• No results found

Chemische analyse van eenige grassoorten en van een paar hooimonsters en eenige beschouwingen naar aanleiding daarvan

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Chemische analyse van eenige grassoorten en van een paar hooimonsters en eenige beschouwingen naar aanleiding daarvan"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

SOORTEN EN VAN EEN PAAR

HOOI-MONSTERS EN EENIGE BESCHOUWINGEN

NAAR AANLEIDING DAARVAN.

DOOR

DK. OTTO PITSCH.

In het landbouwkundig tijdschrift van-1893 is het resul-taat van het onderzoek van een groot aantal grassoorten en weideplanten gepubliceerd- en door T. J. van Pcsch daaraan eene monographie dezer gewassen toegevoegd. „Zoowel de botanische als de scheikundige analyse," zegt professor A. Mayer in de inleiding tot deze publicatie, werd daarbij te hulp genomen, de eerste voornamelijk om de laatste aantevullen, vooral toen het hoe langer hoe duidelijker bleek, dat de scheikundige analyse niet of slechts onvoldoende in staat is, om eene verklaring te geven van de verschillende marktwaarde van hooisoorten."

Van af het tijdstip dezer publicatie is het vertrouwen in de scheikundige analyse als maat voor de voederwaarde van grassen en weideplanten zoodanig verminderd, dat daarvoor de botanische analijse meer en meer in de plaats gekomen is.

Daardoor treedt van zelf de vraag op den voorgrond, of de botanische analyse ons dan wel geheel voldoende over de voederwaarde dezer planten inlicht ? Het antwoord van Franz Tangl en Stephan Weiser (Zur Kenntnis des Nährwertes einiger Heuarten ; Landwirtschaftliche Jahrbü-cher 1906 pag. 160) hierop luidt zeer positief. Zij zeggen toch : „Wäre nun jeder Ausnutzungsversuch mit der ge-nauen quantitativen botanischen Analyse des Heues ergänzt, so würde man bald genügend zuverlässige Daten über den physiologischen Nutzwert der wichtigsten Pflanzen bei den

(2)

verschiedenen landwirtschaftlichen Nutztieren erhalten, was auf diese Weise leichter erreicht werden dürfte als mit Ausnutzungsversuchen mit reingezüchteten Pflanzenfamilien, die allerdings sicherere Resultate ergeben würden. Dann könnte man auf Grund der botanischen Analyse aus dem Gehalte aan Rohnährstoffen den Nutzeffect des Heues berechnen."

A. Mayer wilde de scheikundige analyse door de bota-nische aanvullen, Frans Tangl en Stephan Weiser brengen de botanische analyse geheel op den voorgrond, zoodanig, dat volgens hen door deze, aangevuld met eene scheikundige .analyse, de voederwaarde der gras- en weideplanten vol-doende nauwkeurig is bepaald. Dat „Ausnutzungsver-suche" van hooge beteekenis zijn, om ons ook over de voederwaarde dezer planten intelichten, spreekt van zelf, maar of de scheikundige analyse niet toch van beteekenis zal blijven, moet de toekomst nog leeren. In elk geval mag men niet voorbijzien, dat de bruikbaarheid der bota-nische analyse als waardemaat van een voer geheel en al afhangt van de kennis der voederwaarde van de afzon-derlijke plantensoorten.

Het bewijs, dat de botanische analyse een bruikbaar middel zijn kan, om daaruit de waarde van grasland af te leiden, is wel het sprekentst door A. Emmerling en L. A. Weber in hun ,,Beitrage zur Kentnis der Dauerweiden in den Marschen Norddeutschlands" geleverd. De waarde toch, die zij uit de door hun gemaakte botanische analyse voor eene reeks van vetweiden afleidden, strookte met die, welke de vetweiders op grond van langjarige ervaring daaraan toekenden. Uit deze overeenstemming maken zij de alge-meene gevolgtrekking :

i. Op uitmuntende vetweiden (voor rundvee) is onge-veer 2/3 (62 pCt.—92V2 pCt.) van de grondoppervlakte met

grasplanten bezet.

2. Op de beste vetweiden bestaat verreweg het grootste deel der grassen uit de beste weideplanten, namelijk Lo-lium perenne, Phleum pratcnsc en Festuca pratensis. Deze gevolgtrekking zal men wel kunnen omkeeren door te zeggen: Deze vetweiden bewijzen dat de genoemde drie grassoorten uitmuntende wcideplanten zijn.

(3)

besluiten tot eene mindere waarde van de weide als vet-weide.

4. De grond van uitmuntende vetvveiden is relatief rijk aan stikstof en phosphorzuur. Is hij relatief rijk aan kali en kalk, dan is een hooger procent van de oppervlakte met klaver bezet en moet aan de weide als vetweide een kleiner waardecijfer toegekend worden.

Volgt nu uit deze onderzoekingen, dat weiden slechts dan uitmuntende vetvveiden zullen zijn, indien verreweg het grootste deel van hunne oppervlakte met de door Emmerling en W e b e r genoemde grassoorten is bezet, dat dus de voederwaarde dezer drie grassoorten de hoogste is?

Deze conclusie laat zelfs dit onderzoek niet toe, want van eene der geschatte vetweiden waren slechts 56 pCt. der oppervlakte met grassen bezet. De reden, waarom niettemin deze weide eene goede vetweide bleek te zijn, zoeken Emmerling en Weber hierin, dat naast goede gras-soorten de weideplanten. Leontodon autumnalis en Plan-tago lanceolata in sterke verhouding optraden. Bovendien speelt vooral Festuca pratensis op de onderzochte weiden van Noord-Deutschland . niet zulk een belangrijke rol, als men bij 't lezen van de ,,Beiträge enz." wel zoude kunnen meenen. Immers bij 23 onderzochte weide-perceelen (Bei-träge pag. 80) was het gemiddelde der door de verschil-lende plantensoorten ingenomen oppervlakte voor Lolium perenne 65.13 pCt., voor Festuca pratensis 2.52 pCt., voor Phleum pratense 1.70 pCt., voor Cynosurus cristatus

2.66 pCt., voor witte klaver 18.37 pCt. enz. Trekt men van deze 23 weiden echter ééne af, waarop de door Fes-tuca pratensis bezette oppervlakte 35 pCt. bedroeg, dan daalt voor dit gras het gemiddelde van de overige 22 weide-perceelen op ± 0.93 pCt. Op 11 onderzochte plekken der weiden, waarop het vee bij voorkeur graasde, werd van de oppervlakte ingenomen door : Lolium perenne 72.3 pCt., Poa. trivialis 3.4 pCt.,'Festuca pratensis 3.3 pCt., Cynosurus cristatus 1.7 pCt., Phleum pratense 1.1 pCt., Trifolium repens 13.9 pCt. Maar op een dezer plekken nam Festuca pratensis, 30,64 pCt. der oppervlakte in, op de volgende plek slechts nog 1.17 pCt., op de volgende reeds niet meer dan 0.5 pCt. Afgezien van de 30.64 pCt. wordt dan het gemiddelde voor 10 van de 1 1 plekken

(4)

o.9 pCt. De geheel overwegende grassoort dezer weiden is dus alleen Lolium perenne.

Terloops zij hier opgemerkt, dat ook op Nederlandsche graslanden Lolium perenne dikwijls een groot deel van het gewas uitmaakt; waaruit echter niet volgt, dat gras-landen waarop deze grassoort overheerschend is, steeds de grootste oogsten geven. Dit blijkt bijv. uit de door A. A. Neeb, (Orgaan v. d. Vereeniging van Oudleerlingen der Rijkslandbouwschool VI pag. 98) onderzochte grasplaggen van 13 weiden. Nommer der weide: Vnn de totale luchtdroge pian-tenmassa kwam op l.olium peren-ne in p r o c e n t e n . Hooioogst per H.A. in Kilo's . I ' l ' ' 1 2 : 3 2.8 8 1 1 3 0 5°°7 20.1 4717 4 12.3 6496 s \ e 28.4 6 i | 4 ' 4 9 6735 7 34.8 6038 8 | 9 11.4 34S2 43-7 4286 10 5 1 2 S468 i r 3 5 5 7049 12 | 13 29.0 9367 4 3 3 9684

Indien nu echter op andere uitmuntende weiden andere grassoorten de hoofdmassa uitmaken, hoe staat het dan met de voederwaarde van deze grassoorten in vergelijking tot de boven genoemde? — C. A. Weber zegt hierover (Beiträge pag. 88). Wat de voedingswaarde van Phleum pratense, Dactylis glomerata, Poa trivialis, Festuca pratensis en Lolium perenne betreft; deze is evenals bij alle grassen, volgens Emmerling ongeveer dezelfde, indien zij als hooi geoogst worden. Wij mogen wel aannemen, dat dit ook over 't geheel genomen voor de weiden het geval is.

Emmerling en W e b e r brengen de blijvende weiden van de „Marschen Norddeutschlands" langs de rivieren en langs de zee onder 10 typen.

Nadat van elk type de plantensoorten nader zijn opge-geven, die daarvan voornamelijk het bestand uitmaken, zeggen zij pag. 16. Wat nu de waardeschatting „der Be-standestypen" betreft, zoo is mij bij gelegenheid elke type als waardevol opgegeven. Allen worden zoowel voor vetweiden als ook voor melk- en jong vee gebruikt. Over 't geheel genomen heb ik echter den indruk eekregen, dat de typen van het kamgras, van het veldbeemdgras en van 't gemeene struisgras niet zoo hoog geschat worden als de overigen ; vooral waar het om vetweiden te doen is.

(5)

Üe hoogste waarde schijnt over 't geheel genomen aan den typus van 't Engelsen raigras en van het beemdlang-bloem of aan een gemengden typus van beiden te worden toegekend."

Uit deze aanhalingen zoude men kunnen opmaken, dat de grassoorten op goede graslanden allen dezelfde voeder-waarde bezitten, maar daarmede is toch eene andere uit-spraak van genoemde onderzoekers geheel in strijd. Op pag. 32 zeggen zij toch:

,,Ten slotte zoude het van groot belang zijn, vastte-stellen, hoe het met de voedingswaarde van de belang-rijkste plantensoorten in den toestand gesteld is, waarin zij van de dieren op de weide worden gegeten, of de voedingswaarde naar de plantensoort verschilt en op welke wijze de verschillende soorten op de vleeschvorming, de vetaanzetting, de melkafscheiding, het vetgehalte der melk en hare qualiteit en op de qualiteit der boter inwerken.

