• No results found

Effectiviteit van Interventies tegen Cyberpesten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Effectiviteit van Interventies tegen Cyberpesten"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Effectiviteit van Interventies tegen Cyberpesten

Noortje Smits (11173866)

Pedagogische Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam Begeleider: Inge Wissink

27 januari 2019 Aantal woorden: 5455

(2)

Abstract

Er is in Nederland sprake van toenemende zorg rondom het internet gebruik van jongeren. Eén van de punten die vaak naar voren komt is het gevaar van cyberpesten. Cyberpesten kan langdurige en ernstige gevolgen hebben voor de jongeren die er mee in aanraking komen. In dit literatuuroverzicht wordt er gekeken welke interventies er effectief zijn in het tegengaan van cyberpesten. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen omstandergerichte, dadergerichte en slachtoffergerichte interventies. De effectiviteit van de interventies wordt bepaald met behulp van de effectiviteitsladder van het NJI. In dit overzicht wordt geconcludeerd dat op drie na alle interventies effectief zijn en kunnen worden ingezet op Nederlandse scholen. Beperkingen en voorstellen voor nader onderzoek worden besproken.

(3)

Effectiviteit van Interventies tegen Cyberpesten

In 2014 werd 11.4 procent van de jongeren tussen de vijftien en achttien jaar slachtoffer van cyberpesten (CBS, 2015). Dit staat gelijk aan meer dan één op de tien

jongeren. Van alle jongeren (elf tot achttien jaar) geeft acht procent aan weleens gepest te zijn op internet (CBS, 2015). Uit een Iers onderzoek van Healy en Lynch (2013) blijkt dat het slachtoffer worden van cyberpesten een negatief effect kan hebben op de stemming, interesses, energie, slaap, eetlust en algemene mentale gezondheid van jongeren. Er is dus genoeg reden tot zorg. Echter lijkt er nog geen landelijk plan te bestaan om cyberpesten aan te pakken.

In dit onderzoek wordt gekeken naar de effectiviteit van verschillende cyberpest interventies. Een interventie is een actieve handeling die wordt uitgevoerd om een probleem op te lossen. De doelgroep waar dit onderzoek zich op richt bestaat dan ook uit adolescenten in de leeftijd van elf tot achttien jaar. Om de vragen in dit onderzoek goed te kunnen

beantwoorden is het belangrijk een goede definitie te hebben van cyberpesten. Englander, Donnerstein, Kowalski, Lin en Parti (2017) geven een overzicht van verschillende definities van cyberpesten, en formuleren uiteindelijk de volgende definitie: ‘het bewust en

herhaaldelijk, door middel van elektronische communicatie en technologie, toebrengen van schade aan anderen’.

De definitie van cyberpesten vertoont overeenkomsten met de definitie van

traditioneel pesten, bijvoorbeeld zoals opgesteld door Veenstra et al. (2005): ‘Pesten is een stelselmatige vorm van agressie waarbij een persoon probeert de ander fysiek, verbaal of psychologisch schade toe te brengen.’ Niet alleen de definities van traditioneel pesten en cyberpesten vertonen overeenkomsten. Waasdorp en Bradshaw (2015) vonden in hun longitudinale onderzoek ook veel overlap tussen de slachtoffers van traditioneel pesten en cyberpesten. Slechts vier procent van de slachtoffers uit hun onderzoek gaf aan alleen online

(4)

gepest te worden. Wel bleek dat de slachtoffers van online pestgedrag meer internaliserende en externaliserende problemen vertoonden dan slachtoffers van traditioneel pestgedrag. De effecten waren het zwaarst bij slachtoffers van traditioneel pestgedrag in combinatie met online pestgedrag. Hoewel de slachtoffers dus vaak op twee verschillende fronten te maken krijgen met pestgedrag, lijkt cyberpesten een nog grotere negatieve invloed te hebben op de mentale gezondheid.

Een voorgaand Amerikaans literatuuroverzicht van Lancaster (2018) gaf weer dat ondanks de grote zorg over cyberpesten, er in de Verenigde Staten nog weinig

wetenschappelijk bewezen interventieprogramma’s worden toegepast. Een gebrek aan goed onderbouwde kennis over geschikte interventies zou kunnen verklaren dat er ook in

Nederland bijvoorbeeld ook nog geen landelijk plan is om cyberpesten tegen te gaan. Meer bekendheid over de verschillende interventies en de mate van effectiviteit van deze

interventies kan hier verandering in brengen. In dit literatuuroverzicht wordt er een poging gedaan om meer duidelijkheid te creëren over de effectiviteit van verschillende cyberpest interventies. Zodat er met meer kennis hopelijk in Nederland een plan opgesteld kan worden om door middel van interventies cyberpesten onder adolescenten tegen te gaan.

Tijdens de zoektocht naar literatuur kwamen er voornamelijk drie typen interventies naar voren. Ten eerste de interventies die zich richten op omstanders, vooral gericht op (zelf)bewustzijn (awareness) en ‘omstanderinterventies’, waarbij omstanders ingrijpen en het slachtoffer verdedigen. Ten tweede de interventies die zich richten op de daders, met name op het verhogen van empathie en sensitiviteit. Als derde de interventies die zich richten op slachtoffers, en hun zelfregulatie en veerkracht (resilience). De vragen die in dit onderzoek worden behandeld zijn dan ook: In hoeverre zijn interventies gericht op omstanders effectief gebleken? In hoeverre zijn interventies gericht op daders effectief gebleken? In hoeverre zijn

(5)

interventie gericht op slachtoffers effectief gebleken? De hoofdvraag luidt: in hoeverre zijn interventies gericht op cyberpesten effectief gebleken?

