• No results found

Grondbewerking gericht op de permanente teelt van droge eenjarige gewassen in Suriname : proef Baboenhol : occupatie 0; Grondbewerking gericht op de permanente teelt van droge eenjarige gewassen in Suriname : proef Baboenhol : occupatie 1; Grondbewerking

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Grondbewerking gericht op de permanente teelt van droge eenjarige gewassen in Suriname : proef Baboenhol : occupatie 0; Grondbewerking gericht op de permanente teelt van droge eenjarige gewassen in Suriname : proef Baboenhol : occupatie 1; Grondbewerking "

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Landbouwhoge s c h o o l - W a g e n i n g e n

CENTRUM VOOR LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK IN SURINAME

GRONDBEWERKING GERICHT OP DE PERMANENTE TEELT VAN DROGE EENJARIGE GEWASSEN IN SURINAME; PROEF

BABOENHOL .

(onderzoekproject 70/28»occupatie 0)

J.K. Kouwenhoven

(2)

Biz.

1 . S a m e n v a t t i n g 5 2 . Voorwoord , 5

3. Doel van de proef 6 4. Opzet en uitvoering 6

4.1. Proefveld 6 4.1.1. Proef- en bemonsteringsschema . . . . 6

4.1.2. Voorgeschiedenis en ligging 8 4.1.3. Grondtypen en hun samenstelling . . . 11

4.1.3. Gewassen 14 4.2. Proefnemingen . . . . . . 16 4.2.1. Grondbewerking 16 4.2.2. Bewerking en grond 18 4.2.3. Bewerking en gewas 27 5. Discussie 30 6. Conclusies 30 7o Literatuur 31

(3)

_ 5

-1. SAMENVATTING

Als ontginningsgewas voôr de eerste okkupatie is na koedzoe Vigna unguiculata (cv. African Red) ingezaaid in

januari 1971, na een grondbewerking onder (te) natte

omstandigheden. De bewerkingen waren: Prezen (PR), schijven-ploegen (SP) + schijveneggen (SE), en niet bewerken (NB)

gekombineerd met bespuiting met paraquat voor het zaaien. De grond is licht en bestaat globaal aangeduid uit (zware) humeuze mid-grofzandige leem met een pH^-p-, 3,8. Het zaaien van de bewerkte vakken is machinaal gebeurd en van de niet bewerkte vakken noodgedwongen met de hand: Een storende faktor bij de beoordeling van groei en opbrengst van het gewas, die het beste bleken te zijn op de niet bewerkte

bedden. De kunstmest is in één gift gegeven, waardoor later in het seizoen het gewas gelig gekleurd was. Ten gevolge van de grote hoeveelheid neerslag in de kleine droge tijd en te weinig onkruidbestrijding, was de opbrengst geling: + 120 kg/ha. Er bleek een sterke relatie te bestaan tussen Eet luchtgehalte bij pP2, dat minstens 20$ dient te be-dragen, en de opbrengst. Bij de ringbemonstering bleek het luchtgehalte vaak geringer te zijn. Het hoge brandstofver-bruik en de sterke verkruimeling maken het gebrandstofver-bruik van de frees op deze gronden tot een dubieuze zaak.

Op de rillen, waarbij een hoge ligging gepaard ging met een relatie-f goede voedingstoestand, was de ontwikkeling van het gewas goed en van het onkruid gering. Bij het

volgtnde gewas dient gestreefd te worden naar grondbe-werking onder drogere omstandigheden, een gedeelde zware kunstmestgift en een betere onkruidbestrijding. In het algemeen zouden een lichte egalisatie en de teelt van snel groeiende gewassen aan te bevelen zijn.

2. VOORWOORD

De proef op de lichte licht geaccidenteerde terras-gronden van Baboenhol is qua opzet vrijwel gelijk aan de proef op het CELOS-terrein, teneindp een vergelijking mogelijk te maken. Hierdoor kan ook de geschiktheid van deze gronden voor landbouw op langere termijn worden nage-gaan. Hij is opgezet in samenwerking met het Landbouw-proefstation (grondanalyse) en de S.E.L., die in de

persoon van de bedrijfsleider ter plaatse medewerking ver-leent, terwijl de Dienst Bodemkartering het blok B7,

waarop het proefveld is gelegen, heeft gekarteerd, In ver-band hiermee wordt dank gebracht aan de heren Asin (L.P.S.) van der Horst (Baboenhol) en Goedendorp (D.B.K.). Dit ver-slag heeft geen betrekking op de eigenlijke, langjarige proef, die in april 1971 met mais aanvangt. Het draagt dan ook een oriënterend- en de konklusies een voorlopig karakter. Het lijkt erop, dat niet bij de proef betrokken factoren, zoals hoogteligging en daarmee samenhangende

plaatselijke wateroverlast, luchtgebrek en onkruidgroei een sterke, zo niet overheersende invloed hebben (gehad). De

bij de metingen gevolgde werkwijzen zijn reeds beschreven door RIJK (1971).

(4)

3. DOEL VAN DE PROEF

Er bestaat in Suriname weinig ervaring met de perma-nente teelt van droge eenjarige gewassen op de zware klei van de kustvlakte. Nog minder is bekend omtrent de mogelijk-heden voor de teelt van dergelijke gewassen op de lichtere gronden in het binnenland, zoals te Baboenhol.

Het doel van de proef op deze gronden is het vergroten van het inzioht in:

- De mogelijkheid om in plaats van het kostgrondjessysteem (shifting cultivation) permanent droge eenjarige gewassen te telen.

- Het beste grondbewerkingssysteem voor de teelt van deze gewassen en de bestrijding van het onkruid.

- De fysische en chemische veranderingen in de grond onder permanente landbouw.

4. OPZET EN UITVOERING

4.1. PROEFVELD

4.1.1» Proef- en bemonsteringsschema

Het proefveld b e s t a a t u i t 18 vakken (10 x 50 m) en i s

v e r d e e l d i n 6 h e r h a l i n g e n van 3 vakken e l k . Binnen de

h e r h a l i n g wordt 1 vak gefreesd (FR), 1 vak geploegd met

een s c h i j v e n p l o e g (SP) en geè'gd met een schijveneg (SE) en

1 vak n i e t bewerkt (NB). Het onkruid op de NB-vakken wordt

voor het z a a i e n b e s t r e d e n met 1 of 2 b e s p u i t i n g e n met

p a r a q u a t . Om h e t gehele proefveld en t u s s e n groepen van

h e r h a l i n g e n z i j n r a n d s t r o k e n van 6 m breed aangehouden:

f i g . 1 .

Tijdens de bewerking werden de d i r e k t met de bewerking

samenhangende gegevens, z o a l s w e r k d i e p t e , werkbreedte,

werksnelheid, s l i p en b r a n d s t o f v e r b r u i k bepaald, waaruit

onder andere n e t t o w e r k t i j d , de verwerkte hoeveelheid grond

en h e t met wielsporen bedekte d e e l van h e t veld z i j n

berekend.

5âi^ê.£ïïfLÏi£S-

n v o o r

^

6

berekening van ophoging en ruwheid

wör5ên~verricKt vanaf v a s t e genummerde p i k e t t e n , die aan

de rand van de vakken z i j n g e p l a a t s t , en wel 20 metingen

p e r bewerking, zodat met een meting met een 2 m lange

r e l i e f m e t e r met 20 pennen op 10 cm a f s t a n d o n d e r l i n g ,

400 waarnemingen worden v e r k r e g e n , die voor een

betrouw-bare meting v e r e i s t z i j n (KUIPERS, 1957).

De metingen vinden p l a a t s op 2-24 m vanaf de p i k 6 t

( f i g . 4 ) , en wel op de volgende t i j d s t i p p e n :

- Voor de hoofdbewerking

- Na de hoofdbewerking

- Na de sekundaire bewerking(en)

- Na h e t z a a i e n

(5)

BOS 7 -SCNÂÂl 1-1000 O KM!« IliVLSCS SIIKIim « irssen KB » t£ei feswsrkiB KÂFOEWERi CITRUS EN KOEDZOE

FIS.I- üst prsâfïili, fe'68ffe!j tic ije»trin&g«5, greitdtypt crt prtefprken zijn asRpgeven

a:

o

Ui

o

0

O 2 *

(6)

Door te meten van vaste piketten, zou ook eventuele erosie gemeten kunnen worden. De hoeveelehid losse grond en het

vochtgehalte van het zaaibed kunnen eveneens worden gemeten. Sâi-^ââiâU vindt plaats in een zo kort mogelijk tijd.

Na""öpkö*mst wordt het aantal open plaatsen geteld, bv. in 2 x 10 m rij per vak,

£e._g£ûsi van het gewas kan v/orden gevolgd door middel van lengtemetingen, het bepalen van het tijdstip van de bloei (50$) en legeren van het gewas« De hoeveelheid on-kruid kan worden afgeleid uit het aantal benodigde wied-uren.

ße._£Ebr.e.ügs.£ wordt bepaald door het gehele vak zonder de randrijen te oogsten. De invloed van het grondtype op de opbrengst wordt bepaald voor de vier grondtypen met de grootste oppervlakte in het proefveld. Hiertoe is per grondtype voor elk van de drie bewerkingen een bed van 10 m2 uitgezet en geoogst. Later worden deze opbrengsten weer bij de opbrengsten van de betreffende vakken geteld. Bi£éa]2£ïï2ÜË£ering vindt minstens eenmaal per jaar plaats en wel op~vâstê plaatsen, met 10 herhalingen per diepte van 10-15 cm-mv en 20-25 cm-mv en per vak. (fig. 5)- De

resultaten worden per vak, bewerking, herhaling, grondtype en bemonsteringsdiepte berekend. Na verwerking wordt een aantal monsters (9 per grondtype en diepte en 3 per

be-werking) gebruikt voor chemische (en granulair) analyse, die eveneens jaarlijks plaatsvindt, om wijzeging in de grond ten gevolge van de grondbewerking op te sporen bij de 4 belangrijkste grondtypen.

