• No results found

PRESTATIES DIE DOOR DE RVA BETAALD WORDEN (andere dan UVW’s)

KB 19.12.2001 tot bevordering

B. VARIANTEN VOOR DE KOSTEN VAN DE GEZONDHEIDSZORG

Er bestaan heel wat onzekerheden omtrent de toekomstige evolutie van de uitgaven voor gezondheidszorg. In tegenstelling tot andere componenten van de Sociale Zekerheid,waar de evolutie eerder mechanisch verloopt, zijn de toekomstige uitgaven voor gezondheidszorg afhankelijk van heel wat factoren, zoals de toekomstige technologische ontwikkelingen, de nieuwe pathologieën en de bijbehorende behandelingen. Die ontwikkelingen kunnen zeer moeilijk voorspeld worden. In wat volgt worden enkel de onzekerheden inherent aan de gebruikte projectiemethode bestudeerd.

- 5 –

De varianten onderzoeken de impact van de demografische vergrijzing op de uitgaven voor gezondheidszorg. Zij toetsen de gevoeligheid van de projectieresultaten van de uitgaven voor gezondheidszorg aan de hypothesen over de uitgavenprofielen per leeftijdsklasse en geslacht. Aangezien er geen jaarlijkse gegevens voor die profielen beschikbaar zijn, worden ze constant gehouden, op het peil van 1997, over de gehele projectieperiode. Die sterke hypothese zou kunnen leiden tot een onderschatting (overschatting) van de toekomstige uitgaven voor gezondheidszorg. Als de bejaarden in de toekomst relatief meer (minder) kosten dan de relatieve kosten in 1997, bestaat het gevaar dat de uitgaven voor gezondheidszorg onderschat (overschat) worden.

1. Onzekerheden met betrekking tot de hypothesen omtrent de uitgavenprofielen van gezondheidszorg per leeftijdsklasse en geslacht.

a. Varianten

Om de impact te ramen van een andere hypothese met betrekking tot de profielen, worden twee varianten getoetst. De eerste bestaat erin de relatieve kosten van de 55-plussers viermaal te verhogen ten opzichte van die opgetekend in 1997. De tweede bestaat erin om die kosten te verlagen tot het niveau van de kosten van de leeftijdsklasse van 49 tot 54 jaar.

b. Resultaten

Tabel 1 geeft de verkregen resultaten met behulp van de nieuwe profielen.

De impact van die twee varianten op de overheidsuitgaven voor gezondheidszorg in procent van het BBP is niet verwaarloosbaar, doch niet spectaculair. Zo genereert de verhoging van de relatieve kosten van de ouderen een toename in de uitgaven van 0,8 procentpunt van het BBP in 2030.

Omgekeerd veroorzaakt de daling in de relatieve kosten van de ouderen een vermindering in de uitgaven ten belope van 0,9 procentpunt van het BBP in 2030.

Nochtans dient opgemerkt dat een aanzienlijke wijziging van de leeftijdsprofielen nodig is om die resultaten te verkrijgen.

- 6 –

Tabel 1: Overheidsuitgaven voor gezondheidszorg : verhoging (variant 1) en verlaging (variant 2) van de relatieve kost van de ouderen t.o.v. de geobserveerde relatieve kost in het referentiejaar (1997)(in % van het bbp)

2010 2020 2030

Basisprojectie (scenario van de SCvV) Verhoging van de relatieve kosten van de ouderen (variant 1)

Verlaging van de relatieve kosten van de ouderen (variant 2)

7.8

2. Onzekerheden met betrekking tot de econometrische schatting van de "historische trendmatige evolutie"

De “historische trendmatige evolutie” wordt gedefinieerd als het deel van de toename van de uitgaven voor gezondheidszorg - in relatie met het BBP - dat niet voortvloeit uit de demografische factor. Zij wordt voor elke leeftijdsklasse identiek verondersteld en resulteert uit een dynamiek die de factoren aanbod, vraag en beleidsdoelstellingen inzake gezondheidszorg combineert. Ze bestaat uit zowel volume-effecten als prijseffecten. Die trendmatige evolutie wordt geraamd aan de hand van een econometrische benadering. Per definitie houdt deze oefening onzekerheden in.

Om de robuustheid te illustreren van de resultaten van de projectie van de uitgaven voor gezondheidszorg, die niet voortvloeien uit de demografische factor werd een betrouwbaarheidsinterval geraamd rond de resultaten van de projectie die verkregen werden op basis van de econometrische vergelijking van de historische trendmatige evolutie.

Die berekening toont dat de onzekerheden omtrent de raming van de parameters van de vergelijking van de historische trendmatige evolutie van de uitgaven voor gezondheidszorg relatief beperkt zijn. Het aandeel van de publieke uitgaven voor gezondheidszorg in percentage van het BBP situeert zich tussen 9,2 % en 9,4 % tegen 2030.

- 7 –

Er wordt benadrukt dat deze oefening enkel van belang is onder de hypothese van een continuïteit in de toekomst van het geobserveerde gedrag betreffende de consumptie van gezondheidszorg in het verleden. Indien evenwel gedurende de projectieperiode een drastische wijziging zou plaatsvinden in deze gedragingen, dan zou een oefening die zich baseert op het verleden om te extrapoleren naar de toekomst, niet alleen zijn nauwkeurigheid maar ook zijn gegrondheid verliezen. Er wordt eveneens opgemerkt dat in die oefening niets gezegd wordt over de onzekerheden omtrent de toekomstige opsplitsing van de totale uitgaven in overheidsuitgaven en particuliere uitgaven.

In het scenario van de Studiecommissie voor de Vergrijzing (SCvV) is de door de regering vastgelegde reële groei voor de overheidsuitgaven voor gezondheidszorg (4,5 %) enkel van toepassing voor de 4 jaar van de regeerperiode (tot en met 2007). Het scenario voor de periode na de legislatuur is gebaseerd op een methodologie die de langetermijntrends in de evolutie van de overheidsuitgaven voor gezondheidszorg raamt.

Die methodologie weerhoudt in hoofdzaak drie factoren : de zogenoemde historische trendmatige evolutie of m.a.w. de groei van het aandeel van gezondheidszorguitgaven in de nationale rijkdom - een trend die beïnvloed wordt door het gevoerde beleid de voorbije 50 jaar op het vlak van overheidsuitgaven voor gezondheidszorg ; de impact van de demografische vergrijzing en de impact van het toekomstig bevolkingsaantal. Die benadering, in België door het Federaal Planbureau ontwikkeld, vindt ruime bevestiging op internationaal niveau.

Het feit dat op lange termijn geen rekening wordt gehouden met de groeivoet van 4,5 %, stemt trouwens overeen met het globaal methodologisch kader voor scenario-analyse dat door de Studiecommissie weerhouden werd en een onderscheid maakt tussen middellange en lange termijn.

Op middellange termijn respecteert de projectie de tijdens de legislatuur ingevoerde of besliste maatregelen (hypothese van constante wetgeving).

Op lange termijn wordt de hypothese van constante wetgeving niet behouden wanneer ze duidelijk tegenstrijdig is met de koers van het algemene beleid dat de laatste decennia werd gevoerd : immers, in bepaalde gevallen impliceert die koers precies een permanente wijziging van de wetgeving. In dat geval wordt dan ook, in afwijking van de actuele wetgeving, de voortzetting van het algemene beleid gesimuleerd (hypothese van ‘voortzetting van het gedrag geobserveerd in het verleden').

Dat geval doet zich bijvoorbeeld voor wat betreft de uitkeringsplafonds in de takken werkloosheid, invaliditeit, enz. Zo incorporeert de projectie op middellange termijn de actuele wetgevende initiatieven terwijl ze ervan uitgaat dat die plafonds op lange termijn op parallelle wijze met de loonvoet toenemen.

- 8 –

Hetzelfde geldt voor de overheidsuitgaven voor gezondheidszorg:

de “historische trendmatige evolutie” van de uitgaven voor gezondheidszorg weerspiegelt een zeker permanent gedrag van de betrokkenen, inclusief dat van de overheid, bovenop de opeenvolgende en systematisch herziene begrotingsnormen en -doelstellingen. Om de coherentie niet te verliezen presenteert de SCvV dus geen echte projectie die gebaseerd is op de norm van 4,5 %. Een dergelijke projectie zou trouwens een beleid vereisen dat zeer uiteenlopend is naargelang een gunstige of minder gunstige economische groei genoteerd wordt. Bovendien zou de impact van de schommelingen doorheen de tijd, in de vergrijzingsfactor en in de economische groei, op de uitgaven voor gezondheidszorg, genegeerd worden, terwijl de historische analyse die impact juist in het oog doet springen.

Met de hypothesen inzake economische groei van de SCvV, zou een constant gehouden groei van de overheidsuitgaven voor gezondheidszorg op 4,5

% tot 2030 de budgettaire kost van de vergrijzing met 3,3 procentpunt van het bbp doen toenemen in 2030 (en zou dus oplopen tot 6,7 % van het bbp tussen 2003 en 2030 tegenover 3,4 % in het scenario van de Studiecommissie). In het scenario van sterkere productiviteitstoename, daarentegen - voor dezelfde constant gehouden groei van de overheidsuitgaven voor gezondheidszorg op 4,5 % - zou de verhoging van de budgettaire kost van de vergrijzing minder zijn (2,2 procentpunt van het bbp in 2030).

Voor 1% extra jaarlijkse groei van de overheidsuitgaven voor gezondheidszorg vanaf 2008 in entiteit I, verhoogt de budgettaire kost van de vergrijzing met 2 procentpunt van het bbp in 2030 in de macro-economische hypothesen van de SCvV.