Naast het bespreken van de resultaten van de effectiviteitstudies naar de interventies worden de interventies ook beoordeeld volgens de effectladder van het Nederlands

Jeugdinstituut (NJI). Het NJI heeft in 2008 een effectladder ontwikkeld om aan te geven in hoeverre een interventie effectief is bevonden, welke in 2017 is herzien. De ladder bestaat uit vijf treden: voorwaardelijk (1), veelbelovend (2), doeltreffend (3), plausibel (4) en werkzaam (5). Trede vier ‘plausibel’ kan behaald worden door interventies waarvoor voorspelde

verbanden getoetst en ondersteund zijn. De vijfde en laatste trede: ‘werkzaamheid’ wordt alleen verbonden aan interventies die een goed omschreven, theoretische onderbouwing hebben, die in de praktijk getoetst zijn, en waarvoor causale bewijskracht is gevonden. Alleen de interventies die op de vijfde trede staan zullen in dit literatuuroverzicht als effectief worden bestempeld. Alhoewel alleen het NJI interventies echt kan beoordelen volgens de

effectiviteitsladder, zal hier toch aan de hand van de effectiviteitsladder gekeken worden naar de cyberpesteninterventies om zo enige indruk te kunnen geven van de kwaliteit van de onderzochte interventies. In de resultaten zal ook rekening gehouden worden met het aantal deelnemers in het effectiviteitsonderzoek en de generaliseerbaarheid van de onderzoeksgroep. Interventies gericht op omstanders

Als eerste wordt er gekeken naar interventies die zich richten op omstanders. Verreweg de meeste interventies richten zich namelijk op de omstanders en getuigen van cyberpesten en niet op de daders en slachtoffers.

Ortega-Barón, Buelga, Ayllón, Martinez-Fereen en Cava (2019) hebben onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de interventie Prev@cib. Deze interventie baseert zich op drie theoretische constructen: het ecologisch model, de empowerment theorie en het model van persoonlijke en sociale verantwoordelijkheid. Gebaseerd op deze theoretische achtergronden

(6)

bestaat de Prev@cib methode uit tien sessies van een uur. De sessies zijn opgedeeld in drie modules: informatie, bewustzijn en betrokkenheid. Daarnaast krijgen de leraren een training om de interventie toe te passen in de klas. Om de effectiviteit van de interventie te testen is gebruik gemaakt van een pre-test, post-test design. De onderzoeksgroep bestond uit 660 adolescenten tussen de twaalf en zeventien jaar. De onderzoeksgroep werd random ingedeeld in een experimentele en een controlegroep. De gegevens zijn voor- en na de interventie verzameld door middel van vragenlijsten.

Uit de resultaten kwam een significante afname naar voren van online pestgedrag door daders en een significante vermindering van het aantal slachtoffers van online pestgedrag bij de adolescenten uit de experimentele groep ten opzichte van de controlegroep. Eén van de sterke punten van deze interventie is de uitgebreide theoretische onderbouwing. Ook het effectiviteitsonderzoek naar de interventie is sterk vanwege de grootte van de

onderzoeksgroep en het experimentele design van het onderzoek. De leeftijd van de onderzoeksgroep sluit tevens goed aan bij dit literatuuroverzicht. Vanwege de sterke theoretische onderbouwing van de interventie, en de gevonden causale bewijskracht in dit onderzoek zou de interventie Prev@cib naar mijn inschatting geplaatst kunnen worden op de vijfde trede van de effectiviteitsladder. De interventie zou dan dus als effectief worden bestempeld.

Een andere interventie die zich richt op de sociale verantwoordelijkheid van

omstanders is de NoTrap! Interventie. Palladino, Nocentini en Menesini (2016) onderzochten de effectiviteit van deze interventie. NoTrap! is een programma dat toegepast wordt op scholen en zich richt op omstanders om cyberpesten te voorkomen en tegen te gaan. Het programma probeert zijn doel te bereiken door digitale communicatiemiddelen juist te gebruiken om positief sociaal gedrag te bevorderen. De interventie bestaat uit twee fases met online en offline onderdelen. De eerste fase van het programma wordt begeleid door

(7)

volwassenen, de tweede fase wordt begeleid door peers die een specifieke training hebben ondergaan en zich inzetten in de klas en online. Deze peers vergroten het bewustzijn en bieden ondersteuning binnen de virtuele context (online), terwijl ze in de klas een coöperatieve aanpak stimuleren in het omgaan met klasgenoten (offline).

Om de effectiviteit van de NoTrap! interventie te testen zijn twee trials uitgevoerd. De eerste trial bestond uit 622 participanten van veertien tot vijftien jaar en de tweede trial uit 451 participanten van veertien tot achttien jaar. Bij de tweede trial werd er ook specifiek naar het verschil tussen jongens en meisjes gekeken. De participanten werden random ingedeeld in een experimentele en een controlegroep. Bij beide groepen werden dezelfde vragenlijsten afgenomen. De trials werden uitgevoerd gedurende één schooljaar. Bij beide trials werd een voormeting in november, een tussenmeting in februari en nameting in mei gedaan. Uit de voormetingen bleek geen significant verschil te bestaan tussen de experimentele en controlegroep.

Uit de resultaten van beide trials kwam een significante vermindering van zowel cyberpestgedrag als slachtofferschap in vergelijking met de controlegroep. In de tweede trial werd geen significant verschil tussen jongens en meisjes gevonden in de effectiviteit van de interventie. Aan dit onderzoek namen 1073 Italiaanse adolescenten deel van verschillende achtergronden en leeftijden. Dit maakt de onderzoeksgroep betrouwbaarder en ook

representatief voor het huidige literatuuroverzicht. De interventie is theoretisch onderbouwd en uit het onderzoek van Palladino, Nocentini en Menesini (2016) blijkt een causale

bewijskracht. Ook de NoTrap! interventie zou naar mijn mening om die redenen op de vijfde trede van de effectiviteitsladder geplaatst kunnen worden.

Veel contact tussen adolescenten vindt plaats op social media en dan met name op het sociale medium WhatsApp (Livingstone & Sefton-Green, 2016). Aizenkot en

(8)

Zij hebben daarom onderzoek gedaan naar de effectiviteit van een interventie die zich

specifiek richt op het voorkomen en verhelpen van cyberpesten via WhatsApp. De interventie die toegepast werd was een verzameling van verschillende interventies gepubliceerd door het Ministerie van Onderwijs in Israël. Verschillende thema’s werden uit de interventies gehaald en toegepast in de nieuwe interventie gebaseerd op wetenschappelijk bewijs. De interventie bestond uit acht lessen gebaseerd op het begrip over, de effecten van en de houding tegenover cyberpesten, de rol van omstanders hierin en het ontwikkelen van een gezamenlijke

verantwoordelijkheid.