Het is mij niet bekend, of eene bevredigende oplossing dezer vragen reeds bestaat. In elk geval beantwoorden de door Dietrich en Koning (Zusammensetzung und Verdau-lichkeit der Futtermittel) medegedeelde onderzoekingen niet aan den eisch, dat elk soort voor zich zelf en nauw-keurig in dat stadium van biologische ontwikkeling onder-zocht werd, waarin zij van de weidende dieren onder normale omstandigheden gegeten wordt."

Uit de boven aangehaalde woorden van Tangl en Stephan volgt van zelf, dat ook in 1906 de voederwaarde van elk grassoort nog niet was vastgesteld.

Zooals wij zagen heeft Weber van een groot aantal plekken der weiden, die door de dieren bijzonder sterk afgegraasd werden, eene nauwkeurige botanische analijse gemaakt en van de uitkomsten dezer analyses bij de samenstelling van uit te zaaien mengsels van grassen en klavers voor blijvende vetweiden der zwaarste, hooggelegen Marschböden gebruik gemaakt. Die plantensoorten welke op deze plekken de hoofdmassa vormden, kwamen voor deze gras-klavermengsels uitsluitend in aanmerking.

De smaak der dieren doet hier dus dienst voor de keuze van een eventueel uittezaaien mengsel en hier doet zich dus de vraag voor, of de dieren over 't algemeen aan

(6)

Weber (Beiträge pag. 56) zegt van eene weide. Ik houd deze weide voor de beste van de door mij onderzochte. „Sie erschien mir wegen ihres ungemein dichten, üppigen, ausserordentlich reinen und ebenmässigen Rasens als Muster einer vorzüglichen Marschweide."

Van de daarop groeiende gewassen nam Lolium perenne 92 pCt., Trifolium repens 5 pCt. en Leontodon autumnalis 0,5 pCt. der oppervlakte van den grond in. Op de het kortst afgegraasde gedeelten werd 90 pCt. tot 97,5 pCt. der oppervlakte door Lolium perenne ingenomen. Lolium perenne bleek dus door het vee bijzonder gaarne gegeten, te worden. Maar op pag. 89 zegt dezelfde Werner. „Tegen het Engelsen raigras heeft men de bedenking gemaakt, dat dit gras in de eerste jaren na het uitzaaien overmatig vele door 't vee versmaade vruchthalmen vormt. Daardoor wordt de waarde van de weide gedurende deze tijdruimte belangrijk verminderd. Eerst langzamerhand gaat bij dit gras de eigenschap, veel vruchtgevende halmen voort te brengen, verloren."

Op een groot deel der weiden van de „Marschen Nord-deutschlands" vormt het Engelsch raigras een zeer dicht staand gewas, de planten van dit gewas stoelen sterk uit, vormen vele, langen tijd sappig blijvende spruiten en weinig zaadgevende halmen. Niet aan de planten als zoodanig dus geeft het weidende dier de groote voorkeur, maar aan een krachtig maar niet geil groeiend dichtstaand voedselrijk grasgewas- Leveren bepaalde plekken van de weide zulk gewas, dan worden vooral door de fijnproevers onder de dieren zooals runderen welke vetgeweid worden of melk-koeien, die reeds längeren tijd op de weide gegraasd hebben, deze plekken steeds kort afgegeten.

„Der Geschmack der Weidetiere ist nach deren Art. verschieden. Er ist aber auch bei derselben Art verschieden nach dem Schlag, dem Alter, dem Geschlecht, der Jahres-zeit, dem Bodem und nach der Individualität der Tiere."

Zoo wordt begrijpelijk, dat eenzelfde plantensoort op de eene groeiplaats door de dieren sterk wordt afgegraasd, op eene andere groeiplaats versmaad.

„Op de Flussmarschen ziet men rood zwenkgras (Festuca rubra) op zandstrooken soms uitsluitend heerschen ; op zulke plaatsen wordt het echter van de weidende dieren

(7)

slechts ongaarne gegeten. Waar dit gras echter op beteren, vooral iets vochtigeren grond voorkomt, vreten zij het daarentegen gewoon af." Witte klaver wordt op de eene plaats gaarne, op de andere slecht afgegraasd. Over 't ge-heel bleken op de door Emmerling en Weber onderzochte weiden klavers door de dieren veelal slecht afgegraasd te worden, en was bij de witte klaver nog eene schaduwzijde, dat de plekken waar zij verdwenen, zich onkruiden in plaats van grassen vestigden.

In de Nude (bij Wageningen) werd van eene weide door melkvee een gedeelte steeds sterk afgeweid, waar in 't gras witte klaver tamelijk sterk vertegenwoordigd is. Deze klaver werd hier door 't gras dicht ingesloten en dat zich tusschen klaver en gras onkruiden indrongen, heb ik niet kunnen opmerken.

Echter, zegt Werner (Beiträge pag. 88) komt het bij de beoordeeling van de cultuurwaarde van eene plant, die wij op de weide willen uitzaaien niet alleen er op aan, of het vee er van houdt, maar geheel afgezien van de voedingswaarde der plant ook op de opbrengst, die zij levert, op de wijze hoe zij groeit enz. Dus van groot be-lang is bijv. dat de plant na het afgrazen spoedig weer nagroeit, dat zij vele maische spruiten en weinig zaad-gevende stengels ontwikkelt, dat zij geen bulten vormt.

Eene belangrijke zaak is stellig ook, dat op de weide het gewas liefst gedurende den geheelen weidetijd dicht staat. Zoo wordt het begrijpelijk, dat Werner voor den aanleg van eene vetweide op krachtigen kleigrond der Noorddeutsche Marschen als zaadmengsel opgeeft: 95 pCt. Lolium perenne -f- 5 pCt. Trifolium repens, of een ander mengsel van 5 pCt. Trifolium repens -f- 95 pCt. grassen, welke laatste bestaan uit 94,2 pCt. Lolium perenne, 4,2 pCt. Festuca pratensis en 1.6 pCt. Phleum pratense; ter-wijl voor eene vetweide op hoogveen wordt aanbevolen een zaadmengsel bestaande uit 16,78 pCt. klavers (Trifo-lium pratense perenne + repens + hijbridum + Medicago lupulina -f- Lotus corniculatus en uliginosus) en 83,22 pCt. grassen, van welke laatste op 100 deelen komen van Anthoxanthum odoratum 0,5 pCt, Alopecurus pratensis 2,48.pCt., Phleum pratense 10,26 pCt., Agrostis alba stolonifera 8,42 pCt., Poa pratensis 18,12 pCt., Dactijlis

(8)

glomerata 8,64 pCt., Festuca pratensis 11,95 pCt., Lolium perenne 13,03 pCt., Lolium Italicum 7,28 pCt., Poa tri-vialis 4,63 pCt., Festuca rubra 7,07 pCt. en van Holcus lanatus 0,4 pCt.

Toch is de gewichtsvermeerdering per dag bij de run-deren door het weiden op beide soorten vetweiden weinig verschillend. Over 't geheel zijn op gezonde weiden de zeer jonge plantendeelen vàn de verschillende grassoorten voedselrijk, zoodat zij bij dichten stand van het gewas ook aan melkkoeien en vetmestdieren wel een voldoend voed-sel zullen opleveren.

Uit het besprokene blijkt, dunkt mij, voldoende, dat, hoeveel ons de studie van de weiden met betrekking tot de waarde van de grassen en weideplanten ook heeft geleerd, daardoor niet nauwkeurig is vastgesteld welke voedingswaarde elke grassoort resp. weideplant heeft in vergelijking tot andere. Eenzelfde grassoort wordt door de dieren op de eene groeiplaats graag gegeten, op een andere versmaad, zijn spruiten er van in de halmen opge-schoten, dan worden deze dikwijls ook van de beste weide-planten versmaad ; grassoorten, die gering, zelfs zulke die zeer gering geschat worden, worden door de dieren soms gaarne gegeten. Zoo vermelden Emmerling en Weber dat Holcus lanatus op eene weide behoorende tot de Kam-grastype meestal sterk afgegraasd wordt, zelfs de reeds de pluim vertoonende halmen ; op eene weide behoorende tot de struisgrastype werd Aira caespitosa sterk afgegraasd, zelfs de jonge vruchtgevende spruiten. Men zoude kunnen meenen, dat dit laatste geschiedde, omdat deze weide misschien tot de slechte behoorde, maar de onderzoekers zeggen : op plaatsen, waar de struisgrastype domineerde, weidden de koeien met voorliefde.

Hebben wij dus door eene botanische analyse van eene weide de plantensoorten bepaald, die er op staan en de quantitative verhouding waarin zij den grond bezetten, dan hebben wij daarmede nog niet tevens nauwkeurig de voedingswaarde van elke plantensoort vastgesteld. Is dit nu reeds bij weiden niet het geval, dan is het nog minder het geval bij hooi.

Van welke beteekenis het tijdstip van 't maaien van eene plant is, indien zij goed hooi zal leveren, is algemeen

(9)

bekend. Maait men cene hooggeschatte grasplant te laat, dan is de voedingswaarde er van als hooi gering, terwijl eene plant, die tot de minderwaardig geschatte grassoorten behoort, vroegtijdig gemaaid goed hooi kan geven. Voor de voedingswaarde van hooi is de botanische analyse op zich zelf geen nauwkeurig beoordeelingsmiddel. Het ligt dus voor de hand, dat het van waarde zoude zijn, indien wij door eene scheikunde analyse de voederwaarde nauw-keurig konden bepalen : i van elke plantensoort op ieder tijdstip van ontwikkeling en van iedere groeiplaats, 2 van eene partij hooi of groenvoer. Daarom blijft de vraag van belang, waarom de scheikundige . analyse over 't geheel geen bruikbaar resultaat geeft.

Een belangrijk onderzoek over de oorzaken, waarom eene graslandplant eene ander voedingsresultaat geeft, als wij op grond van de scheikundige analyse zouden kunnen verwachten, is dat van Dr. Karl Holy.

,,Ueber den Futter-und sonstigen landwirtschaftlichen Wert des Fromentals und des Knaulgrases und über eine der Hauptursachen der schlechten und schädlichen Nähr-wirkung des sauren Heues l).

Het resultaat van vergelijkende voederproeven met hooi van Kropaar en van Fransch raigras, uitgevoerd met schapen, komt kort hierop neer.

io. de dieren namen van hooi van kropaar minder op dan van Fransch raaigras, wat opvallend is, omdat men aanneemt, dat het laatste iets bitter is.

