• No results found

Werkput 1: Noordoostelijke zijde van de gevelmuur van de rentmeesterij: beschrijving van de sporen en vondsten

Volgens de gegevens uit archief en iconografie moet zich onder het huidige koetshuis met

paardenstallen de voormalige (16de-eeuwse) rentmeesterij van het kasteel bevonden hebben. De

rentmeesterij had een groter volume dan het huidige gebouw, waardoor de buitenmuren van deze constructie net buiten de huidige buitenmuren van de stallingen verwacht werden. Deze muren werden reeds door archeoloog Tony Waegeman gedetecteerd bij de aanleg van een zoeksleuf, maar ze werden noch in het vlak, noch stratigrafisch geregistreerd of bestudeerd.

Het doel van het onderzoek in deze zone was om door middel van vier proefputten de relatie van de rentmeesterij met de omliggende gebouwen, en de stratigrafie binnen en buiten de rentmeesterij te onderzoeken. Van de aanvankelijk geplande vier proefputten werden om redenen van stabiliteit maar twee putten aangelegd. De huidige paardenstallen bleken ter hoogte van de hoek aan de zijde van de poortdoorgang gevaarlijke scheuren te vertonen. Ook de aanleg van een put tegen de hoek van de huidige kapel kreeg een negatief advies van de stabiliteitsdeskundige. Twee sleuven konden veilig worden aangelegd en worden in dit rapport verder aangeduid met werkput 1 en werkput 2.

2.2.1. Werkput 1

Werkput 1 werd aangelegd op het binnenplein van het burchteiland, ten noorden van de dienstgebouwen die in 1911 werden opgetrokken met recuperatiemateriaal afkomstig van de gesloopte hoevegebouwen op het neerhof. De werkput, die zich over een lengte van ca. 5,50 m uitstrekte, was ruwweg te situeren tussen de middenpijler van de dubbele poort van het voormalige koetshuis tot aan de deuropening van de voormalige paardenstallen. De maximale breedte van de werkput bedroeg ca. 4 meter. Na het machinaal verwijderen van de afdekkende betonplaat werd het vlak tot op een diepte van ca. 0,35 m blootgelegd. Op dit niveau waren de hoogstgelegen delen van de muren reeds zichtbaar. Het vlak werd vervolgens handmatig opgeschoond en verdiept. De stratigrafie werd aan de hand van de wanden van twee proefputten binnen werkput 1 bestudeerd.

a. Muurfundamenten

De verwachtte muurfundamenten werden in de zuidoostelijke helft van de werkput teruggevonden. Ze waren tweeschalig opgebouwd, d.w.z. aan weerszijden voorzien van een parement van regelmatig bewerkte blokken in mergel (maastrichtersteen) rondom een kern van kleinere onregelmatige mergelfragmenten (S2). De muren waren zuidwest-noordoostelijk georiënteerd, waardoor ze probleemloos te verbinden zijn met de in werkput 2 blootgelegde muurresten (zie

hieronder). Het fundament in werkput 1 vertoonde aan het noordoostelijke einde een lichte knik, waarna het resterende deel een iets noordelijker oriëntatie aannam. Reeds vóór deze afbuiging werd het bewaarde fundament ook iets breder, zowel voor wat betreft de kern als het naar de binnenkoer gerichte parement. Tegelijkertijd leek het front van het naar de stallingen gerichte mergelparement vervangen te zijn geweest door een enkele rij bakstenen. Opmerkelijk is dat de kwaliteit van de

Afb. 16: Locatie van werkput 1 t.o.v. de bijgebouwen uit 1911 (ARON bvba).

mergelblokken vanaf het begin van de afbuiging beduidend beter was. Terwijl de mergelblokken in de zuidwestelijke helft van het muurtraject erg poreus en verweerd en geelachtig van kleur waren, hebben de blokken vanaf het begin van de afbuiging een stevige grijsbeige patina die de witgrijze steenkern goed beschermde.

