• No results found

Van Vollenhoven's jongste agrarisch geschrift

72 VAN VOLLENHOVEN'S JONGSTE

stie, bepaalde zich al vast tot de hoofdzaak, tot de verzekering aan de Inlanders op Java, die grond bezitten in individueel en erfelijk of gemeentelijk gebruik, van de erkenning van het recht op dat gebruik; sprak niet van de gronden daarbuiten.

Maar dan komt in 1870 de Agrarische wet van Minister De Waal artikel 62 van het Regeeringsreglement met de laatste vijf leden aanvullen. Na het voorschrift omtrent de Gouvernements-uitgifte van gronden in erfpacht, volgen de tweede en derde be-paling (artikel 62 alinea's 5 en 6) ter beveiliging van de rechten der Inlandsche bevolking. De tweede met het algemeen voor-schrift „dat gccnerlei afstand van grond inbreuk make op de regten der inlandsche bevolking", de derde houdend het verbod om — behoudens mogelijke onteigening ten algemeenen nutte — van Gouvernementswege te beschikken over dezelfde groep van gronden als vermeld in het derde lid omtrent de huuruitgifte d.w.z. over de „tot de dorpen behoorende" gronden. Hiermede was andermaal in onze Indische grondwet aan de Regeering in algemeene termen voorgeschreven om — bepaaldelijk bij de uit-gifte van gronden in erfpacht — de rechten der bevolking te eer-biedigen en met name om niet over hare gronden te beschikken.

Van een preciese aanduiding der rechten en gronden welke ge-ëerbiedigd moesten worden onthield de wetgever zich ook toen.

Minister De Waal, die onmiddellijk daarop de voorbereiding van het Agrarisch besluit, bedoeld als eene eerste uitwerking van de wet, ter hand nam, deed daarin echter opnemen in artikel 2 : een voorschrift tot codificatie van „de regten der inlandsche bevolking op grond, volgens hare godsdienstige wetten, instellingen en ge-bruiken", en naar aanleiding van de derde bepaling der wet, in artikel 6: de opdracht aan den Gouverneur-Generaal om „voor elke Inlandsche gemeente de tot haar behoorende gronden" te bepalen. Deze beide artikelen zijn vier jaar later, toen de practi-schc uitvoering daarvan te bezwaarlijk was voorgekomen bij het Kon. besluit in Staatsblad 1874 No. 78 ingetrokken, x) zoodat de beoogde zekerheid, welke door de uitvoering dezer beide artikelen stellig verkregen zou zijn geweest, toch weder achterwege is gebleven.

1) Zie de toelichting van dit besluit in het Kol. verslag van 1874, overgenomen bij Boudewijnse en Van Soest dl V blz. 82 vlg.

AGRARISCH GESCHRIFT 73 Toch volgt al wel aanstonds uit de neven elkaar stelling der eerste drie bepalingen van de wet — vooral 1 en 3 : het stellig voorschrift tot uitgifte van gronden in erfpacht en daarnaast het verbod van beschikking over gronden tot de dorpen behoorende anders dan krachtens onteigening — dat hier aan geen uitgebreid beschikkingsgebied der dorpen kan zijn gedacht. W a r e het anders, dan zou de eerste bepaling practisch van geen bcteekenis zijn.

De „strooken niemandsgrond" ontbreken in vele, zoo niet de meeste streken geheel en hebben in elk geval wel nergens voor den grooten landbouw beteekenis van belang. Daarop de bevor-dering van die nijverheid te baseeren kan op zich zelf al onmoge-lijk de bedoeling zijn geweest. En dat het expediënt onteigening hier baat zou kunnen brengen is natuurlijk evenzeer onhoudbaar.

Zeker in 1870 heeft de wetgever daarbij aan niets anders gedacht dan aan het openlaten van de mogelijkheid om in het belang van den aanleg van eenig werk van algemeen nut kleine stukken grond aan onwillige bezitters tegen schadeloosstelling te ontnemen. Ik herinner hier overigens aan Thorbecke's stellige opvatting boven vermeld.

