• No results found

Weinig opvallend en veel voorkomend: twee makkelijk herkenbare Ascomyceten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Weinig opvallend en veel voorkomend: twee makkelijk herkenbare Ascomyceten"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

COOL IA

30/

3

1987

.

I ' I

I

\

.

I

:

I • I •

.

.

.

• •

.

CONTACTBLAD VAN DE

NEDERLANDSE MYCOLOGISCHE VERENIGING

(2)

Mw. Or A E-Jans.tft. ,1)0f'Zjt&er. Gra"innestrul8. 6101 EX W-.cnun.ctn. tel 08370. 16743.

Dr. Th. W. Ku)'ptr, secretaris. Wc,·erslraat 4, 9411 NC 8c1~ft.

1<1.: 05930.4617

Dr. E. Uancn. ptnn•namee~ter. Dorpsstraat SA. 7218 AD Almen. aironr.: 90902; tel.: 05751 923.

Mw. C .M. den Held . Jager, vicc-,•oor-Litter. ''trzorgl IC\'c::ns het ucursieprogamma. G<n d<la R<ijloan 25. 3806 DA Gouda. t<l.: 01820 • 17759.

Mv. .\ Menen~. publicttdl Grote Markt 4. 2511 80 Oen Hal&. lel 070 600292

Or C 82-" \tf\C'IC""oocd•ger 'an de Flotacomm•u~-e. Jol'~ Wep.attun 12. 2342 XD Ltdc:n. l<i : 071 • 760MO.

INHOUD

WISMAN, J. In memoriam G. S - ( 1924 • 1987) REUNOERS, A.F.M. In memoriam Prof. Dr. A.J.G. Oon JANSEN, P.B. Buikzwammen in het Lauwcrt.me<~rJtbied VELLINGA, E.C. &. VRIES, B. de

VEERXAMP.M

Weinia: opYallend en veel voorkomend;

Twee mûltelijt hertenbare Asccmyçetcn Oe excursies in 1986

KITS VAN WA VEREN, E.

Een 'name p.me' in Puztlly~lto GEESINK. J VERENIGINGSNlEUWS BOEKBESPREKINGEN pq. 45 pq.46 pq.47 paa.SO pq.53 pq.60 pq.63 pq.67 pq.67 Omslq: Cordyctps, een albeeldin& uil C.A.J.A. Oudemans, Rtvision des Champi..-s 11. Tab. XI, 1887.

(3)

45

Coolia 30( 3) juli 1987

IN MEMORIAM G. STOBBE (1924-1987)

Op zondag 8 maart j.l. overleed plotseling ons lid Gerrit Stobbe. Hij was directeur/conservator van het Fries Natuurmuseum te Leeuwarden, waar hij 27

jaar achtereen met grote toewijding bouwde aan een indrukwekkende museum-collectie. Door zijn veelzijdige kennis was hij daar een vraagbaak voor velen. Helaas heeft hij de officiële heropening van "zijn" museum, sinds kort gehuisvest in een uniek historisch pand, niet meer mogen beleven.

Belangrijk waren daarnaast voor Stobbe de excursies met verenigingen, scholen e.d. en zijn werk tb. v. de natuurstudie, met name op het gebied van de

entomologie en mycologie.

In zijn vrije tijd was hij meestal wel ergens in het Friese landschap te vinden.

Tergelegenheid vim zijn 25-jarigjubileum verscheen er een aflevering van "Veld en Vitrine" met daarin ondermeer de volgende typering van deze geboren "Luwarder":

Deur de bosjes struunt een pet

Wie dat petsje opset het

?

't Is een mantsje, al wat kaal ...

Kiek, daar doet-ie krek een haal met sien gerdienestoffen net ! Ik loof dat-ie wat fongen het

Ja, Stobbe hield zich vooral met insecten bezig. maar als de paddestoelen verschenen ... ! Al in I 959 blijktzijn belangstelling. als hij in Coolia wordtgenoemd

als één van de inzenders van materiaal voor een onderzoekje. Hij ontdekte het gebrek aan kennis over de verspreiding van de paddestoelen in Friesland en begon,

in het midden van de jaren zestig. zijn waarnemingen systematisch op te schrijven.

Vooral aan bet eind van de jaren zestig. de zeventiger jaren en het begin van de jaren

tachtig bezocht hij regelmatig de excursies van de NMV, was bij op vele

bijeenkomsten aanwezig. trad hij verschillende keren op als gastheer tijdens excuryies van de NMV in Friesland en wees hij menigeen de weg naar mooie paddestoelenplekjes, o.a. in 1973 tijdens het verenigingsweekend op Ameland.

Hij kwam veel op de Friese Waddeneilanden. Zijn waarnemingen aldaar, tot

I 978, zijn verwerkt in een artikel van Eef Arnolds over de macrofungi: "Flora and Vegetationofthe Wadden Sea lslands and coastal areas", en hebben in belangrijke

(4)

46

met schrijver dezes had hij noggraag een publicatie willen realiseren over alle tot nu toe verrichte paddestoelwaarnemingen in Friesland Wij zullen zijn educatieve en wetenschappelijke inbreng op het gebied van de mycologie node missen.

- Jaap Wisman.

IN MEMORIAM PROF. DR. A.J.G. OORT

Op 26 april j.l. overleed ons medelid en oud-voorzitter der Vereniging Prof.

Oort, emeritus hoogleraar in de fytopathologie aan de Landbouwuniversiteit te

Wageningen. Oort werd al vroegtijdig lid van onze vereniging; we vinden zijn naam in de ledenlijst van 1923 en misschien was hij reeds I of2jaar eerder lid. Zijn liefde voor de mycologie uitte zich reeds vroegtijdig; in de lijst van nieuwe en zeldzame paddestoelen, opgesteld door C. Cool, en gepubliceerd in de Mededeelingen XI

( 1921) komt zijn naam herhaaldelijk voor als vinder van soorten, die toen vooronze nora als bijzonder werden beschouwd, ook samen met die van C. Cool zelve,

waaruit blijkt, dat de Leidse gymnasiast en de conservatrice samen paddestoelen hebben gezocht Tijdens zijn studie biologie in Utrecht, bleek weer zijn voorliefde voor schimmels door een paar publicaties over Phycomyces, maar vooral door zijn dissertatie: "Die Sexualität von Coprinus jimetarius", die in 1930 uitkwam.

Na zijn studietijd in Utrecht was Oort werkzaam in Wageningen, eerst enige jaren op het Laboratorium voor Plantefysiologie, maar al spoedig kwam hij terecht op het laboratorium voor Mycologie en Aardappelonderzoek, dat onder leiding stond van Prof. Dr. H.M. Quanjer. We willen hier Oort's belangrijke werk als fytopatholoog uiteraard niet bespreken; wie zich daarvoor interesseert verwijzen we naar de ancvering van het Netherlands Joumal of Plant Pathology Vol. 75, 1-2 ( 1969), die ter gelegenheid van hetaftreden van ÓOrt aan hem werd opgedragen. We zullen ons beperken tot het contact dat Prof. Oort met onze vereniging bleefhouden en dat vooral na 1960 weer intensiever werd. Dit moge voortspruiten uit Oort's ruime belangstelling voor de mycologie in haar geheel, alsook uit zijn openheid ten opzichte van de meer amateuristische beoefening van het vak.

Wat de eerste betreft is het opmerkelijk dat, voor zover Oort zelfstudies over hogere Basidiomyceten heeft geschreven. deze nog weer zeer verschillend van aard zijn. De eerste, over de Nederlandse MycC'na's, die hij publiceerde in de Mededeelingen XVII ( 1928), was zuiver systematisch van aard en getuigde van een voor die tijd nauwgezette aanpak. Zijn iets later gepubliceerde dissertatie handelde over een genetisch onderwerp. Eerst na zijn emeritaat zou hij nogmaals over Basidiomyceten publiceren ( 1981 ), naar aanleiding van een breed opgezette

(5)

47

studie over "Nutritional requirements of Lactarius species and cultural characters in re lation to taxonomy". Zoals de titel aangeeft bevat zij beschouwingen over de betekenis die het voor een soort noodzakelijke voedingspatroon kan hebben voor de systematiek, maar over het geheel is dit werk over de groei van mycelia in cultures toch voornamelijk fysiologisch geörieoteerd.

Wat zijn directe bemoeienis met de vereniging betreft, valt zijn voorzitterschap, van 1963-1968, te memoreren. Zijn belangstelling uitte zich ook door het feit dat men hem geregeld op de januari-bijeenkomsten en de Floradagen kon aantreffen. Aan zijn waardering voor het amateurisme is ook te danken dat de paddestoelen-werkgroep van de K.N.N.V. in Wageningen van de grond kwam (Meded. F. Tjallingii).

Over de persoon Oort schreven zijn opvolgers, de professoren J.C.Zadoks en J. Dekker, in bovengenoemde aflevering van het Netherlands Journal of Plant Pathology de volgende regels: "Zijn oordeel over zijn ruim 700 studenten was even

·critisch ten opzichte van hun wetenschappelijke prestaties als mild ten opzichte van hun persoon. Oort's leiding was nimmer dwingend en voor een ieder schiep hij de mogelijkheid zijn eigen persoonlijkheid te ontwikkelen."