4.1.2. Voorgeschiedenis en ligging van het proefveld Het blok B7 van het Citrusproefbedrijf Baboenhol van de S.E.L. (fig. 2 ) , waarop het proefveld is gelegen, is in de loop van 1969 ontgonnen en houtvrij gemaakt, wat niet wegneemt dat er nog veel stukken hout en enkele gehele boomstammen konden worden aangetroffen. Na de ontginning is koedzoe ingezaaid. Ter bestrijding van het onkruid is half september 1969 tussen de rijen gefreesd. Na het ver-trek van de heer van Gilst bleef het terrein voor eventuele proeven gereserveerd. In oktober 1970 werd kontakt opge-nomen met de nieuwe bedrijfsleider van Baboenhol, de heer van der Horst en in principe tot proefname besloten. In verband hiermee vond op 13 januari 1971 een bespreking plaats met vertegenwoordigers van het L.P. en de S.E.L. Hierbij werd bepaald, dat het L.P. alleen grondmonsters zal analyseren en de medewerking van de S.E.L. uitsluitend zal bestaan uit het verlenen van hand- en spandiensten door de bedrijfsleider van het proefbedrijf.

(7)

SCHAAL 1 i 40.Ü00 BLOK BT

Pige 2. De ligging van het proefveld in zijn omgeving.

SCHAAL 1 1 1000 h o r . 1 « 100 v i i r t .

0

WK.

Fig, 3. De helling van het proefveld langs de lijnen CD en CA.

(8)

10 -D NB:1-2Q SP: 21.40 FÎ?::41~6Q p ; piket 46 i S -47 37 157 • 17 • 36 35 56 55115 , J U _ J _ — 16 SO 49 22 211 1 10-30-S 23- 3432 -29 28 27 42 41 60 58 14 13-1 12 11 40-39 38 34 33 32-62 31 -51 46 5 - 4 5 44 20 1S 18 54 53 26 25' 24

Fig. 4. Schema pixetnummers voor relief me t i n ^ n .

A - — - C Pig. 5. Scheme, ringnummers

voor ringbemanstesring.

D

21.3

16,5

£» £mt\J

19,7

14,4

'ig. 6. Invloed helling van ot terrein op vochtgehalte '••'•• i "bemona tering. I «•§• 2,62 2.S6 2,58 • 2.S5 •J/Lm~JLm 'I I : , . - , ^ . - , - „ V — , , . * , : .1, *r«,i taf 1 0 t.% 3.8 */ Plg. ?. Relatie tussen het org.

(9)

11

-Hut proefveld is gelegen op een licht geaccidonteerd terrein met lichte middelhoogrivierterras gronden, die representatief geacht kunnen worden voor de gronden van dit terras. Do Dienst Bodemkartering, die blok B7 heeft gekarteerd, acht de eenheden 1.1-1.9 geschikt voor de aan-leg van hot proefveld, bij voorkeur langs de lijn CD

(PARSAN, B. en B. GOEDENDORP, 1969).

Ten gevolge van groei van kapoewcri en lage natte gedeelten mooat herhaling I, die eerst na herhaling VI was gelegen, naast herhaling II worden geplaatst, waardoor de in fig. 1 afgebeeld vorm van het proefveld werd verkregen. In herhaling IV komt een laag gedeelte voor, (vnl. vak 10), evenals een kleiner gedeelte in herhaling VI (vak 16), ter-wijl twee rillen dwars over het proefveld lopen, ongeveer

ter plaatse van de rand tussen herhaling I t/m III en IV t/ m V en de rand tussen herhaling V en VI. In grote lijnen loopt het proefveld af van herhaling III naar I en van III naar VI en het vochtgehalte op: fig. 3 en 6« Hoewel tot nu toe veel last van overtollige neerslag is ondervonden, kan in de droge tijd beregening noodzakelijk zijn. Hiertoe be-staat nog geen mogelijkheid.

In de direkte omgeving van het proefveld staat naast citrus, voornamelijk koedzoe en oerwoud. Vóór de grondbe-werking is de koedzoe op het proefveld mot een

cirkel-maai e r g emaai d.

4.1..% Grondtypen en hun samenstelling

Hieronder worden alle op blok B7 voorkomende bodem-typen omschreven: Tabel 1. De ligging voor de op het

(10)

Tabel 1. Omschrijving van de voorkomende bodemtypen

Grondtype korte omschrijving Humus Homogeniteit B 1.1 Mid-grofzandige leem op grofzandige

klei (s) Ja B 1.2 Lemig grofzand op zware

mid-grofzandige leem (s) Ja + B 1.3 Lemig mid-grofzand op

mid-grofzan-dige leem s Ja + B 1.4 Lemig grofzand op zware

mid-grofzandige leem h = B 1.5 Mid-grofzandige leem op zware

mid-grofzandige leem s h = (B 1.6) (Zware) mid-grofzandige leem op

mid-grofzandige stofklei (s) h = 3 1.7 Lemig grofzand op (zware)

mid-grofzandige leem s h + B 1.8 Mid-grofzandige leem op stofklei s Ja =

B 1.9 Lemig mid-grofzand op stofklei Ja + B 2.1 Lemig mid-grofzand op

kwartsgruis-Jaoudend lemig grofzand s Ja + B 2.2 Lemig mid-grofzand op

mid-grofzan-dige leem s Ja + (B 3.1) Fijnzandige (zware) leem op

stof-klei (s) Ja = (B 3.2) Mid-grofzandige leem op stofklei (s) Ja =

(B 3.3) Zware mid-grofzandige leem op

stof-klei (s) Ja

x

B = Baboenhol; (s) h = (sterk) Jaumeus; + = diep; = = matig diep - = ondiep gehomogeniseerd; (B.n.n) = niet voorkomend op

het proefveld.

Het chemisch vruchtbaarheidsniveau is laag. Daar hot kleimineraal kaolien is, met een lage adsorbtiecapaciteit,

(+ 11 m.aeq./lOO g dr.) is do grootte van het adsorbtie-komplex voornamelijk afhankelijk van het humusgehalte. Daarom is het van het grootste belang het humusgehalte op peil te houden. Tevens dient bij de bemesting aandacht te worden geschonken aan de voorziening mot spore-elementen.

(11)

13

-De stugge klei ondergrond is weinig doorlatend. Door

mid-del van analyse door het L.P. en eigen bepalingen en

be-rekening zijn enige karakteristieken van de genoemde

grondtypen bepaald: Tabel 2.

Tabel 2. Karakteristieken van voorkomende bodemtype

Grondtype

B

B

B

B

B

(B

B

B

B

B

B

(B

(B

(B

1.1

1.2

1.3

1.4

1.5

1.6)

1.7

1.8

1.9

2.1

2.2

3.1)

3.2)

3.3)

2

19,3

10,1

11,4

10,7

16,0

15,1

9,3

13,0

9,3

9.5

10,8

20,0

15,4

33,0

Fraktieverde

u 2-53 u

10,5

4,3

5,3

5,0

8,9

12,2

5,2

6,5

6,0

3,6

7,9

8,7

18,9

21,9

iling (#)

53 u

70,2

85,6

83,3

84,3

75,1

72,7

85,3

80,5

84,7

86,9

81,3

71,3

65,7

45,1

U-cijfer

69

50

53

55

59

65

47

56

47

45

47

71

78

91

Org.

stof

(3)

3,1

2,5

2,6

2,6

3,4

3,3

2,8

3,0

1,8

1,8

3,4

1,7

2,0

2,4

s.g.

2,58

2,60

2,59

2,58

2,60

2,57

2,56

2,61

2,61

2,61

2,58

2,63

2,60

2,59

P%ci

4,1

3,8

3,8

3,5

3,9

3,6

4,1

3,9

3,7

3,7

4,1

3,8

3,7

3,5

Het gehalte aan organische stof kan op rillen ongeveer

1$ hoger zijn dan buiten de rillen (resp. 3 en 2$). Zoals

uit figuur 7 blijkt bestaat er verband tussen het gehalte

aan organische stof en het s.g. BOEKEL ( ) geeft

hiervoor de volgende formule: s.g. = 100

jo

humus

+

100 -

io

humus

(12)

Met behulp van deze formule kan vrij nauwkeurig uit het

humuspercentage het s.g. voor zandgronden worden berekend. In grote lijnen bestaat de grond op het proefveld dus uit

(zware) mid-grofzandige leem, met bijna yfo organische stof en een lage p HK C 1 van 3,8.

4.1.4. Gewassen

Voor een aantal jaren is het volgende vruchtwisse-1ingaschema opgesteld:

Periode Ie jaar 2e 3 aar

Begin april - half juli Half juli - begin december Begin december - begin april

mai s ( 1 okal e var.) m ai s (lokale var.

sorghum ( c v . Martin) Vigna (cv.Afr.E

soja soja Het derde jaar is als het eerste- en het vierde- als het

tweede jaar. De keuze van de maisvariëteit is voorlopig, terwijl voor soja in de loop van 1971 een nadere keuze zal worden gedaan. Het gewas cassave, dat oorspronkelijk was opgenomen in het teeltplan wegens vermoede geschiktheid van de grond voor dit gewas, is in verband met de intensieve

grondbewerkingen die bij het rooien plaatsvindt, uit het schema verwijderd.

Voor de aanvang van het vermelde rotatieschema, is in de periode januari-april 1971 Vigna unguiculata ( c v . African Red) gekozen als ontginningsgewas na kocdzoe.

Het zaaien vond plaats op 1-5 februari 1971; het zaad was ontsmet met Ceredon; Verzaaid werd + 25 kg/ha in een plantvorband van 40 x 20 cm. De Shibata zaaimachine werd getrokken door een Honda F 190 (7 PK) met een snelheid van ruim 1 km/h. Hierbij waren drie man betrokken, ni. de

trekkorchauffeur en 2 mensen die de zaaielementen, die voor-al in natte grond telkens volliepen, controleerden.