Maar bovendien heeft men in het ingetrokken artikel 6 toch nog een duidelijke aanwijzing hoe het Opperbestuur in 1870, hoe de vader van de Agrarische wet zich het te eerbiedigen agrarisch dorpsgebied voorstelde, omdat in het tweede lid den Gouverneur-Generaal het beginsel werd aangewezen, volgens hetwelk hij de vaststelling van het dorpsgebied had te regelen.

„Dit gebied — zoo luidde dat beginsel — bestaat uit hare rijst-velden ; uit de overige gronden, die bij hare leden, met uitsluiting van de leden van andere inlandsche gemeenten, in gedurig ge-bruik zijn; en uit de gronden, die de Gouverneur-Generaal haar toevoegt met het oog op hare behoefte aan uitbreiding".

Vooreerst vindt men hier het criterium van het „gebruikt" wor-den der gronwor-den door de desabewoners, reeds voorkomend in artikel 4, b 2e van Staatsblad 1856 No. 64, boven besproken, ver-sterkt tot „gedurig gebruik" om te voorkomen, dat „het gebruik voor een enkelen keer den grond aan de desa doe toewijzen", zooals De Waal in zijne toelichting van het Agrarisch besluit bij schrijven van 25 Juli 1870 La A a z No. 56(1028 x) het uitdrukte.

!) Bij Boudewijnse en Van Soest dl V blz. 68.

74 VAN V O L L E N H O V E N ' S J O N G S T E

„ O n b e p a a l d e , z o o g e n a a m d e r e c h t e n " — w e r d d a a r v o o r t s aan t o e g e v o e g d — „ k u n n e n n i e t z o n d e r s c h a d e v o o r h e t a l g e m e e n b e l a n g r e k e n d w o r d e n ; dit d i e n t o o k bij a a n w i j z i n g v a n h e t d e s s a g e b i c d op den v o o r g r o n d te s t a a n " .

N u m a g de l a t e r e a d a t v o r s c h i n g m e e r s t e l l i g h e i d zijn k o m e n b r e n g e n op h e t s t u k der b e v o l k i n g s r e c h t e n , v a n den o n t w e r p e r v a n w e t en b e s l u i t m o e t m e n a a n n e m e n , d a t hij bij die o n b e p a a l d e , n i e t te e r k e n n e n r e c h t e n — niet te e r k e n n e n a l t h a n s als r e c h t e n , w e l k e de b e s c h i k k i n g door h e t S o u v e r e i n g e z a g in den w e g z o u -den s t a a n — g e d a c h t heeft a a n de v e r s c h i l l e n d e b e v o e g d h e d e n , w e l k e de b e v o l k i n g zich t o e k e n d e t e n a a n z i e n v a n de o n o n t g o n r e n , n i e t g e r e g e l d g e b r u i k t e g r o n d e n en d a t hij deze g r o n d e n s t e l de t e g e n o v e r die a n d e r e , w e l k e als w o o n e r v e n , b o u w v e l d e n , t u i -nen, b a m b o e b o s s c h e n en w a t die m e e r zij in „ g e d u r i g g e b r u i k "

zijn bij de b e v o l k i n g .