Prof. Oort was Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw en Eredoctor van de Universiteit van Gent Ook in onze vereniging wordt zijn heengaan ten zeerste betreurd. - A. F. M. Reijnders ..

Coolia 30(3)juli 1987

BUIKZWAMMEN IN HET LAUWERSMEERGEBIED

P.B. JAN SEN, Km·•·ee/57-11. 814! CV L••f.mml SUMMARY

Two Ga.steromycetes. viz. Bow·sla limoso and Lycoperdon l'ricatum. are reponed from the Lauwersmeer.

In de tweede helft van oktober 1986 was ik in de gelegenheid enkele dagen in het Lauwersmeergebied naar paddestoelen te kijken. Evenals elders in het land was het ook-hier de afgelopen maanden erg droog geweest en het aantal soorten was dan ook zeer bescheiden. Wat opviel was het grote aantal Gasteromyceten op min of meer bemoste terreinen. Vooral de algemene soorten, zoals de Loodgrijze bovist

(Bow·sta p/umbea), de Afgeplatte stuifzwam( Vascellum pratense) en Lycoperdon lividum (deze heeft merkwaardiggenoeggeen Nederlandse naam), kwamen hierbij honderden voor. De beste terreinen lagen iets ten oosten van het Informatiecentrum

(6)

48

'Expozee'. Behalve deze soorten konden we ook nog twee minder bekende Buikzwammen verzamelen. Allereerst 8ovista limosa Rostrup. Waarschijnlijk wordt deze soort door zijn geringe omvang vaak over het hoofd gezien. 8ovista limosa werd voor het eerst in ons land gevonden door Maas Geesteranus

(1971-'76) in 1967 bij Katwijk. Daarna zijn vondsten bekend van de Tjallingii's van 1980 en 1981 in het Roggebotzand en zelf vond ik ze bij Lelystad in 1983 en 1984. Opvallend is de mond, die bij rijpe exemplaren uitgestulpt en iets gekarteld of getand kan zijn. De jonge exemplaren hebben een typisch wit geblokt peridium; het exoperidium is in kleine witte stuJyes uiteengebarsten en daartussen ziet.men het donkere endoperidium (fig. I). De uitgestulpte mond is echter niet altijd duidelijk te zien en dan lijken grote exemplaren van 8. limosa veel op kleine individuen van 8. plumbea. De grootste exemplaren van 8. limosa die ik vond hadden een doorsnee vari 16 mm, terwijl 8. plumbea wel50 mm groot kan worden. 8ot•isra plumbea is meestal in de omgeving van 8. limosa te vinden. Microscopisch zijn er grote verschillen tussen de twee soorten (fig. 2 en 3). De sporen van 8. limosa zijn rond, de sterigmen iets gebogen, het capillitium is dunwandig en heeft ( schijn)septen. De sporen van 8. plumbea zijn niet rond, maar elliptisch, de sterigmen zijn gebogen (langer dan die van 8. limosa) en ik moet altijd aan de kop van een

krombekstrand-loper denken, als ik ze in het preparaat zie.

Kreisel ( 1967) noemt in zijn wereldmonografie van het geslacht 8ovisra 8. limosa een zeer zeldzame soort, zo zeldzaam dat hij alle vindplaatsen vermeldt Als we nu bedenken dat alleen in Nederland al vier vindplaatsen bekend zijn, dan denk ik dat deze lilliputter wel vaak over het hoofd gezien zal zijn.

De tweede interessante Gasteromyceet vond ik niet ver van 8. limosa, helaas slechts één exemplaar(fig. 6).1n eerste aanblikdacht ik aan Calvaria excipuliformis,

maar zonder groeven op de steel, of aan Lycoperdon perlatum. de Parelstuifzwam,

maar zonder stekels op de hoed en zonder areolen.

Het microscoop bracht al spoedig uitkomst Lycoperdon ericaeum Bonorden. Bij de meeste Lycoperdon-scorten is het capillitium elastisch, bij deze soort is het

echter bros en in het preparaat vindt men dan vele korte, afgebroken stuJyes, zoals te zien is in fig. 4; poren zijn talrijk en heel duidelijk; vaak is het capillitium wat

gekronkeld. Coker & Cough ( 1928) vermelden het breekbare capillitium ook en wijzen eveneens op de overeenkomst met Calt•aria-soorten, die deze eigenschap ook hebben (zie fig. 5, Calva/ia excipuliformis). De sporen zijn rond, met heel kleine uitsteeksels, ze lijken daardoor wat hoekig, ze zijn 4-5 ILm in doorsnede.

Lycoperdon ericaeum is tot heden niet voor ons land vermeld, wel voor België,

Oost- en West-Duitsland, Tsjecho-Siowakije enz. Bij JOiich (1984) vi.ndt men uitvoerige beschrijvingen en vindplaatsen van zowel 8ol'l'sta limosa als van Lycoperdon ericaeum.

(7)

49

UTERATUUR

Coker. W.C. & Cou&h. J.N. (1928). The Gasteromycete• of lhe ea•tern United Stat., and Canada.

Cliopel Hili.

JDiic:h. W. ( 1984). Die Nichtblltterpilte. Gallertpilte und Bauchpilte. Kleine Kryptogamenflora. Band

111>11. Stut!&"rt.

Krtisel. H. (1967). Ta.xooomisctt-.pnanzengeographische Monographit der Gattun& Borista. Beih.

Nova Hedwicia 2S.

Mus Gees-teranus. RA. (1971). Gasteromyceten van Nederland. Coolia IS: 49·92.

s

2 s 5

.

l 4 6 ~ .. ,f i

Fia. I & 2. Bovista limosa (ooll. P.B. Jan,.n 84-143, Lelystad); I. habituo (xl), a: jong. b: rijpe exemplare-n; 2. sporen en c.apillitium. Fig. 3. 8orisu1 plumMa, sporen en capîllitium. Fig. 4. L,

I'C'OfX'r--doll uiC'oeunr. sporen en capîHitium (coll. P.B. Jansen 86-157. Lauwersmeer). Fig. S. Cah·mia

t.v:C'ipuli/ormis. spore en capillitium. Fig. 6. L.•·coperdo11 eric'atum. habitus(xl) (naarCoker& Cough.

(8)

so

Coolia 30(3) juli 1987

W

E

INI

G OPVALLEND EN

V

EEL

VO

O

R

K

OM

EN

D

:

TWEE

M

AKK

ELIJ

K

H

E

R

KENBA

R

E ASC

O

MYCETEN

ELSE C. VELLING A, Amon MOlmstraat 4. 1101 BA H..,msttdt

BERNARD DE VRIES, Biologisch Station. Kamps""'f17. 9418 PD Wijster

SUMMARY

Asrorortirium a"omalum (EIIis & Harkn.) Schroet. and HypMrea pul~inata Fuck., two

inconspieuous and common. but overlooked species are described in detail with noces on their

distribution in the Netberlands.

Tijdens een verblijfvan een van ons (ECV) in Denemarken, afgelopen herfst,

werd zij gewezen op een haar onbekende Ascomyceet, met het uiterlijk van een korstzwam, die aan de binnenkant van schors van dennestronken groeide. Volgens de Deen 'op elk stuk denneschors dat ik omdraai'. Terug in Nederland werd, toen de gelegenheid zich voordeed-en wel tijdens een N.M. V.-excursie bij Noordwijk-ook

schors omgedraaid, en ja hoor, kleine lichtgrijze plekjes! Bij microscopische

controle was het helemaal duidelijk: de gezochte Ascomyceet, Ascocorlicium anomalum (EIIis & Harkn.) Schroet Steekproeven in de Amsterdamse Waterlei-dingduinen leverden in elk perceel Oostenrijkse den waar ook stronken aanwezig

waren deze soort op. Voor Nederland werd deze soort als zeldzaam (Z) opgegeven

(Amolds, 1984: 292). Een uitvoerige publicatie over deze en aanverwante soorten is geschreven door Jülich & De Vries (1982). Om de soort wat meer bekendheid te

geven volgt hier een korte beschrijving.

Vruchtlichamen 1-3 mm in doorsnede, rond, soms met elkaar versmeltend, zeer dun, wasachtig, lichtgrijs tot blauwig grijs, opgebouwd uit een basaallaagje van

dunne hyfen met daarop de asci en parafysen, zonder randzOne en geheel stevig aangehecht Asci 17-25 x 5-8 J,tm,

±

cylindrisch met afgeronde, vaak wat verdikte top (lig. b), niet verkleurend in Jodium Sporen, 8 per ascus, ongeveer in twee rijen liggend, 3-6( -6,5) x 2-3 J,tm, cylindrisch, soms iets gebogen of aan een zijde

verbreed, kleurloos en meestal druppelloos (lig. a). Parafysen 18-30 x 1-2 J,trn, draadvormig en meestal kleurloos, zelden met olijfgroenige inhoud.

