• No results found

Verspreiding en ecologische spectra van 24 plantengemeenschappen in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verspreiding en ecologische spectra van 24 plantengemeenschappen in Nederland"

Copied!
165
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

CD O N CD "O c O i_ 3 =3 CÖ c <1>

c/)

O CÛ 1— O O > 13 13 00 £=

K)

• 7. C $ c

Verspreiding en ecologische spectra

van 24 plantengemeenschappen in

Nederland

M.A.P. Horsthuis & J.H.J. Schaminée

ibn-dlo

IBN-rapport 021

ISSN: 0928-6888

(2)

Verspreiding en ecologische spectra van 24

plantengemeenschappen in Nederland

M.A.P. Horsthuis & J.H.J. Schaminée

IBN-rapport 021

Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek

Wageningen

ISSN: 0928-6888

1993

(3)

Plantengemeenschappen in Nederland IBN-rapport 021

INHOUD

I. INLEIDING 5

II. TOELICHTING OP DE METHODEN 8

1. Verspreiding 8

2. Ecologische en chorologische spectra 9

RESULTATEN 11 a. Nitellopsidetum obtusae 13 b. Najadetum marinae 21 c. Isoeto-Lobelietum 29 d. Eleocharitetum multicaulis 37 e. Filici-Saginetum 45 f. Cicendietum filiformis 51

g-

Papaveretum argemones 57 h. Elymo-Ammophiletum 63 i. Spergulo-Corynephoretum 69 j- Violo-Corynephoretu m 75 k. Sileno-Tortuletum 81

I. Saxifrago tridactylitis-Poetum compressae 87

m. Koelerio-Gentianetum 93 n. Junco-Caricetum extensae 99 0. Cirsio-Molinietum 105 P- Fritillario-Alopecuretum pratensis 111

q-

Pellio-Chrysosplenietumoppositifolii 117 r. Pallavicinio-Sphagnetum 123

s. Junco baltici-Schoenetum nigricantis 129

t. Ericetum tetralicis 135

u. Erico-Sphagnetum magellanici 141

V. Genisto anglicae-Callunetum 147

w. Carici elongatae-Alnetum 153

X. Fago-Quercetum petraeae 159

IV. GEREFEREERDE LITERATUUR 165

(4)

Plantengemeenschappen in Nederland IBN-rapport 021

I. INLEIDING

In opdracht van het Informatie- en Kenniscentrum (IKC-NBLF) is chorologisch en ecologisch onderzoek verricht aan een aantal plantengemeenschappen in Neder­ land, als onderdeel van het project 'Toestand van de natuur II'. Het onderzoek omvat voor iedere plantengemeenschap (associatie) een zo volledig mogelijke beschouwing van de verspreiding en een ecologische analyse aan de hand van spectra. De spectra geven het grootste inzicht wanneer ze ten opzichte van elkaar en/of in combinatie met andere gegevens, zoals vegetatietabellen en vegetatiebeschrijvingen, geïnterpreteerd worden. Aan het eerste onderdeel, de verspreiding van de plantengemeenschappen, is medewerking verleend door Dhr. C.J.W. Bruin, Dr. H. Doing, Drs. L. van Duuren, Dhr. J.T. Hermans, Dr. P.W.F.M. Hommel, Drs. A.J.J. Lemaire, Drs. A.K. Masselink, Drs. M.H. Meertens, Drs. J.C. van Raam, Drs. P.C. Schipper, Dr. J.T. de Smidt, Dr. A.H.F. Stortelder, Prof.Dr. V. Westhoff en Dr. G. van Wirdum.

Uit een totaal van zo'n 300 plantengemeenschappen is een keuze van 24 associaties gemaakt, waarbij de volgende overwegingen een rol speelden: (1) beschikbaarheid van voldoende gegevens, (2) representatieve steekproef uit de vegetatie van Nederland, (3) internationale betekenis van de desbetreffende vegetatietypen voor het natuurbehoud, en (4) indicatie voor de belangrijkste milieuthema's zoals verzuring, verdroging en vermesting. De resultaten van het onderzoek worden in de eerste plaats gebruikt als illustratiemateriaal bij de rapportage over de toestand van de natuur in ons land. Tegelijkertijd vormen de resultaten een eerste aanzet vooreen 'Atlas van de Nederlandse Plantengemeen­ schappen'. Over de opzet hiervan worden momenteel door het DLO-Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek (IBN-DLO) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) voorstellen ontwikkeld (Van Duuren & Schaminée 1993).

(1). Wat betreft de beschikbaarheid van gegevens is gebruik gemaakt van het gegevensbestand van het IBN-project 'Plantengemeenschappen van Nederland'. Dit in 1988 begonnen project heeft een (met vegetatietabellen gedocumenteerde) revisie van alle plantengemeenschappen in ons land tot doel, waarvan de resulta­ ten de komende jaren zullen verschijnen in een vijftal handboeken (zie Schaminée et al. 1989; Schaminée & Westhoff 1992). Het gegevensbestand van het project bestaat op dit moment uit ruim 40.000 syntaxonomisch gelabelde vegetatie-op-namen en zal uiteindelijk uitgroeien tot een collectie van 150.000-180.000 opna­ men (o.a. Meertens 1993). Een groot gedeelte van de gegevens betreft historische opnamen (uit de periode 1930-1970), op grond waarvan het - tot op zekere hoogte - mogelijk was de ontwikkelingen in de tijd te volgen en te documenteren.

Waar mogelijk is gebruik gemaakt van de tussentijdse resultaten van het project Plantengemeenschappen: van de in totaal 40 vegetatieklassen zijn er inmiddels 15 bewerkt. Voor een aantal associaties was het derhalve nodig aanvullend onderzoek te verrichten, waarbij enkele syntaxonomische problemen binnen de beschikbare tijd niet in extenso onderzocht konden worden evenmin als de exacte verspreiding. Dit betreft onder meer het Spergulo-Corynephoretum, het Genisto anglicae-Callunetum en het Fago-Quercetum.

(2). De steekproef van 24 associaties doet recht aan de variatie in vegetatietypen in ons land. Uit de reeks die men wel de 'sociologische progressie' noemt is zowel gekozen voor associaties met een geringe organisatiehoogte als voor associaties met een gemiddelde of een hoge organisatiehoogte. De reeks begint bij eenvoudig gestructureerde en soortenarme begroeiingen van open water waarin planten slechts weinig gecompliceerde en losse onderlinge betrekkingen vertonen (o.a. Nitellopsidetum obtusae, Najadetum marinae, Isoeto-Lobelietum en Eleocha-ritetum multicaulis). Daarna volgen de eveneens gewoonlijk eenlagige akkeron-kruidgemeenschappen (Papaveretum argemones), muurbegroeiingen (Filici-Sa-ginetumen Saxifrago tridactilitis-Poetum compressae), graslanden (o.a.

(5)

Plantengemeenschappen in Nederland IBN-rapport 021

lo-Corynephoretum, Fritillario-Alopecuretum pratensis en Cirsio-Molinietum) en zeggemoerassen (o.a. Junco baltici-Schoenetum nigricantis). Via natte en droge heiden (Ericetum tetralicisen Genisto anglicae-Callunetum) komt men tenslotte, via de struwelen, tot de bossen (Caricielongatae-Alnetum en Fago-Quercetum). Naar de huidige inzichten worden de Nederlandse plantengemeenschappen ingedeeld in 40 vegetatieklassen (38 volgens Westhoff & Den Held 1969), waarvan er 18 in de keuze van 24 associaties vertegenwoordigd zijn. Het betreft: Charetea (Nitellopsidetum obtusae), Potametea (Najadetum marinae), Littorelle-tea (Isoeto-Lobelietum en Eleocharitetum multicaulis), AsplenieLittorelle-tea trichomanis (Filici-Saginetum), Isoeto-Nanojuncetea (Cicendietum filiformis), Stellarietea me­ diae (Papaveretum argemones), Ammophiletea (Elymo-Ammophiletum), Koele-rio-Corynephoretea (Spergulo-Corynephoretum, Violo-Corynephoretum en Sile-no-Tortuletum), Sedo-Scleranthetea (Saxifrago-Poetum compressae), Festuco-Brometea(Koelerio-Gentianetum), Asteretea tripolii(Junco-Caricetum extensae), Molinio-Arrhenatheretea ( Cirsio-Molinietumen Fritillario-Alopecuretum pratensis), Montio-Cardaminetea (Pellio-Chrysosplenietum oppositifolii), Parvocaricetea (Pallavacinio-Sphagnetum en Junco baltici-Schoenetum nigricantis), Oxycocco-Sphagnetea (Ericetum tetralicisen Erico-Sphagnetum magellanici), Nardo-Callu-netea (Genisto anglicae-Callunetum), AlNardo-Callu-neteaglutinosae (Caricielongatae-Alne­ tum) en Quercetea robori-petraeae (Fago-Quercetumpetraeae).

(3). Voor de keuze van associaties in ons land met een bijzondere betekenis voor het internationale natuurbehoud is gebruik gemaakt van een door het IKC-NBLF opgestelde lijst, waarin voor alle door Westhoff & Den Held (1969) onderscheiden associaties uitgaande van de in dit overzicht gegeven lijsten van kensoorten -het aantal zogenaamde 'i-soorten' (i = internationaal) is aangegeven (zie Verkaar et al. 1992). Het opstellen van dergelijke lijsten is thans mogelijk dankzij het onlangs gepubliceerde overzicht van de Europese en mondiale verspreiding van alle Nederlandse vaatplanten (Schaminée et al. 1992). De associaties met het hoogste aantal i-soorten treffen we aan in de Oeverkruidklasse (o.a. Isoeto-Lobe-lietum, Eleocharitetum multicaulis), het Dwergbiezenverbond (o.a. Cicendietum filiformis), kwelders (o.a. Junco-Caricetum extensae), zeggemoerassen en voch­ tige schraallanden (o.a. Junco baltici-Schoenetum nigricantis, Cirsio-Molinietum), droge graslanden op zandgronden en/of kalkhoudende bodems (o.a. Sileno-Tortuletum, Violo-Corynephoretum, Koelerio-Gentianetum) en voedselarme bos­ sen (o.a. Fago-Quercetum petraeae).