20. van de door de scheikundige analijse bepaalde

voe-dende bestanddeelen wordt van 't hooi van kropaar minder verteerd, dan van Fransch raigras.

De verklaring van dit voor hooi van kropaar in verge-lijking tot hooi van Fransch raaigras ongunstig resultaat, vindt Holij in de sterke prikkeling der verteeringsorganen door het eerste.

Het bewijs daarvoor, zegt hij, dat werkelijk de verteerings-organen sterk geprikkeld werden, leveren:

1°. de bij mijne voederproeven geconstateerde, veel hoogere stikstofafscheidingen in de urine gedurende de 1) Berichte aus dem physiologischen Laboratorium und der Versuchs-anstalt des landwirtschaftlichen Instituts der Universität Halle. Achzehn-tes Heft (1907).

(10)

beide voederperioden met kropaar dan gedurende die met Fransch raigras.

2°. Het veel hooger vochtgehalte der vaste exrementen bij de voedering van kropaar tegenover die van Fransch raigras, waaruit zonder twijfel op verhoogde secretie der klieren valt te besluiten.

3°. het door W. A. Jordan, Bartlett und Mezill in Maine in Noord-Amerika bij het voederen van kropaar geconsta-teerde veel hooger gehalte Van de vaste exrementen aan

stikstofhoudende stofwisselingsproducten tegenover het voederen van Timothégras, Fioringras, kweek, bastaard-klaver en van haverstroo.

Het vermoeden, dat het gehalte van 't hooi aan kiezelzuur bij kropaar hooger zoude zijn dan bij Fransch raaigras, bleek niet juist te zijn. Hierin kon dus de oorzaak der sterke prik-keling der verteeringsorganen niet liggen. Wat dan wel de oorzaak was, volgt uit het volgende. „Kropaar voelt zich aan de bladeren en aan de bovendeden van den halm rttw aan. Een nader mikroscopisch onderzoek toont aan, dat dit ver-oorzaakt wordt door tallooze weerhaakvormige tandjes, die aan den rand der bladeren en aan de bladnerven dicht bij elkaar zitten.

Ik onderzocht herhaald en nauwgezet mikroskopisch de tandjes van kropaar en vond, dat deze grooter en scherper zijn en verder van den bladrand afstaan, dan dit bij goede zoete giassen het geval is."

Het onderzoek dezer tandjes leerde verder, dat de cel-wanden daarvan zeer rijk aan kiezelzuur waren, zoodat Holij tot de gevolgtrekking komt: ,,Uit de onderzoekingen over de tandjes der bladeren van kropaar laat zich con-cludeeren, dat de prikkeling der slijmhuiden en zelfs ook het indringen van de scherpe zeer kiezelzuurrijke en af-staande tandjes in de membraan der epiteelcellen van de verteringsorganen bij de dieren, de oorzaak van de ver-hoogde stofwisseling, van het minder opnemen van 't voer door de dieren en zoodoende van het ongunstige nuttige effect van 't voer zijn kon." Dit werd bevestigd door een mikroscopisch onderzoek van den voedselinhoud van den dunnen darm bij een geslacht schaap en van de vaste excre-menten van kalveren. Met dergelijke tandjes bezette stukjes van bladeren waren soms geheel onverteerd uitgescheiden.

(11)

Holij heeft nu bij een groot aantal gramineeën en Cy-peraceeën een uitvoerig onderzoek ingesteld naar het meer of minder bezet zijn der bladeren dezer planten met tandjes en naar de afmetingen der laatste. Het schijnt mij doel-matig, de beide tabellen waarin het resultaat van dit onder-zoek is samengesteld, hier over te nemen.

TABELLE I.

Mikroskopische Messungen der Höhe und Zellwanddicke der Blattrandzähnchen von Gramineen.

G R A S A R T. H ö h e der Blnttrand-zähnchen. Dicke der Zellwand der Blatt- randzähn-chen an der schwäch-sten Stelle des konvex gebogenen Randes ge-messen. Mikrometerteilstriche multipliziert mit 0,00289 BESCHAFFENHEIT DER BLATTKR B E I M 1 Ï E K U H I . E N . BEMERKUNG. . UNTERSUCHT AN FRISCHEN GRASERN. Trisetum flavescens (Pal de Beauvais). Goldhafer . . . Arrhenatherum elatius

(Mertens und Koch) Fromental r = fran-zösisches Raijgras. Alopecures pratensis L., Wiesenfuchs-schwanz . . . . Phleum pratense L.,

Timothij, gras, Wie-senlieschgras. . . Poa pratensis L., Wiesenrispengras . Poa Bemoralis L., Hainrispengras. . Poa trivialis L.,

Ge-meines (rauhes) Rispengras . . . Lolium iialicum A. Br, Italienisches Baijgras . . . . Lolium perenne L., Englisches Raijgras 8 — 1 2 1 0 12 12 1 4 I 4 — 2O 6 — 1 0 1 0 — 1 5 1 0 — 1 4 8 - 1 1 7 — 1 0 • ' . - « V i V2-3/, Vs-3/ i V2-*U V2-V4 Va-3/4 sU-^n I - I » ' , V3-3/4

fast glatt; Unterseite der Blattspreite glatt, Oberseite behaart wenig rauh ; Ober-und Unterseite der Spreite etwas rauh

wenig rauh ; Oberseite rauh, Unterseite glatt wenig rauh; Oberseite

glatt, Unterseite rauh

sehr wenig rauh sehr wenig rauh

rauh

sehr wenig rauh glatt am 2 u. 19 Juni 1904. am 2 u. 19 Juni 1904. am 12 Juni 1904. am 8 u. i 9 j u n i 1904. am 12 Juni 1904. am 19 Juni 1904. am 12 u. 19 Juni 1904. am 12 Juni 1904. am 12 Juni 1904.

(12)

G R A S A R T . Festuca pratensis L., Wiesenschwingel . Festuca heterophijlla. Lam., Verschieden-biätteriger Schwin-Festuca rubra L., Roter Schwingel (Borstenblatt) . . Festuca ovina L., Schafschwingel (Bor-stenblatt) . . . . Festuca arundinacea Schreb., Rohr-schwingel. . . . Festuca gigantea Vill.,

Riesenschwingel *) Cijnosurus cristatus L., Kammgras . . Anthoxantum odora-tum L., Geruch-Agrostris vulgaris Witch, Gemeines Straussgras . . . Agrostis alba var. major Gaudin, Ho-hes Straussgras

(Fi-oringras) . . . . Triticum repens L., Ouecke . . . . H ü h e der Blattrand-zàhnchen. Dirke der Zellwand der Hlatt- randziihn-chen nn der schwäch-sten Stelle des konvex gebogenen Kandes ge-messen. Mikrometerteilstriche multipliziert mit 0,00289 m.m. 8 - 1 5 Borsten-blätter 1 0 — 1 2 Halm-b'ätter 6 — 1 0 1 0 — 1 3 1 0 — 2 0 2 0 — 3 0 1 0 — 1 5 1 s/ * - i V s Borsten-blätter ' V l - >5/ 4 Ilalm-blätter l ' / 4 - IS/ * ' V a - ^ A I - l ' / o ' V , - i V2 Vä-3/,1 1 5 — 1 0 5 - 8 1 5 — 2 0 1 5 — 2 1 1 2 — 2 0 1 - 1 V , V»-"/» 3/ 4 - I • Y 4 - 1 1 — i V . ' ) iV»-~*"S BESCHAFFENHEIT DER BLATTER HEIM BEFÜHLEN. wenig rauh

wenig rauh, da die Zähnchen schütter

stehen wenig rauh, weil Zälnchen schütter

stehen rauh, Zälnchen sehr

scharf zugespikt Am Rande stark rauh ;

Unterseite ganz glatt, Oberseite wenig

rauh Blattränder sehr scharf

und stark rauh sehr wenig rauh

sehr wenig rauh

etwas rauh

etwas rauh Ränder scharf;

Unter-seite glatt. OberUnter-seite behaart BEMERKUNG. UNTERSUCHT AN FRISCHEN GRASERN. am 12 Juni 1904. am 19 Juni 1904. am 12 Juni 1904. am 12 Juni 1904. am 8 u. 19 Juni 1904. am 19 Juni 1904. am *8 u. " 1 9 Juni 1 9 0 4 .

1) Festuca gigantea hat 0,6 m.m. lange nadelartige verkieselte Trichome, welche sich nicht biegen, sondern scharf stechen.

(13)

G R A S A R T. H ö h e der Blattrand-zàhnchen. Dicke der Zellwand der Hlatt- randziihn-chen nn der schwäch-sten Stelle des konvex gebogenen Randes ge-messen Mikrometerteilstriche multipliziert mit 0,00289 m m . BESCHAFKENHKIT DER BLATTKR BEIM BEFÜHLEN. BEMERKUNG. U N I ERSUCHT AN FRISCHEN GRASERN. Dactijlis glomerata L., Knaulgras . . . Phalaris arundinacea. Rohrglanzgras . . Glyceria fluitans R., Br., Flutendes Süf-gras Molinia coerulea Mönch . . . . Avena pratensis L., Wiesenhafer *) . . 5 - 2 51 2 0 — 3 03 20—27* 6 - 8 1 0 — 1 3 10 — 15 2 0 — 2 8

V4—Vs 1))Blätter sehr stark rauh

1 —1 >/4 2)[ Blattränder und Kiel

il'i-i*lii))a.m schärfften,

Unter-seite des Blattes rauher als die

Oberseite nur Blattränder stark

rauh 2 - 2 1 / 4

i > /4- , V

3—4

wenig rauh sehr scharf und rauh sehr scharf und rauh

1) Dactyles glomerata nachgeschossene Blätter von 8 bis 10 Tagen nach dem Heuschnitt untersucht.

2) Von frischen Pflanzen vom 2 Juni 1904.

3) Von frischen Pflanzen nach der Blüte am 19 Juni 1904.

(14)

TABELLE II.

Mikroskopische Messungen der Höhe und Zellwanddicke der Blattrandzähnchen der Riedgräser mit Bemerkungen über

deren Wert als Futterpflanzen und ihr Vorkommen.

G R A S A R T .

Carex tomentosaL.,Filz., flüchtige Segge. . . Carex panicea L.,

Hir-sensegge ' ) . . . . Carex dioica L.,

Zwei-häusige Segge 2) . .

Carex caespitosa L., Ra-Carex hirta L.,

Kurz-haarige Segge s) . .

