• No results found

Het effect van de scholingsgraad van politieke kandidaten op de perceptie van burgers

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het effect van de scholingsgraad van politieke kandidaten op de perceptie van burgers"

Copied!
103
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

2019-2020

HET EFFECT VAN DE SCHOLINGSGRAAD

VAN POLITIEKE KANDIDATEN OP DE

PERCEPTIE VAN BURGERS.

Aantal woorden: 24.509

Mattias Bonami

Stamnummer: 01812578

Promotor: Prof. Robin Devroe

Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van: Master of Science in de Bestuurskunde en het Publiek Management Academiejaar: 2019 - 2020

(2)
(3)

Deze pagina is niet beschikbaar omdat ze persoonsgegevens bevat.

Universiteitsbibliotheek Gent, 2021.

This page is not available because it contains personal information.

Ghent University, Library, 2021.

(4)
(5)

I

Woord vooraf

Door het indienen van deze masterproef sluit ik mijn tweejarige schakelprogramma Bestuurskunde en Publiek Management af. Tijdens de start van mijn schakeljaar heb ik deze opleiding met veel verwachtingen aangevat. Deze verwachtingen werden doorheen de jaren volledig ingelost waardoor ik met voldoening terugkijk op deze unieke periode. Gedurende de twee jaren, aan de Universiteit van Gent, heb ik mijn bestuurskundig inzicht op bijvoorbeeld de non - profit sector of de verschillende types beleid, verder kunnen evolueren. Dit inzicht, gecombineerd met de aangeleerde kennis, heb ik gebruikt om deze thesis tot een goed einde te brengen.

Mijn promotor Robin Devroe heeft mij doorheen dit traject uitgebreid ondersteund waardoor ik haar in het bijzonder wil bedanken. Bedankt om telkens klaar te staan voor het beantwoorden van mijn vragen en mijn voorlopige werkstukken van feedback te voorzien. Deze interactie maakte het mogelijk om het niveau van deze thesis op te krikken. Ook wil ik Ugent bedanken voor het aanbieden van de nodige contactblokken om meer inzicht te krijgen in de leidraad van een masterproef. Op persoonlijk vlak wil ik mijn ouders bedanken die mij de mogelijkheid hebben aangeboden om een schakelprogramma Bestuurskunde en Publiek Management aan te vatten. Daarnaast wil ik mijn vriendin bedanken voor de morele ondersteuning tijdens het schrijfproces van deze thesis. Alsook zijn er nog de medestudenten waarmee ik verschillende groepswerken tot een goed einde heb gebracht. Ook deze wil ik bedanken voor de positieve samenwerking en de succesvolle resultaten van onze gezamenlijke opdrachten. Uiteindelijk wil ik ook prof. Voets, Vanderstraeten, Wayenberg en Desmet in het bijzonder bedanken om de responsgraad van mijn survey te verzekeren door een aankondiging te plaatsen op Ufora.

Tot slot wens ik u, lezer van deze thesis, veel leesplezier toe. Mattias Bonami

(6)

II

Preambule – corona

Deze preambule werd in overleg tussen de student en de promotor opgesteld en door beiden goedgekeurd.

Deze thesis voert onderzoek uit naar de perceptie van burgers tegenover de scholingsgraad van politieke kandidaten. De respondenten van dit onderzoek waren studenten aan de Universiteit van Gent. Oorspronkelijk was het de doelstelling om deze studenten de survey te laten invullen tijdens de contactblokken. Hiervoor zouden verschillende professoren gecontacteerd worden met de vraag om enkele minuten, voor de aanvang van de les, te voorzien. Zo kon de websurvey gepresenteerd worden aan de studenten en zouden deze voldoende de tijd krijgen om de survey in te vullen. Deze werkwijze zou hoogstwaarschijnlijk ten goede komen aan groot bereik en zodoende aan een grote hoeveelheid respondenten. Echter, door het coronavirus, vielen deze lesblokken weg en werd er overgeschakeld naar een digitale vorm van afstandsonderwijs.

In samenspraak met mijn promotor werd er beslist om het onderzoek toch uit te voeren met studenten van de Universiteit Gent als respondentensample. Zo zijn er verschillende professoren via mail en telefoon gecontacteerd met de vraag om de websurvey op Ufora te plaatsen via een kleine aankondiging. Hiervoor werd telkens een tekstje voorzien om de studenten extra te stimuleren, alsook werd er een incentive verloot aan een willekeurige student die de survey had ingevuld. Desondanks zet dit onderzoek zich verder met de data van een kleinere hoeveelheid respondenten dan oorspronkelijk verwacht.

(7)
(8)

IV

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 1

1.1. Het academische profiel van politici ... 3

1.1.1. Historische evolutie ... 4

1.1.1.1. De scholingsgraad van politici in de 19de en 20ste eeuw ... 4

1.1.1.2. De scholingsgraad van politici in de 21ste eeuw ... 4

1.1.1.3. Het gevolg van een politiek systeem gerepresenteerd door hoger opgeleide politici ……….5

2. Theoretisch kader ... 5

2.1 De politieke vertegenwoordiging ... 6

2.1.1 Formele vorm van vertegenwoordiging ... 6

2.1.2 Symbolische vorm van vertegenwoordiging ... 7

2.1.3 Substantiële vorm van vertegenwoordiging ... 7

2.1.4 Descriptieve vorm van vertegenwoordiging ... 8

2.2 Descriptieve ondervertegenwoordiging ... 9

2.2.1 Wat is er verkeerd aan een descriptieve ondervertegenwoordiging? ... 9

2.2.1.1 De Politeia van Plato ... 10

2.2.2 De negatieve effecten van een descriptieve ondervertegenwoordiging ... 10

2.2.2.1 Het verschil in politieke voorkeuren ... 10

2.2.2.2 Een stijging van het wantrouwen ... 11

2.2.2.3 Een daling van het actief burgerschap ... 11

2.2.3 The politics of presence ... 12

2.2.4 Mogelijke verklaringen voor de ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden ... 13

2.2.4.1 Het expectancy-value model ... 14

(9)

V

2.2.4.3 Cues, stereotypen en vooroordelen ... 16

3. Eerder onderzoek ... 17

3.1 Onderzoek naar het effect van persoonlijkheidskenmerken van politici ... 18

3.1.1 Het geslacht van politieke kandidaten ... 18

3.1.2 De afkomst van politieke kandidaten ... 18

3.1.3 De leeftijd van politieke kandidaten ... 18

3.1.4 Onderzoek naar het inkomenseffect van politieke kandidaten ... 19

3.2 Onderzoek naar het opleidingseffect van politieke kandidaten ... 19

3.3 Hiaten in voorgaande onderzoeken naar het effect van opleiding op de perceptie van burgers ... 22

4. Hypotheses ... 24

5. Experimenteel onderzoek ... 28

5.1 De enquête ... 30

5.1.1 Introductiepagina ... 30

5.1.2 Profielschets politieke kandidaat ... 30

5.1.3 De enquêtevragen ... 32

5.1.4 De beoordelingsvragen ... 32

5.1.5 De controlevragen ... 33

5.1.5.1 Robustness check controlevragen ... 34

5.1.6 De persoonlijke vragen ... 34

5.2 Caseselectie ... 34

5.2.1 Navraag naar de doelstelling van dit onderzoek ... 37

6. De resultaten van het onderzoek ... 38

6.1 Eerste hypothese ... 38

6.1.1 Onderverdelingen competentie ... 41

(10)

VI

6.1.1.2 Het nemen van technische beleidsbeslissingen ... 44

6.1.2 Conclusie Competentie ... 47

6.2 Tweede hypothese ... 48

6.3 Derde hypothese ... 50

6.4 Vierde hypothese ... 53

7. Bespreking van de resultaten ... 55

7.1 Vaststellingen en verklaringen ... 55

7.1.1 Vaststellingen van de eerste hypothese ... 55

7.1.2 Verklaringen eerste hypothese ... 57

7.1.3 Vaststelling tweede hypothese ... 60

7.1.4 Verklaringen tweede hypothese ... 61

7.1.5 Vaststelling van de derde hypothese ... 62

7.1.6 Verklaringen van de derde hypothese ... 63

7.1.7 Vaststelling vierde hypothese ... 64

7.1.8 Verklaringen vierde hypothese ... 65

7.2 Beperkingen van het onderzoek ... 65

7.3 Toekomstig onderzoek ... 67

8. Conclusie ... 68 9. Bibliografie ... IX 10. Bijlage ... XV

(11)

VII Lijst met grafieken

Grafiek 1: gemiddelde score van de respondenten tegenover de competentie van de politieke kandidaten om een functie als volksvertegenwoordiger uit te voeren.………39 Grafiek 2: gemiddelde score van de respondenten tegenover de kwalificatie van de politieke kandidaat om de belangen van het volk te vertalen in concrete beleidsbeslissingen……….43 Grafiek 3: gemiddelde score van de respondenten tegenover de kwalificatie van de politieke kandidaat om technisch kwalitatieve beleidsbeslissingen te nemen………45 Grafiek 4: gemiddelde score van de respondenten tegenover het geven van een voorkeurstem aan de politieke kandidaat………..49 Grafiek 5: gemiddelde score van de respondenten tegenover de benaderbaarheid van de politieke kandidaat………51 Grafiek 6: gemiddelde score van de respondenten tegenover de belangrijkheid van een diploma hoger onderwijs voor het uitoefenen van een politiek mandaat………..………55 Lijst met tabellen