Omdat het beleid de laatste jaren speciale programma's ontwikkeld heeft voor de bescherming van muurbegroeiingen en akkergemeenschappen zijn hiervan ook enkele associaties onderzocht (Filici-Saginetum en Saxifrago tridactylitis-Poetum compressae, resp. Papaveretum argemones).

(4). Voor een overzicht van de belangrijkste milieuthema's zij verwezen naar het Nationaal Milieubeleidsplan en het Natuurbeleidsplan, beide uit 1989. De thema's betreffen naast het bekende 'drieluik' verzuring, verdroging en vermesting onder meer: versnippering, verwaarlozing, verstoring, verandering van klimaat en verzoeting. Een voorbeeld van dit laatste is de dramatische achteruitgang van brakwatergemeenschappen (o.a. Najadetum marinae) in Noord-Holland, waar een sterke ontzilting is opgetreden na de afsluiting van de Zuiderzee. De negatieve effecten van de zogenaamde 'ver'-thema's op de plantengemeenschappen in ons land zijn evenwel moeilijk gescheiden aan te geven. Meestal is sprake van wederzijdse beïnvloeding van factoren. De ongewenste effecten van verdroging, verzuring en vermesting bijvoorbeeld worden versterkt door veranderingen in het beheer (verwaarlozing) en versnippering van het areaal. Soms houdt de achteruit­ gang verband met bijzondere omstandigheden. Een voorbeeld hiervan is de verminderde zichtdiepte in de laagveenplassen die het resultaat was van eutrofi-ring van het water in combinatie met een sterk toegenomen recreatie in de vorm van (gemotoriseerde) pleziervaart en een veranderde visstand ('verbraseming'); de verminderde zichtdiepte betekende bijna het einde van bijzondere kranswierbegroeiingen (Nitellopsidetum obtusae) in ons land. In veel gevallen ook is directe biotoopvernietiging een allesoverheersende oorzaak, waarbij bijvoor­

(6)

Plantengemeenschappen in Nederland IBN-rapport 021

beeld gedacht kan worden aan de teloorgang van het Filici-Saginetum door de afbraak en 'restauratie' van oude muren en het dempen van putten.

(7)

Plantengemeenschappen in Nederland IBN-rapport 021

II. TOELICHTING OP DE METHODEN

Hieronder worden de werkwijzen toegelicht zoals die voor het onderzoek naar de verspreiding en de ecologie van de plantengemeenschappen zijn gevolgd. De verschillende procedures voor het samenstellen van de verspreidingskaarten en het berekenen van de spectra werden hierbij steeds voorafgegaan door een syntaxonomische analyse, waarbij (op grond van alle beschikbare vegetatie-op-namen) een zo duidelijk mogelijk beeld werd verkregen van de floristische samenstelling van het vegetatietype alsmede van de afgrenzing ervan ten opzich­ te van verwante eenheden.

De vegetatietabellen van iedere assocatie zijn ter documentatie in het rapport opgenomen. Om op een snelle manier inzicht te verkrijgen in de interne variatie van de associaties zijn de binnen de associatie differentiërende soorten bij elkaar geplaatst, volgend op de associatie-kensoorten en voorafgaand aan de constante begeleiders. De gepresenteerde tabellen betreffen verkorte tabellen, waarbij met betrekking tot de 'overige soorten', afhankelijk van de soortenrijkdom van het vegetatietype, een ondergrens is aangehouden van 5-10 %. Wanneer het aantal beschikbare opnamen te groot was voor het weergeven van een tabel op A4-for-maat, is heen selectie van opnamen gemaakt; de synoptische tabel (steeds de rechterkolom in de tabel) heeft evenwel steeds betrekking op de volledige tabel. Er is gekozen voor het niveau van de associatie, omdat deze binnen de syntaxonomische hiërarchie van abstracte eenheden het beste aansluit bij de in het veld waarneembare vegetatie.

11.1. Verspreiding

De bespreking van de verspreiding bestaat steeds uit twee gedeelten die elkaar aanvullen, te weten een verspreidingskaart en een begeleidende tekst. Op de verspreidingskaart zijn de gegevens op uurhokbasis (5x5 km) ingevuld, waarbij een indeling in drie perioden is gehanteerd: 1920-1950, 1951 -1980 en 1981 -he­ den. Overeenkomstig de status van de gegevens (al dan niet met vegetatie-op-namen gedocumenteerd) is gebruik gemaakt van verschillende symbolen. De niet met opnamen gedocumenteerde verspreidingsgegevens, die alleen betrekking hebben op de periode 1981 -heden, betreffen persoonlijke waarnemingen van het voorkomen van de associatie in een bepaald uurhok, eventueel aangevuld met 'het vermoedelijk voorkomen' gebaseerd op floragegevens. Met behulp van gegevens uit de 'Atlas van de Nederlandse flora' (Mennema et al. 1980, 1985; Van der Meijden et al. 1989), die ons voor dit doel in geautomatiseerde vorm -door het Rijksherbarium en het CBS ter beschikking werden gesteld, werden per associatie kaarten gemaakt met de (gecombineerde) verspreiding van de ken-soorten, die vervolgens werden geïnterpreteerd en vergeleken met de versprei­ ding van abiotische en biotoopgegevens. Bij deze procedure is de nodige reserve in acht genomen; alleen wanneer met hoge waarschijnlijkheid de aanwezigheid van een plantengemeenschap kon worden afgeleid, is dit in het kaartbeeld tot uiting gebracht. Voor het tekenen van de kaarten is gebruik gemaakt van het programma FLORAMAP (Hennekens 1993).

De tekst is volgens een bepaald stramien opgezet, waarbij een vast aantal onderdelen bij de bespreking van elke associatie terugkomt (zie Van Duuren & Schaminée 1993). Het betreft de volgende onderdelen; wetenschappelijke naam van de associatie, auteurs van de wetenschappelijke naam, Nederlandse naam van de associatie, korte standplaatsbeschrijving, literatuurbronnen, eerste vermel­ ding, volledigheid van de gegevens, verspreiding in Nederland (eventueel naar subassociaties als deze een eigen plantengeografische positie innemen), totale oppervlakte (indien bekend), areaal in Europa, ligging van Nederland ten opzichte van areaal, kwalitatieve en kwantitatieve veranderingen (meestal achteruitgang) met een korte toelichting op de oorzaken hiervan, problemen bij syntaxonomische

(8)

Plantengemeenschappen in Nederland IBN-rapport 021

afbakening, verwijzing naar Westhoff & Den Held (1969), verwijzing naar Planten­ gemeenschappen van Nederland, en tenslotte auteur(s).

11.2. Chorologische en ecologische spectra

Voorde berekening van chorologische en ecologische spectra is gebruik gemaakt van het computerprogramma SPECTRUM (Hennekens 1993). Hiermee kunnen vegetatiegegevens worden gekoppeld aan floristische gegevens. De vegetatie-gegevens zijn ontleend aan de synoptische tabellen. Voor de floristische gege­ vens van de vaatplanten is gebruik gemaakt van het Botanisch Basisregister (Centraal Bureau voor de Statistiek 1993); voor de kranswieren is uitgegaan van Van Raam (1993). Voorde blad- en levermossen is uitgegaan van een door Drs. H. Siebel (IBN-DLO) samengesteld register; met betrekking tot de korstmossen zijn tot op heden geen overzichten beschikbaar. De floristische gegevens hebben betrekking op het uiterlijk van de soorten (o.a. groeivorm), hun relatie tot de abiotische omstandigheden (o.a. grondwaterafhankelijkheid, levensvorm) en plantengeografische aspecten (o.a. landelijke zeldzaamheid, ligging van Neder­ land t.o.v. het areaal, Europese verspreiding). De analyse resulteert in frequentiediagrammen, waarin voor iedere associatie per kenmerk (bv. levens­ vorm) het relatieve aandeel van de verschillende klassen van dat kenmerk (bv. therofyt, hemicryptofyt, fanerofyt, enz.) van de soorten in die associatie wordt weergegeven (Van Duuren & Schaminée 1990). Het betreft zogenaamde kwantitatieve spectra, waarbij de berekening plaatsvindt op basis van de presentiewaarden der soorten in de tabellen (in tegenstelling tot kwalitatieve spectra, waarbij slechts wordt uitgegaan van het al dan niet aanwezig zijn van soorten).

De volgende spectra zijn berekend: landelijke zeldzaamheid op basis van uurhokfrequentieklassen (Van der Meijden et al. 1990), afhankelijkheid van het grondwater volgens Londo (1988), levensvormen volgens Raunkiaer (1934), areaalligging van Nederland ten opzichte van het totale areaal en Europese verspreiding (beide volgens Schaminée et al. 1992), verdeling van de families voor wat betreft de vaatplanten volgens Van der Meijden (1990), en zuurgraad en stikstofgehalten (beide volgens Ellenberg 1991); voor de gemeenschappen van het open water zijn bovendien saliniteit en alkaliniteit (beide volgens Roelofs & De Lyon 1990) geanalyseerd. In ieder diagram is het aantal opnamen (n) vermeld waarop de berekening gebaseerd is. Achter het kenmerk waarop het spectrum betrekking heeft, is aangegeven hoeveel soorten (taxa) in de tabel van de associatie voorkomen met vermelding van het aantal taxa (veelal genera) waarvan geen gegevens voorhanden zijn.