Er werden bij een totaal van 1402 leerlingen van negen tot veertien jaar oud vragenlijsten afgenomen. De vragenlijsten werden zowel voor als na de interventie

afgenomen. De leerlingen kwamen uit 52 klassen geselecteerd uit twaalf scholen in Israël. Alle leerlingen hadden de interventie ondergaan.

Er werd in de resultaten van het onderzoek een significant verschil gevonden tussen de hoeveelheid cyberpestincidenten die gerapporteerd werden voor en na de interventie. Het cyberpesten nam significant af, terwijl het algehele gebruik van WhatsApp niet afnam. Daarnaast werd er een significant verschil gevonden tussen voor- en nameting in het klassenklimaat. De sfeer in de klas was verbeterd na de interventie.

Eén van de zwakkere punten van deze interventie was dat het invullen van de vragenlijsten niet verplicht was. Dit betekent dat bijvoorbeeld daders of slachtoffers van cyberpesten ervoor konden kiezen de vragenlijsten niet in te vullen, wat een vertekend beeld kan geven. Wel werd de privacy van de leerlingen sterk benadrukt en mocht de docent de vragenlijsten niet inzien, wat kan betekenen dat de vragenlijsten wel zoveel mogelijk naar waarheid zijn ingevuld, ook omdat de leerlingen geen negatieve consequenties konden ondervinden van wat zij invulden. Een tweede zwaktepunt van deze interventie is dat er geen sprake was van een random control studie waardoor er niet gesproken kan worden van een

(9)

causale bewijskracht. De uitgebreide theoretische onderbouwing van de interventie in het effectiviteitsonderzoek geven de interventie volgens mijn inschatting mogelijk een plek op de vierde trede van de effectiviteitsladder. Hoewel er een positief effect gemeten is, is er geen sprake van een causale bewijskracht en kan de studie naar mijn inschatting niet op de vijfde trede geplaatst worden, hiervoor is verder onderzoek nodig.

De laatste interventie die zich richt op omstanders in het verminderen van cyberpesten is een digitaal spel. Namelijk het ‘Friendly ATTAC (Adaptive Technological Tools Against Cyberbullying)’ spel. Het spel werd ontwikkeld als een methode om positief omstandergedrag te promoten en negatief omstandergedrag te verminderen. Het betreft een ‘serious game’. ‘Serious games’ zijn een vorm van georganiseerd spelen waarbij technologie wordt gebruikt om zowel vermaak te bieden als een positieve verandering in gedrag teweeg te brengen. Het spel is bedoeld als onderdeel van een volledige interventie maar is door onderstaande onderzoekers als apart element onderzocht.

De Smet et al. (2018) hebben de effectiviteit van het spel onderzocht. Bij in totaal 216 leerlingen op twee scholen is er een voor- en een nameting gedaan door middel van

vragenlijsten. Er werd gebruik gemaakt van een randomized controlled trail. De participanten in de experimentele groep gaven in de nameting aan, dat zij een toename in het gevoel van zelfredzaamheid, pro-sociale vaardigheden en de intentie om positief in te grijpen bij pestsituaties ervaarden. Daarnaast werd er een significante afname in de rapportage van cyberpestgedrag gemeten. Ondanks dat de interventie slechts vier weken duurde werd er toch een causale bewijskracht voor de effectiviteit van de interventie gevonden. Daarnaast is de interventie goed onderbouwd en kan deze daarom volgens mijn beoordeling op de vijfde trede van de effectiviteitsladders geplaatst worden.

Tussendoor kan dus al geconcludeerd worden dat alle onderzochte interventies tegen cyberpesten, behalve de WhatsApp interventie, die zich richten om de invloed van

(10)

omstanders, naar mijn mening als effectief kunnen worden bestempeld volgens de richtlijnen van het NJI. De vraag is nu hoe effectief de interventies gericht op daders en slachtoffers zijn. Interventies gericht op daders

Als tweede wordt er gekeken naar interventies gericht op daders. Naast interventies gericht op omstanders zijn er namelijk ook interventies die zich richten op het verminderen van pestgedrag door de daders van cyberpesten.

In Taiwan hebben Lee, Zi-Pei, Svanström en Dalal (2013) onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de interventie WebQuest. WebQuest bestaat uit een webpagina die is

ontwikkeld voor leerlingen. De interventie bestaat uit constructen als sociaal constructivisme, ondersteuning en samenwerkend leren. Het onderzoek betrof een experimenteel design waarbij de onderzoekgroep, bestaande uit 61 middelbare scholieren van twaalf en dertien jaar oud, random ingedeeld werd in een experimentele en controlegroep. De experimentele groep nam deel aan acht sessies van 45 minuten verdeeld over vier weken. Ook is er bij beide groepen zowel voor als na de interventie een vragenlijst afgenomen. De vragenlijsten bestonden uit vragen over bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een computer en internet thuis, ervaring met internetgebruik en hoeveelheid internetgebruik.

Uit de resultaten bleek dat het toepassen van de interventie WebQuest zorgde voor een toename van kennis over cyberpesten en een afname van de intentie tot cyberpesten. Wel lieten de resultaten geen verschil in de houding tot cyberpesten zien bij de participanten. Hoewel de daders dus aangaven dat zij minder intentie voelden om te pesten veranderde hun houding met betrekking tot de ernst van pestgedrag en de gevolgen voor het slachtoffer niet. Ondanks de kleine onderzoeksgroep was er sprake van een experimenteel design wat de resultaten van dit onderzoek betrouwbaar maakt. De onderzoeksgroep betrof jonge

participanten van twaalf en dertien jaar oud waardoor dit onderzoek gedeeltelijk representatief is voor voorliggend literatuuroverzicht; het is dus niet bekend wat het effect van de interventie

(11)

is op oudere adolescenten. Desondanks is de interventie goed onderbouwd en is er in het Taiwanese onderzoek een causale bewijskracht gevonden. De interventie WebQuest zou daarmee volgens mijn inschatting op de vijfde trede van de effectiviteitsladder geplaatst kunnen worden.