A f d o e n d e blijkt deze o p v a t t i n g t e n s l o t t e wel u i t d e n s l o t z i n Van v o o r m e l d t w e e d e lid, w a a r b i j de G o u v e r n e u r G e n e r a a l b e v o e g d w e r d v e r k l a a r d o m a a n de g e m e e n t e n g r o n d e n t o e te v o e -g e n m e t h e t o o -g op h a r e b e h o e f t e a a n u i t b r e i d i n -g . E e r s t d o o r die t o e v o e g i n g zou d u s v o l g e n s den koninklijken u i t v o e r d e r d e r A g r a r i s c h e w e t h e t a a n g e w e z e n deel d e r w o e s t e g r o n d e n , d a t d u s t e v o r e n t e r b e s c h i k k i n g s t o n d v a n h e t G o u v e r n e m e n t , in a g r a r i -s c h e n zin t o t h e t d o r p g a a n b e h o o r e n . V o o r de e r k e n n i n g v a n een b e s c h i k k i n g s r e c h t d e r desa t e n a a n z i e n van de b i n n e n h e t o u d e a d a t g e b i e d g e l e g e n o n o n t g o n n e n g r o n d e n is in d e z e n g e d a c h t e n g a n g s t e l l i g g e e n p l a a t s . V o e g t m e n h i e r n u n o g bij, dat de a r t i -k e l e n 7 en 9 v a n h e t b e s l u i t in h u n o o r s p r o n -k e l i j -k e n v o r m h e t I n d i s c h G o u v e r n e m e n t v o o r s c h r e v e n , h e t eene om v o o r h e t t e r rein „ b u i t e n h e t g e b i e d , k r a c h t e n s a r t i k e l 6 b e p a a l d " eene o r d o n -n a -n t i e v a s t t e s t e l l e -n op h e t o -n t g i -n -n i -n g s r e c h t der I -n l a -n d e r s , h e t a n d e r e o m „ d e g r o n d e n b u i t e n h e t bij a r t i k e l 6 b e d o e l d e g e b i e d "

te doen o p m e t e n enz. v o o r de u i t g i f t e in erfpacht, dan heeft m e n t o c h w e l een z e e r duidelijk b e e l d h o e de w e t g e v e r v a n 1870 de v a n G o u v e r n e m e n t s w e g e t e e e r b i e d i g e n g r o n d e n d e r I n l a n d e r s , de g r o n d e n „ t o t de d o r p e n b e h o o r e n d e " zich v o o r s t e l d e en is h e t u i t g e s l o t e n , d a t h i e r o n d e r m e d e t e begrijpen zou zijn h e t g a n s c h e u i t g e s t r e k t e g e b i e d v a n o n g e o c c u p e e r d e g r o n d e n , dat a d m i n i s t r a -tief, politioneel of wil m e n in d e n r u i m e n o u d - a d a t r e c h t e l i j k e n zin tot de I n l a n d s c h e g e m e e n t e n zou te r e k e n e n zijn.

AGRARISCH G E S C H R I F T ' 75

Het is dan ook alleszins begrijpelijk — men vergeve mij nog deze eene aanhaling — dat de Minister van Bosse twee jaar later in zijn tot de Ind. Regeering gerichten brief van 24 April 1872, La A a z No. ,5|614, strekkend tot toelichting van enkele wijzi-gingen bij Staatsblad 1872 No. 116 in het Agrarisch besluit aan-gebracht, zijne opvatting aangaande artikel 6 aldus scherp for-muleerde :

„Wel gelezen, kan dit voorschrift, vooral in verband met de gegeven toelichting, niet tot misvatting leiden, al zijn het woord

„„gebied"" en de uitdrukking „„tot de gemeente behoorende gronden"" wellicht voor tweeërlei uitlegging vatbaar. Het artikel heeft alleen betrekking op het privaatrechtelijk gebied der dessa's, en schrijft de bepaling harer gronden al1 een voor met het oog op de bezit — en eigendomsrechten, welke binnen die grenzen door de desa — de totaliteit harer ingezetenen of de individuen — worden uitgeoefend". 1)

In deze opperbestuurlijke explicatie, gegeven in een tijd toen men nog zoo geheel leefde in den gedachtengang van den wet-gever van 1870, komt - - het kan niet duidelijker — de opvatting zeer stellig uit, dat alleen de duurzaam door de Inlandsche be-volking geoccupeerde gronden in agrarisch-rechtelijken zin „tot de dorpen behooren".

Had nu, vraag ik na al deze misschien wat vermoeiende, maar toch noodzakelijke historische herinneringen, Van Vollenhoven het. recht tot zijne boudweg uitgesproken conclusie (blz. 70) :

„De bevolkingsrechten op woeste gronden zijn dus door 1854, 1856, 1867 en 1870 in allen deele veilig gesteld" en tot zijne daar-aan verbonden smaad en hoon daar-aan het adres der bureauheeren van dien tijd, die met heel wat meer recht eene andere meening waren toegedaan? De zvoeste gronden zouden, vooral in 1870, voor het overgroote deel aan de bevolking zijn toegewezen?