(9)

Plantengemeenschappen in Nederland IBN-rapport 021

I. RESULTATEN

(10)
(11)

Plantengemeenschappen in Nederland IBN-rapport 021

Nitellopsidetum obtusae Sauer ex Dambska 61

Gemeenschappen met Nitellopsis obtusa (de aspectbepalende soort in het Nitellopsidetum obtusae) worden aangetroffen in zoete tot zwak brakke, niet of weinig vervuilde, grote oppervlaktewateren op modderige bodems met een zan­ dige ondergrond. Het 'Nitellopsideturri werd in ons land het eerst beschreven door Westhoffetal. (1946) als'Gemeenschap van Najas marina en Nitellopsis obtusa'. Uit deze tijd dateren ook de eerste vegetatie-opnamen (Vlieger, in Van Zinderen Bakker 1942). Behalve in vroege studies over de Botshol (Westhoff 1949) zijn met opnamen gedocumenteerde beschouwingen over het Nitelopsidetum obtusae aanwezig in publikaties over De Haak bij Nieuwkoop (Den Held et al. 1970) en de Zuideindigerwiede in Noordwest-Overijssel (Segal & Groenhart 1967). Op grond van floristische gegevens is bekend dat het Nitellopsidetum obtusae in ons land vroeger over grote oppervlakten aanwezig moet zijn geweest in vrijwel alle Westnederlandse veenplassen en in de plassen en meren van Noordwest-Over­ ijssel (Van Raam & Maier 1989). Een verminderde zichtdiepte van het oppervlakte­ water ten gevolge van waterverontreiniging, een sterke toename van het gemotori­ seerde recreatieverkeer en veranderingen in de vispopulatie (toename van het aantal brasems die de modderbodem opwoeien) resulteerde in een dramatische achteruitgang. Eind jaren tachtig was de associatie, waarvan de verspreiding zeer goed bekend is, uiterst zeldzaam geworden en nog slechts in fragmentarische vorm aanwezig (o.a. Spruijt 1985). Omdat het Nitellopsidetum obtusae anders dan de overige gemeenschappen van het Charion fragilis niet buiten de veenplassen en meren wordt aangetroffen (zoals in de minder aangetaste duinen), werd gevreesd dat de associatie in ons land binnen afzienbare tijd zou uitsterven. Inmiddels lijkt het tij enigszins gekeerd. In verschillende gebieden wordt getracht het varen met motorboten tot het minimum te beperken en in sommige reservaten (Botshol, Naardermeer) vindt fosfaatverwijdering uit het inlaatwater plaats, zodat minder geëutrofieerd water kan worden ingelaten. Deze waterinlaat is noodzake­ lijk, omdat de lager gelegen aangrenzende poldergebieden grote hoeveelheden water wegzuigen. In 1992 werd de totale oppervlakte van het Nittelopsidetum obtusae in Nederland geschat op 5 ha. Buiten Nederland komt de associatie disjunct voor in West- en Midden/Oost-Europa, tot in Rusland. Het vegetatietype is goed herkenbaar; slechts de afbakening met het Najadetum marinae brengt enige onduidelijkheid met zich mee. De door Westhoff beschreven sociatie van Najas marina en Nitellopsis obtusa zou een regelmatig samen voorkomen van beide soorten veronderstellen, hetgeen echter toch eerder uitzondering dan regel is (zie Westhoff & Den Held 1969).

SCH&W II, W&DH: 49 J.H.J. Schaminée & J.C. van Raam

(12)

Ni tellopsidctun obtusae Volgnummer Datum (jaar) Aantal soorten 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1222222222233333333334444444444555555555 1234567090123456789012345678901234567890123456789012345678 7677777766666677766666666666666666646688888808888888888888 3103033309899936699999891111197897948844444444444444444444 1 1 4255524334446445708560475668865248641154454455556955534544 Ni te I I ops is obtusa N i tel la hyalina Najas marina Ceratophyllum demersum Myriophyllum spicatum Fontinalis antipyretica Utricular ia vulgaris Potamogeton pectinatus Zannichellia palustris Chara contraria Potamogeton mucronatus Chara connivens Chara globularis Nymphaea alba El odea canadensis N i t e l l a f l e x i l i s lemna minor Potamogeton pusillus Phragmites austral is Scirpus lacustris Lemna trisulca Potamogeton lucens Stratiotes aloides Ranunculus circinatus Chara aspera Chara major Potamogeton compressus Thelypteris palustris Utricularia minor Myrica gale N i tel la mucronata Ni tel la species Hydrodictyon reticulatum

Elodea nut tal I i i

Spirodela polyrhiza Nuphar lutea Typha angustifolia Potentilla palustris Drepanocladus aduncus Eleocharis acicularis Potamogeton species Nostoc species CeratophyIlum species .4.37.2.89699987522119425958719527799999599556599999999999 92998898 . . .3.322 77532.5 5 2. .2 .2 22..662.32 2 .3..5 2..83555 2..226 .7.35.2..542523.326752 23 2...2.7...5.3223332582232 2...2 832..2.2...56.255..23..5. 32 22222222..222. 223..2.522.3..2.2 23..32.525225 2..2..353..2 ..4 2.2 22. . .22948831 2..22.22.66222222.. 222. 22. .83 6 3.2 .4 232239 ..4 4471..5 . 2 2 2 . 2 . . . 2 . . .32.223. 2 3.222. 45 2 55 .2 44.2 322 2 . 2 . . . 7 7 . . 7 . . 1 2 2 2 . 2. . 2 . . 2 . . 2 . 2 . 2 2 . 2 . . 2 . . 2 . . . 1 . 93 14 22 16 2 1 31 29 26 22 17 17 10 50 1 2 12 10 9 9 9 8 7 7 7 5 5 3 3 3 3 3 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 14

(13)

hi te 11 op sictetum obtusae (n-58) ( U F K 1 9 9 0 - U F K 1 9 4 0 ) < 4 ^ 1 Ï

-4 -3 - 2 - 1 0 1 2

Ni tel 1 ops i de tum obtusae ( ri-50 )

( T r t i l o f y t f n ) ( ^ Zoutplant flfreatof yt Plaats, freat. Facult. freat. Emerse freat. Tijd.-subm. freat. Uaterplant P r o c t n t u f 1 » w a a r d c r 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

hi tel 1opsidetum obtusae (n-58)

< 4 4 / 1 6 > • 1 • u a i r d t n Saprof yt Ecbte parasiet Half parasi et Liaan Epi f yt Phanerof yt Chamaefyt CK) CHamaefyt (kr) Hewi cryptofyt TKerof yt Geof yt Hydrof yt Hel of yt 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

(14)

hite1iopsidetum obtusae (n-58) A r e a a l 1 199 100 90 80 70 JÊk 60 50 • 40 30 20 10 -0 Cen traa 1 P r o c e n t u e l e v i i r d t

traa 1 Subcentraal flarginaal Uoorpost Buiten nat.

E u r o p e e s t r e i a l > ( 4 4 / 6 ) Buiten europa Zu i deuropees Zu i doosteuropees P r o c e n t u e l e w a a r d e Moordeuropees Westeuropees Hiddeneuropees Oosteuropees

hi tel 1opsidetum obtusae (nz58)

< F a • i1 ie > Ranuncu1aceae Gram i neae Overige Cyperaceae NyapKaeaceae Ceratopbyllaceae Lmnaceae Haloragaceae HydrocHaritaceae Hajadaceae

Lenti ku1ar i aceae

Potaaogetonaceae

- •

P r o c e n t u e l e w a a r d e n

(15)

( Z u u r g r a a d ( E 1 1 • n b >> ( 4 4 / 6 ) 50 .0 45.0 40.0 35.0 -30 .0 " 25.0" 20.0

-:::

-

n I Oil

1

0.0-» 1 2 3 4 5 6 Ï 8 9 X

Mi tel 1 opsidetuw obtusae (n-58) ( S t i k i t o f ( E I 1 e n b ) ) ( 4 1 / 5 ) 50.0 45.0 1 40.0 35.0 30.0 25.0 20.0 15.0 1 0 . 0

-50

"

I

£ ' , P 0 . 0 1 ' P r o c f n t u f 1 » w » i r d <

fill-II Hrel lopsideium obtusae (n=5B)

( S i h n i t n l ( L y o n ) ) ( 4 4 / 1 7 ) 50.0 45.0 40.0 35.0 30.0 25.0 20.0 1 15.0 10.0 5.0 0 . 0 P r o c t n l u t l » w * « r d •

alb

2 3 4 5 6 7

(16)

Mitellopsidetuw obiusae (n=58) ( A l H I m i ' t I I C L v o r 100 90 B0 70 60 50 1 40 30 1 20 10 0 3 4 5 6 7

(17)
(18)