Een tweede interventie die zich richt op de daders van cyberpesten is de Duitse interventie ‘medienhelden’ (mediahelden). Deze interventie speelt in op de eerder gevonden relatie tussen empathie en pestgedrag (Steffgen, König, Pfetsch, & Melzer, 2011).

Medienhelden probeert cyberpesten tegen te gaan door empathie te promoten, informatie te geven over de risico’s en veiligheid van online media. Ook besteedt de interventie aandacht aan de juridische gevolgen van cyberpesten. De interventie duurt tien weken en bestaat uit vijftien sessies van 45 minuten. De sessies bevatten informatie over mediagebruik, de gevolgen van cyberpesten en empathie training, daarnaast is er een kortere versie van vier sessies van negentig minuten. Schultze-Krumbholz, Schultze, Zagorscak, Wölfer en

Scheithauer (2015) deden longitudinaal onderzoek naar de effectiviteit van deze interventie. De ‘European Cyberbullying Intervention Project Questionnaire’ (ECIPQ) (Del Rey et al., 2015) werd gebruikt om de resultaten te meten.

De effectiviteitsstudie werd uitgevoerd bij een onderzoeksgroep van 897 adolescenten, van elf tot zeventien jaar, verdeeld over vijf scholen. De scholen hadden zichzelf aangemeld en hadden leerlingen met verschillende economische achtergronden. De participanten werden per klas random ingedeeld in een experimentele en een controlegroep. De data werden

verworven door persoonlijke vragenlijsten met vragen als ‘ik zeg onaardige dingen of scheld in online berichten’. Uit de resultaten bleek dat er bij de experimentele groep sprake was van een significante toename in empathie en een significante afname in cyberpestgedrag. Bij de controlegroep nam de empathie juist af en het cyberpesten toe over de tijd van de studie. De interventie is uitgebreid theoretisch onderbouwd en is door bovenstaand onderzoek voorzien

(12)

van een causale bewijskracht. De interventie ‘medienhelden’ zou daarom volgens mijn beoordeling op de vijfde trede van de effectiviteitsladder geplaatst kunnen worden.

Een andere interventie die zich richt op de het ontwikkelen van empathie en

sensitiviteit bij de daders van Cyberpesten is het ‘Sensibility Development Program against Cyberbullying’ (Tanrıkulu, Kınay, & Arıcak, 2015). Deze interventie beoogt door het gevoel van verantwoordelijkheid te vergroten sensitiviteit onder leerlingen te verhogen. De vijf sessies bestaan uit twee onderdelen, een sessie richt zich op het verhogen van bewustzijn en geeft informatie over cyberpesten. De tweede sessie bestaat uit een lezing op een computer en probeert de kennis van leerlingen rondom cyberspace en veiligheid te verhogen.

Tanrıkulu, Kınay en Arıcak hebben in 2015 een effectiviteitsonderzoek gedaan naar de effectiviteit van hun interventie. Dat onderzoek richtte zich specifiek op adolescenten die een risico liepen om in aanraking te komen met cyberpesten. De adolescenten werden

geselecteerd door leraren gebaseerd op in het verleden getoonde pestgedrag. In totaal hebben achttien adolescenten aan die interventie meegedaan. De onderzoekers hebben een voor- en nameting gedaan bij een experimentele en controlegroep, door middel van de ‘Cyberbullying Sensibility Scale’ (CBSS), deze bestond uit vragen als ‘ik hou er rekening mee dat informatie die ik online zet gebruikt kan worden door anderen om mij kwaad te doen’. De experimentele groep had daarnaast de Cyberbullying Scale ingevuld met vragen als ‘ik stuur berichten naar mensen op het internet die zij niet leuk vinden’.

Er werd een significante toename van een sensitieve houding tegenover cyberpesten gevonden op de CBSS bij de experimentele groep in vergelijking met de controlegroep. Dit geeft aan dat de interventie effectief is in het helpen ontwikkelen van een sensitievere houding tegenover cyberpesten. Desondanks werd er geen significant verschil gevonden tussen de voor- en nameting van de betrokkenheid van adolescenten bij cyberpesten. De interventie verhoogde dus wel de sensitiviteit op het gebied van cyberpesten, maar verminderde het

(13)

pestgedrag niet. Daarnaast bestond de onderzoeksgroep uit een erg klein aantal adolescenten, en dit gaat ten koste van de betrouwbaarheid. Ook moet er rekening gehouden worden met een sterker effect door het al risicovolle gedrag van de participanten, dit zorgt mogelijk voor een verkleurd beeld van de mate van effectiviteit. Omdat de interventie niet effectief bewezen is op het gebied van het verminderen van pestgedrag, maar wel goed theoretisch onderbouwd is zou deze op de vierde trede van de effectiviteitsladder geplaatst kunnen worden, maar kan deze in dit literatuuroverzicht (nog) niet als effectief worden bestempeld.

Een dadergerichte interventie die al wel effectief bevonden is, is het ‘KiVa Antibullying Program’. Zo vonden Garandeau, Lee en Salmivalli (2014) dat de KiVa interventie effectief was in het verminderen van pestgedrag. De onderzoekers bekeken het effect van de interventie door middel van een vergelijking tussen een experimentele en een controlegroep uitgevoerd onder 911 participanten die eerder waren geïdentificeerd als daders van pestgedrag. Opvallend was wel dat de populariteit van de dader bleek samen te hangen met de effectiviteit van de interventies. Zo was de interventie minder effectief bij populaire daders.