Hoewel het aanvankelijk de bedoeling was alles met de pootstok en -ketting te zaaien, is in verband met de zeer geringe kapaciteit die hiermee behaald werd (480 h/ha), een zaaimachine met 4 elementen ingezet, waardoor de zaai-tijd werd verkort tot + 70 h/ha (inclusief reparatiezaai-tijd, vultijd, uitzetten en 2 man voor controle) bij een werk-breedte van 1,60 m. Noodgedwongen moest de Vigna op de NB-vakken met de hand worden gezaaid.

Op de machinaal gezaaide vakken werd het zaad over het algemeen niet goed gedekt, terwijl de grond ook veel-al (te; los was. Het gebruik van betere toestrijkers en

(13)

15

-druki-ollen verdient aanbeveling. Tevens werd veel hinder ondervonden van koedzoeresten, die zich voor de zaaikou-ters ophoopten en houtresten, die breuk veroorzaakten.

Verzorging

Hoewel aantasting door Cerotoma variegata gedurende het gehele groeiseizoen en in vrij ernstige mate voorkwam, is bestrijding van de plaag achterwege gebleven, in

ver-band met de grote hoeveelheid koedzoe in de direkte omgeving, val: waaruit snel een nieuwe aantasting zou hebben

plaatsge-vonden.

De bemesting van het gewas is wegens tijdsgebrek breedwerpig en in 1 gift geschied en wel op 5 februari 1971. Hierbij werd 350 kg/ha NPK Mg 10 + 15 + 20 + 2 en

175 kg/ha dubbelsuperfosfaat (44$) gegeven. Toen later in het seizoen, behalve op de rillen, hier en daa,r gele

plekken voorkwamen, is een kleine proefbemesting met patent-kali (300 kg/ha) uitgevoerd. Een duidelijke gevi/asreaktie kon echter niet meer worden waargenomen.

Wegens de geringe adsorbsiekapaciteit van de grond, verdient een gedeelte gift, gegeven in de vorm van

rijen-bemesting, de voorkeur, zodat het gewas meer en het

on-kruid minder van de mest kan profiteren. De onon-kruidbestrij~ ding heeft slechts eenmaal en wel van 3-5 maart plaatsge-vonden met behulp van schoffels, die gehanteerd werden

door CELOS-personeel en enige lokale boslandcreolen. Hier-bij was de kapaciteit + 225 mh/ha. Het onkruid in de rijen

is blijven staan en heeft zich mede ten gevolge van de over-vloedige regenval (tabel 3) tijdens de kleine droge tijd, vooral op de natte plekken bijzonder sterk uitgebreid.

Tabel 3» Neerslag voor en tijdens okkupatie/O (1971) (mm) Maand 1971 1967 - 1970 Verschil januari 362 214 148 februari 302 262 40 maart 238 155 83 april 314 278 36

Tijdens het groeiseizoen van de Vigna is er dus

gemiddeld een oversenot aan neerslag van bijna 80 mm/maand geweest. Weer uitlopende koedzoe en onkruid op de NB-vakken zijn door kappen met de houwer bestreden. Tegen de oogst was het onkruid ten gevolge van te weinig wieden en de

grote hoeveelheid neerslag sterk overheersend. Overigens kan men zich afvragen of Vigna wel een geschikt gewas is

voor zero-tülage. BAKERMANS EN DE WIT (1970) wijzen in dit verband op de ongeschiktheid van leguminosen, de negatieve invloed van slechte (natte) weersomstandigheden en het be-lang van snelgroeiende gewassen. Als dit reeds geldt voor de gematigde streken, geldt het des te sterker voor de hu-mide tropen.

(14)

Oogst

Op 19 en 20 april is het gewas met behulp van 4 zeisen gemaaid (+ 50 mh/ha). Na drogen op de grond werd het droge gewas op "2~2 april op speciaal hiervoor vervaardigde (50

3tuks) driepootruiters gezet. Doordat het direkt daarop begon te regenen moest op 27 april, ook na uitspreiden van het produkt, een taai gewas worden gedorst. Door de taai-heid kwam veelvuldig vollopen van de blazer voor en be-vatte het uitgedorste materiaal veel kaf, zodat naschonen na het drogen van het natte (2Qfo vocht) materiaal, een vereiste v/as. Voor het dorsen werd gebruik gemaakt van

een oude dorsmachine uit de Prins Bernhardpolder, die reeds 5 jaar stilgestaan had, maar voor het dorsen van de Vigna weer redelijk in orde gebracht kon worden. De kapaciteit was 12 mh/ha. De opbrengst was gering en bedroeg gemiddeld + 120 kg/ha bij 15% vocht.

4.2. PROEFNEMINGEN

4.2.1. Bewerken van de grond

In verband met de nog aanwezige houtresten is op

Baboenhol geen risterploeg, maar een MP 765 schijvenploeg (SP) gebruikt. Niettemin werd bij het ploegen van deze hout-resten en zich voor de schijven ophopende koedzoehout-resten veel hinder ondervonden, v/at onregelmatig ploegwerk en veel

egali-satiewerk met de tjap met zich mee bracht. De hoofdbewer-kingen vonden plaats op 26 en 27 januari en de sekundaire bewerkingen met de schijveneg (SE) op 28 januari 1971. Bij

deze bewerkingen werden verschillende metingen verricht over een trajekt van 40 m (2 x /vak) met het door JACOBI (1969)

en RIJK (1971) beschreven meetpaneel. De werkbreedte en -diepte zijn vijfmaal per vak gemeten. De resultaten van de metingen tijdens de bewerking zijn weergegeven in tabel 4.

Vooral op herhaling I, maar ook op herhaling VI, is (te) nat gewerkt, zoals in figuur 8 tot uiting komt, wan-neer men slip, rijsnelheid en brandstofverbruik op de ge-noemde herhalingen vergelijkt met dezelfde grootheden op de vier andere herhalingen. Veel slip ging gepaard met een lage rijsnelheid, een hoog brandstofverbruik, een relatief geringe hoeveelheid verwerkte grond en een verknoeide bouwvoorj

Tabel 12. Volgens KOENIGS (1964) zijn zandgronden met 3 ^ 2 u reeds gevoelig voor te nat bewerken; Tabel 2 laat evenveel een hoger percentage zien.

(15)

« 17 1,2 1,1 1,0

as

30 20 10 m$ec

t_!

rV.

n m

ET

¥ m

ILJ

hoeveelheid v«rw®rkte grond BUÛKI U M ïï Y m

o'

•-BLÛX i

Fig. 8. Resultaten, van metingen tijdens de bewerking, gemiddeld per herhaling (blok).

O FR

A

SP

A NB

ruwheid

2S1 im 231 12/2 22&/71 Pig. 9. Ophoging en ruwheid gedurende het groeiseizoen.

(16)

Tabel 4. Resultaten van metingen tijdens de bewerkingen Bewerking Werkgangen Werkdiepte Werkbreedte Haplengte Werksnelheid Werktijd (netto) Slip Brandstofverbruik o Benodigd vermogen

Hoeveelheid verwerkte grond

(aantal) (cm) (cm) (cm) (m/sec) (h/ha) (*) (l/ha)

(IA)

(+ Pk) (m-y sec) PR

7

12 143 4,2 0,27 7,1 -1 70,3 9,9 49 0,048 SP 11 14 91 — 1,16 2,7 22 17,2 6,5 37 0,144 SE 10 +10 100 — 1,68 1,7 15 10,3 6,1 33 0,201 De NB-vakken zijn eenmaal met paraquat (5,5 1 in 600 1 water

/ha) bespoten op 21 en 25 januari 1971. Geruime tijd na de bespuiting vertoonde de koedzoe enige hergroei»

Het brandstofverbruik is gemeten met behulp van het reeds genoemde meetpaneel. Hieruit kon met behulp van de door JACOBI (1969b) versterkte gegevens het benodigde vermogen wor-den afgeleid, terwijl de hoeveelheid verwerkte grond is rekend uit werkbreedte, werkdiepte en werksnelheid van de be-trokken werktuigen. Het blijkt, dat het frezen van deze lichte grond veel vermogen heeft gevraagd, wat waarschijnlijk mede is veroorzaakt door de grote hoeveelheid koedzoe, die ver-werkt moest worden. Het voor ploegen en schijveneggen ge-vraagde vermogen was gelijk aan het benodigde vermogen op kleigrond (RIJK, 1971), maar de hoeveelheid verwerkte grond was respectievelijk + 50 en 25$ hoger. Prezen vroeg bijna

tweemaal zoveel brandstof (l/ha) dan ploegen + 2 schijven-eggen. Daar deze lichte gronden gemakkelijk te verkruimelen zijn, komt de intensievere werking van de frees niet tot zijn recht, terwijl het gevaar voor een te sterke verkruimeling groot is. Als men daarbij nog het hoge brandstofverbruik in aanmerking neemt, lijkt het nut van de frees op deze gronden op zijn minst twijfelachtig.

4*2.2. Bewerking en grond 4.2.2.1. Bereden oppervlak

De vergroting van het poriënvolume door de hoofdbe-werking in de bouwvoor blijkt meestal tijdens de sekundaire bewerkingen en zaaien (b.v. KOUWENHOVEN, 1970) ten gunste van berijden weer teloor &? gaan. In verband hiermee is het

(17)

19

-oppervlak, dat tijdens deze bewerkingen bereden wordt, van

belang. Dit is afhankelijk van breedte van de

trekkerban-den (b), de werkbreedte van het gebruikte werktuig (w) en

het aantal bewerkingen (n).

In formule: n x 2b x 100 =

fo

bereden oppervlak.

w

Tabel 5» Bewerking en bereden oppervlak

Bewerking PR SP + SE (2x)

Bereden oppervlak ($) 41

66

+ 120

Uit de cijfers in tabel 5 komt naar voren, dat op de

geploegde vakken ruim viermaal zoveel grond is bereden

als op de gefreesde vakken. Bovendien zijn tijdens het

egaliseren de geploegde vakken belopen« Het gefreesde

zaaibed moest dus veel losser liggen dan het geploegde,

wat echter niet uit de ophogingsmetingen blijkt. Dit

wordt waarschijnlijk veroorzaakt door het intensieve

betreden van de vakken tijdens het zaaien, terwijl ten

gevolge van het, feit, dat vrij snel na de bewerking

ge-meten is, de pennen van de reliefmeter het diepst in het

meest losse zaaibed zijn gezakt. In de resultaten van do

ringbemonstering komt deze lossere ligging wel tot

uiting.

4.2.2.2. Ophoging en ruwheid

Deze grootheden zijn bepaald met behulp van de

reliëfmeter op de door KUIPERS (1957) beschreven Wijze,

vanaf vaste genummerde piketten: figuur 4. De

resul-taten zijn weergegeven in figuur 9, waarin de tijd

logaritmisch is uitgezet. Opvallend is het geringe

ver-schil in ophoging, zowel absoluut als relatief. De

op-hoging bij de gefreesde vakken ging iets sneller verloren

dan bij de geploegde. De ruwheid die direkt na het ploegen

een meer dan gebruikelijke-hoogte had bereikt, was na

het zaaien zelfs lager dan op de gefreesde vakken. Beide

bewerkingen hebben de ruwheid vergroot. Ophoging en

heid namen met de tijd af. Zowel de ophoging als de

ruw-heid geven hoge waarden te zien: POESSE EN VAN OUWERKERK

(1967) geven voor ploegen een relatieve ophoging van

25-30% van de ploegdiepte en een ruwheid op zandgrond van

40. Het gebruik van de schijvenploeg en schijveneg zal

hieraan waarschijnlijk niet vreemd zijn.

(18)

4.2.2.3. Zaaibed

Uit het bovenstaande blijken de verschillen tussen de bewerkte vakken vrij gering te zijn. Bij het zaaien werd op de geploegde vakken echter veel meer last van koedzoe ondervonden, dan op de gefreesde. Het zaaien met de poot-stok in een laag dode koedzoe op de NB-vakken leverde geen technische problemen op. Verschil in zaaiwijzo bemoeilijkt echter vergelijking van -uitkomsten en dient te worden

geëlimineerd. Ten tijde van het zaaien was echter nog geen alternatief gevonden.

4.2.2.4. Fasenverhouding

De invloed van de bewerking op de fasenverhouding bij de verschillende grondtypen wordt gevolgd door middel van het uitvoeren van een regelmatige ringbemonstering (minstens een-maal per jaar) en wel bij het begin van de grote regentijd,

op vaste plaatsen, zowel in de bewerkte- als in de niet be-werkte laag met 10 herhalingen, dus in het totaal 360

mon-sters (figuur 5.). Na de nodige wegingen werden de verkregen resultaten opgestuurd naar Y/ageningen, Nederland, waar verdere verwerking met behulp van de computer heeft plaats gevonden. Bij het nemen van de ringmonsters, begin april 1971, werd hinder ondervonden van in de grond aanwezige houtresten. Het verband tussen het poriënvolume (pv) en het vochtgehalte (°ß> w/w) bij pF2 is weergegeven in figuur 10, en wel per bewerking en per bomonsteringsdiepte. In figuur 11 zijn de gemiddelden per vak gegeven. Uit beide figuren blijkt een grote spreiding in het materiaal voor te komen, en wel het grootst in laag 10-15 van de gefreesde vakken. Het frezen heeft een duidelijke verhoging van het pv en

vochtgehalte bij pF2 tengevolge gehad. Bij het ploegen valt, zij het in geringere mate, dezelfde tendens te konstateren.

In verband met de helling in het terrein is nagegaan in hoeverre het.^pv, het vochtgehalte bij pF2 en het luchtge-halte bij pF2 verband hield met de herhaling. Uit figuur 12 blijkt dat er voor alle bewerkingen een soortelijke blok-effect op te merken valt, met een duidelijke invloed van de hoger en lager gelegen herhalingen. Het te nat bewerken van herhaling I en VI komt tot uiting in het lage luchtge-halte bij pF2. Dit luchtgeluchtge-halte blijkt in relatie te staan met de opbrengst: Figuren 13 en 15. Volgens BOEKEL (1963) moet het luchtgehalte bij pF2 voor zandgronden minstens 20$

bedragen. Een kleine verhoging van dit luchtgehalte in de buurt van de 20$ kan zeer effectief zijn. Dit kan men door bewerking bewerkstelligen, zoals blijkt uit tabel 6.

(19)

- 21

Tabel 6. Bewerking en fasenverhouding

Bewerking PR SP NB Gemiddeld Bemonsterings- 10-15 20-25 10-15 20-25 10-15 20-25 10-15 20-25 diepte (cm) Poriënvolume 50,8 45,5 47,3 44,9 45,3 43,3 47,8 44,6 Luchtgehalte pF2v/v/o 22,7 19,1 19,7 19,3 19,3 18,6 20,5 19,0 Vochtgehalte pF2w/w# 22,2 18,7 20,4 17,9 13,4 16,8 20,3 17,8 Vochtgehalte ban.\/v$ 23,2 19,1 20,6 18,1 18,5 17,1 20,8 18,1

Alle waarden blijken te dalen met de afnemende inten-siteit van de bewerking, vooral in de bovengrond (10-15 cm-mv) maar ook in de ondergrond (20-25 cm-mv). Waarschijn-lijk is hier en daar wat te diep bewerkt. Bewerking geeft

een duidelijke verhoging van de betreffende waarden. Niet be-werken leidt tot een (rel.) verlaging van het p.v. dat vol-gens BAEUMER (1970) 1-7 $> kan bedragen.

Ook het grondtype kan van invloed zijn op de fasenver-houding, waarbij de^zwaarte en het organisch stofgehalte van belang zijn, zoals blijkt uit tabel 7.

Tabel 7. G-rondtype(n) en fasenverhouding (gemiddeld 10-15 + 20-25 cm-mv) Grondtype Poriënvolume $v/v Luchtgeh.pP2 $v/v Vochtgeh.pF2 $w/w Vochtgeh.bem.$w/w Lutum io Org. stof io B 2.1 46,2 22,3 17,2 17,8 9,5 1,8 B 1.2-1.9 46,7 19,3 20,0 20,7 10,7 2,5 B 2.2 46,5 18,4 20,4 22,1 10,8 3,4 B 1.1/1.5 45,6 15,2 21,7 21,7 17,6 3,3 Gewogen gemiddelde 46,3 18,7 20,1 20,8 12,0 2,7

Het poriënvolume blijkt voor alle grondtype ongeveer gelijk te zijn, maar het luchtgehalte bij pP2 nam af en hot watergehalte bij pF2 toe met de zwaarte van de grond en het humusgehalte. Het luchtgehalte is een betere maat voor de

opbrengst, zoals blijkt uit tabel 12. Droog bewerkte grond is bij eenzelfde poriënvolume veel doorlatender dan nat be-werkte.

(20)

*/• V8GhS PF 2 4 0 r 28

to

# # " i Ö-t S tfli.mv FÄ . • • * 2 8 - 25 cra-mv -//-"/.vecht P¥2 40 38 2D ÎÛ •

*Hh

SP SP • •*•

Hh

•/• v o c h t pF 2 to 30 -20 10 • £ ^ • * • • *\t « #• • • 40 SO HB p.v. S 6 • / .

u

40 SS NS p.v.

«e •/.

j ' i g . 10. Het verband t u s s e n p . v . en h e t v o c h t g e h a l t e b i j

r>F2 bi.1 de d r i e bewerkingen, zowel in de bewerkte- a l j

(21)

2 0 - < • 2S • 20 • I S '

A,

À A "m£

if-V. vocht pF 2 2S 20

A A

* $ *

A

A

A

y/:

F R ( n : | 0 ) O 10- «5 c m . m » •$•20- 25 ., « S P ( n M O ) Â i Q M S c r n . m v j ^ 2 0 * 2 5 „ v NBln:J0) A 10" 15 c m . m v 3^2025 -P.v.

<i es se il*/»

? BS J1» H e t v <rr b a n d tussen p . v . en vochtgehalte b i j pF2 (%;'w/w)

(22)

•/. .52 44 fpM 4 0 & 1Ö-IS c m . w v ,i . , i . , . „ , i, . i i „ >, # 2 0 - 2 5 cm.rnv « » • * • • • « • - ' • • 12

*L^

• , , > i , i ..*.. •/. tucht pF2 28 24 20 IS

*L

i„ > 1 1 1 — — t . * M > . . t », i * . . i herhaling &( A

i n m n r T n ï n m u T

Fig. 12. Het percentage poriën, lucht (v/v) en water (w/w)

"bij pP2 per herhaling.

(23)

"•" 25 "*

D

D

15.0

13,4

21,4

18,6

20.6

23,7

A - C Pig. IJ. Invloed van de helling

van het terrein op het luchtge-halte bij pF2.

31

87

122

92

162

eL\J+J

Pig. 14. Invloed van de helling van het terrain op de opbrengst

(kg/ha; 1 5 % vocht). kg/hans*/.wocht) opbreng«* 200 i 6 0 I26Ê-so

% > / l u c h t f-F2 H ?8 24 •/.

Pig. 15. Relatie luchtgehalte bij pF2 en de opbrengst. 103

•o

se

40 20}-rrel. opbrengst or««»tof V lucht feï/pR Ö 10 ?0 30 46

Fig. 16. Relatie luchtgehalte bij pP2 en rel. opbrengst op zandgrond (BOEKEI, l&5).

(24)

Tabel 8b. Hoeveelheid beschikbaar water Grondtype B 2.1+B 2.2 B 1.2 t/m B 1.9 B 1.1+B 1.5 Gem. Water ($v/v) pF2,0 Water (/»v/v) pF4,2 V/at er beschikbaar 26,0 0,7 25,3 27,4 0,8 26,6 30,4 0,8 29,6 27,9 0,8 27,1

De grondtype B 1.1, B 1.2, B 1.5 en B 2.1 zijn chemisch geanalyseerd door het Landbouwproefstation. De resultaten zijn vermeld in tabel 9 a.