Oecologie en verspreiding: In groepjes of zwermen op schors van naaldbomen, zelden ook op loofbomen en -struiken (zie b.v. Malençon, 1979: 132). Aan de binnenkant van schorsschilfers van dennestronken, in holten en spleten van schors van Douglasspar onder het strooisel, ook op Fijnspar, Larix en Jeneverbes, altijd op

(9)

00

00

Go

0

SI

Fia. 1 en lx Au«<tYidt~m n11omolum: L sporen C I 500 x) en b. asci en paraphysen ( 1500 x) (collectie

E.C. Yellinga 1112). Fig. c.: HyporrM p11Mnata, sportn (1500 x) (collocll< E.C. Yellinga 1865).

beschutte ple)ties. In allerlei naaldbossen en aanplanten, op vochtige tot droge gronden, op zandige tot kleiiae bodems. Bekend van oktober tot januari. In Nederland bekend uit Friesland, Drenthe, Overijsse~ Gelderland, Utrecht, Noord-en Zuid-Holland, in totaal

±

4S plaatsen.

Der.e soort is door Jülich & De Vries (1982: 409) onderverdeeld in twee vari!teiten: een variëteit op Jeneverbes met asci van 16-28 x 5,5-7 !Lm en sporen 4,5·8 x 2-3 j.lm, var. jzmiperinum, en de typevariëteit met iets kleinere asci en sporen (zie beschrijving) en een veel wijder substraatspectrum. Eén keer is ook de macroscopisch hierop gelijkende soort Ascoconiciellum vennisporum (Hauerslev) JOiich & De Vries in Nederland aevonden (in Diever, Berkenheuvel), groeiend op een kaal vochtig stuk dennebout onder een Kraaiheidevegetatie. Deze soort onderscheidt zich van Ascocorticium anomalum door lange, gesepieerde sporen

(20-30 x 1,2-1,5 ).lm), knotsvonnist asci en onregelmatige breedtegroei. Dit

schimmeltje is moeilijk te ondersche.iden van het hout waarop het groeiL

Gezien het reit dat de vruchtlichamen van deze soorten alleen maar uit het hoogst noodzakelijke bestaan (een basaal laagie hyren, asci met sporen en pararysen) valt er aardig wat arte filosoreren over de rylogenie. Is het een primitieve groep, oris hetjuist een heel geavanceerde groep waaraan al de 'overbodige' rrallie ontbreekt? Wat standplaats betreft is deze groep nogal gespecialiseerd. De beschutte plaats aan de binnenkant van schors or argeschennd door strooisel, maakt alle eigen bescherming van het hymenium niet meer nodig. Hier blijkt dus weer dat eenvo~d een kenmerk is van het ware!

(10)

52

Voor de tweede soort, Hypocrea pul••inata Fuck., een soort uit een totaal

andere groep, kan een zelfde inleiding gehouden worden. In de Standaardlijst

(Amolds, 1984: 316) als ZZZ? opgegeven, echter wel meer waargenomen(mond.

meded. Rien Swart), maar toch weinig bekendheid genietend. Op de onderkant van

oude Berkezwammen is deze soort te vinden. Volgens dezelfde Deense zegsman:

'op iedere Piptoporus die ik omdraai', in de praktijk valt dat iets tegen, de gastheer

moet niet te koud, niet te nat, niet te droog enz. zijn.

Deze soort ziet er als volgt uit Een geel ( K & W 3B6), bij ouderdom lichtgeel-crème wordend. kussenachtig golvend overtrek van I mm in doorsnede tot het gehele oppervlak van de gastheer bedekkend; oppervlak met kleine donkere puntjes (met loupe te zien): de openingen van de peritheciën, waarin de asci en de sporen gevormd worden. Asci cylindrisch, snel uiteenvallend, niet blauw in Jodium. Sporen éénrijïg in de asci, met tussenschot, zodat het lijkt of er 16 sporen zijn.

Deelsporen 3·4,5 x 2-3 J.lm, kleurloos,+ cylindrisch of tonvormig met afgeronde

top (fig. c).

Oecologie en verspreiding: Op de onderkant van oude Piptoporus betulinus,

overal waar deze soort voorkomt Juli • november.

Door Fuckel ( 1870: 185) is deze soort oorspronkelijk beschreven van

Zwavelzwammen, maar op dat substraat is deze zwam hier nog nooit gevonden.

Beide soorten zijn, zij het niet echt fraai, afgebeeld door Breitenbach &

Kränzlin ( 1981: resp. pl. 130 en pl. 318). Het leuke van deze twee soorten is, dat

beide makkelijk te vinden en te herkennen zijn. Vooral bij de eerste kunnen allerlei mooie schimmeltuintjes waargenomen worden, met o.a. soorten van de geslachten

Giste/la, Go,goniceps, Hyaloscypha, Mollisia, Orbi/ia en verder vele soorten

Korstzwammen en Myxomyceten.

Tot slot wensen we iedereen veel genoegen met het speuren naar en het vinden

van deze zwammetjes, en wordt Thomas Laesse hartelijk bedankt voor het

opmerkzaam maken op deze en andere kleine fungi. LITERATUUR

Arnolds. E .. (I 984). Standaardlijst van Nederlandse Macrofung.i. Coolia 26 Suppl.

Brtitcnbach. J. &. Kränzlin. F. ( 1981 ). Pil ze der Schweiz Band I. Ascomyceten(SchlauchJ)ilz.e). Luzem. Fuckcl. L (1870). Symbolae mycologîcae ( BeitrAge zur Kenntni.ss Rheinischen Pilze). Jahrb. Nass.

Ver. Na1urk. 23 & 24: 1-459.

JOJich & De Vries. 8. W. L (I 982). On the genera AscoconiC'ium and Asrosorus (Ascoconiciaceae).

Persoon ia 11: 407-420.

Malcnçon. G. ( 1979). Nouvelles oontributions à la Oort: mycoJogique du Maroc-I. BulL lrimesL Soe.

(11)

53

Coolia 30(3) juli 1987

DE

EXCURSIES

IN 1986

MIRJAM VEERKAMP,

Rüksitwiluut 'W' Natuurbehe-er, KemperlHrxerweR 67, 6816 RM Amhem

SUMMARY

In 1986 the Dutch Myeoloa:ical Society orpnized 37 forays. In spite of the drought in spring. summer and the greater partofthe autumn only one foray was cancelled Characteristics or rare spedes are shortly discus.sed.

In 1986 stonden

5

vooJjaars- en 32 (zomer) najaarsexcursies op het programma. Slechts één excursie is niet doorgegaan. Ongeveer de helft van het aantal excursies ging naar gebieden die niet eerder door de NMV waren bezocht. Alle provincies waren in het programma vertegenwoordigd.

Het weer maakte 1986 tot een slecht paddestoelenjaar. Mei was koel, maar vooral te droog. waardoor weinig interessante vooJjaarspaddestoelen gevonden zijn. Pas in de tweede helft van augustus en begin september viel regen van betekenis, waardoor plaatselijk (vooral daar waar de bodem beter vocht kan vasthouden) nog enige leuke vondsten zijn gedaan. Na half september brak weer een droge periode aan die tot eind oktober duurde. Gelukkig bleef de vorst lang uit.,

zodat ook alle laat in het jaar geplande excursies doorgang konden vinden. Per excursiegebied zal worden volstaan met het vermelden van de meer bijzondere en/ of karakteristieke soorten van het bezochte biotoop. Dit betekent niet dat de andere soorten niet van belang zijn. Door de opgaven van de 'gewone' soorten zijn we na verloop van tijd in staat de verspreiding en de voor- of achteruitgang van soorten na te gaan.

· Voorjaarsexcursies:

I 0 _mei: Voomes duin, De He veringen en een gedeelte van Strypemonde. Er werden 50 soorten gevonden, waaronder vele Ascomyceten, die voor een groot deel reeds 'in 1983 en 1985 gerefereerd zijn. Nieuw is

Propolom

y

ces versicolor

,

een bruin, wit bepoederd discomyceetje van ongeveer een halve cm doorsnede, dat in groepjes op takken van allerlei loofbomen groeit (zie foto 289 in Breitenbach & Kränzlin, 1984, als Propolis versicolor). De Standaardlijst( Arnolds, 1984) noemt

maaréén exsiccaat van vóór 1900, maar Dennis { 1978) en Breitenbach & Kränzlin ( 1984) vermelden hem als algemeen. Er zijn dus in de toekomst meerdere vondsten te verwachten.

(12)

54

17 mei: Het Zwanewater. Dit bij de vereniging goed bekende gebied leverde 22 soorten op met weinig uitschieters.

24mei: Eykensteinse Bossen te Maartensdijk. Van de 32 gevonden soorten blijkt ruim

90%

houtbewoner te zijn. Deze soorten zijn minder afllankelijk van de weersomstandigheden.

31 mei: Amsterdamse Waterleidingduinen bij Heemstede. In totaal zijn 49 soorten gevonden, waaronder de zeldzame Psathyrella fusca en P. ocellata .

.

7 juni: Harderbos, AbbertStrand (Oostelijk Flevoland). In het Harderbos werden 43 soorten gevonden, waaronder Bolbitius aleuriatus. Het Abbertstrand leverde

nog eens 25 soorten op. En ook hier weer een flink aantal houtbewonende soorten.