Hoewel de KiVa interventie ontwikkeld is voor pestgedrag in het algemeen wilden Williford et al. (2013) weten wat het effect van de interventie op cyberpesten was. Deze interventie bestaat uit twee componenten. De eerste component bestaat uit klassikale lessen waarin geprobeerd wordt om bewustzijn en empathie te vergroten rondom pestgedrag en het slachtoffer. Daarnaast bevinden zich in de lessen verschillende activiteiten die zich richten op cyberpesten, zoals de nadruk leggen op pestgedrag dat zich digitaal afspeelt en het leren van gepaste en respectvolle online communicatie. Ook leren de participanten hoe zij zichzelf kunnen verdedigen tegen pestgedrag online en worden deze nieuwe vaardigheden meteen geoefend in een online programma. Verder richt de interventie zich specifiek op daders van

(14)

pestgedrag door het gesprek aan te gaan met de daders en hun slachtoffers, zowel onder leiding van een volwassenen als door middel van peerdiscussies.

Een grote steekproef van 18.412 Finse scholieren werd random ingedeeld in een experimentele en een controlegroep. De effecten van de interventie werden apart bekeken voor jongens en meisjes, en verschillende leeftijdsgroepen. De experimentele groep participeerde in de KiVa interventie. De interventie is effectief bevonden voor 13-jarigen, maar bleek voor oudere adolescenten niet effectief. De KiVa interventie is dus effectief in het verminderen van pestgedrag door daders en is effectief in het tegengaan van cyberpesten onder jonge adolescenten, maar niet onder oudere adolescenten, er moet dus rekening gehouden worden met de leeftijd van de participanten. Opvallend is wel het hoge aantal participanten aan het onderzoek van Williford et al. (2013). Dit maakt de resultaten van dat onderzoek erg betrouwbaar. Omdat er voor de KiVa interventie op het gebied van

verminderen van pestgedrag door daders en het verminderen van cyberpesten door twee verschillende onderzoeken een causale bewijskracht is gevonden en de interventie uitgebreid theoretisch is onderbouwd, zou deze interventie naar mijn mening op de vijfde trede van de effectiviteitsladder geplaatst kunnen worden. Dit zou echter wel alleen gelden voor jonge adolescenten tot en met 13 jaar.

Concluderend kan gezegd worden dat op het ‘Sensibility Development Program against Cyberbullying’ programma na, de dadergerichte interventies eveneens effectief lijken. In tegenstelling tot de interventies gericht op omstanders kennen de interventies gericht op daders iets meer beperkingen, zo moet er rekening gehouden worden met de leeftijd en de populariteit van de daders. Dit maakt de interventies minder generaliseerbaar en dus moelijker toe te passen. Ondanks de beperkingen lijken drie van de vier dadergerichte interventies volgens mijn beoordeling effectief op basis van de richtlijnen van het NJI.

(15)

Als laatste wordt er gekeken naar interventies die zich richten op de slachtoffers. Het eerste interventie programma dat zich richt op de slachtoffers van cyberpesten is het

‘Asegrúte’ programma (Del Rey, Ortega-Ruiz & Casas, 2019). Deze interventie baseert zich op de sociale gedragstheorie en kan door docenten ingezet worden tijdens het reguliere lesprogramma. De interventie implementeert de drie componenten, sociale gedragsprincipes, zelfregulatie en constructivisme, door iedere sessie te beginnen met de exploratie van de ideeën en gedachtes van de participanten. Daarnaast wordt er veel gebruik gemaakt van zelfreflectie. Het complete programma bestaat uit acht sessies waarbij bij iedere sessie gekeken wordt naar één van de aspecten rond cyberpesten en veilig internetgebruik. De leraren kregen een cursus en een handleiding en waren vrij in de manier waarop ze de sessies precies toepasten, daarbij uiteraard wel de handleiding volgend.

Om de effectiviteit van de interventie te onderzoeken hebben Del Rey, Ortega-Ruiz en Casas (2019) een effectiviteitsonderzoek uitgevoerd bij 4779 adolescenten van tien tot

achttien jaar. De participanten zijn per school random ingedeeld in een experimentele en een controlegroep. Ook deze onderzoekers maakten gebruik van de ECIPQ (Del Rey et al., 2015).

Uit de resultaten bleek ten eerste dat bij de controlegroep het cyberpesten over de tijd toenam. Bij de experimentele groep was echter juist een sterke afname te zien in het aantal slachtoffers van cyberpesten en in de mate waarin pestgedrag zich voordeed.

De interventie ‘Asegrúte’ is goed onderbouwd en beschikt over een causale bewijskracht. De interventie zou hiermee naar mijn mening op de vijfde trede van de effectiviteitsladder geplaatst kunnen worden.

Als tweede effectiviteitsstudie van een interventie gericht op slachtoffers hebben Cross et al. (2016) longitudinaal onderzoek gedaan naar de effectiviteit van het ‘Cyber Friendly Schools’ programma. Het ‘Cyber Friendly Schools’ programma wordt school-breed toegepast en is ontwikkeld in samenwerking met jongeren. Het programma baseert zich op de theorie

(16)

van Broffenbrenner (1979) en focust zich hiermee op de drie componenten: school, leerlingen en ouders. Daarnaast worden jongeren geselecteerd en opgeleid tot ‘cyberleiders’ voor hun school. Verder biedt de interventie een website die informatie geeft over de gevolgen van cyberpesten. Om het langdurige effect van de interventie te meten hebben Cross et al. (2016) in 2010, 2011 en 2012 de leerlingen van 35 scholen (met in totaal 3530 leerlingen)

vragenlijsten laten invullen. Negentien scholen kregen random de interventie toegewezen, zestien scholen bevonden zich in de controlegroep. De deelnemende leerlingen waren rond de dertien tot veertien jaar.