W e zagen hoe anders het in werkelijkheid is toegegaan en achten het daarom niet dan natuurlijk, dat de Indische wetgever, geroepen om in opvolging van artikel 7 Agrarisch besluit een eerste j a v a s c h e ontginningsordonnantie samen te stellen voor het niet tot de dorpen behoorend gebied (die van Staatsblad 1874

i) Bij Boudewijnse en Van Soest dl V blz. 76.

75 V A N V O L L E N H O V E N ' S J O N G S T E

No. 79), bij de vaststelling van dit gebied zich hield aan de latere, beperkter opvatting; aan de bezitsrechten, welke de bevolking kon doen gelden op de bebouwde kom der gemeenten, op de tui-nen en bouwvelden en de weiden, in een woord op de gronden bij haar „in gedurig gebruik"; en dat die wetgever bij de vast-stelling in hetzelfde jaar van de erfpachtsordonnantie voor de Gouvernementslanden van Sumatra (Staatsblad 1874 No. 94f) al evenzeer van het standpunt uitging, dat de beschikking over de woeste gronden van rechtswege aan het Gouvernement toekwam.

En we voelen hoe de fraaie beschuldiging van „kwade trouw"

(blz. 70) en van het begaan van „gluiperige" „sluipwegen" (blz.

78|79) hier inderdaad van eiken grond is ontbloot. '-)

Sedert zijn, als gezegd, Regeering en wetgever dit standpunt blijven innemen en heeft men het ook bij verschillende andere agrarische uitvoeringsordonnanties wettelijk geformuleerd. Op nieuw o.a. bij de Agrarische reglementen voor Sumatra's West-kust (Staatsblad 1915 No. 98) en Menado (Staatsblad 1918 No.

80) na de opzettelijke beslissing in dien geest door het Opper-bestuur in het begin van 1913. Hoezeer men intusschen bij dit alles op den stevigen bodem stond van een redelijken en ook historischen uitleg van het Regeeringsreglement — zij het dat de latere scherpe formuleering door het oude standpunt van vóór 1870 niet geheel werd gedekt — ging men toch de behoefte ge-voelen, om alle reden tot twijfel weg te nemen en dus de op zich zelve dubbelzinnige redactie van de Indische grondwet in den sedert '70 gehuldigden zin gewijzigd te krijgen. En zoo werd het voorstel gedaan tot wijziging van artikel 62 — tevens ook op andere punten — en bij de Staten-Generaal aanhangig gemaakt.

Men zou zoo zeggen, loyaler kan het al niet. Neen, zegt Mr. Van

"Vollenhoven, wien in zijn gramschap blijkbaar elke verdacht-making welkom is, men heeft dit alles trachten door te drijven tijdens het rumoer van den oorlog, toen niemand in het vader-land ooren had naar zulke dingen (blz. 1). Enfin, gelukkig heeft de hoogleeraar toch nog gelegenheid gevonden om zijne bezwaren te doen hooren en wij hier zullen ons door de booze en fel

partij-l) D e z e qualificaties schijnen bepaaldelijk op h e t u i t v o e r i n g s w e r k v o o r J a v a te slaan. D e S u m a t r a a n s c h e e r f p a c h t s o r d o n n a n t i e , w e l k e in een a n d e r e n v o r m vrijwel hetzelfde s t a n d p u n t i n n e e m t , heeft blijkbaar niet in die m a t e v e r a c h t i n g te v e r d u r e n .

AGRARISCH G E S C H R I F T 71

dige wijze waarop zij ons zijn medegedeeld, niet laten weerhouden om daaraan de aandacht te schenken, welke ze verdienen.