Carex leporina L., Hasen-Carex vulgaris L.,

Ge-meine Segge. . . . Carex vesicaria L.,

Bla-Carex disticha Huds.,

Kammsegge . . . .

Carex vulpina L.,

Fuchs-Carex acuta Fr., Spitz-segge Höhe der Blattrand-zähnchen. Mikromete multipliziert m 1 2 — 1 5 1 0 — 1 5 7 9 — I I 1 3 — 1 8 1 4 — 1 6 12 17 I 2 — 1 8 I 5 — 22 2O—25 1 8 — 2 2 Dicke der Zellwand der Blatt- randzähn-chen an der schwäch-sten Stelle des Konvex gebogrnen Kandes ge-messen. rteilsrriche mit 0.00289 in 'V,-»1/« » V 4 - '1' *

V*

I — 1 % I Vä— 2 2 - 2 V 0 l3V - 2 *8/4-3V» 3 Va—38/t »V.-3 3lU-3sU B E M E R K U N G .

nach Dr. Jul. Kühn gute Fuherpflanze

nach Henri I-ecoq und Hans Schreiber leidlich gute Futterpflanze nach Henri Lecoq leidlich

gute Futterpflanze nach Henri Lecoq leidlich

gute Futterpflanze nach Henri Leccqleidlich

gute Futterplanze nach Hans Schreiber

leid-lich gute Futterpflanze Gemein in nassen Wiesen, besonders in Bergen gemein in sauren und

nassen Wiesen weniger häufig und

fleckenweise in nassen Wiesen auftretend gemein in sauren und

nassen Wiesen sehr gemein in nassen

Wiessen BESCHAFFEN-HEIT DER BLATTER BEIM BEFÜHLEN. wenig rauh. nicht rauh. ganz glatt. weinig rauh. weinig rauh. rauh. rauh.

scharf und stark rauh.

scharf und staik rauh.

scharf und stark rauh. scharf und stark

rauh. 1) Ich halte Carex panicea für eine gute Futterpflanze. Die Zähnchen stehen be1

Carex panicea sehr schütter; zwischen ihnen stehen 8—12 kugelartig emporgewölbe Papillen 5 X 0,00289 m.m. hoch.

2) Ich fand bei Carex dioica ein einziges kleines Zähnchen an einem Blatte. 3) Carex hirta hat sehr schütter stehende Zähnchen, zwischen ihnen stehen wie bei Carex panicea emporgewölbte Papillen.

(15)

G R A S A R T. H ö h e der Blattrand-zähnchen. Dicke der Zellwand der Blatt- randzähn-chen an der schwäch-sten Stelle des Konvex gebogenen k a n d e s ge-messen. Mikrometerteilstriche multipliziert mit 0,0028 B E M E R K U N G. m.m 0 BESCHAFFEN-HEIT DER BLATTER HEIM BEFÜHLEN.

Carex paludosa Good., Sumpfsegge . . ., .

Carex ampullacea Good., Flaschensegge . . .

Carex glauca Mnr., Blau-grüne Segge. . . .

Carex canescens I,., Weiszgrauwe Segge . Carex cyperoides . . . Carex pallescens L.,

Bleichgrüne Segge ') .

Carex flava L., Gelbe Segge 2)

Scirpus sylvaticus, Wald-simse 18 — 20 22—30 1 8 — 2 2 1 4 — 1 6 1 5 — 2 2 l 6 — 20 I S — ' ? etwa 25 **L~3ln 31/«— 53A 2—3 i ' A - *1' * l l/ 2 — 2 I - l l /4 - i3A !»/.

gemein in nassen Wiesen

sehr häufig in nassen und sauren Wiesen

an quelligen Stellen vor-kommend (nach Stebler)

häufig auf kahlen Stellen der Hochmoore (nach Stebler)

auch auf gutem trockenen Boden vorkommend

hänfig auf sumpfigen Wiesen

häufig auf sumpfigen Wiesen

scharf und stark rauh.

scharf und stark rauh.

stark rauh und scharf.

Stark rauh.

rauh.

scharf und stark rauh.

scharf und stark rauh.

sehr scharf und stark rauh.

Uit deze tabellen blijkt, dat de soorten der echte grassen zich onder drie groepen laten brengen namelijk.

i°. met weinig ontwikkelde tandjes met kiezelzuurrijke

1) Carex palleseens L. hat ganz abweichend gebaute nadelartige sehr scharfe Stachelzähnchen, welche 100 X 0,00289 m.m. lang und in der Mitte 7 X 0,00289 m.m. dick sind. Die Stacheln sind hart und verkieselt und ziemlich dickwandig (1—iV+ X 0,00289 m.m.), daher nicht mit den

dünnwandigen Haaren (Trichomen) der Gräser, wie Z. B. von Bromus-mollis, Holcus lanatus etc. zu vergleichen.

2) Carex flava L. hat ähnlich gebaute Stachelzähnchen wie Carex pal-lescens ; sie sind kürzer (50 X 0,00289 m.m.) aber noch stärker verkieselt als bei der letzteren Segge.

(16)

celwanden, waartoe behooren Avena flavescens, Phleum pratense, Alopecurus pratensis, Poa pratensis en nemoralis, Anthoxanthum odoratum, Arrhenatherum elatius, Lolium perenne en Italicum.

2°. met sterk ontwikkelde tandjes, waartoe behooren Dactijlis glomerata, Poa trivialis, Festuca arundinacéa, rubra, heterophylla en ovina.

3°. met nog sterker ontwikkelde tandjes met kiezelzuur-rijke celwanden als bij Avena pratensis en Molinia coerulea.

Van de Carexsoorten en andere tot de cyperaceeën be-hoorende schijngrassen zijn de meeste met zeer sterke kiezelrijke tandjes bezet, maar er zijn er toch ook onder, waarvan de tandjes weinig of toch minder sterk ontwikkeld zijn, zooals Carex dioica, tomentosa, panicea, caespitosa en hirta, die dan vook door Julius Kühn of Henri Lecoq

als. voederplanten hooger geschat werden, dan de overige Carexsoorten. Tot de betere voederplanten zal zonder twijfel ook wel Juncus gerardi behooren, dat zooals de heer Rodengate Marissen mededeelt, een hoofdbestand-deel van 't hooi van Naarden en Kuinre uitmaakt.

Neemt men met Holij aan, dat van het relatief geringe nuttig effect der voedende bestanddeelen van een deel der gramineeën en van een groot deel der Cyperaceeën het bezet zijn met scherpe, kiezelrijke, sterk uitspringende tandjes de oorzaak of toch mede de oorzaak is, dan wordt tevens verklaard, waarom enkele Carexsoorten zooals wij zagen ook voor herkauwers een veel hoogere voedings-waarde hebben, dan de overigen. Hooi uit Carexsoorten en Paardestaarten bestaande, die met sterke scherpe kiezel-rijke tandjes bezet of als de equisetums in 't geheel zeer kiezelrijk zijn, wordt door runderen versmaad, door paarden opgenomen. Zoo konden Tangl en Weiser (Landw. Jahrb. pag. 167) met hooi dat voornamelijk uit Carexsoorten en buitendien uit Equisetum arvense, Caltha palustris, Poa pratensis, Agrostis alba en Trifolium pratense bestond, eene voederproef met ossen niet nemen, omdat zij dit hooi versmaadden, met paarden ging dit wel.

Echter aten de ossen dit voer wel, wanneer er pers-voer van gemaakt werd, wat eenvoudig op deze wijze geschiedde, dat het groene gewas op een hoop van 4—6 Meter breedte, willekeurige lengte en 4 M. hoogte

(17)

opge-tast werd, met iets.stroo bedekt en dan, nadat de tem-peratuur in den hoop tot 550 C. gestegen was, met aarde

bezwaard werd.

De hier kort besproken onderzoekingen van Emmerling en Weber en van Holij illustreeren in hoofdzaak, welke diensten de botanische analijse van het gewas van gras-landen heeft bewezen en in de toekomst zal blijven bewijzen. Hebben wij, zooals bij het bezet zijn met sterke scherpe afstaande tandjes, met eigenschappen te doen, die op het nuttig effect der plant als voer van invloed zijn, dan kan alleen de botanische analijse ons inlichten. Hebben wij met plantensoorten te doen, waarvan vastgesteld is, dat zij vergiftig zijn of dat hun kiezelzuurgehalte buitengewoon hoog is, dan licht ook in dit geval de botanische analijse ons over de beteekenis dezer planten als veevoer vol-doende in. Het maken eener botanische analijse van ver-schillende weiden en graslanden, waarvan den praktischen landbouwer bekend was, dat zij een gewas van hooge waarde voor 't vee opleveren, heeft ons in staat gesteld, zaaizaadmengsels voor verschillende gronden samentestellen. Voederproeven met verschillende hooisoorten en met groenvoederplanten doen dienst, om ons over de voedings-waarde daarvan nauwkeuriger in te lichten. — Maar bij eene voederproef bijv. met hooi voert men hooi van een bepaald stuk land, gewonnen in een bepaald jaar, dus van planten die onder bepaalde uitwendige omstandigheden gegroeid zijn en die op een bepaald tijdstip en onder bepaalde weersomstandigheden geoogst zijn ; men voert de dieren bovendien met een mengsel van plantensoorten. Men kan natuurlijk ééne enkele plantensoort verbouwen en daar-mede voederproeven nemen, maar het is toch nog de vraag, of de voederwaarde van eene plantensoort die zoo gewonnen wordt dezelfde is, als wanneer zij in een dicht mengsel met andere plantensoorten groeit.

Hoe veelvuldig en belangrijk nu echter de diensten zijn, die de botanische analijse heeft bewezen en ook voor 't vervolg zal bewijzen, volkomen inlichten over de voeder-waarde der plantensoorten van het grasland en ruwvoer doet zij ons niet. Daarom zal het zeker van waarde zijn, indien ook de scheikundige analijse dezer voederstoffen als hulpmiddel voor de bepaling van hunne voederwaarde

(18)

dienst doen kan. En dat de scheikundige analyse niet altijd een onbruikbaar maat voor de voederwaarde van ruw voer is, bewijst bijv. het onderzoek van den heer B.

van der Burg Jr., in Cultura van 1904 gepubliceerd.

Na de mededeeling van het resultaat van de scheikun-dige analijse van twee hooimonsters I en II, zegt hij : Wij zien dan, dat de gevonden cijfers ons hier een beeld geven van de waarde der beide hooimonsters, welk beeld overeenstemt met het oordeel door de 'praktijk geveld.