Uit de resultaten bleek dat met het deelnemen van de interventie de kans op het slachtoffer worden van cyberpesten afnam. De afname was beperkt, maar significant ten opzichte van de controlegroep. Tussen 2010 en 2011 werd er een duidelijke afname in cyberpesten gemeten. Daarna is er nog gemeten of de effecten van de interventie blijvend waren door te kijken of het pestgedrag na een tijdje weer toenam. Bij de follow-up tussen 2011 en 2012 zijn geen significante verschillen in het voorkomen van cyberpesten gemeten, wat kan aangeven dat de effecten van de interventie in deze periode niet zijn afgezwakt, en dus blijvend zijn. Het longitudinale aspect van de studie geeft extra bewijskracht voor de effectiviteit van de interventie. Wel moet genoemd worden dat niet iedere docent het volledige programma met zijn klas had afgewerkt, dit zou kunnen verklaren waarom het gevonden verschil tussen de onderzoeksgroepen kleiner is. Ook kan eigen invulling van de docenten ten koste gaan van de werkzame bestanddelen van de interventie. Desalniettemin is met het onderzoek van Cross et al. (2016) de causale bewijskracht van de interventie bewezen en uit hun onderzoek blijkt ook een sterke theoretische onderbouwing van de interventie. Het ‘Cyber Friendly School’ programma kan naar mijn mening ook op de vijfde trede van de effectiviteitsladder van het NJI geplaatst worden.

(17)

Een ander longitudinaal effectiviteitsonderzoek richt zich op het ‘ViSC Social Competence Program’. ViSC heeft als doel om agressief gedrag en pesten tegen te gaan en sociale competenties te verhogen. Het programma bestaat uit een implementatiefase van een jaar waarbij een ‘train de trainer model’ wordt toegepast waarbij wetenschappers leraren trainen die weer hun leerlingen trainen. De eerste helft van het jaar krijgen leraren interventies en preventie methodes aangeleerd. In de tweede helft van het jaar ligt de focus op de leraren en leerlingen. Dan leren de leraren hun kennis in de praktijk toepassen. Hoewel het ‘ViSC Social Competence Program’ eigenlijk een interventie is die zich richt op traditioneel pesten waren Gradinger, Yanagida, Strogmeier en Spiel (2015) benieuwd of deze interventie ook effectief was in het verminderen van cyberpesten. Zij baseerden hun hypothese op de grote overeenstemming tussen cyberpesten en traditioneel pesten zoals deze ook besproken is in de inleiding van dit literatuuroverzicht.

In totaal deden 18 scholen met 2042 leerlingen mee aan het onderzoek, de gemiddelde leeftijd van de participanten was tussen de 11 en 12 jaar. Data werden verzameld door middel van online vragenlijsten in mei/juni 2009 en mei/juni 2010. De participanten werden random ingedeeld in een experimentele en een controlegroep. In de experimentele groep werd door middel van vragenlijsten gedurende het jaar een significante afname van slachtofferschap van cyberpesten gemeten. Deze afname was niet te zien in de controlegroep. Er is gecontroleerd op leeftijd en geslacht; beiden hadden geen invloed op de resultaten van de studie. Het ‘ViSC Social Competence Program’ is theoretisch sterk onderbouwd en er is in het onderzoek van Gradinger, Yanagida, Strogmeier en Spiel (2015) een causale bewijskracht voor de

effectiviteit van de interventie in het verminderen van cyberpesten gevonden. De interventie kan hiermee naar mijn mening op de vijfde trede van de effectiviteitsladder geplaatst worden.

Concluderend kan gezegd worden dat de drie interventies gericht op slachtoffers effectief lijken volgens de eisen van het NJI. Als laatste zijn dus ook de interventies gericht

(18)

op slachtoffers, evenals die gericht op omstanders en daders, effectief in het verminderen van cyberpesten door adolescenten.

Discussie

De vraag waarop voorliggend literatuuronderzoek zich gericht heeft is: In hoeverre zijn interventies gericht op omstanders, daders en slachtoffers effectief gebleken? Om deze vraag te beantwoorden is allereerst gekeken naar de interventies gericht op omstanders. De

omstanderinterventies ‘Prev@cib’, ‘NoTrap!’, en het ‘Friendly ATTAC spel’ lijken volgens mijn inschatting alle drie effectief volgens de eisen van de effectiviteitsladder van het NJI. Er zou dus gesteld kunnen worden dat interventies die zich richten op omstanderinterventie effectief lijken te zijn.

In de tweede plaats is er gekeken naar interventies gericht op daders. De interventies ‘WebQuest’, ‘Medienhelden’, en het ‘KiVa Antibullying Program’, konden naar mijn mening ook op de vijfde trede van de effectiviteitsladder geplaatst worden en kunnen daarmee als effectief worden bestempeld. De dadergericht interventie ‘Sensibility Development Program against Cyberbullying’ miste causale bewijskracht en kwam ondanks een goede theoretische onderbouwing niet verder dan de vierde trede op de effectiviteitsladder, deze interventie lijkt dus minder geschikt dan de overige interventies.

Als laatste is er gekeken naar de interventies die zich richten op de slachtoffers. De interventies ‘Asegrúte’, het ‘Cyber Friendly Schools’ programma en het ‘ViSC Social Competence Program’ konden ook op de vijfde trede van de effectiviteitsladder geplaatst worden en waren daarmee effectief.

Als antwoord op de hoofdvraag kan geconcludeerd worden dat, op drie na, alle interventies effectief zijn. Hierin lijkt geen duidelijk verschil te zijn tussen de interventies die zich richten op omstanders, daders of slachtoffers. Gebaseerd op deze resultaten kan gesteld

(19)

worden dat de meeste interventies die zich richten op het tegengaan van cyberpesten effectief lijken te zijn en dat er tussen deze interventies niet zo veel kwaliteitsverschil lijkt te zitten.

Er zijn nog een aantal aspecten die opvallen aan de gevonden resultaten en waarop hieronder nog wat dieper wordt ingegaan. Ten eerste blijkt uit een aantal

effectiviteitsonderzoeken dat de interventie vooral effectief is bij een jongere doelgroep van elf tot veertien jaar. Interventies lijken zich specifiek in te zetten op jong-adolescenten, een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat deze leeftijdscategorie beter te beïnvloeden is door middel van een interventie. Een reden voor het succes van de interventies bij jongere

adolescenten kan gevonden worden in het moment van de interventie. Naarmate kinderen ouder worden komen ze los van hun ouders en laten ze zich meer beïnvloeden door hun omgeving zoals school. Dit vindt plaats rond de twaalf jaar en ouder. Rond deze leeftijd zijn adolescenten nog wel erg beïnvloedbaar. Boven de zestien hebben adolescenten vaak al een sterkere persoonlijkheid ontwikkeld en zijn zij minder beïnvloedbaar door hun omgeving. De periode tussen het twaalfde en zestiende levensjaar lijkt dus een ideale tijd voor het toepassen van een interventie (Richtlijnen Jeugdhulp, 2014).

