even zwaar. Beide blokken rusten op een tafel. De oppervlakte van blok R dat op de tafel rust is tweemaal de oppervlakte van blok Q.
Blok Q heeft een dichtheid van 2,5 g/cm3
De dichtheid van blok R is A 1,25 g/cm3
B 2,5 g/cm3
C 5 g/cm3
D met deze gegevens niet te bepalen.
4
Een slaapkamer heeft een lengte van 4 m en een breedte van 3 m. De vloer wordt betegeld met tegels van 40 cm × 25 cm.
Hoeveel tegels zijn er nodig om de kamer te betegelen? De openingen tussen de tegels zijn te verwaarlozen. A 30 B 70 C 120 I II III Twee identieke bouwstenen worden op verschillende manieren gelegd(zie tekening). Op manier I oefent de steen een druk van 8 N/cm2
op de vloer uit. Op manier II oefent de steen 3 N/cm2
op de vloer uit.
De druk van de bouwstenen op de vloer op manier III is A gelijk aan 11 N/cm2 . B kleiner dan 11 N/cm2. C groter dan 11 N/cm2 .
D met de gegevens niet te bepalen.
6
/ / / / /
Op een balans bevindt zich een maatglas met 600 cm3
water erin. De balans wijst 1 kg aan. Een blokje van glas aan een touwtje wordt geheel gedompeld in het water. Het volume van het blokje glas is 100 cm3
. Wat zal de balans nu aanwijzen? A 1,10 kg
B 1,15 kg C 1,25 kg D 1,60 kg
Een zeevogel heeft 10 jaar geleefd. Hij heeft 40 % van zijn leven met een gemiddelde snelheid van 50 km/h gevlogen.
Bereken hoeveel km de vogel tijdens zijn leven heeft afgelegd als we voor een jaar 365 dagen tellen. A 0,4 × 365 × 24 × 50 B 4 × 10 × 365 × 50 C 4 × 365 × 24 × 50 D 4 × 365 × 24 × 20 8
Een ponton met een rechthoekige vorm ligt 2 m diep in zoetwater met een lading zand van 700 ton. De ponton heeft een lengte van 40 m, een breedte van 10 m en een hoogte van 3 m. De massa van de ponton zonder lading is A 100 ton
B 200 ton C 400 ton D 500 ton
9
Een voorwerp met een massa van 1 kg hangt
aan een veerunster in water. Het voorwerp is geheel onder water.
De veerunster wijst 6 N aan. De dichtheid van dit voorwerp is A 1,00 g/cm3
B 1,67 g/cm3
C 2,50 g/cm3
D 4,00 g/cm3
Een glazen buis heeft een inwendige doorsnede van 20 cm2
en een lengte van 50 cm. In de buis wordt tot 30 cm hoogte een vloeistof gevuld met een dichtheid van 1,5 g/cm3
.
Ga de juistheid van de volgende beweringen na. I Het volume van de vloeistof is 600 cm3
.
II De druk op de bodem van de buis is 0,45 N/ cm2
. A Alleen I is juist. B Alleen II is juist. C I en II zijn beide juist. D I en II zijn beide onjuist.
11
h
In een vat zit er een hoeveelheid kwik. De druk van de vloeistof op de bodem bedraagt 68.000 N/m2
.
Hoe hoog(h) staat het kwik in het vat? A 0,02 cm
B 0,5 cm C 2 cm D 50 cm
water
In een smalle S-vormige buis is een hoeveelheid lucht afgesloten door een
waterkolom. De buitenluchtdruk is 10 N/cm2
. De bovenkant van de buis is gesloten.
De druk van de afgesloten lucht bedraagt A 0,25 N/cm2
B 9,75 N/cm2
C 9,90 N/cm2
D 10,25 N/cm2
13
In een cilinder is een hoeveelheid lucht afgesloten door een vrij beweegbare zuiger. Het gewicht van de zuiger is 10 N en de doorsnede is 25 cm2
. De buitenluchtdruk is 10 N/cm2
. Vervolgens wordt de cilinder ondersteboven gehouden maar de zuiger valt er niet uit. Wat is de lengte (l2) in cm van de luchtkolom
in situatie II? A 8,65 B 9,38 C 97,50
p
Het druk-temperatuur diagram geldt voor een afgesloten hoeveelheid gas weer dat verwarmd wordt. Het gas is afgesloten door een
wrijvingsloos beweegbare zuiger.
Ga de juistheid van de volgende beweringen na. I De druk van het gas verandert niet.
II Het volume van het gas neemt steeds toe. A Alleen I is juist.
B Alleen II is juist. C I en II zijn beide juist. D I en II zijn beide onjuist.
15
In een gasreservoir zit er 25 liter gas met een druk van 8 bar en een temperatuur van 37°C. Dit gas wordt verwarmd tot 47°C.
Bereken hoeveel bar de druk van het gas in het reservoir nu wordt. A 47 37 8 B 37 127 8 C 320 310 8 D 310 320 8
De hoeveelheid warmte die nodig is om 100 cm3
aluminium van 30°C net helemaal te laten smelten is A (100 × 2,7 × 400) J B (100 × 2,7 × 0,9 × 630) J C (100 × 0,9 × 630 + 100 × 400) J D (100 × 2,7 × 0,9 × 630 + 100 × 2,7 × 400) J 17
Een ijzeren pijp met een massa van 5 kg heeft bij 20°C een lengte van 20 m. De warmte die aan de pijp moet worden toegevoerd om deze 9,6 mm te laten uitzetten is A 36 kJ B 45 kJ C 90 kJ D 135 kJ 18
Een kookplaat met een vermogen van 200 W wordt 6 minuten lang op de juiste spanning aangesloten. Op de kookplaat is er een
aluminium pan met een massa van 0,3 kg gevuld met 1 liter water. Het geheel stijgt in temperatuur. De afgestane warmte aan de omgeving wordt verwaarloosd.
Bereken hoeveel de temperatuurstijging in °C is. A ) 2 , 4 9 , 0 ( ) 1000 300 ( 360 200 B ) 2 , 4 1000 ( ) 9 , 0 300 ( 360 200 C ) 2 , 4 1000 ( ) 9 , 0 300 ( 6 200 D ) 2 , 4 1 ( ) 9 , 0 3 , 0 ( 360 200
Men koelt 0,5 kg van een materiaal van 30°C tot 20°C af waarbij het materiaal niet van fase verandert. Hierbij wordt 2 kJ aan warmte ontrokken.
De soortelijke warmte van dit materiaal in J/g°C is A 0,4 B 2,5 C 40 D 100 20
In het schema zijn 2 weerstanden R1 en R2 en twee lampen L1 en L2 aangesloten op een spanningsbron van 10 V. R1 = R2 = 1 Ω. Op L1 staat 6V-6W en brandt normaal. Het vermogen van L2 is
A 3 W B 6 W C 9 W D 18 W
Dit is een schematische voorstelling van een schakeling. De spanning over de lamp is 9 V. De stroom door de lamp en de weerstand van de lamp is respectievelijk A 1 A en 9 Ω B 121 A en 6 Ω C 3 A en 3 Ω D 4 A en 241Ω 22
Een element is gemaakt van wolfraam. De lengte van het element is 200 cm en de
doorsnede 0,1 mm2
.
De soortelijke weerstand van wolfraam is 0,055 Ωmm2
/m. Het element wordt aangesloten op 1,1 V.
De warmteontwikkeling in dit element in 10 minuten is
A 0,01 J B 1,10 J C 6,00 J D 660,00 J
In dit schema zijn enkele stroomrichtingen en grootten aangegeven.
Hoe groot is de waarde van de stroom I1 en I2 ? A I1 = 12 mA en I2 = 24 mA
B I1 = 12 mA en I2 = 40 mA C I1 = 24 mA en I2 = 24 mA D I1 = 24 mA en I2 = 40 mA
24
In een schematische voorstelling van een schakeling levert de spanningsbron 24 V. De weerstand R heeft een waarde van 6 Ω en de twee lampen L1 en L2 zijn lampen elk van 24V-12W.
