• No results found

VAN DE REGTSPLEGING IN STRAFZAKEN

TITEL I.

Van de regtspleging in strafzaken voor de distrikts-geregten.

Art. 324. De distriktsgeregten houden ten minste éénmaal 's weeks op eenen vastgestelden dag-ter hoofd-plaats van het distrikt zitting tot afdoening der over-tredingszaken, waarvan de kennisname hun bij het eerste hoofdstuk is opgedragen. (I. R. 93, 109.)

Art. 325. Het distriktshoofd doet, zoodra hij de klagt of den bij het tweede lid van art. 317 vermelden last heeft ontvangen, den beklaagde en de getuigen oproepen tegen eenen door hem te bepalen regtdag.

(I. R. 96, 114.) D D

Art. 326. Ten dage dienende hoort het distriktshoofd den beklaagde, zoo hij verschenen is, en de getuigen over het aan den eerstgenoemde ten laste gelegd feit en over alle omstandigheden, die tot zijn bezwaar of te zijner ontlasting kunnen strekken. (I. R. 96, 114.) Art. 327. Wanneer de beklaagde schuldig wordt bevonden aan het hem ten laste gelegd feit, wordt hij veroordeeld tot de daartegen bedreigde straf. fi. R,"

96, 115.) l

Wanneer de schuld niet is bewezen, wordt de be-klaagde vrijgesproken van de tegen hem ingebragte klagt. (I. R. 116.)

Wanneer het bewezen feit niet volgens wettelijke voorschriften strafbaar is, wordt de beklaagde ontslagen van alle regtsvervolging.

Bij veroordeeling tot eene geldboete wordt bij het vonnis de gevangenisstraf, niet te boven gaande' den tijd van zes dagen, welke de veroordeelde ingeval van met betaling der opgelegde boete zal ondergaan, be-paald. (I. R. 117 al. 1.)

De door de distriktsgeregten opgelegde boeten komen ten bate van en worden gestort in 's lands kas. (I R. 117 al. 2, 96 al. 2.)

Art. 328. Bij het hooren der getuig-en worden op-gevolgd de voorschriften, gegeven ten opzigte van het hooren van getuigen bij de landraden en rapats. (I

R. 97, 118 al. 2.) * V

Art. 329. Alvorens te beslissen, raadpleegt het dis-triktshoofd de hem als raadslieden toegevoegde hoofden.

(I. R. 98, 118)

Art. 330. Verder zijn de voorschriften van de artt.

65, 66, 67, 68, 73 en 74 toepasselijk.

TITEL n .

Van de regtspleging in strafzaken, weihe tot de kennisneming behooren van den magistraat.

Art. 331. Tot het behandelen en afdoen der zaken van overtreding, bedoeld bij art. 10, houdt de magis-traat zooveel mogelijk, ten minste éénmaal 's weeks, zitting ter plaatse waar hij gevestigd is, alsmede op zoodanige andere plaatsen, als daartoe door het hoofd van gewestelijk bestuur mogten worden aangewezen.

Bij de behandeling en afdoening dezer zaken worden de voorschriften opgevolgd, vermeld in de volgende

artikelen. (I. R. 368.) . Art. 332. De zaken worden vooraf door den

mland-schen officier van justitie ingeschreven op een register.

Deze inschrijving moet behelzen:

a. de opgave van den naam, den ouderdom (zoo na mogelijk), het beroep en de w o o n - o f verblijfplaats van den beklaagde;

b. de vermelding der ten laste gelegde overtreding, met opgave van het daardoor overschreden voor-schrift ;

c. de namen-, het beroep en de woonplaats der voor-loopig gehoorde getuigen; _ d. den korten inhoud van hunne verklaringen. (1.