Tabel 1 geeft een overzicht weer van de kenmerken van de respondenten die deelgenomen hebben aan het onderzoek. Vervolgens geeft tabel 1 weer hoeveel respondenten een bepaald profiel van de politieke kandidaat hebben geëvalueerd………36 Tabel 2 geeft een overzicht weer van de Post-Hoc test waarbij de afhankelijke variabele ‘competentie’ werd gerelateerd aan de scholingsgraad van de politieke kandidaat………40 Tabel 3 verduidelijkt de significantiewaarde tussen de afhankelijke ‘kwalificatie om belangen van het volk te vertalen’ en de verschillende profielen van de politieke kandidaat.………43 Tabel 4 geeft een overzicht weer van de Post-Hoc test waarbij de afhankelijke variabele ‘kwalificatie om technisch kwalitatieve beleidsbeslissingen te nemen’ werd gerelateerd aan de scholingsgraad van de politieke kandidaat.……….……….……….………..46 Tabel 5 verduidelijkt de significantiewaarde tussen de afhankelijke ‘waarschijnlijkheid tot het geven van een voorkeurstem’ en de scholingsgraad van de politieke kandidaat.……….49

(12)

VIII Tabel 6 geeft een overzicht weer van de Post-Hoc test waarbij de afhankelijke variabele ‘benaderbaarheid’ werd gerelateerd aan de scholingsgraad van de politieke kandidaat.………52 Tabel 7 verduidelijkt de significantiewaarde tussen de afhankelijke ‘belangrijkheid om over een diploma hoger onderwijs te beschikken voor het politiek mandaat’ en de politieke ideologie van de politieke kandidaat.………..54

(13)

1 1. Inleiding

De perceptie of het stemgedrag van burgers ten opzichte van politici, die zich kandidaat willen stellen voor het uitvoeren van een politiek mandaat, is door de jaren heen onderhevig aan tal van veranderingen. In de hedendaagse politiek hechten burgers steeds meer belang aan de individuele politicus, eerder dan de partij die zij vertegenwoordigen (Aelst, 2002). In deze optiek wordt het imago en de persoonlijke kenmerken van politieke kandidaten steeds belangrijker tijdens electorale verkiezingen. Sterke persoonlijkheden, charismatische leiders, mensen van vlees en bloed proberen een nieuwe vertrouwensband met het electoraat op te bouwen. Deze trend, waar de persoonlijke kenmerken en eigenschappen van politici steeds meer in beeld komen wordt gedefinieerd als ‘personalisering van de politiek’ (Aelst, 2002). Recente studies, naar het effect van personalisering, verduidelijken dat politieke kandidaten deze trend niet kunnen negeren. Zo verduidelijken Deschouwer et al (2015) dat kiezers uit de persoonlijke kenmerken van politieke kandidaten kunnen afleiden hoe hij het ervan af zal brengen eenmaal hij verkozen is (Deschouwer, Delwilt, Hooghe, Baudewyns, & Walgrave, 2015). Het vertonen van deze eigenschappen is dus onmisbaar wanneer deze een direct verband aantonen met het uitvoeren van een politiek mandaat (Zoonen, 2005). Dit blijkt ook uit het tegenwoordige stemgedrag van de burgers, waar loyaliteit aan een partij of ideologie niet langer bepalend is voor de politieke keuzes die burgers maken, maar waarin er juist meer waarde wordt gehecht aan specifieke issues of eigenschappen van individuele politici (Karvonen, 2010). De traditionele loyaliteit, die kiezers voor politieke partijen hebben, is dan ook sterk afgenomen en maakt het voor politici mogelijk om hun eigenschappen te belichten, waardoor ze een verschil kunnen maken tegenover hun tegenkandidaten, anders dan alleen te focussen op hun standpunten (Dalton, McAllister, & Wattenberg, 2000). Deze persoonlijke eigenschappen kunnen bijvoorbeeld het geslacht, de etniciteit, leeftijd, inkomen, … van de politieke kandidaat zijn. Het is aan politici om steeds vaker hun private kant te demonstreren aan de burgers om zodoende duidelijk te maken dat ook politici mensen zijn van vlees en bloed.

De personalisering trend toont aan dat persoonlijke kenmerken een effect hebben op perceptie van de burgers. In deze optiek focust deze thesis zich op een andere eigenschap dan de persoonlijke kenmerken, namelijk de scholingsgraad van politieke kandidaten. Ook de scholingsgraad kan aanzien worden als een persoonlijke eigenschap die onmisbaar is wanneer

(14)

2 deze direct verband aantoont met het uitvoeren van een politiek mandaat. Diverse onderzoeken werden reeds uitgevoerd naar de invloed van persoonlijke kenmerken op de perceptie van burgers. Echter is de scholingsgraad van politieke kandidaten in mindere mate onderzocht, of worden deze onderzoeken uitgevoerd in een Amerikaanse context. Deze thesis zal specifiek in een Vlaamse context onderzoek voeren naar de perceptie van burgers ten opzichte van de scholingsgraad van politieke kandidaten.

Vervolgens linkt deze thesis de scholingsgraad van politieke kandidaten aan de descriptieve vorm van ondervertegenwoordiging, waarvan sprake is in onze Belgische politieke context. De descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden impliceert met andere woorden dat er onvoldoende lager opgeleiden aanwezig zijn in de politieke context. Dit heeft als gevolg dat een politieke samenleving, waarbij er sprake is van een volksvertegenwoordiging met als merendeel hoger opgeleiden, een vermindering in representatie van lager opgeleiden impliceert (Jansen, 2018). Deze vermindering in representatie van lager opgeleiden zal vervolgens zich toespitsen op een daling van het actief burgerschap, een verschil in politieke voorkeur en stijging van het wantrouwen tegenover de overheid (Bovens en Wille, 2011 & Arendt, 1958).

Dit onderzoek gaat verder op zoek naar één mogelijke verklaring voor deze descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden. Zo bestaat er een mogelijkheid dat politieke kandidaten met een diploma hoger onderwijs als meer competent worden geëvalueerd voor het uitvoeren van een politiek vertegenwoordigende functie. Deze competentie kan vervolgens een belangrijke voorwaarde zijn voor kiezende burgers om hun stemkeuze op te baseren. Dit met gevolg dat politieke kandidaten met een diploma middelbaar onderwijs minder worden verkozen. Dergelijke veronderstelling wordt verder in deze thesis nadrukkelijk besproken en gelinkt aan het werk van Kinder (1987) en Bittner (2011). Deze onderzoekers toonden reeds aan dat de competentie van politieke kandidaten een belangrijke eigenschap is om verkozen te worden.

Met andere woorden kan er zich afgevraagd worden in welke mate de scholingsgraad van politieke kandidaten invloed zal hebben op de perceptie van kiezende burgers. Zal er sprake zijn van een verschil in gepercipieerde opvatting van de burgers wanneer een politieke kandidaat beschikt over een diploma middelbaar onderwijs, tegenover de kandidaat die beschikt over een diploma hoger onderwijs? Zal deze kandidaat met een diploma middelbaar

(15)

3 onderwijs als minder competent ervaren worden in tegenstelling tot de kandidaat met een diploma hoger onderwijs? Leidt dit vervolgens in een mindere mate tot het krijgen van een voorkeurstem? Deze vragen kunnen we gedeeltelijk linken aan de descriptieve ondervertegenwoordiging, waar er onvoldoende lager opgeleide politici zich begeven in de Belgische politieke context. Voor dit onderzoek is deze algemene onderzoeksvraag geconcretiseerd en geoperationaliseerd tot de hoofdvraag: In welke mate heeft de scholingsgraad van politieke kandidaten invloed op de perceptie van burgers?

Om de scholingsgraad van de politieke kandidaten te verduidelijken wordt eerst de evolutie in academisch niveau van politici ingeleid. Deze hoofdstukken zullen vervolgens gelinkt worden aan het fenomeen ‘politieke vertegenwoordig, geformuleerd door Pitkin (1969), waarna wordt ingegaan op de descriptieve vorm van vertegenwoordiging. Vervolgens wordt het concept ‘descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden’ in deze thesis verduidelijkt, samen met het vermelden van de nadelen bij een dergelijke vorm van vertegenwoordiging. Om te verklaren waarom er effectief sprake is van descriptieve ondervertegenwoordiging zal het expectancy-value model, de decision heuristics en de stereotypering theorie worden toegelicht. Hierop volgend worden enkele onderzoeken voorgesteld die reeds de perceptie van burgers, op de persoonlijke kenmerken en scholingsgraad van politici, hebben geanalyseerd. Vervolgens worden de hiaten van reeds besproken onderzoeken benadrukt. Op basis van de reeds uitgevoerde onderzoeken en de gepresenteerde theorieën, worden in dit onderzoek vier hypotheses getest. Een verdere toelichting van de onderzoeksmethode is uitgewerkt in hoofdstuk ‘experimenteel onderzoek’ met als slot het weergeven en bespreken van de resultaten, de beperkingen van dit onderzoek, het toekomstig onderzoek en de conclusie van deze thesis.