(Zomer-) Najaarsexcursles:

2 augustus: De eerste zomerexcursie ging naar twee oude binnenduinrandbossen in

Zeeland nl. Randduin bij Oostkapelle en Westhove tussen Oostkapelle en Domburg, beide in beheer bij Staatsbosbeheer. Door de droge weersomstandig-heden bleven de soortenlijstjes beperkt, nl. 25 respectievelijk 29, voor bet

merendeel houtbewonende soorten.

9 augustus: Huis ten Donck te Ridderkerk. Een parkbos op klei, dat ondanks de droogte toch een aantal karakteristieke kleihossoorten opleverde: Amanita

strobili/arm is, Boletus impolitus, B. queletii, B. radicans var. eupachypus en B.

satanas. Vermeldenswaardig zijn verder Mycenella rubropunctata, een in 1985

beschreven soort (Boekhout, 1985), en de Lepiota soorten brunneoincarnata en langei. Er werden 37 soorten gevonden.

16 augustus: De excursie naar de omgeving van Oudehaske bij Heerenveen is niet doorgegaan.

23 augustus: Landgoed Singraven bij Denekamp. Hier werden een Elzenbroek en een Beukenbos bezocht Het aantal soorten was gering (24) en vnl. beperkt tot houtbewonende soorten.

23 augustus: Over Holland en Sterreschans; beide parkbossen op rivierklei waarvan het laatste pas sinds enkele jaren toegankelijk is. De kleihossoorten van het geslacht Russula en Boletus waren de grote afwezigen. Toch bleek de excursie heel vruchtbaar. Kees

Ulje

verzamelde in beide landgoederen tezamen maar liefst 18 Coprinus soorten waaronder C. impatiens, C. subimpatiens, C. plagiosporus, C. phaeosporus, C. sclerocystidiosus, C. rhombisporus, C. narcoticus, C. silvaticus, C. ellisii en C. saichiae. Gerard de Vries voegde daar nog de zeer

(13)

ss

zeldzame Coprinus verroeispermus als 19e soort aan toe. Op een brandplek

werden Peziza praetervisa, P. lfl'tllliiiOsa en

P.

sepiatm gevonden. Op een oude

beukestomp werd een voor het gebied kenmerkende soort gevonden: Ganoderma

pfeifferi. Venneldenswaardig is verder Psathyrel/a canoceps, een zeldzame soort. In totaal leverde Over Holland

7S,

en Sterreschans

SO

soorten op.

30 augustus: Gagelpolder bij Maartensdijk. Een verveven veengebied met

blauwgraslanden, oude en jonge moerasbossen (Elzer>- en Berkenbroek). Dit

natuurgebied is van Staatsbosbeheer en zonder vergunning niet toegankelijk. Jammer genoeg waren de blauwgraslanden net gemaaid waardoor de Myuna's,

Gaterilra's en ander klein spul gemist werden. Het Elzenbroek leverde

karakteris-tieke soorten op alsNaucoria's, Russula pumila en Lactariusomphaliformis, alle

begeleiders van de Els. Er werden 4S soorten gevonden.

30 augustus: Het Woudhuis bij Apeldoorn. Een gemengd bos gelegen tussen de Veluwe en de IJssel. Leuke vondsten zijn: Af:aricus comtulus, Melanoleuca

col(nata en M. lt'ucophylla.

6 september: Van de excursie naar de Beerze is geen soortenlijst ontvangen.

6 september: Botshol bij Abcoude.

Oe excursie ging met roeibootjes door het door vervening ontstane moerasgebied,

met veel veenmosrietland en moerasbos. Bezocht werden achtereenvolgens een

kooibos met verland kooiwed(29 soorten), een rietland en een veenmosrietland (I 0

soorten) en een voonnalig dichtgegroeid grasland dat recentelijk weer als grasland

(extensief beweid) in gebruik is (27 soorten). De hier gevonden kenmerkende

paddestoelen en begeleiders van de 3 meest voorkomende bomen in zo'n milieu zijn: Lactarius omphaliformis en L. obscura/lts (bij Els), Russu/a nilida en

R. mretica var. betuiarum (bij Berk) en Dermocybe uli~rinosa (bij Wilg). Verder i.s

Dennocybe "roceoconus opgegeven, deze zou nieuw voor Nederland zijrL We

hebben hem echter onder de naam Dermocybe prate~~sis in het archief opgenomen

daar deze twee soorten volgens Klaus H~iland, de Noorse Dennocybe-specialist,

identiek zijn. Opeen oude brandplek zijn Pholiota carbonaria en Gerronema post i i

gevonden. '

6 september: Landgoed Clingendael bij Wassen aar. Dit bekende excursiegebied

van de NMV leverde

SS

soorten op. Venneldenswaardig zijn Cortilrarius elatior,

Sarcodon scabrosum, Clitocybe costata en M~lanoplryllum tC'hinawm.

6 september: Landgoed Heuven bij RhederL Dit aan de zuidkant van de stuwwal

(14)

56

groter aantal mycorrhizasoorten, die op de zandgronden veel schaarser waren door

de droogte in deze tijd van het jaar. Hoewel het een uitgesproken slechtjaar was

voor de Cantharel werden hier veel exemplaren, weliswaar de meeste in

pri-mordium-stadium, gevonden. Heel verrassend waren verscheidene exemplaren

van Amanita porphyria, een soort met typisch beurtjaren. In totaal werden 113

soorten gevonden.

13 september: De Ridderoordse bossen bij Bilthoven. Een prachtige dag en een

druk bezochte excursie (ongeveer 30 mensen). Het gebied bestaat uit gemengde

loof- en naaldbossen op diluviale zandgrond. Op één plaats zijn vele exemplaren

van Auriscalpium l'ulgare gevonden, een stekelzwammeye op kegels van Den,

waarvan het voorkomen de laatste jaren sterk afgenomen is. Opvallend is echter dat

deze soort dit jaar van verschillende plekken gemeld is. Het noemen waard zijn

verder IIIOIIOtus obliquus, Coprinus callinus, Pleurotus pulmonarius en

Mucronella cal••a. Deze laatste wordt, hoewel hij als zeldzaam te boek staat, door

zijn verborgen groeiwijze achter schors of aan de onderzijde van stammetjes op

naaldhout vaak over het hoofd gezien. Het vruchtlichaam bestaat uit losse, tot een

halve centimeter lange witte stekels die later geel verkleuren. De ochtendexcursie

leverde 89 en de middagexcursie 69 soorten op.

13 september: Lichtenbeek en Johannahoeve ten noorden van Oosterbeek. Hier

zijn 3 7 soorten gevonden.

20

september: Dijkgatsoos (= Sluitgatsbos) in de Wieringerrneer. Het gebied

leverde een aanzienlijke lijst op van 132 soorten. Verrneldenswaardig zijn: Tricito/oma myomyces, Hebeloma I'Occinum. Otidea /eporina en Rosellfnia .

mammiformis.

27 september: Amsterdamse bos. Bezocht werden de oeverlanden aan het Nieuwe

Meer, een veenmoeras, hetgeen 39 soorten opleverde en loofhoutsingels op met

zand opgespoten veenbodem. Interessante soorten uit het eerste gebied zijn

Agaricus I'Oporarius en Lepiota subincamata. In de loofhoutsingels werden in

totaal 50 soorten aangetroffen waaronder Agaricus xamltoderma, Pluleus

pltlebopltorus, Simocybe centunculus, Macrolepiota dracodes var. hortensis en Paxi/lus rubicrmdulus. Deze laatste soort staat bij Els en verschilt van

P.

inl'olutus

door de meer vezelige hoed en de kleinere sporen.

27 september: De Wildenberg in het Reestdal bij Balkbrug. Er zijn 43 soorten

(15)

51

4 oktober: Oe Ennemaborg, landgoed van de Stichting Het Groninger Landschap

te Midwolde. Het bos achter de Ennernaborg wordt sinds 1981 door paarden

bevolkt. Oexe konikpaarden, afstammelingen van de vroegere wilde europese

Tarpan-paarden, helpen door hun lichte begrazing mee aan het bosonderhoud. Door de aanweûgheid van deze paarden kon er aandacht besteed worden aan

roestzwammen, waaronder de prachtige

A nel/aria

semiom

ta

.

Verdere bijzonder -heden waren

Fiommulaster carpopililoides,

op oude Beuken

Piloliota auril"ella,

Ru

ss

ula

rosacea

en

Copriuus romag11e

s

iauu

s.

In totaal zijn er 101 soorten

gevonden.

4 oktober: Hatertse vennen en het Hatertse broek. een vennengebied op stuifzand (35 soorten) en een kleibos (37 soorten) in de omgeving van Nijmegen.

11 oktober: Kasteelpark Nijenrode. een kleibos aan de Vecht, behorend tot een van

de mycologisch rijkste gebieden van Nederland Gert Immerzeel heeft in Cool ia

29( 4) een mycologisch overzicht van het gebied gegeven. Er werden 174 soorten gevonde,n, ik volsta hier met het noemen van een drietal zeldzame soorten dat niet in

bovenstaand artikel gerefereerd wordt

Emoloma

imuile, E. armreosum

en

lnoc

ybe

cervicolor.