De onderzoeker berekent dan de hoeveelheid energie (in calorieën), die melkkoeien en drachtige vaarzen noodig hebben voor het in stofevenwicht houden van hun lichaam en voor de productie van melk of gewichtsvermeerdering. Deze berekening maakt hij. i° voor twee 6 jarige koeien, 20 voor een 5 jarige koe, 30 voor twee 2 jarige koeien

en 40 voor twee drachtige vaarzen.

Verder deelt hij de voederrantsoenen mede, die aan deze dieren op de boerderij werden toegediend en welke bestaan uit hooi I + hooi II + alléén lijnkoek of -f lijn-koek en wei. Verder berekent hij de verbrandingswaarde van het verteerbare gedeelte van de door de analyse be-paalde voedende bestanddeelen dezer voederrantsoenen en het blijkt nu, dat de verbrandingswaarde van het voer en de hoeveelheid energie, die de dieren voor het behoud van het stofevenwicht en voor de productie noodig hebben, voldoend overeenstemt.

Hier bleek dus de scheikundige analyse niet alléén een maat te zijn voor het verschil in voederwaarde van de twee partijen hooi, maar tevens van de voederwaarde van het hooi der beide partijen op zich zelf.

In dit hooi zal het bedrag aan planten, die tengevolge van aanhangsels of van 't gehalte aan bepaalde bestand-deelen op 't nuttig effect van 't voer ongunstig werken, wel zeer klein of gelijk nul geweest zijn. Ware nu voor dergelijk voer de scheikundige analyse een bruikbare maat voor de voederwaarde er van, dan zoude de botanische analyse, die toch niet iedermans werk is, zeer vereenvoudigd wórden. Men zoude slechts het bedrag dezer op 't voeder-effect ongunstig werkende plantensoorten, wat op gezonde graslanden in den regel klein zijn zal, te bepalen hebben.

(19)

scheikundige analyse als beoordeelingsmiddel afhangt van de methode, die daarbij wordt toegepast.

Men kan aan het vinden eener bruikbare methode wan-hoopen en daarom het zoeken er van achterwege laten ; men kan echter ook beproeven de methode te vervol-komenen. Dit is gedaan door J. KÖNIG in gemeenschap met AUG. FÜRSTENBERG en R I D . MLRFIELD.

Volgens deze in „Die landwirtschaftlichen Versuchtstationen Band LXV gepubliceerde methode is de analyse der hier volgende grassen en hooimonsters door onzen Chemiker den heer J. van Haarst uitgevoerd.

Zij onderscheidt zich van de W e e n d e r methode door de wijze, hoe de ruwvezel wordt bepaald, en doordat van de laatste het gehalte aan cellulose, lignine en kutine worden vastgesteld. Eveneens worden bij de analyse de pentosanen afzonderlijk bepaald.

Welke beteekenis J. König aan deze wijziging der methode hecht, volgt uit het slot der verhandeling in de Versuchstationen. ,,De afhankelijkheid der verteerbaarheid van de ruwvezel evenals van de geheele organische stof van het gehalte aan lignine en kutine, maakt het voor eene juistere beoordeeling van de voeder- en'voedings-middelen wenschelijk, bij de analyse hiervan genoemde beide bestanddeelen in 't vervolg mede te bepalen."

De beteekenis blijkt uit het in de verhandeling mede-gedeelde resultaat van de volgende voederproef met schapen (Versuchstation pag. 761).

0 « • • » 1 'A S

*s

5 Pi N > " 6 r. 0 Û tl I—t ï C* •r, . • a* 0 On Ceil 100 ulosi (let Lignine (ll'clcll komen ]en Lignine e n K u t i n e - Grashooi I voor den bloei.

Gehalte van de droge stof. |12.fiï)j 2.9li 31.47,20.04 25.75 20.82^ 3.«i! 1.07 93.2* 1H,54 ! 23,(i7 Verteerd in procenten. |(i3,2i)!<i-2,.V)lHO,10,S-2.0(i,70,271N-{.-10;K),<iit| 7,27j71.*ô| i

Grashooi II in den bloei.

Gehalte van de droge stof. I10.3S] 2.01 !2S.77!22.05;2!>.57 22.49! fi.Oll 1.07'i)3.9SI 20,72

(20)

.3 "S K i u t. * r = ï HH "T s: S* se 3 A-» 1-1 à -5 jx> 3 ï

P

o Oil KO deelen ' ('ellnlose komen deelen : Lignine Lignine J en K u t i n e Grashooi lil na den bloei.

Gebulte van de droge stof. I 6.311 1.9l>:30.9!);22.03 33.22 21.0* 8.25! 0.8!) 95.04| 34.2(3 Verteerd in procenten. 14«.63;22.(>0,()"),78|53.2<>:4fi.891öö.72l23.73! |54.03|

Klaverhooi I voor den bloei.

Gebalte van de droge stof. (18.37; 3.01'35.<l!l'13.53 19.55 14.011 4.401 1.05;89.58j 32.05 Verteerd in procenten. j<il,5'i 5S.7li8:ï.8lil7(i. 41 5:>,0:>,75.22 '13.12,10.<>7,71.K8

Klaverhooi II in den bloei.

.07

37,95

I 39.54

38,10 Gebalte van de droge stof llfi.«7! 3.12 31.20,14.2122.02 lfï.501 5.32[ 1.0i;01.41l 32.«

Verteerd in procenten. |(i4.55i(i9,70|71,39;(i(i.25j')2.l(i;()2,(t7ii"),Kit;13,15|(>5.:3(>; Klaverhooi na den bloei.

Gebalte van de droge stof. |11.<>9! 2.19i33.98,l(U0 29.22l20.(i5j 7.051 1,52 03.181 34.15 I 41,51 Verteerd in procenten. !44,4i;23,13'70,45;i8,81,39.4<v54rH4j 4,5(1, |52,92, |

Uit dit overzicht volgt, dunkt mij :

i°. Neemt het absoluut gehalte van lignine in het ruw-voer toe, dan vermindert daarmede de verteerbaarheid van de pentosanen en van de cellulose ; stijgt het absoluut en relatief (met betrekking tot de cellulose) gehalte aan lignine boven een zekere grens, dan vermindert de ver-teerbaarheid van alle voedende bestanddeelen sterk.

Wij laten hier nu eerst volgen de botanische en chemi-sche analijse der hooimonsters.

Voor het botanisch onderzoek is het voorschrift van den heer A. Rauwerda (Landbouwkundig tijdschrift IX 1901 en XI 1903) gevolgd. Er werd dus van het te onderzoeken gewas, onmiddelijk nadat het met de zeis gemaaid was, uit de zwaden een groot aantal handjes vol met zorg ge-nomen. Uit dit monster werd het bovengras afgezonderd, van de rest een gelijkmatig monster gemaakt en daarvan een afgewogen gedeelte nader onderzocht. Van elke plantensoort werd dan het drooggewicht (bij ± 400 C.

gedroogd) bepaald. Dat de onbepaalbare resten verschillend groot zijn, ligt natuurlijk daaraan, dat een grooter of kleiner deel van het ondergras niet is te determineeren, in 't voor-liggend geval was hiervan mede .een reden, dat de bota-nische analijse der monsters van de op hetzelfde tijdstip

(21)

m

> < <

w

a

u

I—I < H O o u Z (—t P4 r -) < < Q Z w > ^~* ^ o 1

i

' 1 1 1 z' w o u, < > a!

5

4 6 * Z c/2 \ i 1 22 «

1 ^

|o u É » / S , CO à < Z r ) à ( Z w â < Z , •M W t ai s « |o ° i •a m i 1 7 W

la °

& « ' z' < 1 a »

lo °

1 o g M . U o 0 * •-^ !o 5 ta " p . en o O *-• 'o O 4-> o ^ o o o . © o --5? o . o o""" o o - ^ © " " * o o „ © e .—,— _ © o o ^ o o""" i > » \ o i n > o < O G O *N \ n w t— \ n w f i f i N i O N t Ó M i n i - H d w m o O H f O f O i - N i n m \ 0 O O H t * O n < N r - T t - W O O N i n » - i ^ » H » n N M c o co *-* *-*. 0 0 ' t m ^ - t— o co r~-00 N có " t fó HÎ c d r - - Ó Ö « vO oO^O r ^ t * r > f > M \ û c o m m f^ r e r - o N i / ) t ^ - t M i o m O O c o o Ö f ô H» * t o r ^ i - ^ M M i r 4 M i n Ht f t M t-t * M - M * t 00 ^ r * t-t \0 O - ^ - i O o - t— O N "O r— M O Ô t*- tó ' t w cö *<t W W W w O N r— N . i n o o N t 0 > 0 c o ei r—00 i n c* C O « < O O O l > . CO vu' f ó « Ô w t ^ M ^ w w N. M O C* N O0 * t w r O O W O O H t r ^ - r o w * t ' c ó 00* Ó v O * O O H ! r o • t o o vr> f o O M D * t 0 0 ' t M > O r O r * -4" i n i n t ^ M W M O « 0 0 0 0 O O 0 0 " t MD vO rj- N r ó t O w* l O H i t / Ï M î i v ^ t ^ N r > ' t l O ' t O O i n w . o q oo co c o H* t - - v o o o Ht • ^ - MM M M ^ » t ^ - t ^ r ó ^ ó d d w d vO O^O t > " 0 M sO w o > M Tt-sO O HI 0 0 H I r o O^ ós\d ci H tî N •^•có "4" H« Ht oo i n M oo a o o t-* ' t M t^ i n inoo m o t N O co r^- T t c ó w N H t w H t d Ó f O « Ht c* « ïï ^** B ^ c a ) ni G g Ö Ä ^ 2 K rtg c w ^ C u « 3 Zwenkgra s (Festuc , sc h raigra s (Loliu m th e (Pleu m pratens e aa r (Dactyli s glome ] egra s (Horcieu m se c gra s (Agrosti s alba ) have r (Aven a flave s k (Triticu m repens ) ^nstaar t (Alopecuru s beemdgra s (Po a tr i dlangbloe m (Festu c »eemdgra s (Po a pra t ;ra s (Cynosuru s cri s ra s (Hoicu s lanatu s O o f l g o M s a J U J Ï J O E f H . i n i n O CO H I 0 0 0 0 0 0 vn ó co 00 r-i N \ D *7 "t" °°. ' ^ H W O t"* Ht * t vô ^ H t O CC r— co w r t O O t w \ û t ^ O O 0 H t •* r^ t i A ^ <u . vi a ' - N ü rt g g B.& — Ï . ^ O . <- G ui « 5 C M IU 3 C Totaa l de r g r Dit o -f - r ; klave r (Trifol i klave r (Trifoli u T 3 1> 0 a O ""* i r » h H i n O ^O 0 0 w M W O N NO w > • T3 O X MD ó C l \fi *t ti - • "> a V B 3 1-* CS y 'O 14

