• No results found

Uitwisseling over de interpretaties

In document VU Research Portal (pagina 87-92)

eigen regie

5. Zien en gezien worden

5.3. Uitwisseling over de interpretaties

Zoals eerder in het theoretisch begrippenkader (hoofdstuk 3) uiteengezet is, zit-ten in het alledaagse spreken interpretaties en betekenissen beslozit-ten, welke vaak als vanzelfsprekend worden beschouwd. Hierbij is het ontstaan van interpretaties of betekenissen niet zozeer een individuele aangelegenheid, maar wordt dit beïn-vloed door de in dialoog gedeelde interpretaties en betekenissen. De wijze

waar-op deze (gedeelde) interpretaties en betekenissen vorm krijgen, wordt zichtbaar in taal en talige constructies welke in (dag)rapportages en interviews naar voren gekomen zijn. Dergelijke constructies geven inzicht in de sociale verhoudingen, iden-titeiten, de informele wijze van communiceren en de eventuele implicaties daarvan (Tannen, 1989; Nijhoff, 2003; Van den Berg, 2004; Van den Berg 1996). De bestu-deerde (dag)rapportages geven vooral inzicht in de schriftelijke dialoog tussen begeleiders, bijvoorbeeld in de manier waarop begeleiders elkaar vragen stellen over de wijze waarop collega’s bepaald gedrag zien en dat interpreteren.

‘Wat noemen jullie dwingerig? Hoe laat zij dat zien?’ (RS6:16/5/07). Bij het stellen van vragen in de (dag)rapportage lijkt ruimte te zijn voor het uitwis-selen van gedachten. De begeleider geeft niet direct betekenis aan een situatie, maar formuleert dit in vragende vorm aan de collega’s. Het gebeurt ook dat een hypothetische vraag gesteld wordt. Een hypothetische vraag veronderstelt een idee waarvan de juistheid nog bewezen moet worden. Een dergelijke vraag heeft een vooronderstelling in zich om een denkproces bij een ander op gang te brengen. Zo beschrijft een begeleider in de rapportage als volgt:

‘Toen de begeleider haar op haar buik legde, huilde ze wat. Pijn?’

(RS9:25/6/07).

Hypothetische vragen hebben vaak een suggestief karakter. De begeleider beschrijft welk gedrag gesignaleerd wordt, geeft daarbij een suggestie van wat het zou kunnen zijn en sluit af met een vraagteken. Dergelijke opmerkingen in de (dag) rapportages zijn niet waardevrij. Er zit een boodschap in en heeft daarmee een bedoeling. Deze hypothese of suggestie, hoewel het op vragende wijze geformu-leerd wordt, is richtinggevend en gezien de consequenties die eraan verbonden worden vaak ook doorslaggevend als het gaat om de uiteindelijke betekenisgeving. Het stellen van vragen in de rapportages kan dus twee redenen hebben, ener-zijds kan het stellen van vragen als doel hebben de ander te leren kennen, door te onderzoeken en kennis uit te wisselen. Anderzijds is het mogelijk dat het een signa-lerende of attenderende functie heeft.

In de (dag)rapportages wordt niet altijd het gedrag en de toegekende betekenissen aan dat gedrag beschreven, maar volstaan begeleiders over het algemeen met het

beschrijven van de consequenties. In enkele rapportagefragmenten is te lezen op welke wijze de interpretaties ontstaan. Er zijn voorzichtige interpretaties, waarvan enkele voorbeelden zoals;

‘Goed geslapen, geen insulten gehad. Een keer ‘wakker’ geworden. 6.10 uit een nare ‘droom’ ging gewoon weer doorslapen. (ik denk dat ze een ‘nare’ droom had omdat ze riep en verder geen verschijnselen vertoonde van een insult)’. (RS9:26/11/05).

De begeleider beschrijft dat wat ze ziet (gedrag), hoe ze het interpreteert en welke betekenis ze er aan geeft. Ze schrijft dat ze dit ‘denkt’ en dat ze de conclusie toekent op basis van een eigen interpretatie. Er zijn ook situaties waarin niet beschreven is dat dit een persoonlijke gedachte (of interpretatie) betreft. Begeleiders blijken het gedrag van de persoon met ernstige meervoudige beperkingen nogal eens zelf te interpreteren en op basis van die interpretatie conclusies te trekken. Dergelijke dui-delijke en soms resolute conclusies zijn ook terug te zien in rapportagefragmenten, waarin geclaimd wordt dat iets altijd zo is, of dat iemand hier altijd iets aan beleeft. Bijvoorbeeld in onderstaand rapportagefragment:

‘Brood eten vindt hij altijd lekker’ (RS3:SR1/7 t/m 31/9/11).