11 oktober: Texel. Bezocht werden de Staatsbossen, schrale graslanden en de Bleekervallei. Er werden 87 soorten gevonden waaronder enkele bijzondere die

karakteristiek zün voor het duin- en waddendistrict

Eliloloma

se

riceum

var.

cinereo-opacum,

Leucopaxillus paradoxus, lno

cy

be dunensis

en I.

devoniensis.

11 oktober: Het Zwartwater, een oude Maasmeander bij Venlo. Van de in totaal

50

soorten zijn

D

er

mocybe pa lustris

en

Cou

ocybl! spicu

l

oides

het vennelden waard.

18 oktober: Oe Kathagerbeemden bij Nuth. een beekbegeleidend bos met

overgangen van nat naar droog. Er werden

65

soorten gevonden. Zeldzamere

soorten zijn

M

elanoleuca

humilis. Naucoria

luteojibril/osa.

Schizoporo

phelliuoides

en

Psilapeziza babiugtoui

i.

18 oktober: Oe Oelle bij Frederiksoord en Oosterzand bij Diever/ Havelte. Deze

karteringsexcursie leverde per gebiedje ongeveer 30 verschillende soorten op . •

25 oktober:

Nieuwe leemputten bij Dorst Het gebied bestaat uit plassen, ontstaan

na leemwiMing, en heischraalgrasland met groepjes bomen (Berk en Wilg), het geheel wordt omgeven met op leemarm zand staand naaldbos. Hier zijn 50 soorten gevonden. 's Middags is een bezoek gebracht aan de 'leemlijn', een spoorlijn~e

waarlangs leem van de leemputten naar de steenfabriek werd vervoerd. Deze

(16)

58

voedselrijk leemhoudend zand naar voedselarm zand aanwezig. Hier werden

56

soorten genoteerd. Bijzondere vondsten van deze dag waren: Lactarius fuscus.

Co/1/ybia fuscopurpurea (= konradiana), Entoloma sericeonitidum, Mycena

faxetorum, Tephrocybe boudieri en Russufa illota. Deze geelbruine Russula met een violette zweem, een violetbruine lamelsnede en geurend naar bittere amandelen, is typerend voor dit leemhoudende zand (mits er loofbomen staan) ( v. Vu ure,

1985).

25 oktober. Door het slechte weer en de afstand stonden slechts de excursieleider en éen persoon tevergeefs bij station Buitenpost op mensen en auto's te wachten om naar het Lauwersmeergebied te gaan. Laat zeker als er een poging gedaan wordt om

de 'witte plekken' van Nederland op te vullen uw excursieleider niet in de kou

(regen) staan, uiteindelijk moetook hij (of zij) van ver komen( na een voorexcursie). Uiteindelijk is in de directe omgeving van Buitenpost naar paddestoelen gezocht

I november. Landgoed De Byvanck ten N.W. van 's Heerenberg. Huis de Byvanck dateert uit de 18e eeuw en is omgeven door bosbeplantingen, fraaie lanen en landerijen. Het loofbos bestaat uit Eik, gemengd met Es, Haagbeuk en Hazelaar. Op het natte gedeelte treft men Elzenbroekbos aan. Ook komt naaldbos voor.

Belangrijke vondsten zijn: Hebeloma spofiatum, Coprinus polioma flus. Typhu/a

all<.'eps en

Tyrom

yces

wynnei. Er zijn 76 soorten gevonden.

I november. Boswachterij Staphorst Het boscomplex bestaat uit loof- en naaldhout met een uitgegraven vijver met eenLiuoreflion-vegetatie. De lunch werd

opgeluisterd met een diaserie van Staatsbosbeheer over ontstaan en beheer van de boswachterij. Er werden 88 soorten gevonden.

8 november. Nulderhoek (Z. Flevoland). Het gebied bestaat uit lage strandvlakten

metopgespoten zand, soms lage 'duintjes' vormend met Berk en Kruipwilg. Van de

zomer tot laat in hetjaar komen er veel paddestoelen voor. Opvallend is de fraaie ontwikkeling van Berkenbegeleiders(Lactariusl/lyciosmus, L. rufus. L turpis, L. torminosus, Russula atropurpurea. R. emetica var. betuiarum en R. l'ersicolor,

Amanita musearia en Leccinum scabrum) en de grote aantallen wasplaten

(Hygrocybe miniata, H. stranl/ulata. H. cemcea, H. conica s.f.). Daarnaast zijn zeldzaamheden gevonden: Cystoderma lifacipes, Hebeloma tomemoswn en

Pseudoclitocybe obbata en een nieuwe soort voor Nederland Tephrocybe

gmminicofa. In totaal zijn 67 soorten gevonden, inclusief de soorten uit enkele bospercelen met brede grasstroken achter de dijk liggend.

15 november. Het Hollandsduin bij Noordwijkerhout. In dit duingebied van

Staatsbosbeheer werden loofbosgedeelten (vnl. Acer) en naaldhout (Pinus nif(ra) beplantingen bekeken. In totaal zijn 102 soorten gevonden waaronder Hemimycena

(17)

59

pseudogracilis, Mycena capillaripes, Agaricus variegans, Coprinus echinosporus· en Lamprospora polytrichi.

IS november. Arboretum en Pinetum Schovenhorst bij Putten. Een doodgewone plant als Klimop wordt nog interessant als je daar op één excursie zomaar 3 verschillende paddestoelen op ziet groeien nl. Crepidotus amygdalosporus, Marasmius epiphylloides en Lambenelia tetrica. De laatste soon, een Ascomyceet uit de familie der Sclerotiniaceae, werd voor het eerst bij de kartering gemeld. Datzelfde geldt voor Nectriopsis tubariicola, een Ascomyceetop Tubaria furfuraceae. Een specialiteit van dit gebied: Hymenochaete mougeotii, werd ook

weer gevonden!

22

november. Noord Hollands duinreservaat De duinbossen in dit gebied bij Heemskerk leverden

121

soorten op.

29

november. Tijdens deze laatste excursie werden twee gebiedjes in de Ooster-meent groeve bij Blaricum bekeken, een onafgegraven schraalland, thans beweid en

een voormalige zandafgraving met o.m. een heischraalgrasland. In zo'n gebied vind je grasland- èn mestsoorten waarvan de meer bijzondere zijn: Galerina subclavata Entoloma ortonii, Coprinus poliomallus, C. patouillardii en Cheilymenia stercorea. 's Middags werd nog een bezoek gebracht aan een 40 jaar oud spaaneigenbos op de flank van de Huizer stuwwal. Hier is Tyromyces lacteus

gevonden.

Het verslag van de Nederlandse werkweek verschijnt in het oktobemummer. Tot slot is een dankwoord op z'n plaats voor alle inzenders van soortenlijsten, in het bijzonder voor diegenen die daar nog een excursieverslag aan toegevoegd hebben.

LITERATUUR

Amolds, E. (1984). Standaardlijst ven de Nederlandse Macrorunci. Coolia suppl. 26.

Boekhout. T. (198S). Notulae ad Floram agarieinam neerlandicam IX. Myu11~llo. Persoonia 12:

427-440. .

B,.itenbach. J. & Krinzlin, F. (1981). Pilu der Schweiz, Band I; Ascomyceten. OeMis. R. W.G. ( 1978). British Asoomycetes.

Jmmen:eel. G. ( 1986). De mycoflora va.n kasteelpark Nijenrode.. een kleibos aan de Vecht Coolia

29: 77-87.

(18)

60

Coolia 30(3)juli 1987

EEN

'N

AM

E-G

AM

E'

I

N

P

SA

TH

Y

R

E

L

LA

E. KITS VAN WA VEREN, Konii!Jlinnr.·tlt IJ6. 1075 EC Amstmlom SUMMARY

An account is g.iven of the taxonomie and nomenclatural confusion around the names Axaricus

/t•ldo~til Berk.&. 81' .• Drosop/ti/a jtrdo~rii sensu Roma&n.: On.on

c

-

P. :((mtliO(l'SIÎS On.on). and P.

sqtwmosll sensu auet eut. non P. Karsten).

Vele gebruikers van de "Fiore analytique" (KOhner & Romagnesi, 1953)

zullen hebben gehoopt, evenals schrijver dezes, ooit nog eens de op blz. 359

beschreven "Drosophila" Jerdonii (ss. Lange) Romagn. te vindeiL Uit de

vetge-drukte passages van de tekst blijkt namelijk, dat de steel niet alleen is bezet met

opkrullende, schubbige velumvlokken maar bovenal met een annuliform partieel

velum (in Psathyrel/a alleen bekend bij de in Nederland nog nooit gevonden P. sphaKnicola en bij de zeldzame

P.

caput·mtdusae). Romagnesi (in Kühner &

Romagnesi, 1953) verwijst voor deze soort naar Strophariajerdonii Berk. & Br.)