R. 369.)

Art. 333. Ten dage dienende wordt de zaak volgen-derwijze beregt:

a. de magistraat houdt den beklaagde, na hem zijnen naam, ouderdom, beroep en woon-of verblijfplaats te hebben afgevraagd, de tegen hem ingebragte beschuldiging voor en verhoort h e m ;

b. hij houdt hem de schriftelijke bewijsstukken en stukken van overtuiging voor, zoo die er zijn;

hij doet de getuigen, die hij noodig acht te hooren, en die, welke door den beklaagde worden voorge-bragt, achtereenvolgens binnen staan en verhoort hen, daarbij in acht nemende de voorschriften, e.

gegeven ten aanzien van het hooren van getuigen bij de landraden en rapats;

d. de inlandsche officier van justitie zegt zijn gevoe-len omtrent de schuld en de op te leggen straf;

e. de beklaagde wordt in zijne verdediging gehoord;

ƒ . de magistraat doet uitspraak.

Indien de beklaagde niet verschenen is, wordt toch met de beregting der zaak voortgegaan. (I. R. 370.)

Art. 334. Op het register wordt vermeld, of de in het vorige artikel vermelde vormen zijn opgevolgd, en m het kort aanteekening gehouden, zoowel van de verklaringen der beklaagden en der getuigen, als van al hetgeen belangrijks bij de behandeling der zaak is voorgevallen.

Deze aanteekeningen worden gehouden door den ma-gistraat zelven of, op diens last, door den inlandschen officier van justitie. (I. R. 370 al. 2.)

Ait. 335. De regtsprekende ambtenaar stelt zijne beslissing eigenhandig op het register; het wordt onder-teekend door hem en door den inlandschen officier van justitie. (I. R. 370 al. 4.)

Art. 336. De uitspraken worden dadelijk ten uitvoer gelegd.^ (I. R. 371 al. 1.)

Art.- 337. De voorschriften omtrent den lijfsdwang bij onvermogen tot het betalen van opgelegde geld-boeten, gegeven bij de regtspleging voor de landraden en rapats in strafzaken, zijn toepasselijk, met dien ver-stande, dat de gijzeling bestaat in gevangenisstraf en met langer mag duren dan zes dagen (4). (I. R. 371 al. 2.)

„ (4) . ï?.1* voorschrift is vervangen door de bepalingen van het Koninklijk Besluit van 3 Augustus 1874, No. 32 (Stbld. no. 251)

luidende als volgt: J'

No. 32. W I J WILLEM I I I , bij de gratie Goch, Koning der Neder-landen, Prins van Oranje-Nasmu, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz,, enz.

, ° P !*e voordragt van onzen Minister van Koloniën, van 3 Junii

1874, Litt. A A Z , N O . 36; J

Den Raad van State gehoord (advies van 14 Julij 1874 No. Gl-Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister' van 23 Juli) 1874, Litt. A1, No. 4 0 ;

T o S ?1^0^ ? ^8 b e s l u i t v a n 5 Maart 1869, No. 4 (Indisch Staatsblad 1870, JNo. 152);

Hebben besloten en besluiten:

Met wijziging in zoo verre van artikel 371 van het reglement op de uitoefening der policio, de burgerlijke regtspleging en de straf-vordering onder de Inlanders en de daarmede gelijkgestelde personen

Art. 008. De magistraten zenden maandelijks uit het bij art. 332 bedoeld register aan den raad van jus-titie te Padang een extract betreffende de gedurende de afgeloopen maand behandelde zaken.

Art. 339. De raad van justitie is bevoegd om op de behandeling der zaken zoodanige bemerkingen aan den betrokken ambtenaar te maken, als hij nuttig en noo-dig oordeelt.

Deze bemerkingen kunnen echter niet leiden tot wij-ziging van de gedane uitspraak.

Van zijne bemerkingen houdt de raad aanteekening op het hem toegezonden extract; de betrokken ambte-naar maakt daarvan melding in het register.

Het Hoog-Geregtshof is bevoegd zich ten allen tijde deze registers of de extracten daarvan te doen voor-leggen. (R. O. 111 al. 2.)

op Java en Madura en met intrekking van alle met deze verorde-ning strijdige voorschriften, te bepalen als volgt:

De geldboeten, opgelegd aan Inlanders en met dezen gelijkge-stelde personen ter zake van overtredingen, welke vallen binnen de grenzen der rcgtsbevoegdheid van den Europeschen policieregter, moeten worden voldaan binnen acht dagen na aanzegging ter teregt-zitt-ing of, indien de veroordeelde niet bij de uitspraak tegenwoordig is geweest, na aanmaning.

Bij niet-voldoening worden, na het verstrijken van dien termijn, de geldboeten vervangen door de straf van tenarbeidstolling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, gedurende ten hoogste ééne m a a n d , met dien verstande, d a t voor elk bedrag van ƒ 25 of daar beneden de duur der straf nooit langer mag zijn dan acht dagen.

Ten aanzien van overtreders, wier maatschappelijk standpunt of ligehaamstoestand het opleggen van ten arbeidstelling aan de pu-blieke werken voor den kost zonder loon onraadzaam m a a k t , kan de geldboete door gevangenisstraf worden vervangen, welke in geen geval den tijd van acht dagen m a g te boven gaan.

De tijd van duur en de aard der straf worden bij de uitspraak, houdende veroordeeling tot geldboete, bepaald.

Zoo tegen de overtreding alternatief geldboete of gevangenis, dan wel ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon is bedreigd, mag do duur van do straf', die de geld-boete bij niet-voldoening zal vervangen, nooit hoogor zijn dan die van' de bedreigde gevangenis of ten arbeidstelling.

Onze Minister van Koloniën is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift wordt gezonden aan den Kaad van State.

MONTKEUX, den 3den Augustus 187-1, WILLEM.

De Minister van Koloniën, F . v. D. P U T T E .

TITEL III.

Van de regtspleging in zaken van misdrijf, welke behooren tot de kennisneming der inlandsche regtbaukeu.

AFUEELING I.

Van de verioijzing naar de teregtzitting.

Art. 340. De verwijzing' naar de regtbank geschiedt door den president.

Hij neemt daartoe den inhoud der hem ingevolge art. 316 toegezonden stukken onmiddellijk na de ont-vangst in naauwgezette overweging. (I. R. 374.)

Art 341. Wanneer de president oordeelt, dat het feit niet behoort tot de kennisneming van de door hem voorgezeten regtbank, maar van eenen lageren regter, verwijst hij de zaak bij gemotiveerde besebikking naar dezen en zendt de hem toegezonden stukken aan den magistraat, die alsdan in den zin van art. 317 voor de verdere afdoening zorg draagt.

De aangewezen regter is verpligt aan do^ beslissing van den president gevolg te geven. (I. R. 376.)

Art. 342. Wanneer de president oordeelt, dat de zaak behoort bij eenen hoogeren regter, zendt hij bij gemotiveerde beschikking de stukken aan het openbaar ministerie bij de regtbank, die hij bevoegd acht.

Art. 343. ' Wanneer de president bevindt, dat het feit behoort tot de kennisneming van de door hem voor-gezeten regtbank, beoordeelt hij of er nog feiten en omstandigheden zijn, die vóór de verwijzing naar de teregtzitting nader behooren te worden onderzocht.

Wanneer hij van meening is, dat nog getuigen ver-hooren, geregtelijke plaatsopnemingen of andere daden van voorloopig onderzoek behooren plaats te hebben, wendt hij zich daarvoor tot den ambtenaar, die de zaak bij hem 'heeft aangebragt.

'Deze is verpligt om, met inachtneming der voor-schriften van de artt. 303 tot en met 315, het hem opgedragen nader onderzoek te bewerkstelligen. (I.

R. 374.)

Art. 344. Zoodra de president van oordeel is, dat geen nader onderzoek wordt vereischt of dat het on-derzoek, bedoeld in het voorgaand artikel, als beëindigd kan worden beschouwd, beslist hij bij eene met redenen

omkleede beschikking-, met inachtneming der volgende regelen.

Wanneer hij oordeelt, dat uit het onderzoek is g e -bleken, dat het feit noch misdrijf noch overtreding daarstelt, of dat geen voldoende bezwaren bestaan tot verdere vervolging, geeft hij daarvan bij zijne beschik-king de verklaring, met last tot onmiddellijke in vrij-heidstelling van den beklaagde, zoo deze zich in voor-loopig-e hechtenis bevindt.

Wanneer hij oordeelt, dat er genoegzame termen tot verdere vervolging van den beklaagde ter zake van misdrijf bestaan, gelast hij de teregtstelling voor den landraad of rapat, bepaalt den dag der teregtzitting, en gelast den inlandschen officier van justitie, den be-klaagde in wetenschap te stellen met den inhoud zijner acte van beschuldiging, en tegen den bepaalden 'dag de getuigen, door tusschenkomst van de in de derde afdeeling van den lsten titel van het 3de hoofdstuk van dit reglement bedoelde hoofden, te doen oproepen;

hij slaat bij het bepalen van den dag der teregtzitting acht op den tijd, die tot het opkomen der getuigen wordt vereischt.

Wanneer hij oordeelt, dat er genoegzame termen tot verdere vervolging van den beklaagde ter zake van overtreding bestaan, stelt hij de stukken in handen van den inlandschen officier van'justitie, die alsdan onmid-dellijk handelt ingevolge art. 438 van dit reglement;

hij gelast alsdan tevens de onmiddellijke invrijheidstel-ling van den beklaagde, wanneer déze zich' in voor-loopige hechtenis bevindt en tegen de overtreding- g-eene zwaardere straf is bedreigd dan geldboete met of zon-der verbeurdverklaring. (I. R. 379.)

Art. 345. Wanneer een getuige zich ten gevolge van het bevel, krachtens art. 304 of 306 gegeven, in gijzeling bevindt, wordt hij daaruit ontslagen, indien de zaak, waarin zijne getuigenis gevorderd werd, niet naar de openbare teregtzitting wordt verwezen.

Aan den president der regtbank wordt opgedragen toe te zien, dat aan het voorschrift der wet tot het ontslag van den getuige, in het voorgaande lid bedoeld, behoorlijk wordt gevolg gegeven.

Desniettemin kan de getuige, zoo hij behoort tot de inlandsche of met deze gelijkgestelde' bevolking, na verhoor of behoorlijke oproeping en op de conclusie van den inlandschen officier van justitie, door de

regt-bank ter zake zijner onwilligheid worden veroordeeld tot de straf van dwangarbeid buiten den ketting, den tijd van een jaar niet te boven gaande.

' Indien de onwillige getuige behoort tot de Europe-sche of met deze gelijkgestelde bevolking, wordt van zijnen onwil door den president, onder overlegging- van bewijsstukken, kennis gegeven aan den bevoegden of-ficier van justitie, die alsdan bij den raad van justitie gevangenisstraf kan vorderen, den tijd van een jaar niet te boven gaande. (Sv. 53.)

Art. 346. Van alle zijne krachtens deze afdeeling genomen beschikkingen zendt de president een afschrift aan den raad van justitie; wanneer de beklaagde ter zake van misdrijf naar de teregtzitting is verwezen, geschiedt deze toezending bij de aanbieding der stukken in revisie.

De raad van justitie is bevoegd, om in het belang ecner goede regtsbedeeling ter zake aan den president zoodanige aanmerkingen mede te declen, als hij zal vermeenen te behooren.

AFDEELING II.

Van het onderzoek op de teregtzitting.

Art. 347. Elke inlandsche regtbank (landraad of rapat) is bij voorkeur bevoegd om kennis te nemen van misdrijven, binnen den omvang van baar reg-tsgebied gepleegd. '

De regtbank, binnen wier gebied de beklaagde woont, verblijf houdt of in hechtenis is genomen, zal slechts dan tot kennisneming- bevoeg'd zijn, wanneer de woonplaats van de meesten der op te roepen getuigen nader bij haren zetel is geleg-en, dan die van de regtbank, binnen wier regtsgebied het misdrijf is gepleegd.

Indien een beklaagde misdrijven heeft gepleegd onder het reg-tsgebied van meerdere inlandsche regtbanken, wordt de kennisneming opgedragen aan die regtbank, binnen wier regtsgebied de beklaagde in hechtenis is g-enomen of, zoo hij zich op vrije voeten bevindt, woonachtig is of verblijf houdt. (I. R. 241.)

Art. 348. Nadat dé regtbank , ten dage door den president overeenkomstig art. 344 bepaald, heeft zitting genomen, wordt de beklaagde voorgeroepen of, zoo hij zich in hechtenis bevindt, onder goede bewaking, doch vrij van banden, binnen geleid.

Indien er meer dan één beklaagde zijn, wordt, niet-tegenstaande de voortvlugtigheid of de afwezendheid van één of meerdere hunner, tot het onderzoek en de beregting- ten aanzien van de teg-enwoordig- zijnde be-klaagden overg-eg-aan.

De president is evenwel bevoegd om, indien hij zulks in het belang der zaak noodig' acht en het te voor-zien is, dat de voortvlug-tige beklaagden eerlang zullen kunnen gevat worden, de behandeling van het g-eding tot eenen naderen regtdag- te verschuiven. (I. R. 242.) Art. 349. Ieder beklaag-de is bevoegd om zich op de tereg'tzitting, te zijner verdediging-, door eenen raads-man te doen bijstaan. (I. R. 243.)

Art. 350. De president vraagt den beklaag-de zijnen n a a m , ouderdom, geboorteplaats en beroep af, en ver-maant hem voorts om oplettend te zijn op hetgeen hij zal hooren. (I. R. 244.)

A r t . 351. De president gelast vervolgens aan den inlandschen officier van justitie de overlegging der re-lazen , waaruit blijkt, dat behoorlijk aan het voorschrift van art. 344 is voldaan en de voorlezing der proces-sen-verbaal, verslageen en andere stukken tot de zaak betrekkelijk, met uitzondering- van de schriftelijke ver-klaringen der getuigen. (I. R. 245.)

Art. 352. De inlandsche officier van justitie draagt, onder overlegging- der stukken van het voorloopig onder-zoek , zijne schriftelijke beschuldiging" voor, met vermel-ding van alle omstandig-heden, door welke de. daad voorafgegaan, vergezeld of gevolgd is geweest, voor zoover die tot verligting of verzwaring- van de schuld der beklaagden kunnen bijdragen. (I. R. 246.)

A r t . 353. De president verklaart den beklaagde den inhoud der acte van beschuldiging dudelijk, en vraag-t hem af, of hij die g-oed begrijpt en wat hij daarop heeft te antwoorden. (I. R. 247.)

Art. 354. De president doet onderzoek of alle de opgeroepen getuigen tegenwoordig zijn, en geeft de noodige bevelen om voor te komen, dat zij, vóór het afleg-gen hunner getugenis, met elkander over de zaak van den beklaag-de in woordenwisseling- treden. (I. R. 248.)

Art. 355. Wanneer een of meer getuigen na het afleg-g-en hunner voorloopig-e verklaring-en overleden of door wettige beletselen verhinderd zijn ter teregt-zitting te verschijnen, of w e l , uit hoofde van te verre verwijdering van woonplaats of verblijf, niet hebben

kunnen worden opgeroepen, worden de door hen af-gelegde verklaringen voorgelezen.

Indien deze verklaringen ouder eede waren afgelegd, worden zij met mondelinge beëedigde verklaringen ge-lijkgesteld , en anders kan de regtbank daarop zoodanig acht slaan, als zij, met inachtneming der voorschriften van art. 510, zal vermeenen te behooren. ( L R . 249.)

Art. 356. Wanneer de opgeroepen getuigen niet alle zijn verschenen, mag de president, indien de regt-bank van oordeel is, dat tot volledigheid van het onder-zoek de tegenwoordigheid van een niet opgekomen getuige gevorderd wordt, de zaak tot eene volgende, zoo min mogelijk verwijderde teregtzitting- uitstellen, mits zulks geschiede voordat het verhoor van den eersten getuige is begonnen; hij gelast in dat geval, dat de afwezig gebleven getuige op nieuw tegen die teregt-zitting worde opgeroepen. (I. R. 250.)

Art. 357. Indien de achtergebleven getuige behoor-lijk is opgeroepen, kan de president, wanneer hij vol-doende gronden vindt om het niet opkomen van den getuig-e aan diens onwilligheid toe te schrijven, gelas-ten, dat de afwezig geblevene op den naderen, voor de behandeling der zaak bepaalden regtdag voor de regtbank worde gebragt. (I. R. 251.)

Art. 358. Wanneer een getuige, zonder wettigen g r o n d , weigert den eed af te leggen of getuigenis der waarheid te geven, kan de president de zaak tot eene nadere teregtzitting, doch niet langer dan veertien dagen, uitstellen.

In dat geval zal de getuige dadelijk op last van den president in gijzeling gesteld, en bij de nadere teregt-zitting andermaal voor de reg-tbank g-ebrag-t worden.

(I. R. 252.)

Art. 359. Zoo de zaak niet is uitg-esteld of, ingeval van uitstel, de getuige bij zijne weigering- volhardt, kan de regtbank hem ter zake zijner onwilligheid veroordeelen tot gevangenisstraf, den tijd van één jaar niet te boven g-aande.

De deswege te wijzen vonnissen moeten, vóór de tenuitvoerlegging1, aan de revisie van den raad van justitie onderworpen worden. (I. R. 253.)

Art. 360. De bepalingen van de drie voorgaande artikelen worden niet toegepast, indien de niet opge-komen of weigerachtige g-etuigen zijn Europeanen of daarmede gelijkgestelde personen.

Ten aanzien van de zoodanigen wordt gehandeld overeenkomstig de voorschriften, vervat in de artt. 134, 185 en 136 van het reglement op de strafvordering voor de raden van justitie op Java, enz.; met dien ver-stande, dat de president van de regtbank alleen en zonder eenige medewerking der leden of bemoeijingen van het openbaar ministerie, de bij die artikelen aan den raad van justitie verleende regtsmagt uitoefent, gelijk mede, dat de aan het slot van art. 135 van g e -meld reglement verleende bevoegdheid tot verzet ver-vangen wordt door die tot het instellen van hooger beroep aan den raad van justitie, indien de opgelegde boete de som van vijftig gulden te boven gaat. (I. R. 254.)

Art. 361. Indien het geval, voorzien bij art. 359, zich voordoet ten aanzien van eenen als getuige opge-roepen Europeaan of daarmede gelijkgestelde!! persoon, doet de president van de reg-tbank van de plaats g-e-had hebbende weigering door den griffier aanteekening houden op het proces-verbaal der teregtzitting, en een uittreksel van dit proces-verbaal onverwijld ter vervol-ging- toekomen aan den officier bij den raad van justi-tie. (I. R. 255.)

Art. 362. De getuigen worden één voor één binnen geroepen, in de orde, die door den president het meest geschikt wordt g-ekeurd.

De president vraag-t hun af hunne namen, ouderdom, beroep en woonplaats; of zij den beklaag-de gekend hebben vóór het pleg-en van de daad, waarvoor deze te reg-t staat; of zij den beklaagde in den bloede of

De president vraag-t hun af hunne namen, ouderdom, beroep en woonplaats; of zij den beklaag-de gekend hebben vóór het pleg-en van de daad, waarvoor deze te reg-t staat; of zij den beklaagde in den bloede of