Tabel 9 a. Analyseresultaten van enkele grondtypen Grondtype Org.stof fo Diepte 10-15cm 20-25cm Gemiddeld p HKCl Diepte 10-15cm 20-25cm Gemiddeld Adsorbtie cap« (m.aeq Diepte 10-l5cm -/ÏOO g dr.) 20-25 Gemiddeld Bezettings- Diepte 10-15cm 20-25cm Gemiddeld B 2.1 3,2 3,1 3,1 4,3 4,5 4,4 11 10 10 18 20 19 B 1.2 3,9 2,7 3,3 4,4 4,2 4,3 14 12 13 29 25 27 B 1.1 1,3 1,6 1,5 4,2 4,1 4,2 11 10 10 18 20 19 B 1.5 3,7 2,2 3,0 4,1 4,2 4,1 12 10 11 17 20 19 Gemiddeld 3,0 2,4 2,7 4,3 4,2 4,2 12 10 11 20 20 21

Het humusgehalte en de adsorbtiecapaciteit zijn in de bovengrond iets hoger dan in de ondergrond. De adsorbtie-capaciteit is laag evenals de bezettingsgraad. De verschil-len met eerder verkregen resultaten (b.v. tabel 7) zijn

op-vallend en waarschijnlijk te wijten aan plaatselijke verschillen. In het vervolg dienen de monsters ook per bewerking

uitge-splitst te worden zodat de invloed van de bewerking naar voren kan komen.

(25)

27

-4.2.3. Bewerking en gewas 4.2.3.1. Zaai

Op de bewerkte vakken werd bij gebruik van een zaai-machine + 25 kg/ha aan zaad verzaaid en op de NB-vakken met de pootstok + 4 kg/ha, een niet te verwaarlozen

ver-schil, dat echter niet tot uiting kwam in de opkomstresul-taten.

4.2.3.2. Opkomst

Het gewas kwam ongeveer vier dagen na het zaaien op. Een week later is hot aantal open plaatsen geteld op twee-maal 10 m rij per vak. Voor de machinaal gezaaide bodden gold een gat \20 cm als een open plaats. TabellO geeft de resultaten. *

Tabel 10. bewerking en opkomst

Bewerking PR SP NB

Open plaatsen (fo) 14 22 7

Het bewerkingseffekt bleek betrouwbaar (P^.0,05) te zijn. De NB-vakken gaven de beste opkomst, waarschijnlijk vanwege een goede zaadplaatsing, gronddekking en een betere vocht-voorziening ten gevolge van een vastere ondergrond. De

slechte resultaten op de geploegde vakken waren vermoede-lijk het gevolg van de voorkomende onregelmatigheden. Enkele laaggelegen, natte plekken kwamen helemaal niet op, terwijl op de hoger.gelegen plaatsen, vooral op de rillen, de

resultaten beter dan gemiddeld waren, omdat hier oen hpge ligging gepaard ging met een goede voedingstoestand. 4.2.3.3. Groei

Hoewel op de NB-vakken meer sprinkhanen leken voor te komen, dan op de bewerktej kon geen schade veroorzaakt door deze dieren worden aangetoond. Drie weken na het zaaien is getracht een indruk van de relatieve groei van het gewas te krijgen en wel door een visuele beoordeling van ont-wikkeling, kleur en stand van het gewas: Tabel 11.

Tabel11, Bewerking en Bewerking Groei en kleur Stand (vgl. opkomst) ontwikkeling PR 1 2 SP 2 1 NB

3

3

Totaal

(26)

De NB-vakken bleven, na een goede start, vóór op de bewerkte vakken, zodat ze vier weken na het zaaien al be-gonnen te sluiten. Acht weken na het zaaien waren de

NB-vakken op de herhalingen I t/m III het geelst en hadden al veel peulen. De bewerkte vakken vertoonden de sterkste onkruidontwikkeling. Invloed van het grondtype op de groei kon niet worden waargenomen.

4.2.3.4. Oogst

De oogst vond plaats op 20-22 april 1971 en het dorsen vanaf de ruiter een week later. Voor de oogst waren op de

vier belangrijkste grondtypen proefperken van 12 m uitge-zet (2 per bewerking) om eventuele invloed van het grondtype op de opbrengst na te kunnen gaan. Deze perken zijn apart geoogst en gedorst, waarna de opbrengsten (tabel 12) weer bij de opbrengsten van de betreffende vakken (tabel 14) geteld zijn (figuur l ) . De resultaten in tabel 12 zijn

gegeven in volgorde van stijgende opbrengst, tesamen met enige resultaten van de voor de oogst uitgevoerde ring-bemonstering.

Tabel 12. Grondtype en opbrengst (kg/ha; 15$ vocht)

Grondtype B 1.1 B 1.5 B 2.1 B 1.2 Gen, Bewerking PR SP

3

22 26 168 48 442 145 168 400 79 60 217 NB 2 Gemiddeld 1 Vocht bij bem.(w/w f) 21,6

Lucht bij pP2 (v/v °/°) 15,3 26 17 21,8 15,1 442 219 17,8 22,3 400 238 18,2 22,2 217 119

Het blijkt, dat hoge opbrengsten gepaard gaan met lage vochtgehaltes bij bemonstering en een hoog luchtgehalte bij pF2, overeenkomend met een hogere ligging in het terrein en omgekeerd. De relatie luchtgehalte bij pF2 en opbrengst is weergegeven in figuur 15. De hoge en lage opbrengsten liggen aan weerszijden van het voor nederlandse omstandigheden gegeven kritieke luchtgehalte bij pP2 van 20% (BOEKEL, 1963).

In figuur 16 wordt de relatie opbrengst-luchtgehalte bij pP2 bij verschillende org. stof gehalte voor nederlandse omstandigheden weergegeven.

De invloed van de bewerking wordt gegeven in tabel 13. Ook uit deze tabel en figuren 6, 13 en 14 blijkt een posi-tieve relatie te bestaan tussen luchtgehalte bij pP2 en op-brengst en een negatieve tussen het vochtgehalte bij be-monstering en opbrengst.

(27)

29

-Tabel 13. Bewerking en opbrengst (kg/ha; 15$ vocht)

Bewerking

Herhaling

Gemiddeld

I

II

III

IV

V

VI

PR

17 ( 2)

135 ( 6)

278 (88)

1 (10)

55 (15)

14 (16)

83

SP

- ( 1)

82 ( 4)

200 ( 9)

88 (12)

87 (14)

55 (17)

85

NB

77 ( 3)

150 (,5)

149 ( 7)

173 (11)

344 (13)

207 (18)

183

Gem.

31

122

209

87

162

92

117

De NB-vakken bleken een betrouwbare (P<0,05)

aan-zienlijk hogere opbrengst te geven dan de bewerkte vakken,

v/at mede veroorzaakt kan zijn door de zaaiwijze en de nog

aanwezige mulch. Op de rillen die een hogere ligging met

een betere voedingstoestand kombineren, wat tot uiting

kwam in kleur en ontwikkeling van het gewas, die gepaard

gingen met een geringe onkruidgroei, werden opbrengsten

van^400 kg/ha verkregen. Regeling van de waterhuishouding

en een juiste kunstmestvoorziening bieden in principe

mogelijkheden.

Tabel 14» Invloed natte grondbewerking op luchtgehalte

en opbrengst

Herhaling I IV III

Toestand grond tijdens bewerking(rel.) nat vrij nat droog

P.v.

Lucht bij bemonstering $ v/v

Opbrengst (kg/ha; 15$ vocht)

46,3

14,8

31

47,9

17,9

87

46,6

25,2

209

Uit tabel 14 blijkt de droog bewerkte grond het

laag-ste poriënvolume maar het hooglaag-ste luchtgehalte en de

hoog-ste opbrengst te hebben. Te nat bewerken heeft dus een

funeste invloed gehad op de resultaten.

Over het geheel genomen is de opbrengst laag te noemen,

wat veroorzaakt kan zijn door de kunstmest, die

- verkeerd van samenstelling kan zijn geweest,

- in een onjuiste hoeveelheid is gegeven,

- op een verkeerd tijdstip kan zijn gegeven,

en ten gevolge van de neerslag, die

- wieden bemoeilijkte en minder effektief maakte,

- het gewas op natte plaatsen ten onder deed gaan en

(28)

PARSAN, B. en B. GOEDENDORP, 1969. Advies over 4e terrein-keuze t.b.v. de grondbewcrkingsproef op het citrus-bedrijf Baboenhol, uit te voeren door het Landbouw-proefstation en het CELOS. Intern Rapport nr. 95 DBK; Paramaribo.

POESSE, G.J. en C. VAN OUY/ERKERK, 1967. Ristervorm en ploeg-snelheid. I.L.R. Publikatie 103.

RIJK, P.M., 1971. Grondbewerking gericht op de permanente teelt van droge eenjarige gewassen op zware klei-grond in Suriname. CELOS Rapport no. 46.

(29)

Landbouwhoge school-Wageningen

CENTRUM VOOR LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK IN SURINAME

GRONDBEWERKING GERICHT OP DE PERMANENTE TEELT VAN DROGE EENJARIGE GEWASSEN IN SURINAME:

PROEF BABOENHOL

(onderzoekproject 70/28; occupatie I)

W.B. Hoogmoed

Verslag van een onderzoek verricht onder leiding van ir. J.K. Kouwenhoven

(30)

Biz.

1» Samenvatting 5 2. Voorwoord . . . 5

3« Doel van de proef 6 4. Opzet en uitvoering 7 4.1. Proefveld 7 4.1.1. Proef- en bemonsteringsschema . « • • • 7 4.1.2. Gewassen 11 4.2. Proefnemingen 14 4.2.1. G-rondbewerking 14 4.2.2. Bewerking en grond 15 4.2.3. Bewerking en gewas 17 5. Diskussie 25 6. Konklusies 25 7. Literatuur . 28

(31)

- 5

1. SAMENVATTING

In april 1971 is bij de eerste occupatie op het proef-terrein te Baboenhol mais (lok. var.)ingezaaid.