1.1. Het academische profiel van politici

Om inzicht te krijgen in het opleidingsniveau van diverse politici wordt er eerst teruggekoppeld naar de evolutie in hun academisch profiel. Dit hoofdstuk toont aan in welke mate politici, zowel in de 19de, 20ste als de 21ste eeuw, al dan niet over een diploma hoger

(16)

4

1.1.1. Historische evolutie

1.1.1.1. De scholingsgraad van politici in de 19de en 20ste eeuw

In de 19de eeuw beschikte ongeveer 70% van de Kamerleden over een universitair diploma,

voornamelijk in rechten. Dit is een cijfer die door de jaren heen volatiel bleek te zijn. De neer- en vervolgens weer opgaande trend van de universitaire diploma’s bij politici, is een tendens die van toepassing is binnen meerdere landen. De politieke democratisering tijdens het einde van de 19de eeuw, waar volksvertegenwoordigers rechtstreeks door de bevolking werden

verkozen, bracht een instroom van gekozenen zonder diploma hoger onderwijs met zich mee. Deze instroom, van politieke kandidaten zonder een universitair diploma, is grotendeels op conto van de socialisten te schrijven. Tot ongeveer de jaren 1960 bezit slechts 20 tot 30% van de BWP en later BSP (het vroegere SP.A) over een universitair diploma. Dit socialistisch fenomeen heeft zich laten doortrekken tot na 1945 (Verleden, 2014).

Na de Tweede Wereldoorlog was er een toenemende scholingsgraad bij verschillende politici wanneer de professionalisering van de politiek zich liet gelden. Op dat ogenblik begint het socialistisch gemiddelde, omtrent het beschikken over een universitair diploma, steeds meer dat gemiddelde van de volledige kamer te benaderen. Dit maakt dat politici met een diploma hoger onderwijs steeds meer de politiek gaan domineren (Verleden, 2014). Wanneer er steeds meer sprake is van hoger opgeleide politici, in het politiek system, kan er worden afgevraagd in welke mate lager opgeleiden vertegenwoordigd worden door deze hoger opgeleide professionals.

1.1.1.2. De scholingsgraad van politici in de 21ste eeuw

Ook in 2014 stelt men vast dat lager opgeleide politici steeds minder aanwezig zijn in het politieke systeem. Bij de uittredende parlementsleden van 2014, die sinds de verkiezing van 2010 een functie als volksvertegenwoordigers uitvoeren, waren er 11 leden zonder diploma hoger onderwijs. Ongeveer 131 (72%) Kamerleden behaalden hun hoogste diploma aan een universiteit (Verleden, 2014). Deze tendens van hoger opgeleiden is niet enkel een Belgisch fenomeen en laat zich ook op Europees vlak gelden. In veel Europese parlementen is het percentage academici de laatste jaren fors gestegen, tot soms wel meer dan 85 %. Een uitzondering op de regel zijn de Scandinavische landen. Zij hebben vanouds een veel lager percentage academici die een functie als volksvertegenwoordiger bekleden (De Beer & Van Pinxteren, 2016).

(17)

5 Indien er wordt gekeken naar het diploma van de huidige ministers in België zien we ook dat hoger opgeleiden de politiek steeds meer gaan domineren. Bij de federale ministers beschikken 15 van de 17 over een universitair diploma. De overige twee uitzonderingen, Steven Vandeput en Sophie Wilmès studeerden aan de hogeschool (mvr, 2018). Een federale minister zonder diploma hoger onderwijs of universitair diploma lijkt in de praktijk hoogst uitzonderlijk.

Op Vlaams niveau is er een gelijkaardige trend. Slecht één iemand heeft geen universitair diploma maar beschikt wel over een bachelor. Dat is Bart Tommelein, de open VLD-minister van Begroting en Financiën. Hij studeerde Toegepaste Communicatie aan het Instituut voor Bedrijfsopleidingen, één van de oudere scholen die samengevoegd is met de Gentse Artveldehogeschool (mvr, 2018). Ondanks zijn minder hoge diploma, in vergelijking met andere ministers, is Bart Tommelein heel populair in Vlaanderen (Depauw, 2019). De volledige lijst diploma’s van zowel federale als Vlaamse ministers vindt u terug in bijlage 1. Dit samen met de academische graad van de verschillende partijvoorzitters.

1.1.1.3. Het gevolg van een politiek systeem gerepresenteerd door hoger opgeleide politici

Deze meritocratisering, waarbij politici met een hoger diploma steeds meer de politiek gaan domineren, wordt bevestigd door bovenstaande bevindingen. Dit vertaalt zich in spanningen tussen de huidige politiek en een aantal uitgangspunten van een representatieve democratie. Deze spanningen resulteren in de ondervertegenwoordiging van laaggeschoolden in het politiek systeem waardoor een kloof ontstaat tussen hoger- en lager opgeleide burgers. Met andere woorden kan worden vastgesteld dat de klassieke en huidige representatie van politici niet in staat is om de diversiteit van onze samenleving te vatten (Adriaenssens & Droogenbroeck, 2005). Deze kloof, tussen hoger en lager opgeleiden, brengt heel wat gevolgen met zich mee betreffende de weerspiegeling van de bevolking in het politieke systeem.

2. Theoretisch kader

In dit hoofdstuk worden de profielschetsen van de huidige ministers gelinkt aan de verschillende vormen van vertegenwoordiging, geformuleerd door Pitkin (1969). Vervolgens zal het concept descriptieve ondervertegenwoordiging verduidelijkt worden samen met de

(18)

6 nadelen van een dergelijk fenomeen. Tot slot worden een aantal theoretische modellen toegelicht om de ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden te verklaren, namelijk het expectancy-value model, decision heuristics en stereotypering.

2.1 De politieke vertegenwoordiging

De profielschetsen verduidelijken dat huidige ministers en parlementsleden geen afspiegeling vormen van de Belgische bevolking indien er wordt gekeken naar het opleidingsniveau. Anders gezegd is het politiek systeem niet in staat om lager opgeleiden voldoende te vertegenwoordigingen in onze samenleving. Dit fenomeen kan worden gelinkt aan het theoretisch kader ‘politieke vertegenwoordiging’ geformuleerd door Hanah Pitkin (1969). Politieke vertegenwoordiging betekent het aanwezig stellen van het afwezige en verwijst naar een representatieve democratie waar elke groep van de bevolking vertegenwoordigd moet worden door het politieke systeem (Pitkin, 1969). Pitkin (1969) verklaart verder dat politieke vertegenwoordiging onderverdeelt kan worden in vier verschillende vormen. Deze vier verschillende dimensies van vertegenwoordiging komen voortdurend met elkaar in aanraking. De verschillende types vertegenwoordiging worden als volgt gedefinieerd: formele vertegenwoordiging, descriptieve vertegenwoordiging, substantiële vertegenwoordiging en tot slot symbolische vertegenwoordiging (Pitkin, 1969). Deze vier verschillende dimensies worden in de volgende hoofdstukken verder besproken.

2.1.1 Formele vorm van vertegenwoordiging

Bij de formele vorm van vertegenwoordiging wordt er een onderscheid gemaakt tussen twee diverse dimensies: Authorization en accountability. Authorization verduidelijkt het proces hoe een volksvertegenwoordiger de macht krijgt van het volk, door middel van verkiezingen, om in hun naam te handelen. Bij deze dimensie handelen politici in naam van de gehele bevolking en dus ook in naam van lager opgeleiden. Door het bestaan van een diplomademocratie zien we dat dit niet het geval is. Bij een dergelijke situatie, wanneer er sprake is van een diplomademocratie, definieert de formele vorm van vertegenwoordiging een tweede dimensie: accountability. Wanneer de wensen of belangen van burgers onvoldoende vertaald worden, beschikken burgers over de mogelijkheid om de vertegenwoordigers van het volk ter verantwoording te roepen (Pitkin, 1969). Deze verantwoording vindt plaats via regelmatige verkiezingen waar burgers hun stem kunnen laten horen (Assche, 2002).

(19)

7

2.1.2 Symbolische vorm van vertegenwoordiging

Een tweede type vertegenwoordiging definieert zich als de symbolische vorm. Deze verwijst naar de mate waarin vertegenwoordigers het volk vertegenwoordigen, maar heeft geen betrekking op de persoon achter deze vertegenwoordigers. Meer aandacht wordt namelijk besteed aan hoe deze vertegenwoordigers waargenomen en geëvalueerd worden door het volk (Mishler & Schwindt-Bayer, 2005). Wanneer deze definitie wordt gelinkt aan het opleidingsniveau van politici, wordt er bij een symbolische vorm van vertegenwoordiging niet gekeken naar het diploma van een individu. Voor het volk is er met andere woorden geen verschil indien een volksvertegenwoordiger al dan niet over een diploma hoger onderwijs beschikt. Het gaat om het symbool (de vertegenwoordiger) dat bepaalde gedachten, overtuigingen en gevoelens oproept waar de vertegenwoordigden zich in kunnen vinden, eerder dan de kenmerken of eigenschappen waar een vertegenwoordiger al dan niet over beschikt. Pitkin (1969) verduidelijkt dit door middel van een voorbeeld van een vlag als symbool om een natie te vertegenwoordigen. Wat belangrijk is, is niet het symbool zelf, maar "de kracht van het symbool om gevoelens of attitudes op te roepen" (Pitkin 1969).

2.1.3 Substantiële vorm van vertegenwoordiging

Een substantiële vertegenwoordiging wordt geconstrueerd door een politiek regime dat een onderscheid maakt tussen de bronnen van wie de legitieme macht verwerft en de mensen die de verkregen macht uitvoeren. Als er wordt gesproken over een representatieve vertegenwoordiging in een substantiële context, zal er voornamelijk aandacht besteed worden aan een goede uiting van belangen, noden, behoeftes, wensen en visies die leven in de samenleving. Bij een substantiële vorm gaat het dus om concrete gedragen en handelingen die volksvertegenwoordigers uitvoeren om het belang van hun kiespubliek te verdedigen (Pitkin, 1969). Dit maakt dat een substantieve representatie geen demografische afspiegeling is, maar focust zich eerder op een inhoudelijke afspiegeling van belangen (van der Kaap, 2006). De burgers die worden gerepresenteerd, moeten zich vervolgens kunnen vinden in eenzelfde voorkeuren en belangen. Het op eenzelfde lijn zitten omtrent geslacht, leeftijd, regionale herkomst en eventueel andere factoren is geen vereiste in een substantiële vertegenwoordiging (van der Kaap, 2006).