Sacc. sensu J. Lange (1979, pl. 1430). Op die plaat staat een Psathyrella

afgebeeld met een forse ring en de hoed van het jonge exemplaar toont een dichte

bezeuing met ninke, witte velumvlokjes; de sporen meten 10-10,5 x 5~tm. Lange

noemt de soort een "very near relative" van Psathyrella caput-medusae, waarvan

de sporen (bij hem) praktisch dezelfde maten hebben ( 10-11 x 4,25 ~tm).

Orton ( 1960: 374) nam een wijs besluit en onderzocht het type-materiaal van

Agaricus jerdonii Berk. & Br. in het herbarium van de Roya1 Botanie Gardeos in

Kew, Engeland. Hem troffen daarin de "elongate ellipsoid spores witb prominent

apiculus, 10-11.5 x

5.5

~tm", maar bij besefte niet, dat dit nu juist de zeer

karakteristieke lange sporen waren van Psathyrella ~aplll·m~dusae. Hij vond geen

pleurocystideiL Schrijver dezes nam eenze.lfde wijs besluit en vond (overeenkomstig

zijn verwachtingen dat hij te maken zou hebben met

P.

caput-medusae op grond van

de karakteristieke sporen) wèl pleurocystiden, en wel I 0 in het doorzochte, met

Congo-rood gekleurde lamelpreparaat, welke overeenkwamen met de versiforme,

ventricose-fusoide pleurocystiden van P. caput·m~dusae (zie Kits van Waveren,

1985: 118. 8 onderzochte collecties). Conclusie: ARaricusjerdonii Berk. & Br. =

Psathyre/la caplll·medusae (Fr.) Konr. & Maubl. Het sterke vermoeden is

gewettigd dat Romagnesi de habitat aanduiding "sur les souches de Picea", gewoon

van Lange overschreef.

(19)

61

(8,7-9,5 x 5,0-5,25 !Lm) en watdoen wij ermee? Verder doorlezend in Romagnesi's beschrijving van D. jerdonii, blüken de pleurocystiden van de soort'.rigide" te zijn en nogal groot en slank (60-82 x 14-15 JLID) met een wat verdikte, in KOH gelige

wand. Ook van zijn "Drosophila" squamosa (Karst.) Kübn. & Romagn. zijn de

cystiden dikwandig en gelig in KOH (Kühner& Romagn. 1953: 359, geen maten

gegeven). Van beide soorten staat niet vermeld of pleurocystiden talrük zijn.

Schrijver dezes nam een tweede wijs besluit en besloot Romagnesi een exsiccaatte

vragen van zijn Drasophila jerdonii. De sporen en cystiden bleken geheel gelijk te zijn aan die van "Drosophila" squamosa, eveneens mettalrijke pleurocystiden.

Ook de macroscopische kenmerken van beide soorten zijn identiek en met name het

sterk ontwikkelde velum (door Romagnesi zeer goed beschreven als een viltig-wollige of vezelige vlokjes vormende laag op de hoed). zo·n laag is ook op de steel aanwezig, en vormt dan een enkele maal een annuliforme zone (Horak, 1963: 92.

·•angedeuteter Velumring•· en Kits van Waveren. 1985: 246. "veil may form an

annular zone"). In 1983 vond P.B. Jansen (Lelystad) ook zo'n geringd exemplaar'

Conclusie: Drosophi/ajt•rdonii sensu Romagnesi = Drosophi/a squ11mos11. Maar

in het "name-game·• is de geslachtsnaam Drosophilft al lang vervangen door Psathyre/la.

Orton's onderzoek van hettype van Agarims .i<•rdonii Berk. & Br. (Orton. 1960) leidde tot een hele serie van wonderlüke. foutieve en verwarring stichtende conclusies. Hij vond in het type geen pleurocystiden en concludeerde dat zij

blijkbaar afwezig waren (hoewel hij schreef dat hij pas een definitieve conclusie

wilde trekken na bestudering van vers materiaal). Doch daar de tekeningen van de sporen identiek waren met die welke Lange ( 1939) had gegeven van S11vphari11 jerdouii, beschouwde hij Lange's interpretatie als correct. en nam derhalve Psathyrella jerdouii op in de "checklist" (Dennis. Orton. & Hora. 1960). Op grond van de kleinere sporen en de talrijke nogal dikwandige pleurocystiden

beschouwde hü DIYJSOJ>hila jerdonii sensu Romagn. als een aparte soort en

beschreef deze als nieuw onder de naam Psath.•·re/la xamho~:•·stis gebaseerd op

slechts één vondst uit Schotland. Zijns inziens zouden er dus drie, vaak op coniferen groeiende, Psalhyrella-soorten zün met een duidelijk wit velum: P. chondmderma met kleine sporen (6-8 x 4-4,5 JLID) hetgeen juist is; P. jmlonii (= P. caput -medusae, zie boven); en P. xamhocystis(sporen 7,5-9.0 x 4,75-5,51tm) en talrijke

pleurocystiden met een gele wand in KOH).

' Schrijver dezes meende er wederom wijs aan te doen door het type van

Psathyrella xamhocystisop te vragen in het herbarium te Kew. De lamellen bleken talrijke pleurocystiden te hebben. alle met de voor Psathyr<'ila gossypina zo

karakteristieke en doorOrton over het hoofd geziene olieachtige insluitscls. uniek in

(20)

62

(Bull.: Fr.) Pears. & Dennis, waarvan de sporematen 7-9 x 4,5-5,5 11m zijn (in 7

onderzochte collecties, zie Kits van Waveren, 1985: 252). Het velum van

Psathyrella

fiOssypina

wisselt (ook in de literatuur) van gering tot sterk ontwikkeld

en kan op de steel soms een wollige bedekking vormen en dus ook een annuliforme

zone. Orton had pech doordat het bij zijn vondst ook op de steel sterk ontwikkeld

velum een "fugacious pendulous striate ring and adpressed whitish

floccose-fibrillose scales below this" had gevormd, zoals een enkele maal dus ook bij

P.

squamosa

.

Maar de klassieke

''!lossypina"

cystiden hadden hem op het juiste

spoor kunnen leiden.

De "name-game" heeflook de naam

Psath

yre

lla

squamosa

doen sneuvelen. Karsten (1893) beschreef de soort maar Jaoobsson (GOteborg. pers. meded.)

ontdekte kortgeleden toen hij exsiccaten bestudeerde in het herbarium te Helsinki,

dat het type van

Psath

yre

lla

squamosa microscopisch

helemaal niet klopt met de soortdie wij al jaren kennen onder de

naamPsathyrella

squamosa(P

.

Karsl) Mos.

Door zijn bemiddeling kon de schrijver het type bestuderen. inderdaad bleken de cystiden in het geheel niet overeen te komen met de typische dikwandige puntig

toelopende cystiden van

P

sathyrella

squamosa

in onze zin en bovendien gJ"Oeide

de soort volgens Karsten's beschrijving sterk in bundels (caespiteus), hetgeen ook

duidelijk was aan het exsiccaal De "name-game" werd weer gespeeld, en de in

ancienniteit erop volgende soortsnaam

Psath

y

rella artemi

si

ae

(Pass.) Konr. &

Maubl. werd de correcte naam voor

P

.

squamosa

ss. auct non Karsten.

LITERATUUR

Dennis. R. W.G .. Onon. P.D. & Hora. F.B. ( 1960}. NewchecklistorBrillshA3oriesand Boleti. Tran~ Br. myrol. Soc. 43. Suppl.

Horak. E. { 1963 ). Piltökola«isc:'he Untersuchunaen in dersubalpint1'1 Stufe (Pln't"Wm 111bolpitrum und

RhtNIDIWD-- VnN'ÎirÎt"lttm) der Rlti.sc.he Alpen. MitL se:hw. Anstah rorstl Versuchungs:wesen 39:

3·112.

Kanten. P.A. (1893). Frqmenta m~osica XL Hedwigia 32: ~9-61.

Kiu van Waveron, E. ( 1985 ~ The Duttll. F ,.nch and Britisll species of Proth.•·,..llo. PenoortiL Suppl. 2. KO.hner. R. &. Romq.:ne.si. H. (1953). Flore ana1ytique des ehampisnonssupérie-urs. Paris.

Lan&e. J.E. ( 1939). Flora apric:ina dank:a. vol. 4. Copenhaaen.

Onon. P.D. ( 1960). New (hccklist ofBritish Acaric:s and Boleti 3. Notes on senera and spec:i« in the li<L Tran• Dr. mycol. Soc. 43: 1~9-439.

(21)

63

Cootia 30(3) juli 1987

OVER EEN NIET-BESCHREVEN COPRINUS-SOORT

J. GEESINK, Moltnstroot17. 69/4 AC Hm•·•n

SUMMARY

A description is

ai

ven of a specimen of an unknown Coprinus species. which is charac:terized by

2-s.pored basidia, tbe presence of cblamydospores, and pleuroeystidia wilh a remarttable blackenînc in the apex.