Aan het uiterste einde van de muur, langsheen de noordoostelijke rand van de werkput, werden fragmenten blootgelegd van mergelblokken die schijnbaar dwars op de hierboven beschreven muur georiënteerd waren. Helaas was deze context grondig verstoord door de recente (1911 of later) aanleg van een waterleiding die min of meer evenwijdig met de rand van de werkput loopt. Wellicht zijn meer resten van deze mogelijke dwarsmuur bewaard onder de aangrenzende betonplaat.

Het muurfundament S2 kan wellicht geïdentificeerd worden met de naar de binnenkoer gerichte gevel van de rentmeesterij waarnaar in historische bronnen wordt

verwezen2. De bouw daarvan dateert

waarschijnlijk uit het laatste kwart van de 16de eeuw, wanneer de Merodes hun vaste residentie definitief naar Westerlo hebben verhuisd en Pietersheim voortaan door een rentmeester wordt beheerd. De dwarsmuur is deel van een onderverdeling binnen dit gebouw, al laat de erg beperkte omvang van de blootgelegde muurdelen voorlopig geen verdere interpretatie toe. De bakstenen herstellingen aan de binnenzijde van de ruimte zijn mogelijk te correleren met de bakstenen muren die tijdens de opgravingen in de jaren ’90 o.l.v. Tony Waegeman binnen de paardenstallingen werden aangetroffen, en die hij met enig voorbehoud toeschrijft aan de nieuwe rentmeesterij die na de inspectie van 1738 het verouderde gebouw verving3.

Afb. 17: Muurbasis S2 in werkput 1 (ARON bvba).

b. Vlak 1

Een donkerbruin-grijs spoor ten noordwesten van het herstelde deel van de muur (oostelijke helft van de werkput) bevatte een concentratie aan bouwmaterialen, waaronder bewerkte natuursteen, grote keien, bakstenen van hetzelfde formaat als degene in het zuidelijke parement, enkele spijkers en schaarse mergelfragmenten. Ten noorden hiervan strekte een eveneens donkerbruin-grijs spoor zich langs de werkputrand uit in westelijke richting. Plaatselijk konden hierin sterke concentraties van mergelpuin worden waargenomen. Dit spoor wordt in de noordelijke hoek van de werkput doorsneden door een donkergrijs-zwart spoor met een bewerkt mergelblok. Ten noordwesten hiervan zijn een zestiental keien in een duidelijk verband bewaard gebleven (S16). Wellicht verwijzen ze naar een vroegere bestrating van de binnenkoer. Al deze hierboven beschreven sporen werden in het noordoosten recentelijk verstoord door de eerder vermelde insteek van de waterleiding.

Een groot deel van de zuidwestelijke helft van de werkput, en zelfs gedeelten van de muurfundamenten S2, werden doorsneden door een grote, min of meer rechthoekige kuil die op basis van het fijne kalkspoortje langsheen de randen als een kalkkuil geïdentificeerd kon worden (S12). De vulling, zoals zichtbaar in het vlak, was lichtbruin tot leemkleurig, en bevatte, naast kalkresten, ook fragmenten van steenkool, leien, mergel, baksteen en keien.

2

ARAB, Familiefonds van Merode-Westerlo, I 359, Rentmeestersrekeningen 1738-1739, f° 74 v°, 80 v°, 85 r°, 87 r°.