Deze substantiële vorm van vertegenwoordig besteedt met andere woorden minder aandacht aan het opleidingsniveau van politici. Echter heeft een verschil in opleidingsgraad wel

(20)

8 gevolgen voor de geprefereerde belangen en voorkeuren van bepaalde bevolkingsgroepen. Zoals reeds aangegeven, beschikken hoger opgeleiden over andere beleidsvoorkeuren in tegenstelling tot lager opgeleiden.

2.1.4 Descriptieve vorm van vertegenwoordiging

Tot slot behoort ook de descriptieve vertegenwoordiging tot de vier verschillende types van politieke vertegenwoordiging. Deze descriptieve vertegenwoordiging is meer relevant voor dit onderzoek aangezien deze zich meer focust op de kenmerken en eigenschappen van politieke kandidaten. Ook het al dan niet beschikken over een diploma hoger onderwijs valt onder deze kenmerken en eigenschappen.

Deze descriptieve vertegenwoordiging impliceert dat een politiek individu een groep vertegenwoordigt op basis van een aantal gemeenschappelijke eigenschappen. Deze eigenschappen kunnen bijvoorbeeld afkomst, geslacht en leeftijd zijn, maar kan evengoed het opleidingsniveau van politici zijn. Het uiteindelijke doel van een descriptieve representatie is om een zo goed mogelijke afspiegeling van de maatschappij te garanderen (Pitkin, 1969). Hieruit blijkt dat de aandacht vooral gevestigd wordt op wie de vertegenwoordigers nu precies zijn en waarvoor deze staan. Celis (2004) gaat dieper in op de descriptieve vertegenwoordiging en verwoordt deze vorm als volgt: “de vertegenwoordigers ‘staan voor’ het volk dat ze vertegenwoordigen. Wat hen als vertegenwoordigers kwalificeert, is hun representativiteit, niet wat zij doen”. Indien er effectief sprake is van een descriptieve vertegenwoordiging zal dit ook tegemoet komen aan een stijging van het vertrouwen in politieke inrichtingen (Celis, 2004).

De eigenschappen van de verkozen kandidaten spelen, in een descriptieve vertegenwoordiging, een zeer belangrijke rol om een bepaalde groep te vertegenwoordigen. Als voorbeeld kan de descriptieve vertegenwoordiging van een parlement worden geïllustreerd. Een parlement heeft de capaciteiten om een descriptieve vorm van vertegenwoordiging te realiseren en dus een representatie te weerspiegelen van de gehele bevolking, waarbij alle actoren worden betrokken. De gelijkenissen tussen de vertegenwoordigers en de bevolking gelden dan als een garantie waarbij er geen enkele groep van de bevolking niet wordt vertegenwoordigd. Anders gezegd moeten er bijvoorbeeld lager opgeleiden aanwezig zijn in het parlement om deze bevolkingsgroep te vertegenwoordigen. Zoals reeds gebleken uit de profielschetsen van de huidige ministers is deze descriptieve

(21)

9 vertegenwoordiging niet aan de orde. Dit heeft als gevolg dat de kloof tussen burger en bestuur steeds groter wordt.

2.2 Descriptieve ondervertegenwoordiging

Voorafgaand aan dit hoofdstuk werden reeds de verschillende vormen van politieke vertegenwoordiging voorgesteld. De profielschets van Belgische politici verduidelijkt dat er in mindere mate sprake is van een descriptieve vorm vertegenwoordiging, aangezien ministers en parlementsleden zonder een diploma hoger onderwijs, uitzonderlijk blijken te zijn. Deze vaststelling, waarbij er bijna of alleen maar hoger opgeleiden het land vertegenwoordigen, brengt tal van gevolgen met zich mee omtrent de demografische afspiegeling van lager opgeleiden. Met andere woorden heeft een politieke samenleving, waarbij er sprake is van een volksvertegenwoordiging met als merendeel hoger opgeleiden, een vermindering in representatie van lager opgeleiden als gevolg (Jansen, 2018). Dit fenomeen wordt ook wel de descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden genoemd.

Een voorbeeld van hoe descriptieve ondervertegenwoordiging in zijn werk gaat, kan gevonden worden in de parlementaire verkiezingen. Iedereen heeft het recht om zich verkiesbaar te stellen, ongeacht zijn kwalificaties. Dit is de basis van een land die leeft volgens de principes van een democratie. In de praktijk loopt een dergelijk proces, volgens Bovens en Wille (2011), volledig anders. Politieke functies worden vooral bekleed door mensen met een hoger diploma. Dit leidt tot een toenemende politieke representatiekloof tussen hoger en lager opgeleide burgers. Hier kan een gevaarlijke situatie ontstaan waarbij lager opgeleiden ondervertegenwoordigd worden in de huidige samenleving. Deze kloof wordt door Bovens en Wille (2011) omschreven als een ‘diplomademocratie’, waarin hoger opgeleiden dominanter worden ten koste van lager opgeleiden. Dit kan volgens Hakhverdian en Schakel (2017) leiden tot het in twijfel trekken van de legitimiteit van de volksvertegenwoordigers aangezien hoger opgeleiden andere voorkeuren, belangen en zelfs meer invloed hebben dan lager opgeleiden (Hakhverdian & Schakel, 2017).

2.2.1 Wat is er verkeerd aan een descriptieve ondervertegenwoordiging?

De vraag kan gesteld worden of een descriptieve ondervertegenwoordiging daadwerkelijk nadelig is voor de werking van het politieke systeem. Dit hoofdstuk gaat dieper in op de gevolgen van een diplomademocratie in onze samenleving.

(22)

10 2.2.1.1 De Politeia van Plato

Volgens Plato is het bestaan van een diplomademocratie een norm om na te streven. Plato benadrukt dat alleen de meest intelligente en evenwichtige burgers leiding kunnen geven aan de staat. Hij ontwierp een uitgebreide mix van toetsen om kinderen te selecteren op basis van moed, beleid en inzicht. De verkozen individuen moesten vervolgens jarenlang studeren vooraleer ze kans konden maken om bestuurlijke posities te beoefenen. De tweede keus, diegene die voldoende dapper zijn maar niet zo intelligent waren, mochten soldaat of agent worden. De grote massa, de bronzen types, dienden zich ver weg te houden van het staatsbestuur en zich te beperken tot handel en landbouw. Het werk van Plato liep uiteindelijk niet goed af aangezien het niet mogelijk was om een dergelijke regeringsvorm stabiel te houden. De elite van het systeem verzuimden om rigoureus te blijven selecteren, waardoor er minder sterke karakters aan de macht kwamen (Bovens & Wille, 2011).

2.2.2 De negatieve effecten van een descriptieve ondervertegenwoordiging

Bovenstaande illustratie van het Politeia systeem, bedacht door Plato, benadrukt dat een diplomademocratie of descriptieve ondervertegenwoordiging ook negatieve gevolgen kan hebben voor de validiteit en werking van het politiek systeem. Onderzoek verklaart verder dat een diplomademocratie daadwerkelijk problematisch kan zijn voor de weerspiegeling van onze samenleving in het politieke beleid. Het gevolg is dat de politieke standpunten van hoger opgeleide volksvertegenwoordigers onvoldoende aansluiten op de belangen en voorkeuren van lager opgeleide burgers (Hahkverdian en Schakel 2017).

2.2.2.1 Het verschil in politieke voorkeuren

Bovens en Wille (2011) gaan dieper in op deze negatieve gevolgen voor de maatschappij en benadrukken dat lager opgeleiden zich over andere kwesties zorgen maken dan hoger opgeleiden. In 2006 maken hoger opgeleiden zich bijvoorbeeld meer zorgen over de kwaliteit van het onderwijs en maatschappelijke innovatie, terwijl lager opgeleiden grotere zorgen hebben omtrent de kosten van hun levensonderhoud. Alsook staan hoger opgeleiden veel positiever tegenover de economische voordelen van verdere samenwerking met Europa. Lager geschoolden zijn vaak negatiever ten opzichte van een samenleving die vertegenwoordigd wordt door verschillende culturen (Bovens, Dekker, & Tiemeijer, 2014). Lager opgeleiden vinden dan op hun beurt criminaliteit veel belangrijker in vergelijking met de hoger opgeleide burgers (Bovens, Dekker & Tiemeijer, 2014).

(23)

11 2.2.2.2 Een stijging van het wantrouwen

Bovendien verduidelijken Bovens en Wille (2011) dat de opinies en opvattingen van lager opgeleiden te weinig in het politiek debat tot uitdrukking komen en dit kan leiden tot ernstige gevolgen. Zij beschrijven dat het overgrote deel van de lager opgeleide bevolking dreigt af te haken waardoor het vertrouwen in de overheid steeds verder dreigt te dalen (Bovens & Wille, 2011). Deze vorm van wantrouwen, tegenover het politieke systeem, wordt gedefinieerd door het begrip ‘identiteitshypothese’. Een identiteitshypothese stelt vast dat vooral lager opgeleiden steeds minder vertrouwen hebben tegenover de regering omdat zij zich in toenemende mate uitgesloten voelen in een zinvolle politieke en maatschappelijke participatie (Bovens & Wille, 2011).