Op 22 september 1985 vond ik tijdens een excursie van de Nederlandse

Mycologische Vereniging in de omgeving van Buzenol in België op een verse

brandplek een zeer teer lnktzwammelje. Er was slechts een exemplaar aanwezig op die plek en op andere brandplekken in dat bos bleken ze niet voor te komen. Het was bos met hoog opgaand loofhout, voornamelijk Eik, op kalkrijke bodem.

Beschrijving: de hoed is 17 mm in doorsnede, zeer lichtgrijs en zeer dun, vlak, gevoord tot aan het centrum, zonder velum; de 1-2 mm brede lamellen zijn door de hoed heen zichtbaar, staan wijd uiteen en zijn zwart aan de snede door de vele aangehechte sporen. De steel is 50 mm lang en I ,5 mm dik, wit van kleur en iets transparant (fig. I).

Het zwammetje blijkt een celluleuze hoedhuid te hebben met globuleuze cellen, 15-20 ~tm in doorsnede, waartussen vrij veel dunwandige pileocystiden, 50-75 x 10-12,5 ~tm met een op van ongeveer 5~tm breed(fig. 2). Op de snede van de lamellen zijn cheilocystiden aanwezig van twee verschillende vormen, tw. kort

-cylindrische, 25-37,5 x

JO

~tm, dunwandig, aan de top veelal voorzien van een dun steellje (fig. 3) en fusiforme cystiden van iets breder formaat nl. 25-35 x J0-12,5~tm,

deze in kleiner aantal en moeilijk te vinden (fig. 4). De pleurocystiden zijn gemakkelijker te zien. Ze zijn ellipsoid of kort cylindrisch en de top is binnenin

'

voorzien van een zwarte substantie van dezelfde kleur als de inhoud van de sporen. Deze (waarschijnlijk) nog nooit aanschouwde cystiden meten 25-30 x I 0 ~tm (fig. 5). Ze zijn gelijkmatig over het lamelvlak verdeeld en duidelijk zichtbaar. De basidièn zijn 2-sporig met vrij veel 1-sporige ertussen; ik heb zelfs enkele 3-sporige

waargenomen, maar geen 4-sporige (fig. 6). De meeste sporen, dus die van de

2-sporige basidiën, meten 13-16 x 7-8 x 8-9 ~tm, zijn in zijaanzicht ellipsoid en hebben een duidelijke, excentrisch geplaatste kiemporus van 1,5-2 1'-m in doorsnede. Frontaal gezien is de spore bij de apiculus spits toelopend en onder de top versmald, ongeveer het model van een amfora vertonend maar dan zonder oren (fig. 7). De

(22)

64

kleur van de sporen is bijna zwart. De van de 1-sporige basidiën afkomstige sporen hebben de maten 17-21 x 8-9 x 9-11~tm (fig. 8). Bovendien zijn er nogal wat van 1

-sporige basidiën afkomstige sporen te vinden met twee kiempori. Deze krijgen dan de vorm van een op de top staande gelijkbenige driehoek met ingedeukte basis, met aan de basishoeken elk een kiemporus. De breedte van deze misvormde sporen is frontaal gezien zo'n 15-17 ~tm terwijl de twee gelijke zijden van de driehoek iets

korter zijn, 13-14 ~tm (fig. 9). De steel bezi~ hoewel niet talrijk, dunwandige caulocystiden met een bolvormig verdikte basis, 40-50 x 9-13~tm, eindigend in een spits van 2-3 ~tm breed (fig. 10). Aan de hyfen van de steel heb ik septen met en zonder gespen gevonden. Op de hoedhuid bleken zich ook nog chlamydosporen te bevinden, 7-8 x

6

·

7 ~tm groot (fig. 11 ).

Laten we vaststellen datdeze Inktzwam zeer ruim in de kenmerken zit. Er zijn pileocystiden. twee soorten cheilocystiden, zeer markante pleurocystiden en caulocystiden. De sporen zijn door hun verscheidenheid aan vormen zeer ongewoon te noemen terwijl er bovendien nog chlamydosporen op de hoed geproduceerd worden.

Deze Coprinus hoort thuis in de groep met pileocystiden. Kühner &

Romagnesi ( 1953: 376) noemen deze groep Hemerobii, Moser ( 1978: 260)

Setulosi en Orton & Watling (1979: 92) Pseudocoprinus, stirps Hiascens.

Hoewel het paddestoellje hierboven beschreven veel en opmerkelijke

ken-merken bezi~ was het niet mogelijk een beschrijving te vinden die hiermee overeen kwam. De enige mogelijkheid zou Coprinus bisporiger Bulier ex P.D. Orton

kunnen zijn(Orton& Watling 1979: 97-98) gezien de tekening van zijn sporen(fig. 200 a & b), die aan de top iets versmald zijn. Deze soort is door Bullerin 1912 en 1920 beschreven. Hij schreef eerst dat de vondst uit 1911 Coprinus bisporigera

zou kunnen zijn ( 1912: 350) en in 1920 noemde hij hem Coprinus bisporus Lange.

Orton & Watling hebben het oude materiaal onderzocht en de bovengenoemde tekening gemaakt.

Dr. Bas, die ik raadpleegde, ·heeft het herbarium in Kew verzocht ons enig materiaal van het type-exemplaar beschikbaar te stellen. Dat is gebeurd en het materiaal is door ons onderzocht.

(23)

65

[

0 8 10

I

[

1 2

Fia. l-Il: Co.nrim1s spc>r. I: habitus(xl ); 2: pileocystiden: 3 & 4: cheilocystiden: 5: pleurocystiden: 6: Uft-en tweesporige basid:iën; 7: sporen van twees.pori&e basid~n: 8: sporen vanêênspori&e basidi~n; 9: spore met twee kiemparen van een êê-nsporig basidium: 10: c&ulocys-tiden: 11: ehlamydoesporen.

(24)

66

In dat oude materiaal, dat na 70 jaar sterk verkleefd was geworden, waren

slechts sporen en een enkele pileocystide te herkennen. Volgens de detennineer -slcutel van Orton & Watling behoort C.

bisporiger

over dikwandige pileocystiden

te beschikken en sporen met een "slight kink on both sides near gennpore" te

hebben ( 1979: 24). In de beschrijving worden deze kenmerken echter niet meer

genoemd. De sporen van hettypemateriaal vertoonden geen versmaliingaande top

en de enige pileocystidedie ik waargenomen heb, wasdunwandig. De sporen weken

in nietS af van die van de bekende

Copri11us

bispon1s J.

Lange. Het voornaamste

verschiltussen

C.

bispori~:er en C.

bi

sporus zit- naar

Orton & Watling meedelen

-in het feit dat

C. bisporiger

slechts op takjes en houtresten groeiL Bas en ik vonden

dat een zwak argument om ze dáárom van elkaar te onderscheiden; de doorOrten &

Watling beschreven soort op pagina 97 en 98 is naar onze mening dan ook niets

anders dan Copri11us bisporus

J

.

Lange.

Het ziet er naar uit dat ik op 22 september 1985 een nog niet beschreven

Coprilms-soort

heb gevonden. We kunnen helaas deze vondst nog niet als nieuw

voor de wetenschap opvoeren, omdat er maar eèn exemplaar van bestaaL De heer

Bas stelde voor de vondst in Coolia te rapporteren zodat, in het geval dat iemand er

méér exemplaren van vindt, deze notitie van nut kan zijn voor het maken van een

passende beschrijvin& gebaseerd op voldoende materiaal.

LITERATUUR

Buller, A. H.R. ( 1912). The production and liberation of spares in the genus Coprhms. Trans. Br. mycol.

Soc. 3: 348· 350.

Buller. A. H.R. ( 1920). Thrce new British Copri'li. Trans. Br. myool. SI><. 6: 363-365. KUhner. R. &. Romag.nesi. H. (19SJ). Flore analylique des champipons sul*rie-urs. Pari.s.

Moser. M. (1978). Die Röhrlin&e und Bl•uerpilze. 4. Aun. Kleine Krypoocamennora. Band 11812. Stuttgart.

(25)

67

VERENIGINGSNIEUWS

HOGE ONDERSCHEIDINGEN VOOR ONZE ERELEDEN:

Bij het ter perse gaan van dit nummer van Coolia werd bekend dat aan ons

erelid mevrouw G.J.M.G. Tjallingii-Beukers een Zilveren Al\ier is toegekend voor haar uitzonderlijke verdiensten voor de mycologie. Deze onderscheiding zal haar

op 26 juni in het Paleis op de Dam worden uitgereikt door Z.K.H. Prins Bernhard. Wij wensen Dien van ganser harte geluk met deze bijzondere onderscheiding, waarvan de glans mede afstraalt op Frans. en waarmee wij ook als vereniging zeer vereerd zijn.

Bij gelegenheid van haar verjaardag heeft H.M. de Koningin Dr. E. Kits van

Waveren, ook erelid van onze vereniging, benoemd tot Officier in de Orde van

Oranje Nassau. Ook hem wensen wij geluk met deze onderscheiding.

Nog een derde erelid van de NMV ontving een belangrijke onderscheiding: Dr.

RA. Maas Geesteranus werd tijdens de jaarvergadering van de Deutsche Geselischaft für Mykologie benoemd tot erelid van onze Duitse zustervereniging.