(22)

« Ö NO o o ' t o t o 0 0 t o Tl- o O0 N O t t N O O N U I ' t O vn ' t r^ O O ". *? T "t *? 'T ^" *? O N Ó Ó H H Ó Ó O N t-i \ 0 r-» N O 0 0 o o ' t t o o r— r - BC-o N O O0 N t o i-i oo t o O \r\ Ó Ó O o o t o U*i\0 • * t o o ó ö ó t—00 o o i n - o O ' t N O NO vO N O « t o N O O NO a o on « t u f % 0 0 , _ 3 • 3 U . c 3 G • « ' o X I O W l > » _ 3 u s 3 a o 0 * 3 „ O i* tu V l< W V u »? s u -g rt o XI I I •o Ci tu C L •O e . S 3 ra C O > S S o "?* S Sp . u • - . X 3 r / tu t» w U 3 ^ 3 6 0 O tu tu 1 3 « •5 cTg S.u » S i> a xi o 'C%X E x : rt eJ rt S - f X j ° 3 2 •O T3 1 3 U c v) 13 <L> * 0 ^ N c tu *-~* g e £ 2 V en t v3 S " OQ « - ' S tu f5 o; 'T? c tu c ^S CL CL tu o u. 0 0 1) « SÄ 01

££

Os ' t O -t o ö o

w

en > <

w

<* u •+ co tO O a o c o si V 0 0 X W

u

3 S 0 ] 1 1 [ | 3 3 U 3 | -sap ooi dQ • a p i E B M •qosv •U3CUBS •3unn>i • 3 U I U S i ' [ • 3 S 0 ] n ] p 3 •^3AAin>I | 3 7 3 A M n ^ J • U 3 ) B j p X q -I°0H • U 3 U B S 0 J U 3 J 'JIMI3 J 3 A i n Z j •41M13 M n > j 3 J ] B q - 3 S j 3 1 B ^ \ N n o ' t 4 4 H H CO t O t O f O -«t O OVCO O t ^ O O ' t 0 ' t o o o ö < > 0 t-t 1 0 0 O CO ^ ( O O ° sO " t s D 4 O^OO 0 0 « 0 0 0 o - o o 0 d o d o w f O l O ^ O « 0 0 0 0 •<*• N 0 »r» « ó ù~i r Ó Ov * t o o « o . 0 w û O M t o 0 -<t - 4 t ó f ó . 0 a o ^ TJ-0 N w e i r j O^-sO r O - O 0^ O^ i 0 \ 0 t o 0 ó v i â t ^ \ n « t o o O H O O q 0 0 0 0 0 O i n r -t o -t o -t o -t o \0 0 ^ u - j 0 .© C?N r - * v o 0 0 0 r ^ s ó Ô - c Ô »-> « -»$• o ^ 0 so* o d t ^ v d •<tvO 0 t o O^ W M M M O^ O •H i n t o O N O^ t o O^ O T t Os ' t vO - t O ' t q ^ i-t »^ 0 0 O N t o t n t o ' t O N t ó ' t N 1 0 t o in c i N ' t t o 0 0 t-i Ó O N i-t 0 0 N O t ó ' t t o t o t O O N M l-l »-I O N N CO i n NO (-. 0 0 CO O N 0 r*- Ô 6s O^ . 0 i n i n i n i n <u > s .c.S », S • D B o C CA O C «J » 3 tu T3 K5 ty O "es ' ö ï S UI CtJ tL> <- O tu k l etj CS ki tu p _ t u C tu tu *-• .> 3 3 : 3 " Cft( s 6 s OC v i C o o tu o ca * 0 tu C tu . 2 G 3 : 3 >

(23)

geoogste partijen na elkaar moest geschieden, waardoor een deel der monsters eenigen tijd moest worden bewaard. Nu is eene grasplant of een deel er van het beste te determineeren, indien zij versch geoogst is. Indien nu ook de monsters zoo bewaard werden, dat zij mogelijkst versch bleven, was het langst bewaarde monster toch het slechts te analijseeren.

Met betrekking tot de grootte der grasvlakte, waarvan monsters voor het onderzoek genomen werden, is op te merken, dat deze eene betrekkelijk beperkte was. Wat het uiterwaardsch hooi betreft, zijn beide monsters van een grooter stuk grasland genomen, wat gehooid werd. Daar-van lag een gedeelte hooger dan het andere, en werd nu van elk dezer beide deelen een perceel gekozen. Voeder-proeven konden, wat oorspronkelijk de bedoeling was, met het geoogste hooi niet worden genomen.

De belangrijke vraag, die zich hier voor doet, is natuur-lijk, of wij uit de botanische analijse direct de onderlinge waarde der hooisoorten kunnen afleiden, bij de veronder-stelling dat zij allen snel en zonder te beregenen ge-droogd zijn.

Vergelijken wij eerst de beide monsters uiterwaardsch hooi, dan schijnt mij voor N0. 2 een nadeel te zijn, dat

van dit hooi slechts 63,7 pCt. (resp. 71,42 pCt.) grassen zijn, terwijl 16,69 pCt. op weidebloemen komen ; een voor-deel daarentegen dat van het totale hooi meer procenten op 't ondergras komen dan bij N°. 1, dat van het totale hooi der grassen meer dan de helft uit Engelsch raigras bestaat, terwijl bij N°. 1 kropaar met 17,84 pCt. ver-tegenwoordigd is, en verder dat het procent klaver in het hooi hooger is dan bij N°. 1.

Of nu de voederwaarde van hooi N°. 1 of van N°. 2 hooeer is, dan wel of beide hooisoorten in voederwaarde gelijk zijn, schijnt mij uit de botanische analijse alléén niet met zekerheid te kunnen worden afgeleid.

De op grond van de chemische analyse berekende zet-meelwaarde van beide hooisoorten is gelijk. Maar van N°. 2 is het procent aan zuiver eiwit hooger en het bedrag lignine, wat op 100 deelen cellulose komt lager, zoodat op grond hiervan de voederwaarde van N°. 2 hooger zoude zijn dan van N°. 1, wat waarschijnlijk ook wel het geval is.

(24)

Vergelijken wij de botanische analijse van het hooi van Rijnsteeg en van Duivendaal, dan is het gehalte aan gras-sen en evenzeer het procent aan Engelsch raigras van 't eerste zeer hoog. Daartegenover staan bij 't hooi van Duivendaal ook goede grassen als vossenstaart, beemd-langbloem en veldbeemdgras, maar ik zoude toch het hooi van de Rijnsteeg iets hooger schatten. Feitelijk is het ge-was op Duivendaal op verschillende deelen ongelijk, en het gedeelte waarvan het monster genomen is, niet bepaald het beste gedeelte daarvan.

Van de grassen van Duivendaal en Rijnsteeg is voor de scheikundige analijse het eene monster op de volgende wijze verkregen. Na het drogen van den oogst van elke plantensoort (bij ± 400 C) en de bepaling van het

gewicht daarvan, werd deze in kleine stukjes gesneden en daarna daarvan een bepaald vooraf berekend gewicht voor het monster genomen. Stel het totale gewicht van de gedroogde planten bedraagt 550 gram, het gewicht van het gedroogde Engelsch raigras in 't bovengras 124 gram, in 't ondergras 106 gram, dan zijn van 't Engelsch

124 4- 106 . . 0 c .'

—-Η! X 80 = 33,44 gram af te wegen, 550

indien men voor de scheikundige analyse 80 gram malen wil. Van het hooi van Duivendaal en Rijnsteeg is dan verder een op de gewone wijze genomen gemiddeld monster scheikundig geanalyseerd.

Volgens de scheikundige analyse is de zetmeelwaarde van deze beide hooisoorten niet merkbaar verschillend, maar het gehalte aan lignine v a n . 't hooi Rijnsteeg is lager, dan van 't hooi van Duivendaal. Ook het gehalte aan zuiver eiwit is bij het op gewone wijze genomen monster bij 't hooi Rijnsteeg iets hooger 'maar bij 't monster, dat in overeenstemming met de botanische analyse genomen werd, lager.

Neemt men de analyse van het gewoon genomen monster als maatstaf, dan zoude het Rijnsteeghooi iets hooger in waarde zijn, dan het hooi van Duivendaal, neemt men de analyse van het monster, dat in overeenstemming met de botanische analyse is gemaakt als maatstaf, dan zouden de beide hooisoorten ongeveer gelijkwaardig zijn.

Het is dus de vraag, van welke analyse de uitkomst raigras

(25)

waarschijnlijk nauwkeuriger zal zijn ? Mij komt het voor, dat de analyse van het op de gewone wijze genomen monster het meeste, vertrouwen verdient. Kleine fouten bij't deter-mineeren, wegen enz. van een groot aantal plantsensoorten kunnen zich combineeren tot één groote fout, zij kunnen elkaar natuurlijk ook opheffen. Ik kan geen reden inzien, waarom men van de werkwijze, op gewone wijze het monster te nemen, zoude moeten afwijken. Er moet alleen zorg worden gedragen, dat het monster met dezelfde zorg als voor de botanische analyse genomen wordt. Wil men dus een monster nemen van pas gemaaid gras, dan zal het doelmatig zijn, evenals voor het vormen van het monster voor de botanische analijse een groot aantal kleine handjes vol uit de zwaden te nemen — en wel een be-langrijk grooter aantal dan voor de botanische analijse, — de massa fijn te hakselen en dan zeer gelijkmatig te mengen, voordat men hiervan een deel voor de chemische analyse neemt.

Vergelijken wij nu nog het hooi van de uiterwaarden met dat van Duivendaal en van Rijnsteeg.

Uit de chemische analyse blijkt dat de zetmeelwaarde van het hooi der Uiterwaarden hooger is dan van de beide andere hooisoorten. De voederwaarde van Uiterwaardsch hooi I is echter, zooals wij zagen, wel zonder twijfel geringer dan van II, zoodat Uiterwaardsch hooi I niet veel hooger in voederwaarde zal zijn, dan het hooi van Rijnsteeg en ook als dat van Duivendaal. Uit de botanische analijse de onderlinge waarde dezer beide hooigroepen afteleiden, schijnt mij hier moeilijker dan de afleiding uit de schei-kundige analyse.