De beschuldiging dat de domeinverklaring in onzen zin opgevat onrecht is naar het thans geldend Regeeringsreglement kunnen we nu daarlaten. Al ware het zoo — des uitdrukkelijk heen — men zou zooals is voorgesteld artikel 62 in dien geest kunnen wijzigen en daarmede zou elk legaal bezwaar ondervangen zijn.

De vraag is echter, nu door Van Vollenhoven weer ter sprake gebracht, behoort in het algemeen belang de tot nog toe gehul-digde Regeerings-opvatting behouden te blijven en is deze rede-lijk of eischen rede en algemeen belang veeleer, dat men bij de beschikking over de uitgestrekte ongeoccupeerde terreinen in onzen Archipel zich houde aan de oud-adatrechtelijke opvattingen der inheemsche rechtsgemeenschappen en dat men derhalve aan hare bestuurders een overwegende stem toekenne waar die be-schikking ter sprake komt?

Ik moet mij beperken en laat dus alle detailvragen ter zijde.

Maar al dadelijk wil ik het licht laten vallen op deze zijde van de quaestie, dat het oud-adatrechtelijk beschikkingsrecht uitge-oefend binnen oudtijds gekozen of, wil men, geworden grenzen, stamt uit een tijd en paste op toestanden, welke hemelsbreed ver-schilden van de verhoudingen, welke de latere tijden te zien gaven.

Alleen al de omstandigheid, dat Westersche vreemdelingen onder ons Bestuur hun kapitaal en intellect kwamen brengen om op grootsche schaal mede te dingen naar de voordeden welke de uitgestrekte dorpsgebieden konden opleveren, maakte het nood-zakelijk, dat de zeer eenvoudige dorpsoverheden, welke tegen die vreemdelingen in geen enkel opzicht w.aren opgewassen en die begrijpelijkerwijze ook elk inzicht misten in de belangen, welke hier te behartigen vielen, in zooverre vervangen werden door de hoogere Europeesche Overheid. De inheemsche adat-opvattingen en overheidspersonen zijn op zulke invasies in het geheel niet berekend, noch daarvoor pasklaar te maken. Adatrecht toegepast op niet-Inlandsche verhoudingen is inderdaad eene anomalie.

Vandaar dat van den aanvang af, dat grond zou worden uitgege-ven voor den grooten landbouw, men zich eene scheiding gedacht heeft tusschen dorpsgebicd en het gebied daarbuiten.

78 VAN V O L L E N H O V E N ' S J O N G S T E

Maar ook de eigen inheemsche belangen, wanneer die een iets verder zien vorderen dan hetgeen onmiddellijk voor de hand ligt, of ook de Inlandsche belangen van een ruimer kring, vermogen die bescheiden Inlandsche gemeenschappen en hare even beschei-den bestuurders niet naar beschei-den eisch te behartigen. Men beschei-denkt hier o.a. dadelijk aan tegengang van den ergerlijken roofbouw, aan de allernoodzakelijkste boschbescherming.

Prof. Van Vollenhoven ziet het belang van al deze dingen na-tuurlijk zeer goed in, maar is ons hier, in zijn korte paragraaf over de eischen der practijk, met zijne oplossing der moeielijk-heden toch wat al te gemakkelijk. Een ontginningsordonnantie cf agrarisch reglement geldend voor „niemandsgrond" en voor

„vreemden binnen andermans beschikkingskring" zou de bevol-king haar volle recht geven en „der regeering voor driekwart haar zin" (blz. 84|85). Welk bestuurshoofd, dat aan een afdoend middel tot bescherming van de woeste gronden in zijn ressort behoefte gevoelt, zou genoegen nemen met eene verordening voor nauwelijks of niet bestaanden „niemandsgrond" en voor de enkele (roof) bouwende „niet-dorpsgenooten ?" Moet deze practische raad van den Leidschen professor de bureauheeren van Batavia, Soekaboemi enz. imponeeren? En wat zullen menschen van de practijk over het algemeen verwachten .van het mede aanbevolen beraad van bevolking en hoofden over die punten van verder reikend algemeen belang? Terwijl ten slotte nog tot troost wordt meegegeven (blz. 85) het' geleidelijk afslijten van het inheemsen beschikkingsrecht. Welk practisch bestuursambtenaar, die zijn bosschen vernield, zijne gronden in alang-alang velden herscha-pen ziet, zal alvorens in te grijherscha-pen het verloop van dat afslijtings-proces willen afwachten?