Een tweede punt dat opvalt is dat er veel overlap is tussen de interventies die zich inzetten op cyberpesten en op traditioneel pesten, neem als voorbeeld het ‘KiVa Antibullying Program’ dat effectief lijkt te zijn bij zowel traditioneel als cyberpesten. Een verklaring voor deze overlap kan gevonden worden in de grote overlap tussen traditioneel pesten en

cyberpesten. Yang et al. (2013) vonden bijvoorbeeld veel overeenkomsten tussen de risicofactoren voor slachtofferschap van traditioneel pesten en de risicofactoren voor slachtofferschap van cyberpesten, zoals ADHD.

Een sterk punt van dit literatuuroverzicht is dat er een duidelijk overzicht wordt gegeven van effectieve interventies, gebaseerd op betrouwbare literatuur. Dit overzicht kent echter ook beperkingen. Zoals al eerder gezegd zijn alle besproken interventies gericht op

(20)

adolescenten, dit was dan ook de onderzoeksgroep van het huidige literatuuroverzicht. Uit de eerdergenoemde resultaten van het CBS (2013) blijkt echter ook dat het grootste gedeelte van de adolescenten al gebruik maakt van social media en internet op hun twaalfde. Het is de vraag of deze interventies dan niet te laat komen. Het is misschien verstandiger om

interventies gericht op het voorkomen en tegengaan van cyberpesten worden ingezet, voordat het cyberpesten zich ontwikkeld. Hierin ligt ook ruimte voor toekomstig onderzoek. Er zou gekeken kunnen worden op welke leeftijd het cyberpesten voor het eerst voorkomt en of het effectief is om vroegtijdig een interventie in te zetten om het cyberpesten helemaal te voorkomen.

Een tweede beperking aan dit literatuuroverzicht is dat het zich alleen focust op cyberpesten. Terwijl, zoals blijkt uit onderzoek van Waasdorp en Bradshaw (2015),

cyberpesten voornamelijk voorkomt in combinatie met traditioneel pesten. Om beide vormen van pesten tegen te gaan moet er ook gekeken worden naar interventies die effectief gebleken zijn in het tegengaan van beide vormen van pestgedrag, zoals bijvoorbeeld het KiVa anti-bullying program.

Dit literatuuroverzicht laat zien dat de meeste (cyber)pest interventies effectief zijn in het tegengaan van cyberpesten. De toename in cyberpesten tijdens de (vroege) adolescentie (CBS, 2015) kan succesvol worden tegengegaan met interventies. Door de veelzijdigheid aan keuzes in interventies kunnen scholen zelf kiezen welke methode het beste bij hen past. Belangrijk is wel dat de interventies school-breed worden toegepast, en dan vooral in de brugklassen. Als laatste wil ik nog specifiek het KiVa anti-bullying program en de Asegrúte interventie aanraden. Het Asegrúte programma kan namelijk eenvoudig geïntroduceerd worden in lesprogramma’s en lijkt daarom praktisch in gebruik. Het KiVa anti-bullying program is effectief in het verminderen van zowel traditioneel als cyberpesten. Er liggen dus genoeg effectieve interventies klaar voor gebruik. Ik zou de overheid dan ook aanraden om

(21)

zich in deze interventies te verdiepen en een landelijk actieplan op te stellen voor het voorkomen en verhelpen van cyberpesten.

(22)

Literatuurlijst

Aizenkot, D., & Kashy-Rosenbaum, G. (2018). Cyberbullying in WhatsApp classmates’ groups: Evaluation of an intervention program implemented in Israeli elementary and middle schools. New Media & Society, 20(12), 4709-4727. doi:10.1177/1461444818782 702

Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development. Cambridge: Harvard University Press.

CBS. (2013, maart). Sociale media gebruik en gebruikers. Centraal bureau voor de statistiek.

Https://www.cbs.nl/nl-nl/onzediensten/methoden/onderzoeksomschrijvingen/aanvullende%20onderzoeksbes chrijvingen/sociale-media-gebruik-en-gebruikers

CBS. (2015, 17 augustus). Bijna 8 procent van de jongeren gepest op het internet. Centraal bureau voor de statistiek. www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2015/34/bijna-8-procent-van-de-jongeren-gepest-op-het-internet

Cross, D., Shaw, T., Hadwen, K., Cardoso, P., Slee, P., Roberts, C., Thomas, L., & Barnes, A. (2016). Longitudinal impact of the Cyber Friendly Schools program on adolescents’ cyberbullying behavior. Aggressive Behavior, 42(2), 166-180. doi:10.1002/ab.21609 Del Rey, R., Casas, J. A., Ortega-Ruiz, R., Schultze-Krumbholz, A., Scheithauer, H., Smith,

P., Thompson, F., Barkoukis, V., Tsorbatzoudis, H., Brighi, A., Guarini, A., Pyżalski, J., & Plichta, P. (2015). Structural validation and cross-cultural robustness of the European Cyberbullying Intervention Project Questionnaire. Computers in Human Behavior, 50, 141-147. doi:10.1016/j.chb.2015.03.065

Del Rey, R., Ortega-Ruiz, R., & Casas J. A. (2019). Asegúrate: An Intervention Program against Cyberbullying Based on Teachers’ Commitment and on Design of Its

(23)

Instructional Materials. International Journal of Environmental Research and Public Health, 16(3), 434. doi:10.3390/ijerph16030434

De Smet, A., Bastiaensens, S., Van Cleemput, K., Poels, K., Vandebosch, H., Deboutte, G., Herrewijn, L., Malliet, S., Pabian, S., Van Broeckhoven, F., De Troyer, O., Deglorie, G., Van Hoecke, S., Samyn, K., & De Bourdeaudhuij, I. (2018). The efficacy of the Friendly Attac serious digital game to promote prosocial bystander behavior in cyberbullying among young adolescents: A cluster-randomized controlled trial.