De grondbewerkingen, welke dezelfde zijn als die bij de vergelijkbare proef op het CELOS-terrein, dus schijven-ploegen (SP) in combinatie met schijveneggen (SE), frezen (PR), en niet bewerken (NB) ih combinatie met een eerste onkruidbestrijding vóór het zaaien met paraquat, werden onder gunstige omstandigheden uitgevoerd.

Hierna werden alle vakken met een verbeterde

zaai-machine, waarmee tegelijkertijd kunstmest werd toegediend, ingezaaid. De kwaliteit van het zaaien was echter

dus-danig dat inboeten en uitdunnen, vooral op NB bedden, nood-zakelijk was.

Kunstmest is, naar aanleiding van ervaringen met het voorgewas Vigna, in 3 giften toegediend (waarvan 1 gift

tegelijk met het zaaien). Toch leek het erop, dat er aan het eind van de groeiperiode nog een tekort, vooral aan N,

ontstond.

De gemiddelde opbrengst van het gewas aan korrels was + 2100 kg/ha (bij 15$ vocht), wat aanmerkelijk lager is dan normale opbrengsten op zwaardere gronden in de kust-vlakte. Schijvenploegen gaf, wat betreft onkruidbestrij-ding en opbrengst (welke wellicht gecorreleerd zijn), de beste resultaten, waarbij echter wel de indruk bestaat, dat NB, bij een betere inzaai en onkruidbestrijding, misschien meer is aan te bevelen qua werkbesparing, erosiebestrijding en het behoud van de organische stof. MACARTNEY e.a. (1971) wijzen erop dat voor droge omstandigheden de rijenbewerking zeker grote voordelen kan hebben. PR lijkt in dit opzicht niet aan te bevelen.

De toestand van het proefveld is zeker voor verbetering vatbaar; de geaccidenteerdheid, die zich uit in enerzijds goed van organische stof en voedingsbestanddelen voorziene, hooggelegen rillen en anderzijds laaggelegen gedeelten, arm aan voedingsstoffen en, vooral in de grote regentijd, nat tot zeer nat. Dit alle3 maakt een beoordeling van het

effect van de verschillende bewerkingen minder gemakkelijk. Een egalisatie en een betere afwatering (hierbij kan

ge-dacht v/orden aan begroeide ondiepe trensen) zijn zeker aan te bevelen.

2. VOORWOORD

In de praktijkperiode 27 maart - 27 september 1971 is, onder leiding van Ir. J.K. Kouwenhoven, op het proef-terrein te Baboenhol de eerste occupatie van de grond-bewerkingsproeven, met als gewas mais, begonnen.

Op de lichte terrasgronden van het binnenland is een proef opgezet ter vergelijking met de grondbewerking over langere termijn van de zware kustgronden van Suriname, zoals deze op het CELOS-terrein voorkomen. Voor de hulp,

(32)

die voor het uitvoeren van de proef door de grotere moei-lijkheden op organisatorisch gebied zeker nodig was, wordt dank uitgebracht aan de bedrijfsleider van het citrusbe-drijf Baboenhol, dhr. v.d. Horst.

Daar dit de eerste occupatie was, zijn de uitkomsten in het kader van de proefopzet nog geenzins absoluut, maar bepaalde tendensen zijn reeds waar te nemen, terwijl verder moet worden bedacht, dat plannen voor een egalisatie reeds

in een zeer vergevorderd stadium zijn, naar aanleiding van de ervaringen, opgedaan in deze occupatie en het ontgin-ningsgewas Vigna (occupatie 0; KOUWENHOVEN, 1971)

3. DOEL VAN DE PROEF

In de humide tropen is er weinig ervaring op het ge-bied van de teelt van droge eenjarige gewassen op langere termijn. In gebieden zoals Suriname, bedekt door een tropisch regenwoud, wordt van oudsher door de autochtone bevolking landbouw bedreven in de vorm van "shifting cul-tivation", wat betekent, dat in het bos een kleine opper-vlakte wordt open gekapt, en de opstand na verbranding wordt gebruikt voor de voorziening van voedingsstoffen en organische stof.

Dit verschijnsel wordt in Suriname met de term "kost-grondjes" aangeduid. De humuslaag, afkomstig uit het onge-stoorde bos, is echter relatief dun en gaat door grondbe-werking, verbouw van gewassen en inwerking van het klimaat

op de minder goed beschermde bodem, snel in betekenis ach-teruit. Gemiddeld is de dikte van deze laag 5-8 cm. Na + 2 jaar is een kostgrondje, bij afwezigheid van bemesting ö"f andere vormen van verzorging, niet meer voldoende productief en wordt verlaten.

Volgens NYE en GREENLAND (1960) kan in het algemeen worden gesteld, dat het verbouwen van gewassen op gronden, welke voorheen onder bos gelegen hebben, belangrijk ge-volgen heeft, en wel (in volgorde van belangrijkheid) als volgt:

a. Vermeerdering van ziekten en plagen b. Vermeerdering van onkruiden

c. Verslechtering van de fysische conditie van de grond d. Erosie van de grond aan de oppervlakte

e. Verslechtering van de voedingstoestand van de grond f. Verandering van de hoeveelheid en samenstelling van de

bodemfauna en -flora.

Verandering in de hoeveelheid humus komt tot uiting in punt c , d. en e. Voor een meer rationele opzet van landbouw op grotere schaal in Suriname, in het bijzonder op de lichtere gronden van het binnenland (waar door hoogteligging en aard van de grond de natte rijstbouw, zoals die gepleegd wordt

op de zwaardere, laaggelegen gronden van de kustvlakte, niet mogelijk is), moet er echter naar andere methoden gezocht worden dan die welke nu gebruikelijk zijn bij het kost-grondjessysteem. •

(33)

7

-In 1970 is men begonnen met de proef, die kort samen-gevat als doel heeft;

- do mogelijkheid te onderzoeken om permanent droge ge-wassen te telen;

- hierbij de beste grondbewerkingsmethoden te vinden; - de invloed van deze grondbewerking op langere termijn

op de fysische en chemische toestand van de bodem te bepalen.

4. OPZET EN UITVOERING 4.1. PROEFVELD

4.1.1. Proef en bemonsteringsschema

Het proefveld bestaat uit 18 vakken, van 10 x 50 m. Het is verdeeld in 6 herhalingen van 3 vakken elk, waarin

steeds de 3 verschillende behandelingen, schijvenploegen (SP), frezen (FR) en niet bewerken (NB), zijn vertegen-woordigd.

Bij de grondbewerkingen zijn er 3 behandelingen te onderscheiden;

- Schijvenploegen (SP). Bij deze bewerking wordt de grond gekeerd, maar wordt nog tamelijk ruw achtergelaten. Om

toch een geschikt zaaibed te maken worden hier nog een of meerdere bewerkingen met een schijveneg (SE) aan toe-gevoegd. Verkruimeling van de grond is relatief niet

sterk, en de verdeling van de verkleinde aggregaten weinig homogeen. Om tot een zaaibed te komen zijn

meerde-re bewerkingen nodig.

- Frezen (FR). Hier worden de hoofdgrondbewerking en het maken van een zaaibed in één bewerking gerealiseerd. Door de sterke verkruimeling en homogenisering van de bewerkte laag is er echter kans op, dat de grond na regen erg nat wordt.

- Niet bewerken (NB). De hoofd- en andere grondbewerkingen blijven hier achterwege, het onkruid wordt vóór inzaai of inplant chemisch vernietigd met paraquat. De opper-vlakte laag wordt zodoende niet verstoord, wat in de humide tropen op hellend terrein van groot belang kan

zijn, i.v.m. erosiegevaar, verlies aan org. stof e.d. Om de invloed van een grondbewerking op het gewas in vergelijking met verdere behandelingen te kunnen bepalen, zijn de groei en ontwikkeling van het gewas bestudeerd, terwijl de opbrengst bij de oogst per bewerking bepaald is.

Bij de invloed van de bewerkingen op de grond is het vooral van belang om deze op langere termijn te beschouwen, daar de grond, als belangrijkste, te beïnvloeden deel van het groeimilieu een zeer belangrijke faktor is.

Randstroken van 6 m breed zijn rondom het proefveld en tussen 3 groepen van herhalingen aangehouden (fig.l). Op de randstroken wordt gefreesd, wegens de goede wendbaarheid van de trekker met de frees.

(34)

De hoogtelijnenkaart van het terrein is aangegeven in fig. 2.

Bepalingen tijdens de bewerking waren werkdiepte, werkbreedte en werksnelheid en vochtgehalte van de grond, waaruit kunnen worden berekend: werktijd (netto),

ver-werkte hoeveelheid grond, en percentage bereden oppervlakte. Reliëfmetingen worden verricht om

(a) de ophoging van het maaiveld en

(b) de ruwheid hiervan te bepalen. Per occupatie vinden de metingen op de volgende tijdstippen plaats s

- voor de hoofdbewerking, - na de hoofdbewerkingf

- na de (eventuele) secundaire bewerking (en), - na het zaaien,

- na de oogst ( meting voor de hoofdbewerking van de vol-gende occupatie).

Voor de metingen wordt de gebruikelijke methode gevolgd, zo-als die is beschreven door KUIPERS (1957), waarbij gebruik wordt gemaakt van een reliëfmeter van 2 m, met 20 pennen

op 10 cm afstand. De vereiste 400 waarnemingen worden be-reikt door per behandeling 20 metingen te verrichten.

Na de zaai en opkomst werden metingen gedaan m.b.t. de afstand van de planten in de rij, na inboeten en uit-dunnen, om de uiteindelijke hoeveelheid planten/ha te kunnen berekenen.

Tijdens de groei werden lengternetingen verricht en tijdstip van in de pluim komen bepaald.

De onkruidbezetting werd enerzijds visueel, ander-zijds aan de hand van benodigde wieduren bepaald.

De opbrengst werd per vak (zonder randrijen) bepaald. Om de invloed van het grondtype te bepalen zijn voor de 4

belangrijkste grondtypes proefperken (27 m2) uitgezet, waar-van de opbrengst afzonderlijk werd bepaald en later weer bij de betreffende vakken werd geteld.