Plantengemeenschappen in Nederland IBN-rapport 021

Najadetum marinae Fukarek 61

Het Najadetum marinae (Associatie van Groot nimfkruid) komt voor in mesotroof tot eutroof, zwak brak of ionenrijk zoet water, zowel in sloten als in plassen en meren bij een diepte van 0,5-1,5 m. Bij goed ontwikkelde gemeenschappen is het water meestal helder, ofschoon enige vertroebeling wordt verdragen. De bodem bestaat uit zand of veen, waarop een dikke laag sapropelium kan voorkomen. De eerste opname in Nederland werd gemaakt in 1939 door Vlieger in het Naarder-meer (Van Zinderen Bakker 1942) en sedertdien zijn over de syntaxonomische positie van door Najas marina gedomineerde begroeiingen in ons land verschil­ lende opvattingen geventileerd. Een moeilijkheid hierbij is dat de betreffende gemeenschappen slechts ten dele goed onderzocht zijn (Vechtplassen); uit de brakwatervenen ten noorden van het IJ bijvoorbeeld, waar Najas marina vroeger zeker niet zeldzaam was, zijn slechts weinig gegevens voorhanden. Verscheidene auteurs (o.a. Westhoff et al. 1942; Segal 1965) rekenen de Nederlandse Najas-gemeenschappen tot het Parvopotameto-Zannicheiiietum tenuis Koch 26. In 1968 onderscheidt Segal twee associaties met Najas marina, namelijk het Parvopota­ meto-Zannicheiiietum najadetosum en het Najadetum marinae nitellopsidetosum obtusae. Naar de huidige inzichten rekenen we alle begroeiingen tot het Najade­ tum marinae, dat binnen de klasse van de Potameteaóe overgang vormt tussen de Zannichellietalia pedicellatae en de Nupharo-Potametalia (Schaminée et al. 1990). Binnen Europa ligt het zwaartepunt van de associatie in Midden- en Oosteuropa; naar het oosten toe komt de gemeenschap voor tot in de centraal-Aziatische zoutmeren. De afgrenzing naar andere gemeenschappen is in het algemeen duidelijk; alleen overgangen naar het Nitellopsidetum obtusae leveren problemen op. In Midden en Zuid-Europa komt een tweede associatie voor met Najas minor, die daar vermoedelijk niet altijd goed te scheiden is van het Najadetum marinae (Westhoff & Den Held 1969; Görs, in Oberdorfer 1986). De gemeenschappen van de Hollands-Utrechtse laagveenplassen behoren tot de subassociatie Najadetum marinae nitellopsidetosum. Het areaal van deze subas­ sociatie (met als differentiërende soorten Nitellopsis obtusa, Nymphaea alba, Utricularia vulgaris en Fontinalis antipyretica) is vermoedelijk beperkt tot Neder­ land (Den Held et al. 1970). De soortenarme door Najas marina en Zannichellia palustris gedomineerde gemeenschappen ten noorden van het IJ rekenen we tot het Najadetum marinae typicum (zie Westhoff & Den Held 1969). Buiten deze twee gebieden wordt het Najadetum marinae zeer sporadisch langs de rivieren aangetroffen (Weeda 1985), recent nog bij Lith. Door vervuiling wordt de combi­ natie van Najas marina en Nitellopsis obtusa in de veenplassen steeds zeldzamer; de vegetaties worden soortenarmer en het areaal neemt af. De naamgevende soorten komen bovendien hoe langer hoe meer gescheiden voor (Giesen & Geurts 1986; Weeda et al. 1991). Stadsuitbreidingen en verzoeting van het oppervlakte­ water zorgden in de loop van deze eeuw voor een verdere achteruitgang. Het huidige oppervlakte dat door het Najadetum marinae wordt ingenomen bedraagt vermoedelijk niet meer dan enkele hectaren; meer nauwkeurige cijfers zijn moeilijk te geven, omdat de begroeiigen door klimaatsverschillen van jaar tot jaar enorm in bedekking kunnen verschillen, hetgeen samenhangt met het gegeven dat Najas marina een vrij hoge temperatuur nodig heeft om te kunnen kiemen (Weeda et al. 1991).

SCH&W II, W&DH: 52-53 P.C. Schipper

(19)

Najadetun aarinae Volgnummer Datun (jaar) Aantal soorten 11111111112222222222333333333344444444445555555555666666666677777 12345678901234567890123456789012345678901234567890123456789012345678901235 6766666666686666666778888888864466666666666666666888789896769 344688767679 1 11 1 1 75856780888458448647491342654546266429946540341526472476851578968576555475 Najas marina Niteüopsis obtusa MyriophylInn spicatum Nitella flexilis Chara g lobular is Chara major Zannichellia palustris Utricularia vulgaris Ceratophyl lim demersun Fontinalis antipyretica Phragmites australis Nymphaea alba Lemna trisulca Potamogeton pectinatus Nitella species Cicuta vi rosa Ranunculus circinatus Lemna minor Potamogeton pusillus Typha angustifolia Stratiotes aloides Vaucheria species Oraadwier Hydrocharis morsus-ranae Riccia fluitans Spirodela polyrhiza Elodea canadensis Characeae

Myriophyllum verticil la. Ruppia maritima

Lemna gibba + Lemna minor Potamogeton perfoliatus Potamogeton natans Enteromorpha species Elodea nuttallii Utricularia minor Ranunculus aqua va aqua. Nitella mucronata Utricularia australis Potamogeton crispus 87522655953252394487237561225385989978833222939895623756968677773842786856 100 27.1..224225.2.1..2513.2 2...2...2 5 .39.2565555 42.5 3...3 5. ..57....444 1 33.2 5...4..4422 2 2...652...2 17434 2715.2222 2. .22. .3.33. .2.1 2286762229922.512.2.26253.4 32 ..1..222.62.568..2.6.578.23517.23222..8222.2.7....22...323.22 2...3.5.. ...7.224426 5.23.2565.8.2.22 5...2 325..2 2 2 2.2 32..22....2... 1.11.. 12 2233 38 27.18823822245.2 3..23.7..3 5778 22..2 2 22.2332223 1.. 1.1. .2222.5 2... ..1.2.. 522.2..3 2 2..3 722 33634 4444 46 2 2 2 1 2 . 2 . 2 2 1 ..1 2...3 222 22....2.2 2...5 2222 35 1 1.1 223 2 221 1 5633 8 2...4643 2 2.3 2 1 2 . . 2 2 . • 1 . . 1 . .22.5. .88... .6.6. .3. .1 . 2 . . 2 . 1 . . 2 . .23. .3... ..33. .43.. ..3.. .22. 27 20 12 9 7 7 56 55 32 25 35 29 24 11 9 8 8 8 8 . 2 .

(20)

Najadetum marina© (n- 75) ( U F K 1 9 9 0 - U F K 1 9 4 0 ) < 5 7 '2 3 )

- 4 - 3 - 2 - 1 0 1 2

Ndjadetun tnarinae in- 75) < F r * « < o f g t * n > < 3 7 ^ 1 3 ) Zouiplani flfreatofyi Plaats. freat. Facult. freai. Emerse freai. TijJ.-subw. freai. 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 i Saprof yt Echte parasiet . Ha 1fparasiei Liaan Epifyi Phanerofyt Chamaefyt (K) Chamaefyt (kr) j He»icrypiofyt _ 1] Therofyt Geofyi Hydrofyt Helofyi 1 "~i Hydrofyt Helofyi 1 —i Hydrofyt Helofyi 1 a 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 23

(21)

Najadetun» maririae Cn:75) A r * « « t 1 1 9 9 100 90 80 70 60 -

M

50 • il! 40 -Ül 30 -Î|l 20 - il| 10 -il 0 Cen traa 1

Centraal Subcentraal flarg i naa 1 Uoorpost Buiten nat.

Najadetum narinae Cn=75) ( E u r o p»*s * r • * * 1 ) < 5 ? ' 1 1 > Buiten europa Zu ideuropees Moordeuropees Ues teuropees Zu i doosteuropees Hidd eneuropees Oosteuropees Najadetum marinae Cn=75) 1 ( F a a i l i * ) < 3 7 ' l3 Umbelliferae Ranuncu1aceae Overige Haloragaceae Gramineae ) P r o c t n l u f l t u i i r d t n SI] ( F a a i l i * ) < 3 7 ' l3 Umbelliferae Ranuncu1aceae Overige Haloragaceae Gramineae « ( F a a i l i * ) < 3 7 ' l3 Umbelliferae Ranuncu1aceae Overige Haloragaceae Gramineae ( F a a i l i * ) < 3 7 ' l3 Umbelliferae Ranuncu1aceae Overige Haloragaceae Gramineae ( F a a i l i * ) < 3 7 ' l3 Umbelliferae Ranuncu1aceae Overige Haloragaceae Gramineae i ( F a a i l i * ) < 3 7 ' l3 Umbelliferae Ranuncu1aceae Overige Haloragaceae Gramineae ( F a a i l i * ) < 3 7 ' l3 Umbelliferae Ranuncu1aceae Overige Haloragaceae Gramineae 1 HydrocKaritaceae HydrocKaritaceae m MympKaeaceae MympKaeaceae m ;V:'1 Lennaceae Lennaceae Ceratopby1laceae Ceratopby1laceae Potamogetonaceae Potamogetonaceae . s i Lentibulariaceae Lentibulariaceae liajadaceae liajadaceae 0 .0 2.5 5.0 7.5 10.0 12.5 15.0 17.5 20.0 22.5 25.0 24

(22)

Najadetum marinae Cn-75) i r • • d ( E l l t n b . ) > ( 5 7 / 9 ) 1 2 3 4 5 6 7 0 9 X Najadetum marinae Cn-75) < S t i k I t o f ( E l ) m b > > < 5 7 x 9 ) 50.0 45.0 40.0 1 35.0 30.0 25.0 20.0 -15.0 10.0 5.0 1 0 . 0 P r o c » n t u « l t H « * r d * n

U ~ j 3 P

1 2 3 4 5 6 7 B 9 X hajadetum marinae (n =75) ( S • 1 i n 1 ( » i t ( L v o n ) ) < 5 7 ' 1 0 > P r o c t n t u t l t u i « r d * n 2 3 4 5 6 7

(23)

Najadetuw» iwarinae ( n- 75) ( A l k a l t n i t t l t < L v o n > > < 3 7 ' 1 9 > 100 -90 80 -12 3 4 5 6