Ik laat nu rusten het toekomstbeeld, dat wellicht eene hoog ontwikkelde inheemsche bevolking te zien zal geven, die haar plaats in de rij der natiën zal hebben ingenomen en wèl in staat zal zijn al de genoemde veel omvattende belangen ter harte te nemen. Gaan wij dien kant uit, dan treedt naar mate de ontwik-keling vordert de Europeesche overheid van zelf terug. T h a n s echter spreken we over het afzienbare heden en zijne behoeften.

En dan leert de practijk, dat zelfs bij de volken van ons Indië, die in bijzonderen roep staan van ontwikkeling — alles is

betrek-AGRARISCH G E S C H R I F T 79

•keiijk — de grofste verwaarloozing van het volksbelang, laat staan van het verder reikend algemeen belang het gewone ver-schijnsel is. Van Vollenhoven zelf herinnert er aan (blz. 71) hoe c m . Op Sumatra en ook in de Minahasa „telkens woeste grond voor een appel en een ei versjacherd werd aan Europeanen en Chineezen". Kan daaraan nu, zooals schrijver wil, tegemoet ge-komen worden door de zeggenschap der volkshoofden ongerept te laten, doch daarnaast voor deze gevallen een medezeggenschap te eischen van de Regeering? Maar dat loopt immers noodwen-dig1 uit op eene zinledige vertooning, of wel in andere gevallen op onredelijke obstructie! Toen eenige jaren geleden tijdens een onderzoek, dat ik ter Sumatra's Westkust instelde, aan den hout-vester aldaar door een adatlievend bestuursambtenaar gevraagd werd of niet den adathoofden een aandeel zou kunnen gegeven worden in het beheer van en de zorg voor de woeste bosschen ter kuste, luidde het antwoord zeer stellig ontkennend. Op eene eenigszins vruchtbare medewerking dier hoofden, zou naar het oordeel van dezen man van de practijk, in het geheel niet gere-kend kunnen worden. Een medezeggenschap der volkshoofden zou z.i. slechts tot hinder en op zijn best tot eene schijnvertooning leiden.

Vordert nu dus het algemeen belang, dat de beschikking en de zeggenschap over de woeste gronden in algemeenen zin berusten bij het Gouvernement, dan kan ook in redelijkheid tegen die over-brenging van gezag geen bezwaar worden gemaakt. Een volstrekt eerbiedigen van al wat zich als adatrecht komt aanmelden, wordt in onze Indische grondwet allerminst gevorderd, vroeger al niet onder het oude artikel 75, thans onder de nieuwe bepaling zeker niet. Op het gebied van Staats-, van Strafrecht, van formeel recht is al zoo veelvuldig ingegrepen, omdat het noodzakelijk was, er is geen enkele reden, dat de wetgever op agrarisch gebied in elk opzicht voor de adat als voor een onaantastbaar iets, zoude blij-ven staan; hier zelfs nog zooveel te minder, omdat men hier mede met verhoudingen en belangen te doen heeft, welke geheel liggen buiten de spheer van het adatrecht.

Van Vollenhoven heeft zich, vooral na de op eene staatsrech-telijke redeneering gegronde domeinleer als .verdedigd in de do-meinnota van 1912 aan de hand van het in den aanvang aldaar

SO V A N V O L L E N H O V E N ' S J O N G S T E

vermeld rapport van 1872, 1) veel moeite gegeven om het Indo-resisch beschikkingsrecht als een geheel eenig en ondeelbaar recht — nog wel van religieusen oorsprong, raak er dus vooral niet aan! — te construeeren, waarbij elke vergelijking met W e s -tersche rechten uit den booze zijn zou en dat met name ook met ons recht van heerschappij niets te maken zou hebben (blz. 8j9).