Ter bepaling van de invloed van de bewerking op de fasen-verhouding in de bewerkte en de niet bewerkte laag worden

jaarlijks ringmonsters, _^20 per vak, waarvan 10 op een diep-te van 10-15 en 10 op een diepdiep-te van 20-25 cm - m.v.,

geno-men, hetgeen dit jaar in de maand april is gebeurd. Een ge-deelte van de ringmonsters op de 4 belangrijkste grondtypen is tevens chemisch geanalyseerd. De uitslag van deze bemons-tering en de grondtypen met hun samenstelling worden gegeven door KOUWENHOVEN (1971)

(35)

BOS

9

SCHAAL V-1000 O mWâ tSIVLOES S m i W E Fl • frsïsn S? • jilespa HS « eint bswsrktft KAPOEWEPN CITRUS EN KÛEDZOE ce LU O IM

S

O

(36)

10

-hoogtelijnenkaart

BABOENHOL

schaal 1:1000

Legenda: - 7 5- hoogte in cm t.o.v. NSP 176 P 5 200 150 175 200 225 225 200 200225250275

(37)

11

-4.1.2. Gewassen

Het volgende vruchtwisselingsschema is opgesteld;

Periode begin april begin augustus begin december -begin augustus -begin december -begin april Ie jaar

2 e j aar 3e jaar 4 e j aar

mais (lok. var.) s o rghum ( c v .

Martin) soja

mais (lok. var.) Vigna ( c v . African Red) als eerste jaar

als 2e jaar

Met dit schema is begonnen in april 1971, terwijl in de voor-afgaande periode Vigna als ontginningsgewas na koedzoe is ge-teeld.

Zaaien

Op 26 en 27 april is de mais gezaaid, in een hoeveelheid van 25 à 30 kg/ha. Gebruikt is een lokale cultivar, welke ont-smet was tegsn bodemschimmels met Ceredon. Gezaaid is met een Shibata 2 rijige "precisie" zaaimachine, voortbewogen door een 2-wielige Honda F 190 trekker. Als rijenafstand werd 90 cm aangehouden.

De zaaimachine was door Ir. Kouwenhoven en schrijver dezes in de eerste helft van april zodanig verbouwd, dat er tijdens het zaaien ook tegelijkertijd kunstmest kon worden gegeven. Dit -werd gerealiseerd, door van de 4 aanwezige zaaielementen (waarvan er toch slechts 2 konden worden ge-bruikt door de grote rijenafstand), er 2 te gebruiken•om kunstmest toe te dienen. Door een p.v.c buis werden nu de korrels NPKMg (10+15+20+2) naar het zaaikouter gebracht, en er daar zodanig naast gedeponeerd, dat de toestrijkers de

korrels gedeeltelijk onderwerkten. Hierdoor werd een eventuele schade door een te hoge concentratie van kunstmest bij de

kiemende maiskorrel vermeden.

Ook op de NB bedden is met de machine gezaaid, nadat met de tjap geultjes waren gemaakt op de vereiste rijenafstand.

De kwaliteit van het zaaiwerk werd sterk beïnvloed door wortelresten e.d. waardoor tengevolge van oen niet geschikte vorm van de toestrijkers, de bedekking van het zaad te wensen overliet, terwijl ook het zaaikouter vaak verstopt raakte. Dit was vooral het geval op de NB bedden.

(38)

Na de opkomst van de mais bleek inboeten noodzakelijk te zijn. Dit is gebeurd in de periode 6-11 mei. Op 21 mei

was het gehele proefveld gedund. De bemesting van het gewas is verdeeld over de groeiperiode uitgevoerd, volgens onder-staand schema;

Tabel 1. Kunstmestgifton in het groeiseizoen Datum 26/27 april 11 mei 11 mei 7/8 juni hoeve elhei 25 400 60 200 .d kg/ha soort NPK Mg 10+15+20+2 NPK Mg 15+6+15+6 dubbel su-per 4A°/o NPK Mg 15+6+15+6 methode

met zaaimachine tijdens

in geuitjes naast de ri;

op de grond naast de ri;

De gedachte bij het toedienen van kunstmest in geultjes naast de rij was, dat hierdoor het uitspoelingseffeet minder zou zijn, en het onkruid tussen de rij minder van de kunstmest kon profiteren. De indruk echter werd verkregen, dat het effect van de kunstmestgift bij de methode van in geultjes strooien minder was dan bij het strooien op de grond naast de rij.

Het gewas leek, afgaande op de kleur, gunstig op de mest-giften te reageren. Niettemin bleken er later in het seizoen gebreksverschijnselen op te treden. Uit proeven van HEATHCOTE en STOCKINGER (1970) is ook gebleken, dat bij de eerste occu-patie na ontginningen van bos, stikstof en fosfaat het meest in gebreke kunnen blijven; na langere tijd komt er echter ook vaak een gebrek aan kalium en sporenelementen.

Er is getracht de onkruidbestrijding zoveel mogelijk te mechaniseren. Op de bewerkte vakken is met de Honda trekker, met daarachter een langzaam draaiende frees, tussen de rijen tijdens de groeiperiode tweemaal ondiep gefreesd, en wel op 21 mei en 14 juni. De arbeidsbehoefte was 10-15 mu/ha. Dit freeswerk werd verder afgewerkt met schoffel en tjap, voor-namelijk voor het onkruid in de rij.

De NB vakken zijn de eerste maal met de tjap gewied, waarbij de grond echter in het kader

werd bewerkt. De 2e maal is hier het onkruid af te maaien met een houwer.

Het onkruid in de rij is gewied door de lokale bevol-king, waarbij er echter een lage capaciteit werd behaald: 180 mu/ha. Opvallend was de geringe onkruidgroei in enkele valeken. Vooral de SP vakken bleven relatief schoon.

van de proef te diep wieden gebeurd door het

(39)

13

-In enkele vakken bleef het tijdens de natte tijd zo vochtig, dat het niet mogelijk was met do frees daar te werken, terwijl ook handwerk een slecht resultaat op-leverde. Mede door de slechte groei van het gewas in deze vakken kon het onkruid zich goed ontwikkelen. Dit was voor-al in de vakken 10, 11 en 16 het gevvoor-al.

Bespuitingen hebben plaatsgehad op 5 juni en 5 juli tegen rupsen (Laphygma frugiperda) en boorders. Als middel werd gebruikt Dipterex SP 95 in een concentratie van 1$, wat overeenkwam met een dosering van 1 kg/ha (per

be-spuiting). Tijdens de oogst bleek de aantasting door boorders toch nog aanzienlijk, zodat een 3e bespuiting wellicht nuttig geweest zou zijn.

Regençijfers

Tijdens de groeiperiode is per maand de volgende hoe-veelheid neerslag gevallen:

Tabel 2. Neerslag in mm per maand

Periode 1971 1967-1970 april 314 366* 237 223 278 429 347 202 mei 366' 429 ( op 16 mei 100 mm) juni juli Oogst

Op 11 augustus was het gewas zover afgestorven, dat kon worden begonnen met de oogst van de randrijen. Op 16 en 17 augustus zijn de proefvakken geoogst door de kolven met de hand te plukken en in zakken te verzamelen. Dit

werd gedaan door taakwerksters en enkele bosnegers en vroeg een arbeidstijd van + 100 mu/ha (inclusief verzamelen van zakken en laden op een landbouwwagen). De kolven zijn ver-voerd naar de stad en op het CELOS enkele dagen later met de Borga-dorsmachino gedorst.

Het vochtgehalte van de gedorste maiskorrels was nog hoog: de mais geplukt op 16 augustus had een vochtgehalte van 46,5$ en die welke geplukt was op 17 augustus (na een regenbui) van 52,7$. Desondanks was de kwaliteit van het dorsen redelijk goed te noemen. De opbrengst was echter, in tegenstelling tot de redelijk goede groei en ontwikkeling van het gewas, matig, en bedroeg gem. + 2100 kg/ha (15$

(40)

4.2. PROEFNEMINGEN' 4.2.1. Grondbewerking

In tegenstelling tot het CELOS-terrein, wat al een langere tijd in gebruik is als bouwland, is het terrein op Baboenhol slechts korte tijd geleden als bos gerooid. Hier-door bevinden er zich in de bouwvoor nog resten van

boom-stronken e.d., waardoor voor de ploegbewerking de voorkeeur is gegeven aan een schijvenploeg boven een risterploeg. Hiervoor is gebruikt een Mc. Corntigk type Al-41 met 4 schij-van, 0 65 cm.

Voor hot frezen is een Howard Rotavator frees, type E 4 gebruikt. Seide werktuigen waren eigendom van het citrus-bcdrijf Baboenhol. Op 23 april zijn do hoofdbewerkingen uit-gevoerd, terwijl de secundaire bewerkingen (schijveneggen, 2x) op 24 april plaatsvonden.

Tijdens de bewerkingen zijn enkele metingen verricht, waarvan de resultaten in tabel 3 zijn weergegeven.

Tabel 3. Resultaten van metingen tijdens grondbewerking Behandeling PR SP SE (2x) Werkdicpte cm

Wcrkbrecdte cm Netto tijd h/ha

Verw. hoev. grond m-vsec.

vocht tijdens bew. w/w

15

180

5.9

0.07

18«

23

80

2.8

0.215

17

15

145

2.3

0.36 1 6 . 5 * (* . .K

' \

geschat)

Mede door de lage vochtigheid van de grond, wat op deze zandgronden van groot belang is, (zie KOENIGS, 1964) zijn de bewerkingen redelijk goed uitgevoerd, alhoewel de schij-venploeg door moeilijkheden met de diepteregeling iets te onregelmatig werkte.

Uit de cijfers blijkt, dat frezen de meeste tijd vraagt in vergelijking met de andere methoden. Verder is uit vorige proeven (KOUWENHOVEN, 1971) al gebleken dat ook het brand-stofverbruik aanzienlijk hoger ligt.