Computers in Human Behavior, 78, 336-347. doi:10.3389/conf.FPUBH.2017.03.00053 Englander, E., Donnerstein, E., Kowalski, R., Lin, C. A., & Parti, K. (2017).

Definig Cyberbullying. Pediatrics, 140(2), 148-151. doi:10.1542/peds.2016-1758U Garandeau, C. F., Lee, I. A., & Salmivalli, C. (2014). Differential effects of the KiVa

anti-bullying program on popular and unpopular bullies. Journal of Applied Developmental Psychology, 35(1), 44-50. doi:10.1016/j.appdev.2013.10.004

Gradinger, P., Yanagida, T., Strohmeier, D., & Spiel, C. (2015). Prevention of Cyberbullying and Cyber Victimization: Evaluation of the ViSC Social Competence Program.

Journal of School Violence, 14(1), 87-110. doi:10.1080/15388220.2014.963231 Healy, S., & Lynch, F. (2013). Cyberbullying and its effects on young adolescents: a

community-based survey. Irisch journal of psychological medicine, 30(2), 103-111. doi:10.1017/ipm.2013.20

Lancaster, M. (2018). A Systematic Research Synthesis on Cyberbullying Interventions in the United States. Cyberpsychology, Behavior, and Social Networking, 21(10), 593-602. doi:10.1089/cyber.2018.0307

Lee, M., Zi-Pei, W., Svanström, L., & Dalal, K. (2013). Cyber Bullying Prevention: Intervention in Taiwan. PLoS ONE. 8(5). doi:10.1371/journal.pone.0064031

(24)

Livingstone, S., & Sefton-Green, J. (2016). The Class: Living and Learning in the Digital Age. New York: New York University Press.

NJI. (2019). Werken aan effectiviteit. Nederlands Jeugdinstituut.

Https://www.nji.nl/nl/Kennis/Dossier/Effectieve-jeugdhulp/Effectieveorganisaties/Werken-aan-effectiviteit

Ortega-Barón, J., Buelga,S., Ayllón, E., Martínez-Ferrer,B., & Cava, M. (2019). Effects of Intervention Program Prev@cib on Traditional Bullying and Cyberbullying.

International journal of environmental research and public healt,. 16(4). doi:10.3390/ijerph16040527

Palladino, B. E., Nocentini, A., & Menesini, E. (2016). Evidence-based intervention against bullying and cyberbullying: Evaluation of the NoTrap! program in two independent trials. Aggressive Behavior, 42(2), 194-206. doi:10.1002/ab.21636

RJI. (2014). Interventies. Richtlijnen Jeugdhulp Interventies.

https://richtlijnenjeugdhulp.nl/wp-content/uploads/2014/02/Hoofdstuk2-Onderbouwing.pdf

Schultze-Krumbholz, A., Schultze, M., Zagorscak, P., Wölfer, R., & Scheithauer, H. (2015). Feeling cybervictims’ pain—The effect of empathy training on cyberbullying.

Aggressive Behavior, 42(2).doi:10.1002/ab.21613

Steffen, G., König, A., Pfetsch, J., & Melzer, A. (2011). Are cyberbullies less empathetic? Adelescents’ cyberbullying behavior ans empathic responsiveness. Cyberpsychologie, Behavior, ans Social Networking, 14, 643-648. doi:10.1089/cyber.2010.0445

(25)

Tanrıkulu, T., Kınay, H., & Arıcak, O. T. (2015). Sensibility Development Program against Cyberbullying. New Media & Society, 17(5), 708-719. doi:10.1177/1461444813511923 Veenstra, R., Lindenberg, S., Oldehinkel, T., de Winter, A., Verhulst, F. C., & Ormel, J.

(2005). Pesten: Over daders, slachtoffers, dader/slachtoffers en niet-betrokken leerlingen. Kind en Adolescent, 26(3), 305- 317. doi:10.1007/BF03060956 Waasdorp, T. E., & Bradshaw, C. P. (2015). The overlap between Cyberbullying and

Traditional Bullying. Journal of Adolescent Health, 56(5), 483-488. https://doi.org/10.1016/j.jadohealth.2014.12.002

Williford, A., Elledge, L. C., Boulton, A. J., Depaolis, K. J., Little, T. D., & Salmivalli, C. (2013). Effects of the KiVa Antibullying Program on Cyberbullying and

Cybervictimization Frequency Among Finnish Youth. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 42(6), 820-833. doi:10.1080/15374416.2013.787623 Yang, S., Stewart, R., Kim, J., Kim, S., Shin, I., Dewey, M. E., Maskey, S., & Yoon. J.

(2013). Differences in predictions of traditional and cyberbullying: a 2-year logitudinal study in Korean school children. European Child & Adolescent Psychiatry, 22(5), 309-318. doi:10.1007/s00787-012-0374-6

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The distribution rule con- sists of two parts: (i) the joint procurement costs are allocated in a proportional way to the companies, and (ii) each company pays its individual

The political career of Colin Eglin, leader of the Progressive Federal Party (PFP) and the official parliamentary opposition between 1977‑1979 and 1986‑1987, is

Zo zou bijvoorbeeld voor het ‘karton snijden’ de productie niet stil hoeven te staan bij aanwezigheid van twee machinevoerders omdat het karton door één machinevoerder kan

The logs include the filtered part of the case study as presented in the paper “An agent-based process mining architecture for emergent behavior analysis” by Rob Bemthuis, Martijn

These concepts form the building blocks for suggesting an ontology of syntactic functions for Biblical Hebrew, which may be implemented and used by linguistic information systems

The coaching system implemented elements of consciousness raising, stimu- lus control and the Information Deficit Model to be able to present positive feedback messages, overviews

From the data, it can be concluded that there is no strong influence of the sintering atmosphere on the char- acteristic strength for the 1000 ◦ C sintered sample. This loss of

Although the potential diagnostic value of serum MHPG in relation to the clinical status of dementia could not be confirmed in plasma/CSF, an overall monoaminergic deficit