Dit eene en ondeelbare recht zou zich uiten in hoofdzaak in een zestal verschijnselen. Eigenaardig is het echter, wat Van Vollen-hoven ons zelf elders mededeelt, 2) dat er b.v. geen Javaansche cf Madoereesche naam voor dat echt Indonesisch recht bestaat

„welks uitingen het inlandsch bewustzijn blijkbaar nooit heeft saamgebundeld". Kan het niet zijn dat Van Vollenhoven hier aan het samenbundelen is geweest om aan die uitingen een eenheid toe te kennen, welke daaraan niet toekomt, dan voorzoover daar-in uitdaar-ingen zijn te zien van het gemeentelijk overheidsgezag? Een van die uitingen wordt b.v. genoemd de verplichte medewerking van het dorpsbestuur bij overdracht van gronden tusschen dorps-genooten. s) Maar diezelfde medewerking wordt verderop (blz.

635) evenzeer als een geldigheidsvereischte genoemd voor ver-vreemding van rund of buffel. Over deze roerende have strekt zich toch het beschikkingsrecht niet uit? En voorts, waar wèl een naam bestaat voor het beschikkingsrecht over woeste gronden, in cïe Minangkabausche landen — hak oelajat — wijst die naam zeer stellig op bewind, op overheidsgezag. Met de hem eigen gemak-kelijkheid loopt schrijver, die dit uitdrukkelijk erkent (blz. 97), over dit punt heen, om te betuigen, dat juist daarom — voor hem! — behoefte bestaat aan een eigen gekozen technischen term

„beschikkingsrecht". Ik zou nog kunnen wijzen op de treffende overeenkomst tusschen ons artikel 520 B. W . en hetgeen Van Vollenhoven onder de zesde uiting van het recht omtrent ver-laten bouwvelden vertelt (blz. 9|10). Doch ik zal nu niet verder op dit punt ingaan, maar meen toch goed te doen met de

aan-!) M e n leze. e v e n t u e e l dit r a p p o r t van de t o e n m a l i g e A g r a r i s c h e C o m m i s s i e belast m e t de u i t v o e r i n g d e r o r g a n i e k e w e t t e n van 1870, t.a.p.

g o e d d e e l s a f g e d r u k t en h o u d e zich niet t e v r e d e n m e t de enkele w o o r d e n d o o r V a n V o l l e n h o v e n d a a r u i t a a n g e h a a l d (blz. 72) als a f k o m s t i g v a n

,,de B u r e a u ' s in 1872".

2) H e t A d a t r e c h t van N e d e r l a n d s c h - I n d i ë I blz. 606.

3) T.a.p. blz. 615.

A G R A R I S C H G E S C H R I F T 81

lieveling, dat men tegenover Van Vollenhoven's talentvolle en aantrekkelijke constructies niet allen critischen zin buiten wer-king late. l)

Zie, men kan de zaak ook eenvoudiger opvatten en zeggen: het beschikkingsrecht over grond, welke nog niet door bijzondere personen in bezit is verkregen, komt (kwam) in de inheemsche wereld toe aan de plaatselijke Overheid op dezelfde wijze en om dezelfde voor de hand liggende redenen van algemeen belang als en waarom men overal elders als algemeen rechtsbeginsel aan-treft: dat alle binnen de landsgrenzen gelegen grond, welke aan niemand toebehoort, staat ter beschikking van de Landsoverheid.

Dit overheids-beschikkingsrecht ten aanzien van niemandsgrond is principieel gescheiden van het bevolkingsrecht op eenmaal in bezit verkregen gronden uitgeoefend. Het eerste is geen recht

van genot maar van heerschappij, van regeling. Men mag daarom aantasting van het beschikkingsrecht nooit op ééne lijn stellen met ontneming van bezitsrechten. Het laatste is,

van genot maar van heerschappij, van regeling. Men mag daarom aantasting van het beschikkingsrecht nooit op ééne lijn stellen met ontneming van bezitsrechten. Het laatste is,