3

idem

54,26 54,23 54,24 54,23 54,33 54,29 54,31 54,29 54,31 54,34 54,76 54,35 54,44 54,25 54,54 54,31 S25-26 54,22 54,20 54,25 54,33 54,32 54,32 54,49 53,38 54,60 S13 S2 S12 S15 S14 S16 S4 D F C G E B A 1 0 2 m LA-06-PI PROJECT

BURCHTRUINE PIETERSHEIM Werkput 1 Vlak 1 1/50 LA-06-PI-WP1-vlak1

JV BL EW 07 09 2006 1.1 Natuursteen B A

Verdiepte zones &

profielen

Mergel Baksteen

42

Vaste referentiehoogte

(in m TAW) (in m TAW)

Absolute hoogte Vondstnummer

De kalkkuil S12 werd gedeeltelijk afgedekt door een donkergrijs gekleurd spoor dat talrijke keien en enkele schaarse baksteenfragmenten bevatte. Ten noordwesten hiervan kon een min of meer vierkante kuil worden herkend (S15). De vulling was donkerbruin tot zwart van kleur, met enkele rode vlekken. De schaarse vondsten zijn ruwweg te situeren in de laatste drie eeuwen, zonder een scherpere datering toe te laten, maar op basis van de stratigrafische positie van het spoor – het doorsnijdt de kalkkuil S12 – kunnen we het wellicht in de loop van de 20ste eeuw plaatsen.

Zowel kalkkuil S12 als het afdekkende keienrijke spoor worden op hun beurt doorsneden door een donkerbruin tot zwart spoor met organische samenstelling dat als plantkuil te interpreteren was (S14). In de uiterst westelijke hoek van de werkput tenslotte bevond zich een rechthoekige citerne, wellicht de beerput van de voormalige paardenstalling (S13). De put was opgebouwd uit natuursteen, mergelblokken en hout. De diepte bedroeg ca. 1,20 m.

Ten zuidoosten van muur S2 – wellicht de binnenzijde van de rentmeesterij – kon langsheen de volledige lengte van de muur een donkerbruin tot donkergrijs spoor worden herkend (S4). Dit op sommige plekken vrij zandige spoor bevatte, naast heel wat maaskeien, ook puinresten, zoals leien, baksteen- en mergelfragmenten. Het spoor leverde verder geen vondsten op. Ten zuidoosten van spoor S4 tekende zich een lichtergekleurd spoor af. Dit was vrij zandig en lichtbruin tot grijs van kleur. In tegenstelling tot S4 werden hierin geen bouwmaterialen aangetroffen. Andere archaeologica waren eveneens afwezig.

c. Proefput 1

Om een beter inzicht te krijgen in de stratigrafie werd ten zuidoosten van muur S2 een kleine proefput van ca. 1,30 m op 0,80 m aangelegd. Deze werd in het noordwesten door S2 en in het zuidoosten door de rand van de werkput begrensd. De uiteindelijke diepte van de proefput bedroeg ongeveer 1,40 m, gemeten vanaf de dorpel van de poort.

Uit de stratigrafische controle van de profielen bleek dat het eerder genoemde spoor S4 slechts een dunne laag vormde bovenop een dik zandig en erg keienrijk pakket, dat overwegend geel tot grijs van kleur was (S25-26). Het lichtergekleurde spoor in het vlak, ten zuidoosten van S4, vormde blijkbaar de ‘dagzomende’ top van dit pakket.

Afb. 18: Proefput 1, ten zuidoosten van muurbasis S2. Zicht vanuit het zuidoosten (ARON bvba).

S27? S27? S2 S25-26 S27 S2 S27? S25-26 S1

Profiel C

Profiel B

Profiel A

0 1 m LA-06-PI PROJECT BURCHTRUINE PIETERSHEIM 1.2

Werkput 1 Proefput 1: profielen 1/20 LA-06-PI-WP1-pp1

JV BL BL

15 09 2006

Natuursteen

B

A

Verdiepte zones &

profielen

Mergel Baksteen

42

Vaste referentiehoogte

(in m TAW) (in m TAW)

Absolute hoogte Vondstnummer

Bovenop het geelgrijze pakket was in het zuidelijke profiel een donkerbruine compacte en vondstrijke laag afgezet (S1). Onder de daaruit gerecupereerde vondsten bevonden zich tegelfragmenten, steenkoolresten, spijkers, flessenglas, dierlijk botmateriaal, en heel wat aardewerkfragmenten, ondermeer van een mineraalwaterfles uit Trier (stempel ‘C+T’ binnen een cirkel). De overige scherven zijn ruwweg te dateren tussen het eind van de 17de en het begin van de 20ste eeuw. De overige vondsten passen volledig in hetzelfde tijdvak. Boven S1 waren afwisselend gelige en zwarte laagjes te herkennen. Deze mogen als ophogingslagen uit de laatste eeuw worden geïnterpreteerd.