(24)
(25)

Plantengemeenschappen in Nederland IBN-rapport 021

Isoeto-Lobelietum Koch ex Tx. 37

Het Isoeto-Lobelietum (Associatie van Biesvaren en Waterlobelia) omvat soortenarme begroeiingen op minerale bodems in vennen met wisselende water­ standen en oligotroof, zeer zacht, zwak zuur tot circumneutraal water. De asso­ ciatie werd in ons land het eerst vermeld door Westhoff et al. (1942); uitvoerige beschrijvingen worden gegeven door De Wit (1947), Schoof-Van Pelt (1973) en Schaminée et al. (1992). Vanwege het grote belang voor de natuurbescherming en de hoge ecologische indicatiewaarde die aan de associatie kan worden toegekend, is aan het Isoeto-Lobelietum uitvoerig onderzoek verricht (o.a. Arts 1990). De associatie heeft een boreo-atlantische verspreiding met een duidelijk optimum in Noord-Europa; ze is bekend van Scandinavië, de Baltische Staten, Ierland, Groot-Brittannië en (zeldzamer) Duitsland, Nederland, België, Frankrijk en Zwitserland. Volgens sommige auteurs dient de associatie opgedeeld te worden in een 'Isoetum' en een 'Lobelietum', aangezien Isoetes en Lobelia nauwelijks samen voorkomen (Dierssen 1975). In Nederland valt dit thans niet meer te beoordelen, gezien het fragmentaire en uiterst zeldzame voorkomen van het Isoeto-Lobelietum. Het veelal ontbreken van een duidelijke vegetatiezonering binnen het Isoeto-Lobelietum in ons land is mogelijk het gevolg van de geringe diepte van de zwak gebufferde wateren, maar het kan ook zijn dat de opnamen van vroeger (in Schoof-Van Pelt 1973) geen homogene proefvlakken besloegen. In het verleden is de associatie vermeld van een dertigtal plaatsen in de pleisto­ cene gebieden (zie Schoof-Van Pelt 1973); thans is ze beperkt tot in totaal vijf lokaties in Noord-Brabant (Staalbergven bij Oisterwijk en Beuven bij Eindhoven), Drenthe (Ganzepoel bij Diever) en Noordoost-Twente (Bergvennen en Stroothui-zen, beide bij Denekamp). De sterke achteruitgang blijkt ook wanneer we het aantal recente groeiplaatsen van de kensoorten in ogenschouw nemen (o.a. Arts 1990). In de periode 1980-1990 bedroeg dit aantal respectievelijk 0 (Subularia aquatica), 1 (Isoetes echinospora), 1 (Isoetes lacustris) en 4 (Lobelia dortmanna). Met uitzondeering van Subularia aquatica, die alleen in de vorige eeuw tweemaal in ons land is waargenomen (Quené-Boterenbrood, in Mennema et al. 1980), waren deze soorten vroeger minder zeldzaam; lobelia dortmanna is uit de periode voor 1950 zelfs van 93 uurhokken bekend (Weeda, in Mennema et al. 1985). De belangrijkste oorzaken van de achteruitgang zijn: ontginning, ontwatering, eutrofi-ring en in de laatste jaren vooral verzueutrofi-ring (Westhoff 1979; Van Dam 1987; Schuurkes 1987; Arts 1990). Een probleem vormt ook het dichtgroeien van de directe omgeving rondom de vennen met houtopslag, waardoor de voor het instandhouden van een minerale bodem in de vennen belangrijke windwerking ('sapropeliumerosie') wordt verkleind. Door schonen en uitbaggeren kan opnieuw een minerale bodem worden verkregen met vestigingsmogelijkheden voor het Isoeto-Lobelietum-, dit is bijvoorbeeld grootschalig én succesvol uitgevoerd in het Beuven (o.a. Buskens 1989).

SCH&W II, W&DH: 62 J.H.J. Schaminée

(26)

I 00 PO L I h» ro «o I >o I ir\ s* ro ro Sf M ) K l > t k I <M ro o - J O l O O " K oo ro &« s s ro 6« s >0 ro O" 1 N» i/> -4S- >»ƒ LT» S-1 M S t o m s s N m ^ h» «— m o* h- o m N. 1 0> IA 00 icoinO' I N. tr» ^ i ^ S p m m I -in ^ ^ in ro ^ s « m cm «4- h-m »— «4 N-in O ^ S sj o in S « «4- oo »o o> •4- N- *4* ro •4 %0 -4 fO >j m ro >4 <»4 ru s t r o s t « -•4- ru -4 *-«4 «- -4- f\| •st o nJ- ro ro O« vj- ro ro co >* ro ro N. «4- ro ro-ûino ro m m N-ro^inN ro ro m N-ro rvj >û g I O O Î S ru o- u5 co ru co nö co ru N- »4 ro rsj no *4 ro ru m «4- ro ro "4- ^ fO c\j ro »4 ru cm cm «4 ru ru *— -4- ru ru o >4^ ru «- a ->î N < «- 00 *4 CM N. ir» <> «— »Ö m i> « - l A C O a «- -«4 -4 K «— ro *4 N-*- ru -4- ru «- «- «4- ru «- o *4 ru O . -g : _ . *0 m m m N-•«4 m N. ro m o» ru *4 ru *— «4 ru «4- ru O >o >4 O O* O • o ro co ru ro >4 ro o r o o - o m o o - * — O « « r O f r o r u r O N 0 C 0 r -ru oo • o • oo ru ru ru O* Q Q • • • • • • • r " o* i r o r o c M i - * - » - c o « ö O m t n m > 4 - 4 - r o c M C M r u N-g N. ru K C0 m ru h-ru ru & CO h» N-00 ru ru ru m • cû ru s- ru «— CM f- • ru *- «— ru : § !

$

• h- LTt > ru ru I oo «-I N- • in ru I s. r^ . m ru s. i

s

ru < oo t C K • 00 00 «— ' m m m «— -• ru h» ru r^ r-m h«» m oo S- ru m oo m m r- ru • m . o co N-ru n. 00 h-«— m • ru • ru • cm ru m • ru cm m • • m ru • *- m *— • r- <m m • «- m • • ru *— i • >o «~ . . «- .00 m • «- • «— ru ru h- n- «-ir\ ru F- m N. :fc • co «- co «— m • N. «- m «— m *- r-m «— ru N» *— m ru S-m ru h-ru m • co • >o il • m m m ru m cm m • ru «-ru • «-ru • m ru m «— r\j «— ru m ru ru s- • • >0" ru ru ru m • S- cm m • ru cm m • ru • • • • • «41 >4 S s f IACM r^ . . . o • ru • N. • • m oo • • • (M m • • «— m • <fi (A •- C — <0 3 •m g 8..: C i s r 4-> — 3 n D — "O c/5 ' O *-> — 3 -r-c- x: o o "D 0> • 15 c/) 0) «i (ô "8 V -C Q. 5

O Cfl (A —< —' O O 0) (D J - - UJ u Q. *» -W C 3 3 0> *0 0 "O ro —' 1 § sc c c ui 5 CT> D> CD 3 CD (D CL O JC .C 0> C Q. Q. t_ 3 (/)(/> û ") S "8 ï 2 •*-> —' CO CD O X (A C S O 3 -c t_

Ë

° c "8 3 o c II c o c» « •-t- Q- CD -C 3 >• O 1| C 3 0 —' 4-* H -Q> O) (/) 1 E. CD à (_ CA CO CD O a 0) H- CA (_ </) O V) CD CD c </> CD O) (_ CD CD c +-> 3 (L> 4-» CD 0) i _< 3 CD CO —> CD 4-< (/) O CD a CD CD u > 4-* 3 3 C 3 CD O) Ct (_ O C CO 4-» </) CD o H-C/) CD • «- >S </) O O 4-> Q. 4-< O 4-* 41) CD S L. CD O l_ • — CD O) CD (D x: u E o {_ x: w o o X O) C E a» o 3 o (_ 0) CD CD u (A 0) *o (_ (_ 4-f >. CD O O O a. LU z U CL. X a. o ZI (/> 3 3 O Ui 0> C <A (D A 3

i

m c (-(- CD o; —» 8.2 3 i_ co CD O O g CD O 3 W» 3

li

D) <-> CD

g ï

4-< 3 0 C O) •—

1 i

i 4-* •»-o a i CL <

(27)

Isoeto-LobelIeti» (n-113) UP* 19S-0 - UP* 1 9 4 0 ) < 6 6 ' I 6 > - 3 - 2 - 1 0 1 koeto-Lobelietua Cn-113) ( F r t I I o f v I tn ) < 6 6 ' 9 > Zou tp1 ant Rfreatof yt Plaats, freat. ] Facult. freat. Eaerse freat. ]] Tijd.-subm. freat Uaterp1 ant

J

0 10 20 30 10 50 60 70 80 90 100 Isoeto—Lohelietum (n-113) ( L • v • n * > . < 6 6 ' 1 9 > Saprof yt Echte parasiet Ha 1f para s i e t L i aan Epi f yt Phanerof yt Chamaefyt (h) Chamaefyt (kr) Hem i cryptof yt Therof yt Geof yt Hydrof yt Hel of yt 0.0 5.0 10.0 15.0 20.0 25.0 30.0 35.0 40.0 45.0 50.0

(28)

Isoeto-Lobelletua (n-113) I I1 1 9 9 1 r 9 I ( 6 6 '6 :

Isoeto-Lobelietum (n=113) Cl/ll

Moordeuropees

Buiten europa Uesteuropees

Zuideuropees t-—/

»