In welk schema zullen de lampen L1 en L2 op de juiste spanning branden?
A B
De gloeidraad van een verwarmingselement heeft een soortelijke weerstand van
0,84 Ωmm2
/m en een doorsnede van 0,42 mm2
. De lengte van deze draad is 7,5 m. De stroom door deze gloeidraad is 5 A.
De spanning die over deze gloeidraad staat is dan A 4,8 V B 15,0 V C 30,0 V D 75,0 V 26
In het schema zijn er twee weerstanden R1 en R2 getekend.
Bereken de weerstandswaarde van R1 . A 7,2 kΩ
B 12,0 kΩ C 18,0 kΩ D 36,0 kΩ
27
Van een voorwerp VV’ kunnen verschillende soorten beelden gevormd worden door een bolle lens.
Welk beeld wordt niet door een bolle lens gevormd
A reëel, verkleind en omgekeerd B reëel, vergroot en omgekeerd
C virtueel, verkleind en rechtopstaand D virtueel, vergroot en rechtopstaand
I II III IV
Deze tekening laat zien hoe er vier lichtstralen vanuit lucht op een stuk glas vallen.
Welke lichtstraal geeft het juiste verloop in de tekening aan? A I B II C III D IV 29
Robby wil van een voorwerp een beeld projecteren op een scherm. Hij beschikt over een bolle lens en een holle lens.
Ga de juistheid van de volgende beweringen na. I Om een vergroot beeld op het scherm te projecteren moet hij de bolle lens gebruiken. II Om een verkleind beeld op het scherm te projecteren moet hij de holle lens gebruiken. A Alleen I is juist.
B Alleen II is juist. C I en II zijn beide juist. D I en II zijn beide onjuist.
Twee kinderen Jimmy en Toni zitten op een homogene wipplank. De wipplank is 6 m lang en steunt precies in het midden. Het geheel is in evenwicht (zie tekening).
Hoe verhouden de massa’s van Jimmy en Tony zich? A 1 : 1 B 1 : 2 C 2 : 1 D 2 : 3 31
Dit is een v-t diagram van een auto in beweging van t = 0 s tot t = 40 s.
Ga de juistheid van de volgende beweringen na. I De afgelegde weg van t = 10 s tot t = 20 s is 150 m.
II Van t = 0 s tot t = 10 s ondervindt de auto een constante versnelling van 1,5 m/ s2
. A Alleen I is juist.
B Alleen II is juist. C I en II zijn beide juist. D I en II zijn beide onjuist.
Een chauffeur rijdt over een horizontale weg en remt plotseling af.
Bepaal uit het s-t diagram de remweg. A 20 m
B 30 m C 40 m D 70 m
33
Een blok met een massa van 9 kg wordt aan de top van een helling ( T) los gelaten.
De hellingshoek is 30° en de maximale wrijvingskracht is 27 N.
Na hoeveel seconden bereikt het blok de voet(V) van de helling.
A 331
B 5 C 10
D Met deze gegevens kan de tijd dat het blok in V aankomt niet bepaald worden.
Een voorwerp wordt vanuit een hoogte van 105 m boven de grond loodrecht omlaag geschoten met een snelheid van 20 m/s. De snelheid waarmee dit voorwerp de grond treft, is A 20 m/s B 30 m/s C 50 m/s D 90 m/s 35
Een positieve lens heeft een sterkte van
5 dioptrie. Op 30 cm voor de lens wordt er een voorwerp met een lengte van 3 cm geplaatst. Wat is de lengte van het beeld?
A 1,5 cm B 6,0 cm C 7,0 cm D 18,0 cm
De amplitude van een trillingsbron bepaalt: A het aantal trillingen van een trillingsbron. B de geluidsterkte van een trillingsbron. C de toonhoogte van een trillingsbron. D de frequentie van een trillingsbron.