De hierboven reeds vermelde verweerde mergelblokken van S2 waren bovenop beter geconserveerde mergelblokken van een groter formaat geplaatst. Die waren op hun beurt bovenop een rij kleinere, regelmatig gekapte mergelblokken gestapeld die een stuk uitstaken ten opzichte van de andere blokken. Het muurfundament rustte op een 10 tot 15 cm dik pakket van maaskeien in een grijs lemig zand (S27). Deze zandlaag met kleiige lenzen was verder te volgen doorheen alle profielen, maar opmerkelijk genoeg was de bijmenging van keien beduidend minder voorbij het muurfront: het dichte keienpakket leek te stoppen aan de muur en was niet meer aanwezig binnen de ruimte ten oosten van de muur. Deze laag (of gaat het toch om verschillende lagen?) rustte op zijn beurt op een roestgelig zandig pakket met kleinere kiezels (S29), dat tegelijk ook de bodem vormde van de proefput. Uit geen van de lagen konden vondsten worden gerecupereerd.

Het is niet duidelijk waarom het keienpakket net onder de muur ophoudt. Een mogelijke verklaring kan zijn dat de grens van het pakket een vroege bewoning op deze plaats aanduidt: het keienpakket werd (nog vóór 1378, zie werkput 2) opgeworpen tegen een constructie die tegen de weermuur was opgetrokken, en die in een latere fase door de rentmeesterij werd vervangen. Na het bouwen van de muren van de rentmeesterij werd de binnenruimte d.m.v. S25-26 opgehoogd.

d. Proefput 2

Ten noordwesten van muur S2, recht tegenover proefput 1, werd een tweede proefput van ca. 1,50 m breed afgebakend. Besloten werd eerst kalkkuil

S12, die daar grotendeels binnen past, tot op de

bodem (ca. 0,50 m onder het eerste opgravingsvlak) uit te halen, met behoud van een profielbank aan de zuidwestzijde. Bodem en wanden van de kalkkuil waren duidelijk te onderscheiden a.h.v. de onregelmatige witgrijze kalkafzetting. Zoals gezegd was de kalkkuil ook doorheen een gedeelte van het buitenparement van muurfundament S2 gegraven. Uit de homogene lichtbruine vulling recupereerden we, naast dierlijke botresten, kalkbepleistering en spijkers, ook venster- en gebruiksglas en aardewerk dat ruwweg tussen de achttiende en de eerste helft van de twintigste eeuw moet worden gedateerd. Wellicht kunnen we deze kalkkuil in verband brengen met de bouw van de huidige stallingen in 1911.

Vervolgens werd de proefput uitgebreid tot een maximale lengte van ca. 2,20 m vanaf de muurresten S2, en verder uitgehaald tot op een diepte van ca. 1 m onder het opgravingsvlak. De laatste ca. 40 cm moest over de ganse lengte van de proefput doorheen een stevig aangestampt kiezelpakket worden gegraven dat licht afzonk naar het noordwesten toe (S27). Muurfundament S2 was, zoals zichtbaar in het zuidoostprofiel, direct bovenop dit pakket aangelegd.

Uit het zuidwestprofiel bleek dat de kalkkuil S12 doorheen S1 (puin in relatie tot muur S2) was gegraven. S12 doorsneed ook een donkerbruine laag

Afb. 19 : De uitgehaalde kalkkuil S12 in proefput 2 (ARON bvba).