Zuidoosteuropees ~- Oosteuropees I socio-Lobelietu» (n=113) : f • » i I i• ) ( 6 6 ^ 1 3 ) Gutti f erae Pri mulaceae P o tamoge t ona c ea e U m b e 1 1 i f e r a e Grami neae Isoetaceae fillsmataceae Overige Juncaceae P1 an tag i rtaceae Cyperaceae Campanu1aceae 0.0 2.5 5.0 7.5 10.0 12.5 15.0 17.5 20.0 22.5 25.0

(29)

Isoeto—Lobelietua (n-113) : Z u u r g r a a d ' £ I I » n b > > 50.0 ] 45.0 1 10.0 35.0 30.0 25.0 2 0 . 0 15.0 P r o c t n l u t l f g t i r d i 15.0-Jgm

Hum,

a

1soeto~Lobelieium (n-113) Cl/il 1 ( S t l k i l a * r E l l r n u > ) < [ 6 6 ^ 8 > 100 90 80 70 60 50 10 30 20 10 0

1

12 3 15 6 7 8 9 X I soeto~Lohel i etui» < n-113) ( S i 1 1 n I I t 1 I ( L v o n ) ) ( 6 6 '3 ^ > 20.0 15.0 1 0 . 0 1 0 . 0

(30)
(31)
(32)

Plantengemeenschappen in Nederland IBN-rapport 021

Eleocharitetum multicaulis Allorge ex Tx. 37

Het Eleocharitetum multicaulis (Associatie van Veelstengelige waterbies) komt voor op periodiek droogvallende, zandige en (zwak) zure bodems in voedselarm, zwak gebufferd water, op plagplekken in moerassige laagten, in duinpiassen, en aan de randen van vennen, vijvers en zandwinningen. De associatie is in ons land, waar de verspreiding ervan goed bekend is, het eerst vermeld door Westhoff et al. (1942) onder de naam Eleocharetum multicaulis. Later is de gemeenschap uitvoerig onderzocht door Schoof-Van Pelt (1973), Hofstra (1982), Schaminée et al. (1992) en Arts et al. (1992). Het Eleocharitetum multicaulis is een Europese associatie met een atlantisch areaal, dat zich in het noorden uitstrekt tot in Denemarken; in het oosten en zuiden treffen we de associatie (geïsoleerd) aan tot in Oost-Duitsland, respectievelijk Spanje. De verspreiding binnen het Europese areaal is onvoldoende bekend, omdat er verschillen in opvatting bestaan over de syntaxonomische afbakening ten opzichte van verwante associaties (o.a. Scirpe-tum fluitantis). In vroegere studies wordt gewoonlijk uitgegaan van één breed opgevatte associatie (zie Westhoff et al. 1942, 1946; Westhoff & Den Held 1969; Schoof-Van Pelt 1973); in de recente literatuur daarentegen wordt aan het Eleocharitetum multicaulis een kleinere inhoud gegeven (o.a. Schaminée et al. 1992). In ons land is de associatie gedurende deze eeuw sterk achteruitgegaan, zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht. Bij sterke floristische verarming gaat de associatie over in door Eleocharis multicaulis en Sphagnum (cuspidatum of denticulatum) gedomineerde rompgemeenschappen. De belangrijkste oorzaken van de achteruitgang zijn ontginning, ontwatering, eutrofiring en verzuring (o.a Westhoff 1979; Arts 1990). De achteruitgang blijkt bijvoorbeeld ook uit het aantal vindplaatsen in ons land van de kensoort Deschampsia setacea: in de eerste helft van deze eeuw nog 132 atlasblokken tegen slechts 10 na 1980 (Arts et al. 1992). In Nederland is het Eleocharitetum multicaulisbeperM tot de Pleistocene districten en het Waddendistrict; ze is thans vrij zeldzaam. In het Waddendistrict is de gemeenschap soortenarmer, in het Drents district (uit welk gebied geen opnamen ter beschikking staan) fragmentair ontwikkeld. Onder de huidige omstandigheden kan de gemeenschap slechts behouden blijven, wanneer actieve beheersmaat­ regelen worden getroffen, zoals schonen, schaven of plaggen van de bovenste bodemlaag, en herstel van buffering uit het grondwatersysteem of als tijdelijke overbruggingsmaatregel inlaat van gebufferd water (o.a. Arts 1990).

SCH&W II, W&DH: 62 J.H.J. Schaminée

(33)

« o o œ — . ^ r \ j > e © © 0 ' ' © K ï c o r > - * - r M ' - © N » * . * - . N - ' 0 ' 0 » ' i K ï < N r w r s i — •" «- ini m .- ^ ® «— r\j © •»* r» ~ «•» o> *# t- •- © OD >f K- •- >û s. f<» •»» «— f"-•o N- »* ^ ^ - * 3 f - g Ul n« N» W*i 40 u"i g s s - t « s. o ©> N. ir> a -o « l A K * * 0 «•« s» ki -sf K> •— ro ^ >r Kl s» Kl ^ Kl ~ § S 5; S : <o K> « » un -m KI -2 © >i rg «O © •« •- u"» OQ ^ © lA 40 «— ® lA 40 «"" O1 « O ^ IA K IA « ^ •o m * ia in — •»* in K> ui -o rsj ui £ o o p» o-«» m ^ o> CO »T CM «- sf N. <M »- 'Ô « < r o K-l/> s* © <0 sT Kl 40 «— «— E S ? 3 •- K» > »-O sf K> ^ O 5kio-«-K> 00 N# Kl w- Kl !Ê: * K» *— ~! = K « (M O ) »r ir* •- o* ) Kl w* o> «- r-1 O kA 4Q K. i > i/% o +t <0 •- r" >ô s» "* «•* "Ö f>4 *V "> Kl >Ä O* "O > N <d O K < O. •- © "> © 'S &• •" r œ c g »- ir r N» o g *- p; r -O IA 4Q 40 r ia ia 4D »- a r >r iri «0 •— -o f Ki in « »» •-r N i/> «5 •- N r w> r © >* K» •- Ki ^ > «ï Ki ^ w î œ Ki o •- o ! •> »O K. K> ^ <NJ fM K> i "I "T >» Kl »•» <NJ m >* m »- o i ki la ia rsi >o -i rsj K. ia f"-i ^ K f"-ia 1 o K» lA •— K. rg © s/ > S» kA •- Kl >J 00 CQ CD •- «Ö J N O Œ ^ «O J "O Kl ^ K O Ifl Kl > •• Vf U K| O- »— -sf si K\ K» 5* •- 40 si «M Kl O" <VJ Kl g ^ K» ^ Kl si O m 40 ^ Kl - O* >» K> Kl - 40 N l/N »- -J - N. N. &• K» - < N ^ f ^ - i n K ^ ^ g - >» s. © «- ® - M -Û O N Kl - f\J Kl O •- »T - ^ Kl •- Kl - © Kl » ©> >ö © of »- lA ® sy Ki «- Kl f- k> o> ^ \r> to (Ç (> >- Ifl CSJ 00 0> »- W> •- s* œ (N» «— V) « O «D (/I 4- 3 d. VI s. «ï 3 S. a o O C <0 3 S. a o 4« O K Û w ai Vi 3 l/t — — c "« £ 41 S. .2 «1 « i m II K tfl O X •H 5 c — a o U W (_ L. ai o (A O a» 2 i •C >• CL _J U < <D Ol >. X U 0 3 « _< (/) 8 S i &< '•S - £ ^ û.t ï 4, ... ._ L VI U > «i O O <- 3 > </i Ol C. L. a> — o <8 ë o> c -o 2 ö o « c •S S 8. S — fl a. « w (0 0; : C JZ •-I O U. <D I X w O — S v O TJ ~ — £ - ai 3 »< O O. <S> V 4» C h. •— •— «- >» O 3 i_ B r y a »-u a m u 3 38

(34)

Eleocharitetuw wultlcaul is (n=121)

( U F K 1 9 9 0 - U F K 1 9 * 0 ) ( 1 4 3 / 3 5 ) P r o c t n l u t l i w • * r d «

- 4 - 3 - 2 - 1 0 l

Eleochari tetuua wuliicaulis (n-121) I » « n ) < I 4 3 '1 2 ) Zoo tp 1 ar» t f l f r e a t o f y t P1aats. f reat. FacuIt. f reat. Emerse freat.

Tijd.-subm. freat.

Uaterplant

.•

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

Eieochari tetua « •ulticaulis (n=121) (1/11

< L » v » n s v o r » ) ( M 3 '3 2 > P r g c t n t u t l t u i i r d f n Saprof yt Echte parasiet _ Halfparasiet Liaan Epifyt Phanerofyt

Chamaefyt (K) ] Chamaefyt ( kr ) Hemicryptofyt i Therof yt ZI Geofyt ZU Hydrof yt 1 He I of yt He I of yt .1 0 .0 5.0 10.0 15.0 20.0 25.0 30.8 35.0 40.0 45.0 50.0

(35)

Eleocharitetuw wmltlcaulis (n-121) [1/11 ( A r t i « | | i 9 9 i n f ) ( 1 4 3 / 1 2 )

Centraal Subcentraal Marginaal Uoorposi Buiten nat.

Eleockaritetu« multlcaulis (n=121) [1/11

Noordeuropees

Buiten europa Uesteuropees

Zuideuropees * Middeneuropees

\

/

Zuidoosteuropees

\y

-— Oosteuropees £1eocKaritêtu» milticaulis (n-121) ( F I • i 1 i • : < 14 3 / 2 2 ) Pr imu1aceae Labiatae Potamogetonaceae P1antag i naceae Gutti f erao fili snataceae Ranuncu1aceae Juncaceae Umbe1 1 i ferae Gram i neae Over ige Cyperaceae 0 . 0 2 . 5 5 . 0 7 . 5 1 0 . 0 1 2 . 5 1 5 . 0 1 7 . 5 2 0 . 0 2 2 . 5 2 5 . 0

(36)

E1 eocKar I teiu» ml tl caul Is <n-121) ' < j < E 1 1 • r t b ) ) < 1 * 3 'I 3 ) 20.0 15.0 1 0 . 0 -0 . -0 P r o c i n l u # l t v i i r d t n 6 7 8 9 X

El eoekari tetu« «nul ti cau 1 i s (n-121)

( S t i k s t o f ( E l l m b > ) ( M 3 / I 6 ) P r o c t n l u t l t M i i r d t n 100 90 80 70 60 50 40 30 20 1 10 0

1

,— Cf

1 2 3 4 5 6 7 8 9 X EleocharitetuM multicaulis (n=121) < S « 1 in it » it ( L y o n ) ) < 1 4 3 't S 50.0 45.0 40.0 35.0 30.0 25.0 20.0 -15.0 10.0 5.0 0 . 0

(37)

MimiT ( A 1 k « 1 100 90 00 70 60 50 40 30 20 10 -iri tetun L y o n ) ) ( 1 4 3 / 9 9 ) P r o c » n ( u * 1 • w * * r d • n

Lu..

0 1 2 3 4 5 6 7

(38)
(39)

Plantengemeenschappen in Nederland IBN-rapport 021

Filici-Saginetum Segal 69

Voor het Filici-Saginetum (Tongvaren-associatie) vormen vooral oude grachtmu­ ren, werfmuren, sluismuren, bruggen, dammetjes, waterputten en soms zelfs rioolputten geschikte standplaatsen. Het betreft milieus die vochtig en voedselrijk zijn; onder minder vochtige omstandigheden zijn expositie en beschaduwing bepalend (Meertens & Schaminée 1991). Binnen Europa heeft de associatie een atlantisch tot subcontinentaal areaal; het optimum ligt in het Westeuropese laagland. Nederland ligt aan de noordgrens van het areaal, waar de associatie het meest wordt aangetroffen in de hafdistricten en in het Fluviatiele district. Aan het Filici-Saginetum is betrekkelijk weinig onderzoek verricht; de associatie werd pas in 1969 beschreven door Segal in zijn aan muurbegroeiingen gewijd proef­ schrift. Aanvullende kennis is vooral gebundeld in rapporten en doctoraalversla-gen (Koningsdaal & Reijnders 1956; Beylsmit & Maten 1965; Boonen 1980; Dirkse et al. 1983). Ofschoon geschikte standplaatsen in Nederland vrij veel voorhanden zijn - alleen al door de vele tientallen kilometers grachtmuren in de oude handels­ steden -, zijn goed ontwikkelde voorbeelden van het Filici-Saginetum de afgelopen decennia steeds zeldzamer geworden. Deze achteruitgang is vooral te wijten aan directe habitatvernietiging, zoals sloop en 'restauratie' van oude muren en het dempen van waterputten. Hervestiging van de vegetatie is in veel gevallen onmogelijk, aangezien het huidige bouwmateriaal (Portlandcement en harde bakstenen) hiervoor ongeschikt is. Ook met herbiciden, schrobben of hoge drukspuit worden deze begroeiingen nog steeds veelvuldig om zeep geholpen, ondanks het muurplantenbeschermingsplan van het Ministerie van Landbouw en Visserij uit 1988. In een aantal gevallen is het verdwijnen van de gemeenschap toe te schrijven aan eutrofiring, waardoor zij overwoekerd raakt met ruderale soorten. Naast Asplenium scolopendrium, de soort die binnen het Filici-Saginetum het meest tot de verbeelding spreekt, zijn diverse andere min of meer vocht- en stikstofminnende plantesoorten karakteristiek. Op grond hiervan kunnen ook begroeiingen waarin Asplenium scolopendrium ontbreekt tot het Filici-Saginetum gerekend worden, hetgeen de syntaxonomische afbakening van de associatie bemoeilijkt. Op de verspreidingskaart zijn de, niet met opnamen gedocu­ menteerde, fragmentair ontwikkelde vormen van de associatie (zonder Tongva­ ren) buiten beschouwing gelaten. De achteruitgang in aantal vindplaatsten kan slechts bij benadering worden gegeven. Vegetatie-opnamen van het Filici-Sagine­ tum uit de periode vóór 1950 zijn er niet en vermeldingen in de literatuur over met Tongvaren begroeide muren geven slechts een onvolledig beeld. De 51 uurhok-ken van voor 1950 die in de Atlas van de Nederlandse Flora voor Tongvaren worden vermeld (Quené-Boterenbrood, in Mennemaet al. 1985), zijn inclusief de vindplaatsen onder duindoornstruweel en in bossen op stenige kalkgrond. Het voorkomen van het Filici-Saginetum tussen 1950 en 1980 is beter onderzocht: in 50 uurhokken kwam de associatie met zekerheid voor (vegetatie-opnamen). Van circa 20 andere uurhokken is bekend dat hierin muren met Tongvaren voorkwa­ men (geen opnamen). Uit de periode na 1980 zijn slechts uit twee uurhokken vegetatie-opnamen bekend, terwijl in 25 andere uurhokken het voorkomen van de associatie waarschijnlijk is.

SCH III, W&DH: 67 M.H. Meertens

(40)

KIK,lO'fV)«#i-0'üKO^K)t/MrO'*ON«JWW^OfO'öeO'OKI^fM^^OOKN lA-OlTCD^KIfSifVJ Aj »-«—«—•—»— K) •OvX'Nj»— r-«— »— »— •— ^-«— «— • K> >0 N • Kl LA ~ • KL >* - KL O - fM O • INI 00 • <NI N. • (M -«O ' IN» LA _ • INJ S* N. - rsj K> ^ - IN» •- K : S S f c : : = £ f c - <o f-• *- LA *0 00 «- N-N. «- f-N . — n 0 KL INI KL M «- DJ rg «— KI r\i rg rg KI rg rg C f s i a O T- r\j N. (NJ *— Cû 1- S. O «— KL KL »- -Ö KI rg »-rg *- »-rg CO •- *o KL F\J FV KL »- KL S r\j oo K. K> O KL »- «O KI rg rg *Ö KI rg INJ rg »- •-Crg O KI N- rg LA N- rg N£ rg CD N- KL LA »- «- NJ S = 5 rg »- «-rg *- co CO »— O rg •- IA «0 CO i O « - N ) -sj > «- «- INJ I *- O I O * - N > rg o _ _ _> rg <>• N. & N- oo K-N (OK-N 2 00 k N. N- S N. N <0 S » «- fV S- lA N- 00 h- oo S K) N-K- rvj eo fcsS 1 o> -2 • «— rg *o • «- •-• O § : g £ • O *o • O LA • O N* • IN» N. > O 5 1 o- s. J OO <o ) N. ) >0 -0 O •— KL CO •- O o «- O rg «- KI INJ «- O •«O rg « N» «- <5 ^ £ Kl LA «— S. ro og «-»- N. OD ^ |A J o s -IA O * lA CO f c A S » lA "O lA LA lA >T lA Kl iA INJ lA «-lA O o ^ CO •sT N. O •«» LA -J- vT •«T Kl M ^ N-O <Ö Kl O- N. Kl CO " Kl N» Kl >0 » Kl LA • Kl Kl Kl • Kl INJ • «— LA & «- rg O > J N. O* Kl r- FO rg K 3 ^ 2 CÖ «- CO INJ *-•- O KL V «-INJ «— â I •- -i o «- rg Kl o < rg o« • INJ CO > INI N- > rvj o « INI LA » INJ VT « INJ Kl » INJ rg » INJ «- » rg o < O > »- co » #- N. > #- >O » •- LA •> rg > LA »— «— rg o INJ «-rg •— IN) O »- © O 00 1 N. »- >» 1 O LA ' N» «- (NI I O «- *- co O -I *- N. «- «- O © r- «-I «-INJ > I LA <- o -2 o < *- & <> «- CO LA «— K. LA •— O LA «— LA LA ^ •- Kl S. -«Y >O «— INJ >0 •- NO «- •- Kl •— »— Kl Kl «- O C0 *- Kl O-•- co N» >» • ' • R - ^ L L/> (\J •Ƒ I rg • • • LA • -«Y »Ö < ' vy •- LA <— • •- «-• rg • • KL INJ • w- • «— INI ' r- rsj •— •— • -S? «- . S> »-. INJ ^ •-• INJ *Û <0 J INI >0 «~ • >0 • N. > • LA LA • o • •& • • LA LA • INJ rg «- «- < ' INI «O •— • VO • « ~ I < 'K l -• -• LA I LA rg »- •- lA •- N/ • •— rg • v> vT ^ tC :-.! • N- IA I -O - N. • . LA 1 Kl *— •- • » rg ^ • >C •-NT «j-S» «-N» S» S#^ LA • «— LA LA Kï •— • • «— >0 ->T • • • • •— • • LA •«— LA *•"«—»— LA • •— Ki rg • • LA • • rg • • «— ' LA SJ «Ƒ O ^ LA ^ LT Kl »" *-»- LA >T LA (Ni • • • • LA Kl <\J n» •-rg vû • «— • »-. . . . Kl n* LA s» • J .41 14. .44 666 Kl Kl LA -.T ^ • . ^ . 2 • N* • »O * • sT < vj • ' ^ fVJ ro . LA Kl .1.2...1.... .4...1.2...' 45...222121. 48.2.2.2222' 28.5. -i •sT •- •-LA • • N . . . . • LA • • « fN rg INJ LA *— .2.2.. 51.66. ..1121 .72661 ...1.. 1. LA LA »— rvj «-LA «— LA »— . . . ^ . «- >r . e- >0 . . . T- ro • >C • rg »-rî ia ^ ja v* «- NT LA •— •sT • •— O • >» «— LA ^ • • >0 LA . (NJ . sO • n» LA LA • INJ »— LA rg •— . '(\j"l rg • O rg • r-»- •— • INJ INJ <> ^ Kl • S» s* »- .514156 >224552 I 1.24156 Î365..2 rg Kl «— O rg >T •— «— • Kl N- . r- -O Kl LA 1— • >0 Kl • «jKgco vj • •— LA . . rg KI rg . Kl •-Kl INJ «— • -S? (NJ fNJ •— -«y ^ N- KI LA rg rg LA LA rg «— Kl «-^ >î >J «- • . «o «4- • «j »î LA M •O LA •— sÇ • C0 »— -C LA »— « ^ K> •-»- • rg rg . (NJ «— rg rvj rsj rg Kl Kl rg »— rg •— LA LA «— »— Kl C0 «- LA • • K) . t- 'O rg sî 1- r «- . LA <Nl • • »- (NJ • . • \f V LA INI LA N» LA «- IA rvj rv. rg la • co • <N1 <Ni « (NI . • • O rg •- • *- INJ -O LA • rg iA • • «sf •-^ -sf O • (Ni INJ «- I «- N* £