Neemt men hiernaast nog in aanmerking, dat een dikte, sterk verkruimelde laag als zaaibed in een klimaat met buien met een grote regenintensiteit op deze zeer slemge-voelige grond (RIJK en KOUWENHOVEN, 1971) verre van ideaal is, dan moet uit deze oogpunten het voordeel van frezen betwijfeld worden.

(41)

15

-4.2.2. Bewerking on grond

Met behulp van de reliefmeter zijn metingen verricht op de meest karakteristieke tijdstippen (voor do fysische toestand van de bodem) in de loop van het groeiseizoen, nl. voor de hoofdgrondbewerking ( na de oogst van de vorige

occupatie), na de hoofdgrondbewerking, na een eventuele secundaire grondbewerking, na het zaaien, en na de oogst.

In fig. 3 zijn deze resultaten weergegeven, waarbij de tijd logarithmisch is uitgezet.

De ophoging t.g.v. het ploegen is groter dan t.g.v. het frezen, maar dit is waarschijnlijk alleen een gevolg van de werkdiepte: Relatief gaven beide methoden dezelfde

ophoging. Bij het SP blijkt na de secundaire bewerkingen reeds een duidelijke vermindering van de ophoging. Dit wordt veroorzaakt door het feit, dat de bouwvoor bij elke

bewerking weer wordt bereden, zodat het ophogingseffect weer grotendeels teniet wordt gedaan. Uit het percentage bereden oppervlak (zie tabel 4) is dit duidelijk te zien. Na het zaaien was de ophoging voor beide bewerkingen onge-veer gelijk geworden. Ook de meting na de oogst gaf voor beide hetzelfde resultaten.

De ruwheid is vooral na het ploegen erg hoogs 69,8. POESSE en VAN OUWERKERK (1967) vonden op zandgronden bij een ploegsnelheid van 4 km/h een ruwheid van + 4 0 bij proeven met risterploegen (waarbij de ruwheid bij een hogere snelheid afnam), terwijl uit onderzoekingen van

JACOBI (1969) is gebleken, dat een schijvenploeg bij de-zelfde werkdiepte een grotere ruwheid te zien geeft dan een risterploeg. Een verklaring voor de hoge ruwheid is dus enerzijds de tamelijk lage ploegsnelheid (4 km/h), ter-wijl anderzijds de afstelling ook niet geheel juist was. Opvallend is, dat de ophoging aan het eind van de 2e occu-patie van dit proefveld een negatieve waarde bereikte (in fig. 3 is uitgegaan van de waarden, welke na de oogst van de Vigna werden gevonden; zij sluiten dus aan op fig. 9

van het vorige verslag). Dit kan wellicht te verklaren zijn uit het feit, dat de bodem verder bezakte door een minder intensieve beworteling dan voor de koedzoe, en voorts dat er door de grote regenval (zie tabel 2) ook enige erosie heeft plaatsgevonden. Ook het belopen tijdens de oogst kan mede als oorzaak v/orden aangemerkt. Het zou interessant

zijn om deze ontwikkeling tijdens de volgende occupaties te volgen.

B£rüd£ü_o_PBe.£Ylak.

Bij elke bewerking wordt de grond los gemaakt, wat naar voren komt in een vergroting van het poriënvolume. Door het rijden over de bouwvoor echter wordt de grond ook weer aanzienlijk verdicht; na het zaaien blijkt de op-hoging reeds negatief te zijn, vergeleken met de toestand vóór de hoofdbewerking.

(42)

16 -O FR ASP A NB ophoging Cabs) ophoging (rel.) »•warking saai i 1 L ruwheid oogat 22/4 23/4 25/4 2S/4 18/8

(43)

17

-Hot percentage bereden oppervlak is hier een belang-rijke factor, en kan met de formule, gegeven door

KOUWENHOVEN (1967), als volgt worden berekend: n x 2b

w x 100 = fo bereden opp. Hierbij i; n aantal bew. w werkbreedte b bandbreedte Tabel 4. Bewerking en bereden oppervlak

Bewerking PR fo bereden oppervl. 33 SP 75 + SE (2x) 83

De 2 extra grondbewerkingen na SP geven een vermindering van de ruwheid te zien (fig. 3 ) , hot % bereden opp.

bijna 5 x zo groot is als bij PR.

Hiernaast moet nog vermeld worden, dat het zaaibed ook zeer intensief werd betreden tijdens het zaaien, omdat een intensieve controle op de werking van do zaaimachine noodzakelijk was. Dit betekende (vooral op de dikke losse laag bij PR) weer een vermindering van de ophoging.

Zaaibed

Dit was bij de bewerkte vakken redelijk goed, alhoe-wel er nog vrij veel resten van onkruidopslag voorkwamen, wat de inzaai bemoeilijkte.

Bij gebruik van een precisiezaaimachine van kleine afmetingen is verder een dikke losse laag ook niet ideaal. T.g.v. het niet nauwkeurig genoeg hakken van geultjes op NB vakken, werd hier veel hinder van zoden en onkruid

ondervonden.

4.2.3. Bewerking en gewas

Alle vakken zijn gezaaid met een "precisie" machine, 25-30 kg/ha. De machine was ingesteld op een zaai-afstand van + 10 cm. De verschillen in omstandigheden kwa-men tot uiting in de opkomst.

(44)

Opkomst

8 Dagen na inzaai waren de kiemplantjes 2 à 3 cm groot. Het bleek toen, dat door opeenhopen van plantenresten voor het zaaikouter en de toestrijkers waardoor het zaad slecht werd gedekt, de opkomst onregelmatig was. Vooral op de NB vakken kon de opkomst slecht genoemd worden, waarbij te zien was, dat veel zaad wat niet door grond was bedekt,

uitgedroogd was. Inboeten was dan ook noodzakelijk. Later is het hele proefveld gedund.

Een visuele beoordeling van de toestand, waarbij ook de onkruidbezetting werd betrokken, is weergegeven in tabel 5. Per blok zijn de 3 bewerkingen vergeleken en voorzien

van een rangnummer.

Tabel 5« Visuele beoordeling opkomst en onkruidbezetting

Bewerking Blok I II III IV

V

VI Gemiddeld PR 2

3

2

2

3

2

2

SP

3

2

3

3

2

3

3

NB 1

1

1

1

1

1

1

1 = rel. slecht 2 = rel. matig 3 = rel. goed

De verschillen tussen PR en SP waren minder groot dan die tussen resp. SP en NB en PR en NB. Over het gehele proef-veld was reeds duidelijk het verschil op te merken tussen de hoge, van veel org. stof voorziene rillen en de lager ge-legen natte gedeelten. De opkomst liet daar veel te wensen over.

G-roei

Nadat alle vakken gedund waren, werd de tweede kunst-mestgift toegediend, op 11 mei. Het gewas reageerde hierop met een goede groei. Op 28 mei was de situatie als volgt:

(45)

19

-Tabel 6. Visuele beoordeling van de stand

Bewerking Blok I II III IV

V

VI Gemiddeld. Opvallend is, PR

2

1

1

1

1

1

1

dat nu SP

3

3

3

3

2

2

3

steeds he NB

1

2

2

2

3

3

2

it FR val

goed was. Blijkbaar is dit toch een gevolg van de slechte kwaliteit van het zaaien op de NB vakken, zodat daar de

eerste ontwikkeling iets langzamer was door het grote aan-tal ingeboete planten.

Het verschijnsel komt nog sterker naar voren in de

lengte van de maisplanten, welke tegelijkertijd is bepaald, en waarvan de resultaten te zien zijn in tabel 7.

Tabel 7. -^engte (cm) van de maisplanten op 28 mei Bewerking FR SP NB Gem. lengte (cm) 42 44 47

Gemeten is de lengte vanaf de grond tot de inplant van het bovenste blad, 20 waarnemingen per vak. Er werd geen be-trouwbaar behandelings- of "blokeffect gevonden.

Ook de afstand in de rij werd bepaald: Tabel 8. Afstand in de rij

Bewerking FR SP NB gem. Gem. afstand in de rij in cm 24.3 22.4 23.4 23.1

Per vak is het aantal planten bepaald over tweemaal een stuk rij van 10 m. Dankzij het uitdunnen en inboeten ver-toonden de cijfers zeer kleine verschillen per vak. Het gemiddelde van 23.1 cm komt bij de rijafstand van 90 cm overeen met + 48100 planten/ha. Deze plantdichtheid werd negestreefd ter beperking van de onkruidgroei, maar in de toekomst kan men waarschijnlijk noch beter een lager aan-tal planten/ha nastreven.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Naast de diagnose van (partiële) kruisbandruptuur is de belangrijkste indicatie voor artroscopie van de knie de diagnose van een scheur van de caudale hoorn van de mediale

Volgens Von Eosenstiel zou het rendement van de teelt van wikke voor zaadwinning onder de Noordduitse omstandigheden het hoogst zijn bij de uitzaai van het gepropageerde mengsel

Het blijkt dan ook dat de verdeling van de oppervlakte cultuurgrond over de grootteklas- Overgedragen bedrijven Opgeheven bedrijven Gesplitste bedrijven Bestaande 1 bedrijven

Wanneer de vochtspanning van de grond op een lage waarde wordt gehandhaafd, dient men de groei te beheersen door middel van regeling van de osmotische waarde van het bodemvocht.

Le 24 octobre 2016, la Réunion Thématique Drogues (RTD) de la CIM Santé publique a mandaté la Cellule Générale de Politique en matière de Drogues (CGPD) pour élaborer

De methaan die uit de koe zelf vrijkomt (de enterische emissie) is verantwoordelijk voor ongeveer 75-80% van de methaanemissie in de melkveehouderij.. Het vaststellen van de

34 Ruwe celstof 6 Ruw eiwit 43 Zandvrije as 74 Werkelijk eiwit 34 Caroteen 24 Door verhitting van het perssap werd een coagulum verkregen, dat de volgende.. samenstelling had (in

o Patiënten met anatomische, structurele of functionele anomalieën van de urinewegen (aanwezigheid van stents, tumoren of stenen, stoornissen van het urinetransport,