Ten slotte volgt hier het chemisch onderzoek van een aantal in 1906 en 1907 geoogste grassen.

Zooals uit de tabellen blijkt, zijn de grassen op twee verschillende tijdstippen geoogst namelijk op een betrek-kelijk vroeg tijdstip van hunne ontwikkeling en in den bloei.

De reden, waarom niet steeds hetzelfde gras op een vroeger en later tijdstip van ontwikkeling geoogst is, ligt hierin, dat alléén van die grassen oogsten werden genomen, waarvan de stand dicht was, wat bij de smalle strooken gras op 't Spijk heel dikwijls niet het geval is. Wat het tijdstip van oogsten betreft, is te zeggen, dat de mate

(26)

' S p j B B M - [ 3 3 1 1 1 ) 3 2 • l [ D S y •U31UÜS s u i u S r j ' s u u n ^ j • a u i u s i ' i

! ai > & y ei <D N > c o a o « M fa o e c c 11AM8 JOA -jnz i, UBrt •jiAwa jdAinz jUEqj33)J3y\

•i:g

N w 'dUIllSrj U 3 p 3 p uauio>( o s o i n j ^ • 1 3 0 "IP o o i dQc 00 O co O f -, Cl ( > ^- O^OO co t-» ci H* ri c o » o - t ^ ^ rO O t ^ O à ri w ó^ O Hl * N co O •-• O ^ M «1-o «1-o «1-o o O - ^t-o w M ^ r^ 0 -r-» M N « N ü w O N N m n N ? 6 d o ö o t o O^cO r-^co 5 6 d ö « ô . * - » * * e* •'too 6 ó « ó ö . © o f - TJ- 0 m 0 O^^O Ö 0 0 \ 0 O O 0 o o O Hl v O t O M M M N HI CO O M CO\Û J O ^ H 0^00 N COCO 0 0 - N HI co "** O HI 4 CO TJ- CO "*• Q 2 < ' u o u i o ù a S m n ! O i O \ 0 v O \ 0 v O o " i ~ - r » r— t~» r~. O t O O O 0 i n 1 0 > / ) 0 n M M O^ - 0 0 4= N O O 0 f O « f i t o N M » oo t~- M ° tô N tó t o i n >-• IH i n N a* q N t o O i n o O O 0 N vO CO tj •* s ~ r-« N r— o ei r - o o 1-* t ^ o o aj £ctl-3 - « •o

if

Ja S J3 ••-• O JS t j o O ca M N E ? S 8 . § S P Q H > W r-5

a

w

«

w

Q . tu £ O W H 'Si rç «

Q

S

w o

O M

w

H W CO o o o r o - 00 N r* i n i n i n i n O 00 i n r~ O O i n "5" o W O MD 00 0 0 0 0 0 f } i n ro 0 0 0 -0 ^ N 0 0 i n t o « su ir» n« r -!>• LOCO "t" O HI c o o <^-N t^»sO <^-N l^* CO N l Ô N rj* . . p ^ 0 i n c> « «* O vO t o 0 r> O r - & 0 N t l O r ^ o q I - - - 0 Ó 0 0 t l -O hM O ' t t o 1 ^ i n Ó t - 4 5 M I O N t t l O " 0 0 HÎ rj- ei i n ^ t ^ - TJ- •<- co

D

• — > H m

o

w

o

w

co < - 00 00 o o . , '*! t " ° ? t R ~cd c> d 00 tô C3 « - e . « « Q Oo o 00 = 0 00 i n 00 t o o o t^. o •^* i n t o o H 0 i ^ ^ o o M M o " \ o »o 4 4 t ^ s en OJ 00 £ S S ?" 60 v n B • S S ä 8,§ S C Q N P Q H > c«

w

H -m " m • P 3 IP 0 0 1 d O •SpJBBAV • i p s y •U3U1BS 113 S ' . I H l ä i q • 3 u u n ^ • 3 U l U ë } T •3soini[33 •J3A A\tTSJ • | 3 2 3 A Alii y • U 3 J B J p X l | •U3U US01U3J • j B B q J331J3A 1}A\13 i S A j n Z 1 , t l B ^ •JIAVIS J S A i n Z J B B q j 3 3 J J 3 ^ JIMI3 J 3 A i n 2 •1IAVI3 A \ n ^ • 1 ( 3 S J 3 ) B M <u v a bûT3 c t ^ o o O •- "J- o O t o I T ) HI H I N COOO h - ' t \ d «s HÎ M t o r o r o r o N O O I O 0 \ d r ^ c d > d •^- N -»t O 0 q^oo 0 0 q 0 « TJ- cô t i r ^ O O * -O -O t ^ - 0 0 N * ~ d d d M N ! > . Ht CO C O O ^ C O H I d d^cd r-* CO N N N i n co r - N r-» d ^ t ^ t— C O N \T)\0 to 4* *^- d CO O N CO t - 0 0 N CO 0 O HÎ Q - N N t O ^ i T > 0 f O C O ^ M H . q t - - c o c o 0 0 i n N 4 " t o O N r o m Ô1 CO ( J H, M ° N U I P I N O^ m N ^t _ ^ N r - » o H» £~~ N w w n M \ û vo O^ q o o ^ H i n t ô s O M ^ - 0 t o c o r - T f c* N N N CO W M r O \ 0 t o TJ" 0 « \0 0 o > (?> t-» t H s o vfi^O 0 i n c^\d d^cd 06 to N H I M i n 0s O *•"• L O \ 0 t o r^ 0 O o o r^- r ^ 0 H I M 0 0 o"~ r— H< r-* o^vO t o c o i n i n c o O N i n N c?« o o ^ v d r*- c> d N d ^ d^ d ^ I - 4 H I H I N N H I H I » - ! 5 t-* t— t-» t-» r - - o O t-* 0 0 0 o~~ . 0 u i M O n i m N O N O ^ N O O ^ m n 00 O t ô 4 t ô t Ô,i * v n t ô,4 * N O N ^ I f l N l ^ N i n i n 4 i r i o t>. i n i n *o vO 0 N 0 ^t- t o c o r^C^H^ r-*N c o n » Q\ i n i n i n > o cd d^cd vd . 0 i n i n i n i n i n i n i n i n O O O O O O O O 5 00 i n v o 00 t o o o t o i n ~ i n v o d i^-oô i n i n t^. i n i n i n v o t - t-*\o i n t> n m B . . M l H « u ' S bo ^ O u - *- a «, « rt^2 «'S & g c« a 2 u « o 00 a «* _.

°-^

0 2 1 o

(27)

h raigra s d gra s s . h raigra s beemdgra s d zwenkgra s s . . . . . m t . s C?N O N » J * J O N * - J O ON^-OT O ^ ~ - J »o O o o >-• 4 * » 4 * *** t / i I-« O N ^ O o o b o e n M ô o o o C i ~ e n 4 » b o ° o o o o o o o o o o o - J J ^ ^ J ^ ^ i J ^ y ^ ^ O N O ^ e n O i ( j i w t n m v j O N O N 0 O I M c e M o * O N O O e n 4- 0 0 4 * "©" C N * J O * * fci 4 * 0 0 4 * 4 - . O o O U t r j \ ^ ^ 4 . t j i ^ 4 ^ Ov C C n — t - 0 0 Q O e n CO O - J l *-4 O ^ M W O M c o 4 * Ô 4> e n Ö < > - < i e n w © O O W O ^ e n O N 0 0 M O H U I Cv O N - 4 O N * * 4 * - l O ^ - ^ 0 Q - J —4 W ON w O N H p -f- e n C/l w e n _ e »o O ó o O N 4*- J ^ ô ö 0 0 a i o o & O N O 0 O 0 O N 4 * 4 - »- e n Oo t s j . . M t O ' ' t O t O t O I O ' " " -O O ^ O 0 0 M 0 O O O p N _ © U i «^4 M C n ö i O« M O M " 4 W ° 4 * \ 0 0 0 4 * e n Oo O N 0 H y » m t0 >-t h) »0 tO t0 M »0 tO (0 t0 O N£> M 4 * C n <-« o o « « - « e n 0 0e O ON CfJ « O N - - a e n - 4 O N U - 4 O U U O1 0 > O M »0 0 0 4 * vÖ O M N * J M H U M H N W M —1 - J t0 O N * - J O N » - 4 --4 O--O0 C/i ^ p e n •-. ô Oo ö *-* b c V i b w *•* ° M 4 * C N 0 0 4 " • " • * - ! M 4 * U I M l 0 O 0 M l 0 t - . < - r w t 0 N M U c — M \ 0 W —4 0 0 Ó 4 » 4> « W O M N t / o - O 0 4 * w 4 » 4 » O e n O N OJ --4 M M •-< e n . O 4 - *-t O N ó~ H 4 k O •*•> ON O u i W O e n e n M W 1-1 »•4 O Û 0 O U X O N O N O O O O f - ~ OOOO 4=" N 0 * 0 0 M *- w w o o o " O s O O N 0 e n 0 0 0 0 O ^ w » H - ^ G O O to to w W 4 ^ b « o O H* CO M O N 4 * O o e n \ 0 O N C C C n \ 0 4*- O N — * --4 O O H* e n c vÓ OOOO to b o O e n 4 * ON w 4 * o ' 0 \ O 4 » *-* 0 0 O »o GO to 0 0 0 0 0 0 0 * » O N C / 1 O N O N O N 4 O« 0 0 . -U c n -U .*» . 1 * 4 * b o s D o o ó o <=r O o c n to O OOOo O O Oo - J - J M M to to t o w to t o t o to to s O - O O O « s o O O >- W - ^ O - 4 <-• H ^ J U \ M ONCn 4> O \ 0 OO 0 0 O N U tO ~-4 -~4 O N O O O N 4> O 4 > 0 0 i i Oo OJ e n -t* o o io to O U I O J C ^ O J U W O W 1 . _ - _ to <^4 to b o b o 4 * w 4 * b o w 4 ^ ° O J w O J w 4>- O J 10 U W O -JT NAAM . Waterge -halt e de r groen e massa . Watergeh. ! i ! Ruw eiwit, j Zuiver eiwit.j Verteerbaar 1 zuiver eiwit. | i Van 't zuiver eiwit verteer-' baar. ! i Pentosa neu. Kool hy.Iraten. Ruw vezel. Ruw vet. Cellulose. Lignine. Kutine. Lignine en Kutine samen. Asch. Zetmce1 .-waarvle. O p l o o d l . C e l -l u -l o s e k o m e n d e e l e n L i g n i n e . I-W e o o <JQ ~ CT) > f i-^t

w

2

en

H f N » O 5 < * r p-o 2 f» y-ra i g aig r kg r • P • p ~i Ui (A P , h—( Oi 4^ 4* O U . o

5!