Het probleem van een descriptieve ondervertegenwoordiging wordt via deze weg alsmaar duidelijker. In een goed werkende democratie zouden burgers het gevoel moeten hebben dat ze er toe doen, dat hun inbreng effectief gewaardeerd wordt en vertaald wordt in concrete beleidsstandpunten. In een diplomademocratie is dit niet het geval en ervaren burgers een dergelijke democratie als niet legitiem omdat ze onvoldoende invloed kunnen uitoefenen op het beleid (Bovens & Wille, 2011). Met andere woorden kan worden vastgesteld dat lager opgeleiden ondervertegenwoordigd zijn in onze huidige democratie, waardoor hun beleidsvoorkeuren onvoldoende worden gehoord. Dit heeft als gevolg dat het gevoerde beleid niet representatief is voor de gehele bevolking.

Ook In het boek ‘De beste de baas’ van Swierstra en Tonkens (2008) wordt er voornamelijk aandacht besteed aan de vertrouwenscrisis als gevolg van de ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden. De onderzoekers verduidelijken dat het hebben van andere belangen bepaalde gevolgen heeft aangezien een representant en de gerepresenteerde zich moeilijker met elkaar kunnen associëren. Een belangrijk nadeel is dat lager opgeleiden zich niet meer herkennen in de politiek bestuurlijke elite en dit op lange termijn kan leiden tot wantrouwen tegenover het politieke systeem (Swierstra & Tonkens, 2008).

2.2.2.3 Een daling van het actief burgerschap

Een diplomademocratie heeft nog een bijkomend belangrijke tekortkoming. In een meritocratie leidt de inzet van experts en zaakwaarnemers tot een regering voor het volk. Dit is echter niet hetzelfde als een regering door het volk. Van Pels (2014) verduidelijkt dat politiek voor het volk wordt uitgevoerd door hoger opgeleiden die de beleidsstandpunten van de

(24)

12 gehele bevolking bepalen (Pels, 2014). Dit heeft als gevolg dat er nog nauwelijks ruimte is voor actief burgerschap van lager opgeleide burgers. Met andere woorden gaan lager opgeleide burgers minder snel geneigd zijn om zelf initiatieven op te zetten, in een publieke omgeving, die verder reiken dan hun eigenbelang (van de Wijdeven, de Graaf, & Hendriks, 2013). Dit heeft als gevolg dat het actief burgerschap van deze lager opgeleide individuen zich vertaalt tot een soort van passief politieke consumentisme. Er wordt in bepaalde mate goed voor de belangen gezorgd, maar lager opgeleiden komen nauwelijks in de gelegenheid om zich actief, als burgers, in publieke sferen te manifesteren (Arendt, 1958).

Aangezien er in mindere mate sprake is van actief burgerschap heeft dit als gevolg dat de intrinsieke waarde verloren gaat wanneer het beleid over wordt gelaten aan experts of andere hoger opgeleiden. Hannah Arendt (1958) verduidelijkt dat in een diplomademocratie, de vita activa of het actief leven van lager opgeleiden, zich beperkt tot ‘labor’ en ‘work’ waardoor lager opgeleiden uitgesloten worden tot de publieke sferen ‘action’, waar er actief vormgegeven wordt aan de gemeenschap van gelijken. Laaggeschoolden verliezen vervolgens een belangrijke bron van zelfrespect en zijn een quantité négligeable geworden, een politieke onderklasse die nauwelijks er nog toe doet (Arendt, 1958).

Er kan dus geconcludeerd worden dat het bestaan van een diplomademocratie zich niet weerspiegelt in een gunstig beleid waar burgers eenzelfde belangen hebben, vertrouwen hebben, willen participeren en loyaal zijn tegenover het politieke systeem. De eenzijdige nadruk van een diplomademocratie focust zich te veel op expertise en outputlegitimiteit en laat te weinig ruimte voor de meer normatieve en emotionele aspecten van politiek (Bovens en Wille, 2011).

2.2.3 The politics of presence

Uit de gevolgen van een descriptieve ondervertegenwoordiging kan samengevat worden dat het vertegenwoordigen van lager opgeleiden noodzakelijk is voor een kwalitatieve representatie van de bevolking, wat zich vervolgens uit in een gunstig politiek beleid. Echter kunnen we deze bevinding ook nuanceren aangezien verschillende auteurs deze nadelen van een descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden negeren. Zo stelt Young (1986) vast dat de grote diversiteit en verscheidenheid in de maatschappij ervoor zorgt dat het onmogelijk is om iedereen te vertegenwoordigen op basis van de entiteit van deze individu (Young, 1986). Mansbridge (2003) vult verder aan dat een descriptieve

(25)

13 ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden negatief is wanneer deze groep een sterk wantrouwen heeft tegenover hoger opgeleide politici en wanneer ze over specifieke belangen beschikken die nog onvoldoende vertegenwoordigd zijn (Mansbridge, 2003).

De theorie in de Politics of presence gaat dieper in op de noodzaak tot vertegenwoordiging van minderheden en verduidelijkt dat een groep het best geïntegreerd wordt wanneer er daadwerkelijk een vertegenwoordiger van deze groep aanwezig is. Voor de substantiële vertegenwoordiging van bijvoorbeeld lager opgeleiden is het bepalend wie de huidige vertegenwoordigers zijn. Vertegenwoordigers die bijvoorbeeld niet beschikken over een diploma hoger onderwijs zullen beter in staat zijn om de belangen van lager opgeleiden te begrijpen en deze te vertalen in concrete standpunten (Phillips, 1998).

Deze socio-demografische kenmerken bepalen met andere woorden wie de vertegenwoordigers als persoon zijn, welke levenservaringen ze hebben en welke belangen ze hebben en verdedigen. Dit maakt dat politici, die lager opgeleiden vertegenwoordigen aangezien ze zelf niet over een diploma hoger onderwijs beschikken, beter geplaatst zijn om de belangen van deze bevolkingsgroep te articuleren omdat ze over een gedeelde achtergrond beschikken en eenzelfde ervaring hebben gedeeld. In deze optiek is het belangrijk dat lager opgeleiden zelf deelnemen aan het politiek debat omdat zij het best geplaatst zijn om als spreekbuis te dienen voor hun groep. Indien lager opgeleiden zich onvoldoende mengen in het politiek systeem is er geen sprake van een evenredige weerspiegeling van de samenleving in het politieke systeem. De theorie ‘politics of presence’ benadrukt met andere woorden dat lager opgeleiden vertegenwoordigd moeten worden door politici met gelijkaardige socio-demografische kenmerken.

2.2.4 Mogelijke verklaringen voor de ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden

Er kan zich afgevraagd worden waarom er in ons politiek systeem sprake is van een descriptieve ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden desondanks een descriptieve vertegenwoordiging van de bevolking meer positieve gevolgen heeft. Met andere woorden is het nastreven van een descriptieve vertegenwoordiging meer gunstig voor het aangevatte beleid aangezien deze een zo goed mogelijke afspiegeling van de maatschappij garandeert (Pitkin, 1969). In dit onderdeel worden een aantal theoretische modellen toegelicht om deze ondervertegenwoordiging van lager opgeleiden te verklaren, namelijk het expectancy-value model, decision heuristics en stereotypering.

(26)

14 2.2.4.1 Het expectancy-value model

Om te verklaren waarom er in onze huidige samenleving amper politici zijn die niet beschikken over een diploma hoger onderwijs, wordt het model van Martin Fishbein (1975) toegelicht. Dit theoretisch model staat centraal binnen ons onderzoek aangezien het in belangrijke mate de perceptie van burgers tegenover de scholingsgraad van politieke kandidaten kan verklaren. Het expectancy-value model geeft de mogelijkheid om de descriptieve ondervertegenwoordiging van laagopgeleiden te verduidelijken door zich te focussen op de perceptie van kiezende burgers. Fishbein toont aan dat attitudes vaak gebaseerd worden op grond van cognitieve elementen. In de literatuur wordt dit vaak als een multi-attribuut model omschreven omdat de attitude ten opzichte van een object bepaald wordt door de attributen die een object bezit of zou moeten bezitten (Fishbein & Ajzen, 1975).

Zo kan een attitude worden aanzien als de perceptie van respondenten tegenover politieke kandidaten. Deze attitude wordt beïnvloed door emotionele prikkels, of zoals in de bovenstaande definitie omschreven ‘cognitieve elementen’. Respondenten kunnen een emotionele prikkel ervaren wanneer ze een verschil in opleidingsniveau opmerken tussen twee verschillende kandidaten. Als gevolg van deze emotionele prikkel kunnen respondenten politici bijvoorbeeld meer competent ervaren wanneer deze over een hoger diploma beschikken in tegenstelling tot zijn tegenstanders.

Het expectancy-value model verklaart verder dat de attitude ten opzichte van een object wordt gevormd door drie belangrijke elementen:

- De relevante attributen die een object zou moeten bezitten.

- Het belang dat respondenten koppelen aan de beschikbaarheid van deze attributen. - En of het object de attributen al dan niet bezit (Pierens, 2008).

Om deze definitie verder aan dit onderzoek te linken, wordt het voorgaand vermelde attribuut aanzien als het diploma waarover politieke kandidaten al dan niet beschikken. De perceptie of het stemgedrag van respondenten, tegenover het verschil in scholingsgraad van politieke kandidaten, is volgens het Fishbein model dus afhankelijk van de relevantie, het belang en de beschikbaarheid van het academisch diploma waar respondenten aandacht aan besteden.

(27)

15 Indien men dus een groot belang hecht aan het diploma van politieke kandidaten zullen respondenten sneller geneigd zijn om voor de betreffende kandidaat te stemmen volgens het expectancy-value model.

2.2.4.2 Decision heuristics

Naast het theoretisch model van Martin Fishbein (1975) spelen ook enkele vuistregels of decision heuristics een belangrijke rol bij het verklaren van de perceptie van respondenten ten opzichte van politieke kandidaten. Deze decision heurstics kunnen we vervolgens linken aan het expectancy-value model aangezien ze betrekking hebben op de relevante attributen die in het model werden besproken, en liggen aan de grond van het mentale proces dat stereotypering veroorzaakt.

Wanneer burgers verschillende politici evalueren of bepaalde gedragingen vertonen tegenover objecten, is het belangrijk om te benadrukken dat een individu frequent, al dan niet bewust, gebruik maakt van enkele vuistregels. Bij decision heuristics gaat het om welbewuste toegepaste beslisregels opgesteld door een individu (Tiemeijer, 2010). Psycholoog Robert Zanjoc (1980) gaat nog dieper in op het gebruik van vuistregels tijdens het nemen van een beslissing. Hij verklaart het volgende: gut feeling responses to political stimuli serve as

accurate approximations to a fully informed response (Zanjoc, 1980). Deze quote maakt

duidelijk dat affectieve reacties, zoals het volgen van het buikgevoel, vaak een eerste reactie is tijdens het ontdekken van een organisme of object. Deze affectieve gevoelsreacties zijn vaak dominant bij het nemen van een beslissing aangezien ze eerder optreden dan cognitieve reacties (Tiemeijer, 2010).

Een van de meest voorkomende vuistregel is de ‘take the best heuristic. Deze vuistregel vergelijkt verschillende opties met elkaar. Zodra er een optie plaatsvindt die beter scoort, in vergelijking met een andere optie, wordt er voor deze optiek gekozen en wordt er niet meer verder gezocht (Tiemeijer, 2010). Een dergelijke vuistregel kan van toepassing zijn op de perceptie van een burger tegenover de politici. Indien een individu moeilijk een onderscheid kan maken tussen de standpunten van twee politieke kandidaten, kan hij de competenties of achtergrond van de kandidaten vergelijken. Indien deze individu een politieke kandidaat met een bachelor of universitair diploma hoger inschat, in tegenstelling tot een politieke kandidaat zonder dergelijk diploma, kan hij dit beschouwen als de beste optie en een positiever gevoel ervaren bij de master/bachelor bezittende kandidaat. Dergelijke vuistregel leidt in sommige

(28)

16 gevallen tot het maken van betere keuzes als het bijvoorbeeld gaat om situaties waar de toekomst zeer onzeker is of de relevante overwegingen moeilijk onder woorden te brengen zijn (Tiemeijer, 2010).

Een alternatieve vuistregel, op de take the best regel, is de recognition heuristic. Deze houdt in dat een individu, bij het evalueren van twee alternatieven, een alternatief die men herkent het meest gunstig zal evalueren (Tiemeijer, 2010). Indien een burger twee politieke kandidaten moet evalueren, die opnieuw gelijkaardige inhoudelijke argumenten naar voor brengen maar over een verschil in opleidingsniveau beschikken, zal het individu sneller de kandidaat gunstiger evalueren die over het opleidingsniveau beschikt dat hij of zij herkent. Het kan dus zijn dat men nog niet gehoord heeft van de opleiding ‘bestuurskunde en publiek management’ maar wel van de opleiding ‘handelswetenschappen’. In dit voorbeeld is de perceptie van de burger vaak positiever tegenover de politieke kandidaat met de opleiding handelswetenschappen.

2.2.4.3 Cues, stereotypen en vooroordelen

In het algemeen zijn burgers niet vaak bezig met de politieke actualiteit waardoor enkele over een gebrekkige hoeveelheid informatie beschikken. De academische achtergrond van politieke kandidaten blijft vaak mysterieus voor vele kiezers (Deschouwer, Delwit, Hooghe, Baudewyns , & Walgrave, 2015). Het proportioneel kiessysteem in België maakt het voor een individu moeilijk om informatie te verzamelen over elke kandidaat op de lijst. Met andere woorden stemmen kiezers vaak op politieke kandidaten waar ze nauwelijks iets van weten. Uit onderzoek door McDermot (1997) blijkt dat een individu, politieke kandidaten beoordeelt door zich te baseren op stereotypen die ze hebben over een bepaalde groep waar de politieke kandidaat toe behoort. Dit soort stemgedrag ligt volledig in lijn met de onderbewuste tendens van een kiezer. De burger is in zijn onderbewustzijn continu politieke belanghebbenden aan het evalueren op grond van relevantie informatie die continu wordt aangepast aan nieuwe ondervindingen (Lodge, Milton, McGraw, & Stroh , 1989). Een voorbeeld van een stereotiep is wanneer burgers vrouwelijke politici evalueren op basis van specifieke kenmerken die eigen zijn aan een geslacht. Kiezers zullen deze kandidaat analyseren op grond van genderstereotypen die specifiek aan vrouwen worden toegeschreven. Tiemeijer (2010) beschrijft deze genderstereotypen als volgt: kiezende burgers hebben heel vaak een aantal cues ter beschikking tegenover politieke kandidaten die ze gebruiken om een mening te

(29)

17 vormen. Niemand handelt volledig rationeel en de kans is groot dat hij of zij wordt beïnvloed door emoties (Tiemeijer, 2010).

Uit onderzoek blijkt dat kiezers, door het gebruik maken van genderstereotypen, kandidaten kunnen linken met bepaalde persoonlijkheidskenmerken, competenties en politieke overtuigingen (Devroe, z,d). Met andere woorden baseren burgers zich onbewust op enkele ‘informational cues’ zoals het geslacht van een kandidaat dat ten gronde ligt bij het vellen van een oordeel (McDermott, 1997).

Het opleidingsniveau van politieke kandidaten kan binnen dit onderzoek dienen als een cue waar kiezers gebruik van maken wanneer ze een politieke kandidaat evalueren. Zo kan de academische achtergrond gelinkt worden aan een element waar kiezers inherent waarde aan hechten (Rasmus, Dahlgaard, & Citi, 2019).

Brown (1995) gaat verder in op deze stereotypen en verklaart dat deze nauw samenhangen met vooroordelen. Vooroordelen zijn meningen of oordelen die gevormd worden zonder deze te toetsen aan de werkelijkheid. Dit betekent dat wanneer er een mening gevormd wordt over een sociale groep of individu die men niet kent, dit een vooroordeel is (Brown, 1995). Hagedoorn vult verder aan dat dergelijke vooroordelen heel vaak negatief getint zijn (Hagedoorn, 1986). Wanneer we deze definitie linken aan het verklaren van de descriptieve ondervertegenwoordiging, kunnen burgers een vooroordeel hebben tegenover lager opgeleide politici. Een dergelijk vooroordeel is vaak negatief waardoor burgers ervanuit kunnen gaan dat lager opgeleide politici onvoldoende gekwalificeerd of competent zijn om beslissingen te nemen die ten goede komen aan een gunstig beleid.

3. Eerder onderzoek

Er zijn reeds verschillende onderzoeken uitgevoerd naar de impact van bepaalde persoonlijkheidskenmerken van politici op de perceptie van kiezende burgers. In de volgende hoofdstukken worden de resultaten en bevindingen van deze onderzoeken besproken, alsook wordt er meer aandacht besteed aan de reeds uitgevoerde onderzoeken betreffende de opleiding van politici.

(30)

18 3.1 Onderzoek naar het effect van persoonlijkheidskenmerken van politici

3.1.1 Het geslacht van politieke kandidaten

Om het effect van cues tegenover het geslacht van politici te verduidelijken gebruiken we het onderzoek van Campbell en Cowley (2014). In hun onderzoek werd er gedeeltelijk aandacht besteed aan het effect van het geslacht op de perceptie van burgers. Uit hun bevindingen blijkt dat de vrouwelijke politieke kandidaat als meer toegankelijk werd geëvalueerd in vergelijking tot het mannelijke profiel. De mannelijke politicus werd dan weer aanzien als een meer ervaren kandidaat in tegenstelling tot de vrouwelijke kandidaat (Campbell & Cowley, 2014). Deze resultaten zijn geen algemeen gegeven aangezien het onderzoek, uitgevoerd door Maddens, Put en Vanlangenakker (2010), concludeert dat geslacht dan weer geen invloed heeft op het aantal verkregen voorkeursstemmen (Maddens, Put, & Vanlangenakker, 2010). Dergelijke bevinding kunnen we echter nuanceren aangezien, de vaststelling dat geslacht geen invloed heeft op het aantal voorkeurstemmen, niet wil zeggen dat er geen sprake is gender stereotypering. Een bijkomende vraag, om deze vaststelling te onderzoeken, kan als volgt worden geformuleerd: in welke mate heeft genderstereotypering daadwerkelijk een effect op de voorkeurstemmen van kiezers?

3.1.2 De afkomst van politieke kandidaten

Een tweede experiment, in het werk van Campbell & Cowley (2014), focust zich op de verandering in perceptie van een individu wanneer de religie van kandidaten werd gewijzigd. De kandidaat, met Joodse naam, werd geëvalueerd als minder toegankelijk in vergelijking met zijn tegenkandidaat, die over een typisch Westerse naam beschikte. De burgers hadden echter geen voorkeur voor één van de twee profielen. Campbell & Cowley (2014) vermoeden dat in sommige gevallen kiezers, bewust of onbewust, een sociaal wenselijk antwoord hebben ingevuld uit angst dat ze het ‘foute’ antwoord zouden vermelden (Campbell & Cowley, 2014).

3.1.3 De leeftijd van politieke kandidaten

Tot slot blijkt uit de onderzoeken van Campbell & Cowley (2014) dat leeftijd een beperkte invloed heeft op de perceptie van burgers tegenover politieke kandidaten. Uit het onderzoek blijkt dat leeftijd voornamelijk invloed uitoefent op de variabele ‘ervaring’. Wanneer de leeftijd van politieke kandidaten terug werd getrokken van 45 tot 32 jaar, evalueerden de kiezers deze kandidaten als minder ervaren in tegenstelling tot wanneer de leeftijd werd opgetrokken tot 60 jaar (Campbell & Cowley, 2014). Maddens, Put en Vanlangenakker (2010)

(31)

19 hebben ook in hun onderzoek de variabele leeftijd onderzocht en concluderen dat jonge kandidaten niet meer voorkeurstemmen krijgen in vergelijking met oudere kandidaten. Omgekeerd halen ook oudere kandidaten niet meer voorkeurstemmen in tegenstelling tot jongere politici (Maddens, Put, & Vanlangenakker, 2010). Ook deze vaststelling moeten we nuanceren aangezien deze onderzoekers enkel het effect van leeftijd op de voorkeurstemmen hebben getoetst en niet het effect van leeftijd op bijvoorbeeld de variabele ‘competentie’ of ‘ervaring’.

3.1.4 Onderzoek naar het inkomenseffect van politieke kandidaten

Uit het onderzoek van Campbell & Cowley (2014) blijkt dat mensen een voorkeur hebben voor een selfmade businessman in vergelijking met een bankier, wanneer deze zich presenteren als politieke kandidaten. In het algemeen reageert de burger echter negatief op financieel succes. Zo werd het financieel gegeven van de politieke kandidaten stelselmatig verhoogd om de perceptie van een individu te achterhalen. Hoe meer geld een politieke kandidaat verdient, hoe sterker zijn populariteit daalt (Campbell & Cowley, 2014).

Uit verschillende literatuur blijkt dit echter geen zekerheid. Politieke waarnemers beweren regelmatig dat kiezers de neiging hebben om hun voorkeur te geven aan welgestelde politici. Burgers ervaren deze kandidaten als een mix van een sterke persoonlijkheid en macht (Abdullah, 2012). Onderzoek door Ferejohn, Rosenbluth (2009) en Manin (1997) bevestigt deze stelling en benadrukt dat kiezers sneller voor een welgestelde politici zullen stemmen wanneer ze de kans krijgen om het inkomen te vergelijken (Lupu & Carnes, 2014).

3.2 Onderzoek naar het opleidingseffect van politieke kandidaten

Voorgaande hoofdstukken hebben de nadruk gelegd op het effect van de persoonlijke kenmerken en het inkomen van de politieke kandidaten op de perceptie van burgers. Over deze eigenschappen is heel wat literatuur te vinden. Andere eigenschappen, zoals het opleidingsniveau van politici en het effect van deze academische achtergrond op de perceptie van burgers, is nog in beperkte mate onderzocht.

Een voorbeeld van een reeds uitgevoerd onderzoek kan teruggevonden worden in het werkstuk van Campbell & Cowley (2014). Dit onderzoek focust zich op de reactie van een individu tegenover een verschil in de academische achtergrond van politieke kandidaten. Om het onderzoek vorm te geven werd er een opsplitsing gemaakt tussen drie verschillende

(32)

20 profielen. Een hypothetische kandidaat genaamd George, beschikt in een eerste test over een universitair diploma, vervolgens verliet hij school aan een leeftijd van 18 en tot slot behaalde hij een doctoraat. Het verschil in opleidingsniveau, van de politieke kandidaten, bracht een beweging in perceptie van de respondenten met zich mee (Campbell & Cowley, 2014.). De lager opgeleide versie van George, die niet beschikt over een doctoraat of universitair diploma, werd aanzien als een minder ervaren kandidaat maar werd, tot verrassing van de onderzoekers, gezien als een meer geschikte kandidaat om een politieke functie te bekleden. De respondenten zagen deze George ook als een meer benaderbare kandidaat en waren sneller geneigd om een voorkeurstem te geven aan de lager opgeleide George in tegenstelling tot de andere profielen (Campbell & Cowley, 2014).

Het profiel, waarbij George beschikt over een doctoraatsdiploma, beoordelen de respondenten als iets meer benaderbaar in vergelijking met de versie waarbij George over een universitair diploma beschikt. Echter, wanneer het opleidingsniveau steeds hoger wordt, beoordelen kiezers deze als een minder ervaren en effectieve kandidaat. In het onderzoek was er geen verschil in voorkeurstemmen, tussen het profiel dat over een doctoraat- of een universitair diploma, te constateren (Campbell & Cowley, 2014).

Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dus dat kiezers, politici met een universitair of doctoraat diploma, minder geschikt vinden om een politieke functie uit te oefenen in tegenstelling tot politieke kandidaten die geen dergelijk diploma kunnen voorleggen. Vervolgens beschouwen burgers, politieke kandidaten die over een lager diploma beschikken in tegenstelling tot hun tegenkandidaten, als een meer benaderbare kandidaat die dichter bij de mensen staat. Deze bevindingen verduidelijken met andere woorden dat kiezers het opleidingsniveau van kandidaten als ‘cue’ gebruiken om een oordeel te vellen over deze kandidaten.

Het onderzoek van Campbell & Cowley (2014) gaat verder ook dieper in op de perceptie van de respondenten tegenover politici die niet over een diploma hoger onderwijs beschikken. Om deze groep te onderzoeken werd een opsplitsing gemaakt tussen twee verschillende kandidaten: een zestien- en achttienjarige schoolverlater. De zestienjarige schoolverlater werd in het algemeen beoordeeld als een minder geschikte kandidaat voor het uitvoeren van een politieke functie in tegenstelling tot de achttienjarige schoolverlater. Echter zijn de

(33)

21 respondenten sneller geneigd om een voorkeurstem te geven aan deze zestienjarige wanneer deze vergeleken wordt met de kandidaat die over een diploma hoger onderwijs beschikt. Deze bevindingen waren identiek wanneer de achttienjarige schoolverlater vergeleken werd met de kandidaat die over een hoger diploma beschikt (Campbell & Cowley, 2014).

Naast Campbell & Cowley (2014) hebben ook Carnes en Lupu (2016) soortgelijk onderzoek uitgevoerd naar de perceptie van een individu tegenover de academische achtergrond van politieke belanghebbenden. Dit onderzoek vond plaats in Groot-Brittannië waar kiezers kandidaten zonder een formele opleiding als minder gekwalificeerd evalueren. Echter zijn deze politici wel meer in staat om de dagelijkse problemen van burgers in kaart te brengen en te begrijpen (Lupu & Carnes, 2014).

Pedersen, Dahlgaard en Citi (2019) hebben ook een betreffend concept bestudeerd en kwamen tot de vaststelling dat kandidaten, die over een universitair diploma beschikken, over het algemeen worden beschouwd als een meer gekwalificeerde kandidaat in tegenstelling tot politici zonder gelijkaardig diploma (Pedersen, Dahlgaard, & Citi, 2019). Deze onderzoekers stellen echter wel vast dat de perceptie, tegenover de kenmerken van politieke kandidaten, sterk afhankelijk is van de beleidsinformatie. Beleidsstandpunten kunnen de persoonlijke kenmerken van politieke kandidaten in sommige gevallen verdringen. Wanneer er weinig informatie beschikbaar is over de beleidstandpunten van politici, zal de kiezer de persoonlijke kenmerken als heuristics gebruiken (Pedersen, Dahlgaard, & Citi, 2019).

Hoe staat de bevolking van Amerika tegenover een verschil in educatieniveau van de vooropgestelde politici? Gift en Anadon (2018) hebben onderzoek gevoerd op grond van volgende vraagstelling: heeft een opleiding aan een elite-universiteit een positief of negatief effect voor politici hun campagnes? Hoe beoordelen kiezende burgers deze kandidaten (Lastra-Anadón & Gift, 2018)?

In Amerika moet er een belangrijk onderscheid gemaakt worden tussen twee verschillende soorten burgers, die andere politieke belangen behartigen. Conservatieven en liberalen beschikken over heel wat onderlinge meningsverschillen. Dit onderzoek ontdekt dat liberalen, elite opgeleide politici competenter vinden terwijl conservatieven geen soortgelijke mening delen. Conservatieven beschouwen politici met een elite diploma als minder toegankelijk of vinden dat deze kandidaten te ver van hun levensstijl staan (Lastra-Anadón & Gift, 2018).