ï

C IT! < .2 S-&: 01 CJ ~ u t* I_ _ c/l S (0 c O D <C fC Q O 1 —> > S - s u Q. QJ 1 <3 E E — o tfî X (D S - s Ol o O

§

§

E E 01 •-O •- x: (C V "O (_ c V. oi "D OJ n C «3 D X) rc ô o w fi. </> IC •w—

re

>- u CL L. u c >• O 10 u 0) C (C — Si ~ >. c O Cl i û . a « £ 3 û u . ï > a : —- o S L. L. D <D IÜ

(41)

Fillci~Saginota» (n=136) ' U P K 1 9 9 0 - U F K 1 9 4 0 ) ç 2 0 2 '7 i P r o c t n l u t l t y ä i r d • n 100 -3 -2 - 1 0 1 2 F i 1 i c i-Saginetua (n-136) < F r # * t o #s (t » n ) ( 2 0 2 / 2 5 ) Zou tp1 ant flfreatofyt Plaats, freat. F a c u l t . f r e a t . Emerse freat.

Tijd.-subm. f reat. D

Ua terp1 ant P r o c i n l u t l i w a * r <3 • n 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 Fi 1 ici—Saginetu* (n-136) • ) ( 2 0 2 / 6 1 ) » 1 • u u r d t Saprof yt Echte parasiet Ha 1 r pa ra s i e t L i aan Epi f yt Phanerof yt Chamaefyt (h) Chamaefyt Ckr) Hem i cryptof yt Therof yt Geof yt Hydrof yt Hel of yt 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

(42)

Fi IIcj-Saginetuw (n-136) : a r i4 l| I I , , , « , , ( 2 0 2 ^ 2 6 :

100

Centraal Subcentraal llarginaal Doorpost Buiten nat.

Fl 1 ici-Saginetu* (n-136) ( E u r o P » # I * r » « « 1 ) < 2 0 2 '2 6 ) Bu i t en europa Zu i d europees Zu idoosteuropees Moordeuropees Uesteuropees riiddeneuropees Oosteuropees Fi 1i ci—Saginetu« <n=136) Crue i f erae flthyr i aceae Polygonaceae Labiatae Scrophu1ar i aceae Onagraceae Caryophyllaceae Dryopter i daceae Rsp1 eni aceae Compos i tae O v e r i g e Gram i neae 0.0 2.5 5.0 7.5 10.0 12.5 15.0 17.5 20.0 22.5 25.0

(43)

< Z u <J r g >• * 4 a ' E l 1 • n b > > < 2 0 2 ' 2 ! > 50.0 1 45 .0 " 40.0 35.0 30.0 -25.0 ' 20.0 15.0 ^

un

1

P r o c i n t u »

IL

• w 1 1 / 1 1 0.0 -> ' ' 1 2 3 4 5 6 7 8 9 X

Fi 1 I ci-Sag à ne tu» (ri-136)

( S t i k s t o f c E t I • n b > ) £ 2 0 2 / 2 7 )

(44)
(45)

Plantengemeenschappen in Nederland IBN-rapport 021

Cicendietum filiformis Allorge 1922

Het Cicendietum filiformis (Draadgentiaan-associatie) is een onbestendige pioniergemeenschap, die hoofdzakelijk bestaat uit kleine zomerannuellen (gro­ tendeels windverspreiders), bladmossen en levermossen. De gemeenschap kent een korte vegetatieperiode (drie tot vier maanden) en ontwikkelt zich gedurende de zomer op onbemeste, kale, vochtige zand- of leembodems, vaak als 'inslag' in andere vegetatietypen (Littorelletea, Ericion tetralicis, Junco-Molinion, Parvocari-cetea\ Diemont et al. 1940; ook Horsthuis & Schaminée 1992). De oppervlakten zijn meestal niet groter dan hoogstens een tiental vierkante meters. In Europa heeft het Cicendietum zijn optimum in het zuiden van het eu-atlantische gebied vanaf Normandië tot Les Landes. Nederland ligt relatief noordelijk in het areaal, waardoor de associatie hier minder goed ontwikkeld is. Naar het oosten toe is de associatie floristisch nog verder verarmd; fragmenten zijn te vinden tot in Zwitser­ land en voormalig Tsjecho-Slowakije. Uit het mediterrane gebied zijn geen waar­ nemingen bekend (o.a. Moor 1936). De hoofdverspreiding van het Cicendietum in ons land betreft het Waddengebied en Twente; daarbuiten zijn er verspreide groeiplaatsen. Het Cicendietum filiformis is het eerst beschreven door Allorge in 1922 onder de naam Association à Cicendia filiformis (et Stereodon arcuatus). In 1940 werden door Diemont et al. (in een monografie over het Nanocyperion flavescentis) voor Nederland twee subassociaties beschreven met elk een binnen­ landse en een duinvariant. De subassociatie isolepidetosum setaceae komt voor op antropogene standplaatsen zoals karresporen, heidepaadjes en plagplekken; het openblijven van de vegetatie en enige invloed van grondwater zijn noodzake­ lijk. De subassociatie juncetosum mutabilis is gebonden aan natuurlijke stand­ plaatsen, waaronder oevers van plassen en droogvallende poelen. Een derde subassociatie werd in 1947 door Westhoff onderscheiden, het trifolietosum fragif-eri{zie Westhoff & Den Held 1969). Dit betreft een halofiele gemeenschap, alleen bekend van Terschelling, van paden en plagplekken op kwelders en achterduinse strandvlakten. In recentere syntaxonomische literatuur (o.a. During 1973; Ooster-meyer 1987) wordt het Cicendietum filiformis in een aantal kleinere associaties opgedeeld; zo worden de door Radiola linoides gedomineerde begroeiingen als zelfstandige associatie gezien, hetgeen nieuwe problemen met de afbakening tot gevolg heeft. Hier wordt het Cicendietum in ruime zin opgevat, met inbegrip van een 'Radioletum'. Zowel op antropogene als op natuurlijke standplaatsen is het Cicendietum overal zeer sterk achteruitgegaan; in ons land behoort de associatie thans tot de meest zeldzame en bedreigde gemeenschappen. De belangrijkste oorzaken van de achteruitgang zijn ontwatering, bemesting, andere verande­ ringen in het oude cultuurlandschap (bijvoorbeeld m.b.t. extensieve betreding en plaggen) en het vastleggen van de duinen (During 1973). Mogelijk spelen ook verzuring en eutrofiëring als gevolg van atmosferische depositie een rol. Op de overgebleven locaties is bovendien veelal sprake van versnippering van de associatie. Zo vermeldt Oostermeier (1987) dat op Terschelling weliswaar (bijna) alle soorten nog voorkomen, maar dat de fytocoenosen sterk zijn verarmd.

SCH&W II; W&DH: 74 A.J.J. Lemaire & V. Westhoff

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nederland maar te zwijgen: veel verder dan sympathieke initi- atieven als de Noord-Nederlandse oliemolen zijn we nog niet.’ Inmiddels heeft het ministerie van VROM bekendgemaakt

Er zijn tijdens de survey 2 mosselstrata (M1 &amp; M2) en 3 kokkelstrata (K1 t/m K3) onderscheiden met ieder een andere verwachting voor het aantreffen van de mosselen en

Na een veroorJcIing door de Kantonrechter voert de betrokkene in hoger beroep als verweer oom, aan dat hij de bromfietser via zijn (goed gestelde) rechter

In contrast to chapter 2 of the Monitor of Well-being &amp; the Sustainable Development Goals, in Chapter 4 of the Monitor of Well-being (SDG 17) this indicator is interpreted as

Daarom dient ruimte voorzien te worden voor erosiebestrijding, buffering ten aanzien van waterlopen maar ook voor behoud en ecologische opwaardering van

Figure 5.26: Experimental, 2D and 3D STAR-CCM+ data plots for the shear stress in the wake downstream of the NACA 0012 airfoil and wing at 3 degrees angle of attack and Reynolds

Vooral hoogproductieve koeien zijn veelal niet in staat om voldoende extra ruwvoer op te nemen om de conditie op peil te houden.. Wellicht door het jaarrond ver- strekken van

What matters to these theologians/the people of the South (?) is their daily real life socio-economic wellbeing.. African cultures are known for their plurality and therefore