O

>

2,

m

H

X

c

o

I—H > O > en

m

ON ON 00 COO to OOOo 4* ON 00 O O * J NO bo tO *^4 tO 4V w e n sO NO 4* O N — J • ^ 1 to 0 0 C/l o o c n to •<! to O W N> M 4^ y» O i j 4 i ^ J OJ OJ O l •h co U> M CO ^4 O J O J O i w O i « « • - O J O J Lrt v j O ^ O J O J O J U l U U i u i b <> îj M 0 0 0 00

£U

o n ONOn O»

C O

o

H ^

8

O u i C > O J 0 1 ( o o o o 0 0 0 0 _9? to Ceux ~~1 O 0 O O O ^ 1 C n u i 1- O J O O s 0 0 o*-hj ^ 4 ^ 1 \ 0 •£• U I C > O J ^ J O J 0-1 e n O J 0 3 0 0 0 0 ^ 1 0 0 0 0 " ' 0 0 _ c en >

m

en H

m

r

r

• — H

s:

o

< >

c

m

0

o

o

tu en H O A-c o o ZT W p N W S * . 2 n M 3 . w • • P • crq c . n> » 1 • B) *-r* M ~ O w S" P •"! Iß fü - ^ * J 0 0 * J -^1 O-cn N «J ^o . en 00 M M b oç O O O O O Oo 00 to to to -to e n ON 4V 00 o* O e/i e/i 00 to O 4» O O N O •-J OOOO ^ J M e n sO 4^ to Cn 0 0 _ Q - J _ N Q * - J —5 - 3 ^ J *JI OO O O N ON--J U . Ó i O N O O M »0 N M U I Verteerbaar /.viiver eiwit. en en oo en 00 O N O N * - J O O O • O OO »-< O f« 00 o <>4* 00 o a o o O N 4 * N Ó 4 - O 10 K M

S

o

m

o

o

o

en H

m

o

> en en

2

Oo 10 to ^to 1- c O OO Oo ON ON O OO sO 10 OO --4 o p p p -•^J O N O1 C N C M O O 0 0 O O O W M O N tO 00 10 O O to to M O to to IH O to * - i O en O O 13 M w 4* 0 ,-0 Oc 4^ Oo 4* O c o ' \0 Oo O to NO to to M 4 * M M -O *-J -^J O N GO-O rr 0 t j M * 0 OJ M O OOOJ - a 0 0 O p 100

dee-CMJi O u» .= lose komen ' 1 ô ós os ° deelen Lignine. 0 0 O u i t j 2 > > ï » 0 Q 2.50 « S S' ^ n N

il'

Van 't i\n-ver eiwit verteerbaar. 3 9 ET * < i-H q P^ P o X 2. 3 po ft e O re Lignine. Kutine. Lignine en Kutine samen. Asch. Zetmeel-waarde.

(28)

van ontwikkeling van de verschillende grassoorten, die begin Mei geoogst zijn, niet dezelfde is, dat dus het eene gras op dit tijdstip betrekkelijk jonger, het andere

betrek-kelijk ouder is, omdat de tijdruimte, waarin de verschillende ontwikkelingsstadien worden doorloopen, bij de grassoorten ongelijk lang zijn. Het oogsten in den bloei geeft ook geen scherpe grens aan met betrekking tot de mate van ontwikkeling van de verschillende grassen, zoodat het eene gras iets verder in den bloei zal geoogst zijn dan het andere. Het begin van 't bloeien en de duur van 't bloeien hangt zeer van 't weer af. Verder heeft op het tijdstip van 't oogsten het weer natuurlijk inzoover invloed gehad, dat bij zeer ongunstig weer iets later geoogst moest worden.

Eene uitvoerige toelichting van het resultaat dezer analijsen hier te geven, zoude reeds daarom geen doel hebben, omdat voederproeven voor vergelijking der voeder-waarde der grassen niet voorliggen. Het eenigste wat men vragen kan, is of het resultaat der onderzoekingen eenig-zins in overeenstemming is met de opvatting die men zich langs welken weg dan ook over de waarde der grassen heeft gevormd.

T e r toelichting der getallen in de tabellen is in de eerste plaats te releveeren, dat voor de berekening der zetmeelvvaarde bij jonge grassen eene verteerbaarheid aan-genomen is: voor de koolhydraten van 79 pCt. voor de Pentosanen + Ruwvezel van 73 pCt., voor Ruwvet van 66 pCt. ; bij in Juni geoogste grassen voor Koolhydraten van 64 pCt., voor Pentosanen + Ruwvezel van 59 pCt. en voor Ruwvet van 57 pCt.

Overzien wij nu de getallen der beide tabellen, dan staan er een paar getallen op, die geheel ongewoon zijn, waarom daarachter een vraagteeken geplaatst is. W a t de reden hiervan is, kan ik niet zeggen ; wel waren wij voor 't drogen voor een grooter aantal grasmonsters nog slecht ingericht. Verder zal men een zoo laag gehalte aan ruw-vezel bij de in Mei geoogste grassen in beide jaren allicht niet verwacht hebben. In elk geval is het gehalte aan ruw-vezel opvallend laag bij de in Juni 1906 geoogste grassen ; deze getallen zijn veel lager dan de door J. König in diens verhandeling in de Versuchsstationen, en ook dan de in het werk van Kellner medegedeelde.

(29)

De bloei van t gras was in 1906 vroeg en misschien is het gras met begin van den bloei geoogst. Er is ook te releveeren, dat na de bevruchting het gehalte aan ruw-vezel bij de grassen snel toeneemt, maar het verschil in gehalte aan ruwvezel en lignine van de in Juni 1906 en

1907 geoogste grassen is in elk geval opvallend groot. Op de vraag, of de uit de chemische analyse af te leiden voederwaarde der verschillende grassoorten met de onderlinge waarde, die men meer algemeen aan deze toe-kent, voldoende overeenstemt, zullen wij het beste een antwoord vinden, door de zetmeelwaarden dezer grassoorten met elkaar te vergelijken. Er kandangezegdworden.dat:

10. bij de in Mei 1906 geoogste grassoorten de uit de analyse af te leiden voederwaarde van Vossenstaart wat te laag, van zacht zorggras wat hoog is. Van het laatste gras wordt de voederwaarde iets minder dan de zetmeel-waarde aanwijst, omdat het ligninegehalte van de ruwvezel zeer hoog is, waar tegenover staat, dat het gehalte aan eiwit ook betrekkelijk hoog is. Bovendien is het nog de vraag, of bij jong gras een iets hooger of lager lignine-gehalte van de Cellulose wel van grooten invloed op de verteerbaarheid der voedende bestanddeelen zijn zal.

20. Van de in Juni 1906 geoogste grassen is de

voeder-waarde van Reukgras en van het Fransch raigras relatief hoog. Bij dit laatste gras is echter zoowel het lignine-gehalte hoog als het eiwitlignine-gehalte het laagst, zoodat hier-door de voederwaarde er van in vergelijking met de overige grassen daalt.

20. Van de in Mei 1907 geoogste grassen is de

zet-mee waarde van het goudhavergras misschien wat laag. 40. Van de in Juni 1907 geoogste grassoorten zoude

men de zetmeelwaarde van Beemdlangbloem, Vossenstaart en Veldbeemdgras iets hooger, van zacht zorggras iets lager verwachten.

De totale conclusie is wel, dat niet elke grassoort in deze tabellen de plaats inneemt, die wij haar volgens het algemeen bestaand oordeel over de onderlinge waarde der grassen zouden willen aanwijzen. Maar men houde in 't oog, dat op 't tijdstip van 't oogsten een deel der grassen in de ontwikkeling allicht iets verder gevorderd was, dan het andere. Houden wij hiermede rekening en nemen wij

(30)

verder in aanmerking, dat de betrekkelijke waarde, die aan de verschilleude grassen op grond van praktische ervaringen wordt toegekend, geenszins volkomen juist be-hoeft te zijn, dan kan men niet zeggen, dat de chemische analyse hier ongunstige uitkomsten geeft. Dat met be-trekking tot Goudhavergras bijv. de relatieve waarde nauw-keurig vaststaat, kan men wel niet beweren. Of de voeder-waarde van zacht zorggras en van Reukgras wel zoo laag staat als men uit de waardeschatting dezer beide gras-soorten zoude kunnen afleiden, is twijfelachtig. Op goede graslanden ziet men beide grassen liever niet. althans niet in een grooter bedrag, omdat zij te weinig oogst op-leveren en het Zorggras tevens bulten vormt. Misschien is de beharing van dit gras ook een reden van mindere waarde.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

also ik verstont dat eenige beschroomt waren om mijnen naeme te noemen, so seyde ik tegens mijnen Huys-waert, die mede ontbooden wiert, dat by aldien hem gevraegt wiert naer

The absence of similar changes and arrangements for e ffective implementation of the UKBA for the domestic context is re flected in the 2018 City of London Police ’s statement that,

Zijn eerste bijdrage, gebaseerd op analyses van drie cohorten Delftse studenten uit de negentiende eeuw ( 1847,1871 en 1898) corrigeert een onder universiteits-

Na een leerzame verhandeling met begripsbepalingen, 'Ambachts- gilden in Nederland, een beknopt overzicht' (9-18) van Jan Lucassen en Piet Lourens, volgt een artikel van

Van Ruler legt er dan ook alle nadruk op, dat Voetius' verzet tegen de nieuwe filosofie van Descartes mede zijn inspiratie vond in praktische, zakelijke overwegingen.. Een

De procesmatige behandeling is evenmin afwezig, integendeel, maar het gaat daarbij vooral om allerlei vormen van inter- persoonlijke of groepsgewijze interactie, niet om

Deze techniek levert enerzijds meer melk per koe op, anderzijds bespaart het aanzienlijk op arbeid, niet alleen bij het melken op zich maar ook bij het selecteren van de dieren

Echter, in het hogere concentratiegebied was er wel sprake van 3 discrepante uitslagen: met de kwantitatieve test werden er concentraties &gt; 2 µg/l (boven afkappunt) gemeten