(34)

22 Wanneer we de bevindingen van de verschillende onderzoeken met elkaar vergelijken kunnen we volgende vaststellingen concluderen. In het onderzoek van Campbell & Cowley (2014) evalueren de respondenten politici, zonder universitair diploma of doctoraat, als meer benaderbaar. Alsook zijn de respondenten van het onderzoek sneller geneigd om een voorkeurstem te geven aan een zestienjarige schoolvertaler wanneer deze wordt vergeleken met een kandidaat die over een diploma hoger onderwijs beschikt. De lager opgeleide politieke kandidaat werd aanzien als een meer geschikte kandidaat om een politieke functie te bekleden in tegenstelling tot de twee hoger opgeleide profielen. In het onderzoek van Lupu & Carnes (2014) werd deze bevinding echter tegengesproken en werden kandidaten zonder formele opleiding als minder gekwalificeerd ervaren. Pedersen, Dahlgaard en Citi (2019) bevestigen de vaststelling van Lupu & Carnes (2014) en kwamen tot de vaststelling dat kandidaten, die over een universitair diploma beschikken, als meer gekwalificeerd werden beoordeeld. Lupu & Carnes (2014) vult wel verder aan dat lager opgeleiden beter in staat zijn om dagelijkse problemen te begrijpen en te vertalen naar het beleid. Tot slot stellen Gift en Anadon (2018) in Amerika vast dat liberalen hoger opgeleide politici competenter vinden terwijl conservatieven deze politici als minder toegankelijk ervaren.

3.3 Hiaten in voorgaande onderzoeken naar het effect van opleiding op de perceptie van burgers

Doorheen de jaren is er in beperkte mate onderzoek gevoerd naar het effect van het opleidingsniveau van politici op de perceptie van kiezende burgers. Deze reeds besproken onderzoeken beschikken slechts over data van een specifiek aantal landen namelijk: Amerika & Groot-Brittannië (Campbell & Cowley, 2014). De resultaten van deze onderzoeken kunnen echter niet doorgetrokken worden naar de politieke context in België, aangezien er sprake is van fundamentele verschillen in de regeringsstructuur van beide landen ten opzichte van België. Amerika & Groot-Brittannië beschikken voornamelijk over een Angelsaksische overheidsstructuur. In een dergelijk model staat de vrije marktwerking centraal en trekt de overheid zich zoveel mogelijk terug waardoor er zo weinig mogelijk regelgeving op sociaal terrein is. Welvaart is vervolgens het grootst als bedrijven en mensen vrij worden gelaten om zelf hun lot in eigen handen te nemen. Tot slot dient de overheid zich te onthouden van ingrijpen op de vrije markt (Albert, 1991).

(35)

23 Het Angelsaksische model zorgt ervoor dat kiezende burgers politici, die functioneren in landen waar het Angelsaksische model van toepassing is, zullen evalueren aan de hand van andere criteria. België leeft in een politieke context die eerder gekenmerkt wordt door het Rijnland model. Binnen deze Rijnlandse traditie staat het horizontaal organiseren voorop en worden vakmensen in de voorste linie geplaatst om te weten wat burgers willen (Peters, 2018). In deze optiek kunnen we veronderstellen dat andere kenmerken of eigenschappen van politici door kiezende burgers worden geëvalueerd. Het opleidingsniveau kan een dergelijk kenmerk zijn aangezien politici kennis moeten hebben om de belangen van het volk te vertalen naar concrete beleidsstandpunten.

Vervolgens stelt het onderzoek van Pedersen, Dahlgaard en Citi (2019) vast dat de perceptie, tegenover de kenmerken van politieke kandidaten, sterk afhankelijk is van beleidsinformatie. Het onderzoek in deze thesis zal deze storende elementen constant houden door gebruik te maken van een beperkt aantal neutrale beleidsstandpunten. Deze standpunten zijn zodanig opgesteld dat ze weinig negatieve of positieve reacties kunnen veroorzaken bij onze onderzoekselectie. Wanneer er voor de respondenten weinig informatie over de beleidstandpunten beschikbaar is, zullen individuen sneller geneigd zijn om de persoonlijke kenmerken als heuristics te gebruiken. Met andere woorden zijn heuristics belangrijk in low-information context en helpt dit ons om de perceptie van burgers tegenover het opleidingsniveau van politici beter in kaart te brengen (Pedersen, Dahlgaard, & Citi, 2019). Uit de reeds uitgevoerde onderzoeken kan geconcludeerd worden dat de bevindingen geen éénduidig resultaat definiëren over het effect van het opleidingsniveau van politici op de perceptie van burgers. Een mogelijke verklaring kan zich gronden op de onderzoekspopulatie van deze onderzoeken. Verschillende experimenten focussen zich op heel wat verschillende lagen van de bevolking waardoor de antwoorden sterk kunnen verschillen. Dit onderzoek bakent de caseselectie sterk af door enkel studenten van Ugent te bevragen. Deze studenten kunnen geklasseerd worden onder de hoger opgeleide burgers in onze maatschappij aangezien de meeste in de running zijn voor het behalen van een bachelor- of masterdiploma. Er is dus geen sprake van verschillende bevolkingsgroepen, gebaseerd op het opleidingsniveau, in dit onderzoek.

De besproken hiaten, in reeds uitgevoerde onderzoeken naar het effect van opleiding van politieke kandidaten op de perceptie van burgers, verduidelijken dat er nieuw onderzoek in

(36)

24 een Belgisch -Vlaamse context nodig is. Deze thesis heeft als doel om een dergelijk onderzoek uit te voeren in een Vlaamse setting. In dit onderzoek wordt de onderzoeksvraag dan ook als volgt gedefinieerd: in welke mate heeft het opleidingsniveau van politieke kandidaten impact op de perceptie van burgers?

4. Hypotheses

Het hoofddoel van deze thesis is om de perceptie van burgers tegenover de scholingsgraad van politieke kandidaten in kaart te brengen en te analyseren. Om dieper in te gaan op de perceptie van deze respondenten, is er nood aan het formuleren van enkele hypothesen, die we doorheen dit onderzoek kunnen weerleggen of bevestigen. Het genereren van antwoorden op deze hypothesen geeft ons, door de data van het experimenteel onderzoek, de mogelijkheid om de onderzoeksvraag ‘in welke mate heeft het opleidingsniveau van politieke kandidaten impact op de perceptie van kiezers’ door te lichten.

Een eerste hypothese focust zich op de gepercipieerde competentie van de vooropgestelde kandidaten om een functie als volksvertegenwoordiger uit te voeren. Zowel Kinder (1987) en Bittner (2011) tonen aan dat competentie van politici een belangrijke factor is om te worden verkozen.

Kinder (1987) deed onderzoek naar de dimensionaliteit van eigenschappen van leiders en kwam tot de conclusie dat ‘competentie’ één van de vier relevante eigenschappen zijn waarover politici moeten beschikken (Kinder, 1987). Bittner (2011) verklaart verder dat er geen vier maar twee eigenschappen zijn waarover volksvertegenwoordigers moeten beschikken om verkozen te worden. Zowel het ‘karakter’ als de ‘competentie van politici spelen een belangrijke rol bij het profileren van een individu tijdens de verkiezingen. Onder ‘competentie’ valt zowel de ‘kracht van het leiderschap’ als de ‘intelligentie’ van een individu (Bittner, 2011). In het onderzoek van Iiris van Weenen (2017) wordt het belang van de factor ‘competentie’ bevestigd met volgende bevinding: in het kader van personalisering en

persoonseffecten is het interessant dat over het algemeen de politicus waarvan het karakter benadrukt werd, positiever werd beoordeeld dan de competente politicus. Als het op stemmen aan komt, kiezen toch veel mensen voor de competente politicus (Weenen, 2017).

Hoger opgeleide politici hebben een langere periode onderwijs gevolgd in vergelijking met politici die over een diploma middelbaar onderwijs beschikken. In de optiek van respondenten

Afbeelding

Tabel 1 geeft een overzicht weer van de kenmerken van de respondenten die deelgenomen  hebben  aan  het  onderzoek
Tabel  2  geeft  een  overzicht  weer  van  de  Post-Hoc  test  waarbij  de  afhankelijke  variabele
Tabel 3 verduidelijkt de significantiewaarde tussen de afhankelijke ‘kwalificatie om belangen  van het volk te vertalen’ en de verschillende profielen van de politieke kandidaat
Tabel  4  geeft  een  overzicht  weer  van  de  Post-Hoc  test  waarbij  de  afhankelijke  variabele
+4

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Cite this article as: Mbuagbaw et al.: The cameroon mobile phone sms (CAMPS) trial: a protocol for a randomized controlled trial of mobile phone text messaging versus usual care

tiese von:ning dat die student 1 n deeglike kennis van die vak.n1etodieke en die vaardigheidsvakl-re soos bordwerk, skrif 9 sang, apparaatwerk, ens. r,aastens

- Het is onduidelijk welke inventarisatiemethode gevolgd wordt: op welke manier de trajecten afgebakend worden en welke kensoorten (gebruikte typologie) specifiek worden

De klanten binnen de Bascule gebruiken de mogelijkheden die het programmanagement biedt niet optimaal en zien niet, of te weinig in, dat specifieke kennis en competenties noodzakelijk

‘Wat een degradatie, om van een Forum op een blad vol wijven terecht te komen!’... een dienst bewijst. Ik wacht nu op een brief van jou voor ik me hierover een opinie vorm, en in

Het belevl'ngs- en ge- dragsonderzoek valt uiteen in een studie naar de beleving van de ver- keersonveiligheid onder de bewoners van de twee wijken, een onderzoek naar de

Therefore, according to Figure 3-2 in Chapter three of Robinson‟s Triadic componential framework based on his Cognition Hypothesis, this phase is an example of

Ook de financiering met 1,5 miljoen euro door ZonMw van het zogenaamde WIDE-project waarin het Antoni van Leeuwenhoek, het UMC Utrecht en de Hartwig Medical Foundation