Woorden als ‘altijd’, ‘alleen’, ‘moet’ en ‘gewoon’ worden in de (dag)rapportages veelal gebruikt met een bepaalde stelligheid, vaak benadrukt door onderstre- pingen, pijlen en uitroeptekens of ze staan in het rood geschreven. De beslist-heid en vastberadenbeslist-heid in de formulering kan de ruimte voor nieuwe of andere inzichten, veranderingen en ontwikkelingen beperken. Bij het her- en erkennen van aspecten van initiatief wordt een beroep gedaan op de vaardigheden van de bege-leiders, waarbij hun daadwerkelijke gedrag (dus hun manier van begeleiden) sterk afhankelijk is van hun attitudes én dus bereidheid om te reflecteren. Reflecteren op zowel hun eigen gedrag als op hun vaardigheden het gedrag van mensen met ernstige meervoudige beperkingen te zien en te interpreteren. In de rapportages worden nauwelijks reflecterende vragen gesteld als, ‘klopt dit?’ of ‘is dit wel zo?’ of reflecterende vragen over de eigen rol in een situatie.

Dit laatste punt wordt herkend in de (diepte) interviews met begeleiders waarin door een aantal begeleiders aangegeven wordt dat ze niet eerder op deze

ma-nier nagedacht hebben over deze vraagstukken rondom het thema ‘eigen regie’. Vaak wordt gekeken vanuit de invalshoek van veiligheid en goede zorg van de per-soon met ernstige meervoudige beperkingen. Minder expliciet wordt gekeken naar het eigen handelen van de begeleiders zelf in dit proces en de eigen gedachtes en overtuigingen over aspecten die van invloed zijn op de ruimte voor eigen re-gie bij de mensen met ernstige meervoudige beperkingen die zij ondersteunen. De uiteengezette bevindingen in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op het datamateriaal van de begeleiders. Het leidt echter tot de vraag of deze bevindingen ook zouden kunnen gelden voor familieleden, of dat bij familieleden andere thema’s aan de orde komen als we het hebben over eigen regie.

5.4. Samenvatting

In dit hoofdstuk zijn de resultaten en analyse van de (dag)rapportages en diepte- interviews met begeleiders uiteengezet. Hier is ingegaan op datgene wat begeleiders verstaan onder eigen regie bij hun cliënt met ernstige meervoudige beperkingen. De twee verschijningsvormen van eigen regie die in dit onderzoek naar voren geko-men zijn, betreffen 1) het stimuleren van initiatief en 2) het maken van keuzes door iemand een voorkeur aan te laten geven tussen twee of meer opties. Begeleiders geven aan dat het betrekken bij alledaagse handelingen, het stimuleren en motive-ren tot het aangeven van voorkeumotive-ren, als ook het alert zijn op initiatieven en daar vervolgens stimulerend op te reageren belangrijk is. Als ook het maken van keuzes door iemand een voorkeur aan te laten geven tussen twee of meer opties. Beide verschijningsvormen vragen om een (bewuste) inzet van de ander, in dit geval de begeleider. In de (dag)rapportages worden ook spontaan ingezette initiatieven van de persoon met ernstige meervoudige beperkingen zelf beschreven. Vaak betreft dit nieuw explorerend gedrag. Eigen regie bij mensen met ernstige meervoudige beperkingen wordt gezien als het vermogen van deze persoon om gerichte gedra-gingen te laten zien en het vermogen van de belangrijke ander (de begeleider) dit gedrag van (de juiste) betekenis te voorzien. Van beiden wordt hierbij enige mate van alertheid verwacht. Dit benadrukt de belangrijke rol van de ander. De ander, in dit geval de begeleider, geeft vorm en betekenis aan uitingsvormen van eigen regie bij mensen met ernstige meervoudige beperkingen. Begeleiders kunnen ook bewust of onbewust het initiatief belemmeren. Dit gebeurt enerzijds door initiatieven te begrenzen vanuit de overtuiging dat iemand de nadelige effecten van dit gedrag zelf niet kan overzien, het anders nog erger kan worden of juist schadelijk is. Dit begrenzen gebeurt meestal door iemand aan te spreken of fysiek te beperken. Anderzijds kunnen aanzetten tot initiatief ook begrensd worden door

voorbij te gaan aan signalen van initiatief vanuit het gevoel van drukte en onrust waardoor het benodigde geduld bij de begeleider zelf ontbreekt of de mogelijk-heid ontbreekt direct adequaat te reageren, wat tot gevolg heeft dat mensen met ernstige meervoudige beperkingen moeten wachten op de aandacht en alertheid van de begeleider.

Op welke wijze de begeleiders het gedrag interpreteren dat iemand met ernstige meervoudige beperkingen laat zien, expliciteren ze over het algemeen niet. Het zijn vooral de consequenties die doorslaggevend blijken als het gaat om de uiteinde-lijke betekenisgeving, niet zozeer het geobserveerde gedrag zelf. Reflectie daarop, en uitwisseling daarover tussen begeleiders lijkt nauwelijks plaats te vinden. In de volgende twee hoofdstukken wordt nader ingegaan op de overwegingen van mensen uit het sociale netwerk, respectievelijk de familieleden en buurtbewoners. Wat zijn hun overwegingen bij het al dan niet stimuleren van eigen regie bij men-sen met ernstige meervoudige beperkingen en welke rol zien zij daarin voor zich-zelf weggelegd?

In document VU Research Portal (pagina 87-92)