Ook naar hem gaan onze felicitaties uit

BOEKBESPREKINGEN

MARCHANO. A. CIIAMPIGNONS OU NORD f.T 1)(1 .11101: Lf."S TRICIIOI.O.IIf."S. TO.IIf." 9.

Sociêté Mycologique des Pylinèes mèditerrannCennes. Perpign:tn 1986. 27.1 pp. Prijs f69.SO. Dit negende deel uit de mag.nitickc serie fotobockjes van M01rchand bchandch 181 taxa. waan·an er 100 zijn afgebeeld op foto's ''an meest goede: k.walitcil. Op de pa~na n.1a.st de roto $laat de bcs..:hrijvingcn de gegevensdie voor herkenning te \•cldc van belang. zijn. Oc:~,c teksten worden in het tweede deel van het bock afgemaakt met belangrijke aanvullingen betreffendede microsetlpîc. Twee pagina· smet tekeningen van spörcn en een enkele cystidc nismede een index besluiten het boekje. dnt rrecies l.(l i$ opgezet :tb de voriJtC: delen. en daar via de nummering van de behandelde :klonen C\:n \'\lOrtzcuin,t:. van i~. Oe afgebeelde genera zijn 1-'loccu/uriu (nr. 80 I ). Rh''''"'m· ( 802). Catalltda:wm ( 80.1 ). J lacn!i'l'.\'tidio

( R04 ). Clituqhultl ( 805 ). /.,•pi.,·tu ( 806-S IJ). Armi/Jaria ( 8 14-820). l.t'rte'U{NI,\'illu,.; ( 821-826).

TridmlomuJ).w\· ( 827 -828). l'mpolmuu ( 829-8,11 ). /)l•mwlomu ( 8.12-) en rridtolmnu (SJ .1-900). Het hi,)CkjC is.. CYCn~1ls de overige 8 deeltjes. opg_enomen in de bibliochcek \':tn de NMV. H.A. ,.:1n der A:1.

(26)

68

MORENO. H. MANJON, J.LG. en ZUGAZA. A. LAGUIA DE INCAFO DE LOS HONGOS

DE LA PENINSVLA IBERICA. Deel I en 11, 1986. 1276 pag. Uitg. lncafo SA, Madrid.

Dit ui~gebrtide wtrk. \'oorzien van 7SO goede kleurenfoto's en talloze ttkenînaen. aeeft een voortreffelijk

overzicht van de Spaanse mycoOora.l'leel bruikbaar vooronze ledendie Spal'\}e kennen en bovendiende

Spaanse taal machtig zijn. De serieu:z.e amateurmycok>og die aan beide voorwurden voldoet.zal het boek goed kunnen gebruiken.

Vlotte beschrijvingen met vele intereuante ecologische notities en goede plaa1jes maken het boek

tot «:n heel bruikbare gids \100( het lOt voor kort vrij onbekende land.

De naamaevina is zo &oed m~lük aan&epast aan de besluiten van Sydney. Uiteraard zijn veel

mediterrane soorten opaenomen, waarbij wel bedacht moet worden dat de flora van het aebied noclang niet voldoende is gebploree td.

In tone tijd. sinds zo'n SO jaar. is de belangstelling voor de mycologie in Spanje stertc toegenomen. Font Quer (die van de Rtts.sufa) sehrijft daarover heel aardig in zijn uit 1981 daterende bewerk.ing van Dios.corides' ''Pia.ntas Modicinales''. Hij neemt daarin zelfs een kaartje op over het mycofobe en het mycollele deel van Spanje. Alleen lanas de tuS1 van Cat&lonie., en tanas de Pyreneeät en een stukje Bastenland wonen de mycofaelen, de rest is mycofoob. Hij baseert dit op bet al cernene ttbruit van volksnamen die in dat deel van Spanje vanouds bekend zijn. Hij en enkele andere Spaanse mycoloaen besloten duraan iets te doen. In de dertiger jaren kwam de Franse Socitt~ Mycologique op

bezoek. Pearson werd uitaenodigcl, Singor bracht er enlgo tijd door. De laatste tijd beleeft de mycologie

er een enorme bloel De weerslaa daarvan zien we in het boek van Moreno c:.s. J. Daams.

WEED A. E.J., WEST RA. R .. Ch. 4 T. NEDERLANDSE OECOLOGISCHE FLORA. WILDE

PLANTEN EN HUN RELATIES 1. UitgaveiVN i.~m. VARA en VEWIN. 1987.304 pp. Prijs f75,-:

voor leden van IVN. Natuurmonumenten en VARA f S9.SO.

In 1935 verscheen het eerste deel van dit werkdat in Nedertand voortomende wikte planten en hun

oecoJogie behAndelt. Afgelopen april kwam reeds hel tweededeel uit waarin vertegenwoordigers van de

Kruisbloemenfamilie (Crudftrot) tot en met de Schermbk>emenfamilie( Umbe/1(/eroe) te vinden zîjn.

Ct: volgorde van de behandelde families is overigens setijk aan die in de Heultels/Vander Meijden F'lora van Nedertand.

Ook in ditdeel weer veel boeiende wetenswaardigheden over de planten en hun relatie tot de bodem. dieren. andere planten en(hogere en la&ere) run&i. Eerst wordt er steedseen beschrijvinggegeven van de

plant. waa.ma de relaties worden genoemd en beschreven. Het geheel wordt gesierd door fraaie

aquarellen van de planten en vaak ook van insekten. en een enkele keer vandeennee samenhansende

schimmel of paddestoel. Verder staan in dit boek veel mooie kleurenfoto's die de omcevin& weergeven waarin de plant te vinden is en een aantal malen ook de paddestoelen. De foto's en aquAreUen zijn van de han<l van de inmKkle1s welbekende heren Westra.

De ~rpve van de relatie pfant-schimmel(paddestoel) komt er naar mijn idee toch nog wat bekaaid af in vernouding tOt de relatie plant-insekt. met name wat de afbeeldingen betreft. Maar misschien blijf\ een mycoloog altijd wel wensen dat er rm:er over fungi in staat.

Het boek oogt zeer goed en is pretlig leesbaar. Deze fraaie flora. die in zo'n verbluffend kone tijd geproduceerd werd. is aan te raden voor een ieder dle zich interesseen voor de natuur. De beide reeds versehenen delen z:ijn aanwezig in de Verenigingsbibliotheek. Het derde deel ui eind 1988 gereed zijn.

(27)

COOLIA

Coouctblad van de Nederlandse Mycolosische Ve~niging. Verschijnt 4 mul per J&ar.

Eindredacteur: Dr. H.A. van der Aa. Eemnesserweg 90. 3741 GC Baarn.

Tel. 02154 • 12119 (avond en weekend); 11841 (tijdens kantooruren).

Redactie: J. Daams. Zuidsingel 23, 1241 EH Kortenhoef

J. Geesink. Molenstraat 27. 6941 AC Herv. en

Mw. Drs. M.M. Nauta. Hansonstrut 70, 2316 BM Leiden

Dr. M.E. Noordeloos. Forellendaal 786, 2553 KM 's Gra\'e~

Dr. RA Samson, De Botter 32. 3742 GC Baarn

Mw. Drs. E.C. Vellinga. Anton Mauvestraat 4, 2102 BA Heemstede

De contributie ~·oor ck NMV bedraag~/ JS ... voor jltwone leden en/17,50 \'OOr huisgenootleden

(kriJaen geen Coolia) en JUn•orlede-'1 (nog geen 2S jaar of student aan unwcrs•teit

or

HBO: krijsen

Coolil.). Nieuwe ledtn kun~n uch aanmelden bu de ~~taris. Oot adreu.lj1i&~n~tn moeten bij htm ttmtkl •'Otden..

On rwn:uner van Coolll •etd sameaaes:teld doof Mw E.C. Vellinga. Het vol,enc:Le nummu, dat op

I oklobe< 1987 zal venehijnen, wordt vertOfld doot J. Daams. Het nummer van I januari 1988 wordt

VCn<M1d door J. Geesink. Copjj moet twee maanden vóór de verschijninpdatum ln het bezit van de

(28)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Door DNA-onderzoek kan direct na de bevruchting van één legsel vastgesteld worden of de eieren door één dan wel door twee mannetjes zijn bevrucht.. 1p 18 Welk resultaat wordt

Het proces toonde ook dat de wet op de patiëntenrechten niet nageleefd wordt: er is niet voorzien dat burgers een klacht kunnen indienen (behalve bij het gerecht) en er is dus

Lovinklaan Oude Prinsweg.

Mail ze dan naar Aduis (info@aduis.nl) en wij plaatsen deze als download op onze web site.. De dieren van

Wijs de dieren hun leefgebied toe, door de eerste letter van elke laag in het vakje te

Elk voorjaar lopen uit de knoppen takken: een scheut in de hoogte en meerdere rondom. Bij een gezonde den kan men de naalden van de laatste 3 tot 5 jaar

In de strooisellaag vindt men de bladeren en naalden van bomen, de wor- tels van bomen en holen van vele dieren. Wijs de woorden

De oplossing en zeer veel andere werkbladen om gratis te