32 S34 S34 S1 S34 S6 S1 S12 S27 S27 S1 S27 S2 S12

Profiel G

Profiel F

Profiel E

Profiel D

0 1 m LA-06-PI PROJECT BURCHTRUINE PIETERSHEIM 1.3

Werkput 1 Proefput 2: profielen 1/20 LA-06-PI-WP1-pp2

JV BL BL

15 09 2006

Natuursteen

B

A

Verdiepte zones &

profielen

Mergel Baksteen

42

Vaste referentiehoogte

(in m TAW) (in m TAW)

Absolute hoogte Vondstnummer

(S34) die op S27 rustte. S27 was bovenaan dit profiel eerder fijn van samenstelling, met minder en

kleinere keitjes, en werd grover naar onder toe, met grote keien net boven de bodem van de proefput. Het tegenoverliggende noordoostprofiel vertoonde

een gelijkaardig beeld, met onderaan het pakket

S27, dat aan deze zijde wel volledig uit grote

keien bestond. Daarboven opnieuw S34, dat door de insteek (S6) van muurfundament S2 (wellicht ca. 1425) werd doorsneden en bijgevolg ouder moet zijn. Wellicht betrof het hier afbraakpuin dat te relateren is met de catastrofale brand van 1378. De enige vondst uit deze laag betrof een standringfragment in proto-steengoed met rode engobe uit Brunssum-Schinveld, hetgeen de vooropgestelde datering van de laag alvast niet tegenspreekt. Daarboven opnieuw de puinlaag

S1, die in verband staat met de sloop van de muur S2.

Het zuidoostprofiel was vergelijkbaar met het noordwestprofiel in proefput 1. Het muurfundament S2 was aangelegd direct bovenop het keienpakket S27. In de westelijke helft van het profiel waren nog de contouren te zien van de kalkkuil S12 die gedeeltelijk doorheen de muur was gegraven. Het noordwestprofiel van proefput 2 vertoont eveneens weinig verrassingen. Puinlaag S1 rust op S34, dat op zijn beurt bovenop het keienpakket S27 is afgezet.

De bodem van de proefput tenslotte was te identificeren met het roestgelig zandig pakket met kleinere kiezels (S29) uit proefput 1.

Afb. 20: Proefput 2, ten NW van muurbasis S2 (ARON bvba).

e. Uitbreiding proefput 2

Teneinde de lichte afbuiging van het buitenparement in de oostelijke helft van de werkput beter te begrijpen, werd in het noordoostprofiel van proefput 2 een ‘kijkgat’ gemaakt langsheen het muurfundament. Deze kleine sleuf van ca. 0,70 bij 0,50 m werd tot op een diepte van ca. 0,80 m uitgehaald, tot op het roestgelige zandpakket S29.

We haalden hierboven reeds aan dat de kwaliteit van de mergelblokken ten noordoosten van de afbuiging beduidend beter was. Uit de waarnemingen in de proefput bleek nu dat er een groot verschil was in bewaringstoestand tussen deze mergelblokken bovenaan in het vlak en het fundament daaronder. Dit fundament vertoonde zelfs nog ergere sporen van verwering dan de blokken op dezelfde hoogte in de westelijke helft van de werkput. De fundamentenblokken in het ‘kijkgat’ waren verder ook lichter van kleur, bijna wit zelfs, en vertoonden soms diep ingesneden verticale groeven die aan watererosie deden denken. We mogen hier dus redelijkerwijze twee bouwfasen veronderstellen, waarbij de oude, erg verweerde muren (zelfs de fundamenten waren aangetast!) op sommige plekken van de grond af werden heropgebouwd. Het is verleidelijk dit te relateren met de uit historische bronnen gekende restauratie van de rentmeesterij kort na 1738 (zie hierboven). Mogelijk dateert het bouwpuin ten noordwesten van de muur eveneens uit deze fase.

2.3. Werkput 2: Zuidwestelijke hoek van de gevelmuur van de rentmeesterij: